1
De Invloed van Fitheid op het Contextualiseren van
het Geheugen
Julia Houba
10816879
22/12/2017
Universiteit van Amsterdam
Bachelorthese Klinische Psychologie
Begeleidster: Vanessa van Ast
2 Abstract
Het contextualiseren van het geheugen is van groot belang om een persoonlijke
gebeurtenis van de context afhankelijk op te slaan en op deze manier onderscheid te kunnen
maken tussen verschillende contexten. Contextualiseren van het geheugen zal generaliseren
tegengaan. De hippocampus in het brein is verantwoordelijk voor het contextualiseren van
het geheugen, waarbij neurogenese in de Dentate Gyrus een grote rol speelt. Sport laat
neurogenese toenemen. In het huidige onderzoek werd dan ook onderzocht wat de invloed
was van de mate van fitheid op het contextualiseren van het geheugen. Aan het onderzoek
deden in totaal 93 deelnemers mee. Het onderzoek bestond uit twee sessies die een week na
elkaar plaatsvonden. Tijdens de eerste sessie moesten de deelnemers een context-taak maken
om het contextualiseren van het geheugen te onderzoeken en tijdens de tweede sessie werd de
mate van fitheid gemeten aan de hand van de PWC75%/kg. Fitheid bleek significant geen
invloed te hebben op het contextualiseren van het geheugen. Bekend is dat sport en
neurogenese een verband hebben, dus in vervolgonderzoek zouden mogelijk andere
meetinstrumenten gebruikt kunnen worden om de fitheid en het contextualiseren van het
3 Inhoudsopgave Inleiding 4 Methoden 11 Deelnemers 11 Meetinstrumenten 12 Procedure 15 Data-analyse 16 Resultaten 17 Discussie 21 Literatuurlijst 26
4 Inleiding
Een Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) is een angststoornis die voorkomt bij
individuen die ernstige traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt. Deze stoornis is
gekarakteriseerd door het herbeleven van het trauma door bijvoorbeeld intrusieve gedachten,
herinneringen en nachtmerries aan het trauma (Kheirbek, Klemenhagen, Sahay, & Hen,
2012). Zelfs in ongerelateerde, veilige situaties zullen patiënten met PTSS soms
herbelevingen ervaren: een vorm van angst-generalisatie. Er is een theorie die stelt dat zij een
opgeslagen herinnering en een nieuwe ervaring die soortgelijk is, niet goed van elkaar kunnen
onderscheiden en zij zullen deze herinnering en deze nieuwe ervaring generaliseren. Dit
voorbeeld wordt geïllustreerd in Figuur 1. Bijvoorbeeld een veteraan met PTSS die heeft
meegevochten in een oorlog, heeft angstige herinneringen aan die periode, zoals oorlogsvuur
tijdens bijvoorbeeld een schietgevecht. Wanneer de veteraan in een veilige situatie is en vuur
ziet van bijvoorbeeld een kampvuur, dan kan dit vuur dezelfde angsten opwekken als het
vuur tijdens het schietgevecht. Het opwekken van deze angsten is een automatische respons.
De veteraan generaliseert de ervaringen, terwijl een gezond individu deze ervaringen zou
onderscheiden van elkaar en een context zal koppelen aan de ervaringen. Dit onderscheid
maken tussen verschillende ervaringen met verschillende gekoppelde contexten, oftewel de
ervaring afhankelijk van de context opslaan in het geheugen, staat beter bekend als het
contextualiseren van het geheugen. Kortom, patiënten met PTSS zullen de ervaringen die hen
doen herinneren aan het angstige trauma generaliseren met ervaringen die gelijkwaardig zijn,
ook al is de situatie veilig. Deze patiënten zijn niet goed in het contextualiseren van het
geheugen. Gezonde individuen zijn dus wel in staat om dit te doen (Kheirbek et al., 2012).
Tekorten in het proces van contextualiseren leiden namelijk vaak tot inflexibel, stug en
ongepast gedrag (Maren, Phan, & Liberzon, 2013). Wanneer het contextualiseren van het
5
disfunctionele generaliseren voorkomen kunnen worden en daarmee zullen wellicht de
klachten van PTSS verminderen.
Figuur 1. Illustratie generaliseren en discrimineren van contexten in het geheugen bij PTSS
en gezonde individuen (Kheirbek et al., 2012).
Het episodisch geheugen is het geheugen voor persoonlijke gebeurtenissen die
plaatsvinden in een ruimtelijke context en afhankelijk zijn van de levensgeschiedenis van een
individu (Burgess, Maguire, & O’Keefe, 2002; King, Burgess, Hartley, Vargha-Khadem, &
O’Keefe, 2002). Het deel van het brein dat verantwoordelijk is voor het opslaan van deze
persoonlijke gebeurtenissen in het geheugen, is de hippocampus. Hoe goed men zal zijn in
6
specifieke gedeelte van de hippocampus dat verantwoordelijk is voor het onderscheid maken
tussen contexten, is de Dentate Gyrus (DG). Het actieve proces van de DG om onderscheid te
kunnen maken tussen contexten, is beter bekend als pattern separation. Pattern separation
onderscheid namelijk overlappende, perceptueel gelijkwaardige sensorische input en is erg
belangrijk voor het succesvol coderen van soortgelijke ervaringen die gescheiden moeten
worden in het geheugen (Bakker, Kirwan, Miller, & Stark, 2008; Kheirbek et al., 2012; Sahay
et al., 2011). Pattern separation wordt vaak gemeten aan de hand van taken die kijken naar
contextuele angst discriminatie (Sahay et al., 2011). Een verslechterd vermogen tot pattern
separation zal zorgen voor een verslechterd vermogen om onderscheid te kunnen maken
tussen twee soortgelijke sensorische ervaringen en zal leiden tot het groeperen van
verschillende contexten, ook al zijn deze contexten niet soortgelijk. Ook wordt er gesteld dat
er bij patiënten met PTSS een verslechterd vermogen tot pattern separation te zien is. Zij
interpreteren signalen als bedreigend die niet bedreigend zijn en dat zou in dit geval
onderliggend kunnen zijn aan het disfunctionele generaliseren (Sahay et al., 2011). Kortom,
een verslechterd vermogen tot pattern separation zal waarschijnlijk kunnen leiden tot een
verminderde contextualisatie van het geheugen en meer generalisatie.
Eerdere bevindingen over schade in de DG zijn in lijn met de theorie over de rol van
de DG bij pattern separation. Er zijn bij ratten met schade aan de DG tekorten te zien in de
prestatie op taken waar pattern separation gemeten werd. Er moest onderscheid gemaakt
worden tussen een ruimtelijke overlapping of tussen contextuele signalen die zeer soortgelijk
waren (Gilbert, Kesner, & Lee, 2001). Ook was er een afname in het volume van de DG waar
te nemen bij patiënten met PTSS (Wang et al., 2010). Schade aan de DG of een afname in het
volume van de DG heeft waarschijnlijk een verband met PTSS en hoe deze patiënten niet in
staat zijn om het geheugen te kunnen contextualiseren. Consistent met deze bevindingen over
7
hippocampale neurogenese in de DG een belangrijke rol. Verwijdering van deze
hippocampale neurogenese zorgt namelijk ook voor een verslechterd vermogen tot pattern
separation (Deng, Aimone, & Gage, 2011; Tronel et al., 2010).
Hippocampale neurogenese is een unieke vorm van een neurale omloop van
plasticiteit die zorgt voor het genereren van nieuwe neuronen in de DG van de hippocampus.
Deze nieuwe neuronen zorgen voor een verhoogde synaptische plasticiteit in de DG tijdens
hun ontwikkeling en worden gemedieerd door Brain Derived Neurotrophic Factor (BDNF).
Neurogenese in de DG maakt pattern separation mogelijk, dus het stimuleren van deze
neurogenese zou kunnen leiden tot een verbeterd vermogen tot pattern separation. Er zijn
verschillende mogelijkheden om neurogenese te stimuleren, zoals leren (Gould, Beylin,
Tanapat, Reeves, & Shors, 1999) , antidepressiva (Ernst, Olson, Pinel, Lam, & Christie,
2006), een verrijkte omgeving (Nilsson, Perflilieva, Johansson, Orwar, & Eriksson, 1999) en
sport (Sahay et al., 2011). Deze verschillende mogelijkheden om neurogenese te stimuleren,
zorgen ook voor het verbeteren van de functies van de hippocampus. Het stimuleren van
neurogenese zal er dus voor zorgen dat een individu een verbeterd vermogen zal hebben tot
pattern separation, een verbeterde prestatie zal laten zien op hippocampus-afhankelijke taken
en dus beter zal zijn in het contextualiseren van het geheugen.
Een wellicht effectieve, goedkope en non-invasieve manier om generaliseren tegen te
gaan en het contextualiseren van het geheugen te verbeteren, is sport. Dat sport goed is voor
de gezondheid en voor de cognitieve functies van het brein is al vaak onderzocht en
aangetoond (Cotman & Bechtold, 2002) en ook dat sport neurogenese laat toenemen in
depressieve individuen (Becker & Wojtowicz, 2006; Ernst et al., 2006), maar nog niet bekend
is hoe individuele verschillen in fysieke fitheid het contextualiseren van het geheugen kunnen
beïnvloeden. De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek is dan ook wat de invloed is van
8
Eerder onderzoek bij dieren liet zien wat neurogenese voor een invloed had op taken
die afhankelijk waren van de hippocampus en hoe sport een rol speelde in dit verband.
Winocur, Wojtowicz, Sekeres, Snyder, en Wang (2006) onderzochten wat de onderdrukking
van neurogenese, door middel van een lage dosis bestraling, voor invloed zou hebben op de
prestatie van hippocampus-afhankelijke taken bij ratten. Uit de resultaten kwam naar voren
dat de bestraalde ratten een verslechterde prestatie lieten zien op deze
hippocampus-afhankelijke taken ten opzichte van de niet-bestraalde ratten. Ook Van Praag et al. (1999a;
1999b; 2005) onderzochten wat neurogenese in de DG voor een invloed had op onder andere
het spatieel geheugen bij muizen en hoe dit werd beïnvloed wanneer de muizen moesten
rennen. Ze lieten de muizen enige tijd rennen in een wiel en bekeken na een maand het
resultaat op de verandering in de mate van neurogenese. Sport zorgde voor een toegenomen
hippocampale neurogenese, een verbeterd vermogen om te leren en een verbeterde prestatie
op de spatiële geheugentaak. Winocur, Becker, Luu, Rosenzweig, en Wojtowicz (2012)
bevestigden, na het onderzoek van Winocur et al. in 2006, dat het laten rennen van ratten
invloed had op het laten toenemen van neurogenese. De ratten kregen weer een lage dosis
bestraling of juist een schijn-behandeling en werden daarna beoordeeld op
hippocampus-afhankelijke taken. De ene helft van de ratten moest rennen en de andere helft niet. De
bestraalde ratten die moesten rennen lieten een toename zien in de onderdrukte neurogenese
en een bescherming tegen een verslechterde prestatie op de hippocampus-afhankelijke taken.
Kortom, bovenstaande onderzoeken hebben bewijs gevonden bij dieren dat neurogenese een
rol speelt bij hippocampus-afhankelijke taken en het spatieel geheugen. Ook zorgt het laten
toenemen van neurogenese in de DG door sport voor een verbeterd geheugen en een
verbeterde prestatie op hippocampus-afhankelijke taken. De onderzoeken van Winocur et al.
(2006; 2012) en van Van Praag et al. (1999a; 1999b; 2005) keken echter naar taken die
9
pattern separation. Dit onderzochten Creer, Romberg, Saksida, Van Praag, en Bussey (2010)
wel. Zij toonden aan dat muizen die moesten rennen een verbeterd vermogen tot pattern
separation lieten zien dan muizen die niet moesten rennen. Pattern separation werd gemeten
aan de hand van een taak waar stimuli onderscheiden moest worden. Het verbeterd vermogen
tot pattern separation door sport correleerde met een toegenomen mate van neurogenese. Alle
bovenstaande onderzoeken hebben dus aangetoond dat neurogenese bij dieren een invloed
heeft op taken die afhankelijk zijn van de hippocampus en dat het laten toenemen van
neurogenese door sport de prestaties op deze hippocampus-afhankelijke taken laat toenemen,
ook in het specifieke geval bij taken die het vermogen tot pattern separation bekeken.
Geïnspireerd door deze inzichten uit zeer basaal onderzoek is ook bij mensen
onderzoek gedaan naar wat het verband is tussen sport en onder andere neurogenese. Eerder
onderzoek van Erickson et al. (2009; 2011) toonden aan wat het verband was van exercise
training op onder andere het volume van de hippocampus en hoe BDNF en het ruimtelijk
geheugen daarmee geassocieerd waren. Ze lieten de deelnemers een jaar lang intensief trainen
en bekeken het resultaat van de verandering van het hippocampale volume. Uit de resultaten
kwam naar voren dat aerobic exercise het hippocampale volume liet toenemen. De
veranderingen in de mate van fitheid van de deelnemerse waren dus geassocieerd met een
toegenomen volume van de hippocampus. Vooral het volume van de DG van de
hippocampus was toegenomen. Exercise zorgde ook voor het laten toenemen van BDNF in
de hippocampus, wat op zijn beurt weer zorgde voor veranderingen in het hippocampale
volume. De grootte van het hippocampale volume is gerelateerd aan verbeteringen in het
spatiële geheugen. Pereira et al. (2007) lieten ook zien dat het bloedvolume van de DG, wat
correleerde met neurogenese, was toegenomen in de hippocampus en correleerde met een
verbeterd geheugen na een exercise interventie van 3 maanden. Dit kwam ook terug in het
10
hippocampale plasticiteit, waardoor er beter gepresteerd werd op recognitie taken en spatiële
taken. Geconcludeerd kan worden uit bovenstaande onderzoeken dat sport een rol speelt in
het laten toenemen van het volume en de plasticiteit van de hippocampus, vooral het volume
van de DG. Deze toegenomen volume en plasticiteit resulteerde in een verbeterde prestatie op
spatiële geheugentaken. Bovenstaande onderzoeken suggereren het effect van sport op het
volume van de hippocampus en taken die afhankelijk zijn van de hippocampus, maar
ontbreken aan bevindingen over het contextualiseren van het geheugen door middel van
onder andere het vermogen tot pattern separation te onderzoeken. Het onderzoek van Déry et
al. (2013) onderzocht wel dit verband in depressieve patiënten. Aangetoond is dat bij
patiënten met een depressie aerobic exercise leidde tot een toename van neurogenese en
stress leidde tot een afname van neurogenese. De deelnemers deden voor een lange tijd aan
aerobic exercise en lieten een toename zien van neurogenese en een verbeterde prestatie op
een taak die het vermogen tot pattern separation meette. Uit de bovenstaande onderzoeken bij
dieren en mensen is naar voren gekomen dat sport invloed heeft op het laten toenemen van
BDNF, wat kan zorgen voor een toename in het volume van de hippocampus en de DG en
een toename van neurogenese in de DG. Een toename van neurogenese zorgt er voor dat men
beter is in het vermogen tot pattern separation. Dit heeft geleid tot de hypothese van het
huidige onderzoek.
De hypothese stelt dat hoe fitter een individu is, hoe beter het individu zal zijn in het
contextualiseren van het geheugen. In het huidige onderzoek zal dit onderzocht worden aan
de hand van een context-taak die het contextualiseren van het geheugen zal meten en aan de
hand van een fietstest die de mate van fitheid zal meten. In de context-taak komen
verschillende soorten emoties voor, namelijk neutrale emoties en negatieve emoties. Hier is
voor gekozen omdat het effect misschien het meest aanwezig zou kunnen zijn bij negatieve
11
zal verder exploratief onderzoek naar gedaan worden bij het testen van de hypothese. Er zal
onderscheid gemaakt worden tussen het verband met de fitheid en de context-taak bij neutrale
emoties en bij negatieve emoties. Er zal gecontroleerd worden voor de leeftijd van de
deelnemers, omdat leeftijd neurogenese en de hippocampale functies kan beïnvloeden. Ook
zal er gecontroleerd worden voor depressieve klachten, want naast patiënten met PTSS zijn
ook patiënten met depressieve klachten minder goed in het contextualiseren van het geheugen
(Becker et al., 2006; Ernst et al., 2006; MacQueen et al., 2003). De verwachting is dus dat
hoe beter een individu zal scoren op de mate van fitheid, hoe beter een individu zal scoren op
de context-taak.
Methoden Deelnemers
Aan het onderzoek deed een totaal van 93 deelnemers mee. Vanwege technische
mankementen moesten er uiteindelijk 15 deelnemers verwijderd worden. De deelnemers
waren grotendeels studenten van de opleiding Psychologie aan de Universiteit van
Amsterdam en hadden de gemiddelde leeftijd van 20.26 jaar (SD = 1.89). Ze werden
geworven door middel van www.lab.uva.nl, waar zij zich konden inschrijven voor de
deelname aan het onderzoek. Deelnemers werden uitgesloten van het onderzoek wanneer zij
niet aan de inclusiecriteria konden voldoen. De inclusiecriteria bestonden uit een medische
screening waarin stond dat de deelnemers tussen de 18 - 35 jaar moesten zijn, geen last
mochten hebben van fysiologische of psychische klachten, niet te veel alcohol en drugs
gebruikten, geen grote angst voor bloed hadden en geen traumatische ervaring hadden
meegemaakt. De deelnemers ontvingen 4 proefpersoonpunten of €40,- voor de deelname aan
12 Meetinstrumenten
In Figuur 2 is het design van het totale onderzoek geïllustreerd. In het huidige
onderzoek werd alleen gefocust op twee specifieke onderdelen. Het eerste onderdeel was het
‘Inbeelden’ en het ‘Herkennen’, wat samen de mate van het contextualiseren van het
geheugen onderzocht en het tweede onderdeel was de ‘Fysieke Fitheid’ wat de mate van
fitheid onderzocht.
Figuur 2. Het design van het totale onderzoek.
Onafhankelijke variabele: Fitheid
Fitheid werd gemeten aan de hand van een submaximale fietstest die uit meerdere
stadia bestond, de PWC75%/kg (Batcho, Thonnard, & Nielens, 2012). In totaal duurde deze
test ± 10 minuten, waarbij de deelnemers de eerste 2 minuten moesten infietsen zonder enige
weerstand van de fiets. De deelnemers moesten zestig Rounds Per Minute (RPM) aanhouden
tijdens het fietsen. Ook werd na elke 30 seconden de hartslag (HR) van de deelnemers
gemeten aan de hand van elektroden (ECG) op de linker- en rechterkant van de borstkas en
naast de navel. Elke 2 minuten werd de weerstand van de fiets wat omhoog gebracht en werd
13
elke 2 minuten gevraagd of de deelnemer de mate van inspanning kon aangeven op een
OMNI-fiets schaal, met een omvang van 0 (= extreem makkelijk) tot 10 (= extreem moeilijk).
De fietstest werd gestopt wanneer de deelnemer een HR van 75% had behaald, die werd
berekend aan de hand van deze formule: HR75%= 0.75*(220-leeftijd). Om een score te
bepalen voor de mate van fitheid van de deelnemers werd gekeken naar de weerstand van de
fiets en de bijbehorende hartslag. Van deze gegevens werd een lineaire regressie gemaakt,
zodat er gekeken kon worden naar de relatie tussen de weerstand van de fiets en de
bijbehorende hartslag van de deelnemer. De formule voor deze lineaire regressie was PWC =
a * HR + b. Hier is ‘a’ de helling en ‘b’ het intercept van de lineaire relatie. Dit was
representatief voor de mate van fitheid. Hoe hoger de PWC75%/kg score, hoe fitter de
deelnemer was.
Afhankelijke variabele: Contextualiseren van het Geheugen
Het contextualiseren van het geheugen werd gemeten aan de hand van een
computertaak met twee onderdelen; een inbeeldingstaak en een herkenningstaak (Van Ast,
Cornelisse, Meeter, & Kindt, 2014). De deelnemers kregen tijdens de inbeeldingstaak 120
verschillende gezicht-context paren te zien, die ieder uniek waren. Dit is geïllustreerd in
Figuur 3. De ene helft van de gezichten had een neutrale gezichtsuitdrukking en de andere
helft van de gezichten had een negatieve gezichtsuitdrukking. De afbeeldingen met de
gezichten hadden verschillende contextuele achtergronden. De deelnemers kregen de
instructie om zich de afbeeldingen zo goed mogelijk in te beelden en daarbij de mate van
levendigheid van de inbeelding aan de geven op een schaal van 1 (= niet levendig) tot 4 (=
zeer levendig). De inbeeldingstaak duurde ± 15 minuten. Tussen de inbeeldingstaak en de
herkenningstaak zat 20 minuten tijd, zodat de afbeeldingen uit de inbeeldingstaak verwerkt
14
herkenningstaak gaven de deelnemers aan hoe goed zij de 120 gezicht-context paren van de
inbeeldingtaak herkenden. De deelnemers kregen in totaal 240 gezicht-context paren te zien,
waartussen 120 ‘oude’ gezichten (eerder gezien) zaten en 120 ‘nieuwe’ gezichten (nog niet
gezien) zaten. De helft van de 120 gezicht-context paren van de inbeeldingstaak waren
‘intact’, wat betekent dat deze paren hetzelfde gezicht met dezelfde contextuele achtergrond
hadden als tijdens de inbeeldingstaak. De andere helft was random ingedeeld met
verschillende contextuele achtergronden, de ‘herschikte’ conditie. Ook dit is geïllustreerd in
Figuur 3. De deelnemers gaven bij elke afbeelding aan op een schaal van 1 (= heel zeker dat
het gezicht NIEUW is) tot 6 (= heel zeker dat het gezicht OUD is) in hoezeer zij de gezichten
herkenden van de inbeeldingstaak. De herkenningstaak vulden de deelnemers naar eigen
tempo in. De reactietijden werden overigens wel gemeten.
Figuur 3. Computertaak: inbeeldingtaak en herkenningstaak.
Depressieve klachten
De mate van depressieve klachten werd gemeten aan de hand van de Beck Depression
Inventory (BDI). Dit is een betrouwbare en valide vragenlijst die bestaat uit 21 items. Er werd
15
toepassing, met een maximumscore van 63. Hoe hoger een individu zal scoren op de BDI,
hoe meer last het individu zal hebben van depressieve klachten. De subschalen van de BDI
zijn gericht op affectieve-, cognitieve- en somatische symptomen (Beck, Steer, & Brown,
1996).
Procedure
Het onderzoek bestond uit twee sessies. Allereerst werden de deelnemers voorafgaand
aan de deelname van het onderzoek gebeld en gevraagd om aan een medische screening mee
te werken. Deze vragenlijst was van belang omdat er fysiologische metingen werden gedaan,
waarbij het belangrijk was dat men zowel lichamelijk als psychisch in een goede conditie
was. Bij aankomst op de eerste sessie mochten de deelnemers plaatsnemen en kregen zij een
brochure met informatie over het onderzoek. Deze informatie werd ook al meegestuurd met
de mail die de deelnemers ontvingen na de aanmelding. Na deze brochure werd nogmaals een
medische screening afgenomen, als extra check op de vragenlijst die zij al eerder hebben
moeten beantwoorden aan de telefoon. Ten slotte kregen de deelnemers een Informed
Consent, waarin de rechten van hen stonden beschreven en waar zij de uiteindelijke
toestemming voor het deelnemen aan het onderzoek konden bevestigen. Daarna moesten de
deelnemers een context-taak doen, een werkgeheugentaak doen en een traumatische film
bekijken. In de week tussen de eerste en de tweede sessie hielden de deelnemers een dagboek
bij over de hoeveelheid intrusies die men had van de traumatische film. Na een week kwamen
de deelnemers terug voor de tweede sessie. Tijdens de tweede sessie leverden de deelnemers
het bijgehouden dagboek in en werd er een fitheidsmeting aan de hand van een fietstest
16 Data-analyse
Om de voorspelde invloed van fitheid op het contextualiseren van het geheugen te
onderzoeken werd gekeken naar de score op de fitheidsmeting en de score op de context-taak.
In het huidige onderzoek was de onafhankelijke variabele de mate van fitheid van de
deelnemers en de afhankelijke variabele het contextualiseren van het geheugen.
Om een score te bepalen voor het contextualiseren van het geheugen werd gekeken
naar het verschil in het aantal hit rates (hit-score) van de intacte conditie en de herschikte
conditie. Hit rates zijn het aantal successen die de deelnemers behaalden door het goed
classificeren van een ‘oud’ gezicht tijdens de herkenningstaak. False alarm is het verkeerd
classificeren van een ‘nieuw’ gezicht als ‘oud’ en kan ook meegenomen worden in eventuele
berekeningen. Het vermogen tot het contextualiseren van het geheugen werd in dit geval
berekend door de hit-score van de herschikte conditie af te trekken van de hit-score van de
intacte conditie (contextualisatiescore). Hoe positiever de verschilscores waren, hoe beter de
discriminatie was van de gezicht-context paren en dat resulteerde in een beter vermogen tot
het contextualiseren van het geheugen.
Allereerst werd er een manipulatiecheck uitgevoerd waarbij de context-taak
geanalyseerd werd om te kijken of er überhaupt een effect van context was. Dit werd gedaan
aan de hand van een Repeated Measures ANOVA. De keuze van deze toets is gebaseerd op
het feit dat er in het huidige onderzoek gebruikt werd gemaakt van een within-subject design,
waarbij de deelnemers werden vergeleken met zichzelf en aan alle condities deelnamen. De
condities bestonden uit een intacte conditie en een herschikte conditie, die samen werden
genomen als ‘context’. Ook werd ‘emotie’ meegenomen in deze toets, die bestond uit
neutraal en negatief. In deze toets werd gekeken naar het hoofdeffect van context, het
hoofdeffect van emotie en het interactie-effect tussen context en emotie. Bij het analyseren
17
gezichten en bij negatieve gezichten van de gezicht-context paren en hoe deze interacteerde
met context. De resultaten die uit deze toets naar voren zijn gekomen, waren van belang voor
de verdere analyse van de gegevens van het onderzoek. Als er geen verschil in emotie zou
zijn geweest, dan hadden zij niet apart onderzocht hoeven worden.
Na de manipulatiecheck werden er twee regressies uitgevoerd. In de eerste regressie
werd gekeken naar het verband tussen de score op de fietstest en de score op de context-taak
bij de neutrale gezichten. In de tweede regressie werd gekeken naar het verband tussen de
score op de fietstest en de score op de context-taak bij de negatieve gezichten. Bij de
regressies werd gecontroleerd voor de leeftijd van de deelnemers en de score op de BDI. Bij
het uitvoeren van de regressies werden de variabelen leeftijd en de score op de BDI
meegenomen als onafhankelijke variabelen, samen met de score op de fietstest, om zo te
kunnen controleren voor deze variabelen. Bij alle toetsen die gebruikt werden in het
onderzoek werd een alpha van .05 of kleiner gehanteerd.
Om de hypothese dat hoe fitter een individu is, hoe beter het individu zal zijn in het
contextualiseren van het geheugen te kunnen bevestigen, zou in de resultaten naar voren
moeten komen dat een hogere score op de PWC75%/kg zal leiden tot een hogere, positieve
contextualisatiescore.
Resultaten
In het huidige onderzoek moest één outlier verwijderd worden bij het analyseren van
de PWC75%/kg , vanwege een te grote invloed op de resultaten. De overgebleven data van de
77 deelnemers werd gebruikt in de twee regressie analyses. Het aantal deelnemers bij het
analyseren van de manipulatiecheck bleef wel 93.
Om te kijken of de context-taak een geslaagde manipulatie liet zien, werd er een
18
afhankelijk waren en de verschillende emoties daarbij een invloed hadden. Deze check werd
uitgevoerd door middel van een Repeated Measures ANOVA. Aan de assumpties van de
ANOVA was voldaan. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat er een significant
hoofdeffect was van context, F(1, 92) = 50.33, p < .001, ηp² = .35. Ook was er een significant hoofdeffect van emotie, F(1, 92) = 9.09, p = .003, ηp²= .09. Als laatste was er een significant interactie-effect tussen context en emotie, F(1, 92) = 6.96, p = .010, ηp²= .07. In Figuur 4 is het interactie-effect geïllustreerd. Er is te zien dat het van belang was of de deelnemers
tijdens de context-taak de intacte gezicht-context paren of de herschikte gezicht-context paren
te zien kregen, ten opzichte van de emotie. Tijdens het laten zien van de intacte paren werden
de neutrale- en de negatieve gezichten beter herkent dan de herschikte paren. Bij de
herschikte paren werden de negatieve gezichten beter herkent dan de neutrale gezichten.
Geconcludeerd kan dus worden dat de context bij negatieve gezichten een minder grote rol
speelde dan de context bij neutrale gezichten. Deelnemers herkenden een negatief gezicht
namelijk beter dan een neutraal gezicht, los van de context. Aan de verwachtingen van de
context-taak is voldaan.
Figuur 4. Interactie-effect tussen context en emotie.
0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 Neutraal Negatief Hit -s co re op d e co nt ex t-taak Emotie Intact Herschikt Context
19
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werd gekeken naar het verband
tussen de score op de PWC75%/kg en de contextualisatiescore, aan de hand van twee regressie
analyses. Er was een significant interactie-effect tussen context en emotie, dus emotie werd
apart onderzocht. De eerste regressie analyse bekeek het verband tussen de score op de
PWC75%/kg en de contextualisatiescore bij neutrale gezichten en de tweede regressie analyse
bekeek het verband tussen de score op de PWC75%/kg en de contextualisatiescore bij
negatieve gezichten. De hypothese stelt dat hoe fitter een deelnemer is, hoe beter de
deelnemer zal zijn in het contextualiseren van het geheugen, dus hoe hoger de deelnemer
scoort op de PWC75%/kg, hoe hoger de contextualisatiescore. Aan de assumpties van een
regressie analyse was voldaan. In de regressie analyses werd ook gecontroleerd voor de
leeftijd van de deelnemers en de score op de BDI. Uit de resultaten van de eerste regressie
analyse is naar voren gekomen dat er geen significant effect is gevonden van de PWC75%/kg
op de context-taak met neutrale gezichten, wanneer er gecontroleerd werd voor de leeftijd en
de BDI score, F(3, 73) = 1.84, p = .148. Wanneer de PWC75%/kg als enige predictor werd
geanalyseerd, werd ook hier geen significant effect gevonden van de PWC75%/kg op de
context-taak, b = .02 , SE = .03, t(73) = .59, p = .555. Ook wanneer de leeftijd werd
geanalyseerd als enige predictor, werd er geen significant effect gevonden van leeftijd op de
context-taak, b = -.00, SE = .01, t(73) = -.53, p = .595. Wanneer de BDI als enige predictor
werd geanalyseerd, werd er wel een significant effect gevonden van de BDI op de
context-taak, b = -.01, SE = .00, t(73) = -2.11, p = .039. Dit houdt in dat een hogere score op de BDI
leidt tot een afname op de contextualisatiescore bij neutrale gezichten. Deze resultaten zijn
waar te nemen in Tabel 1 onder neutrale gezichten. De tweede regressie analyse liet ook geen
significant effect zien van de PWC75%/kg op de context-taak met negatieve gezichten,
wanneer er gecontroleerd werd voor de leeftijd en de BDI score, F(3, 73) = .30, p = .823.
20
significant effect gevonden van de PWC75%/kg op de context-taak met negatieve gezichten, b
= -.03, SE = .04, t(73) = -.95, p = .344. Ook wanneer de leeftijd werd geanalyseerd als enige
predictor, werd er geen significant effect gevonden van leeftijd op de context-taak, b = -.00,
SE = .01, t(73) = -.25, p = .803. Wanneer BDI als enige predictor werd bekeken, werd ook
geen significant effect gevonden van BDI op de context-taak, b = .00, SE = .00, t(73) = -.12,
p = .909. Deze resultaten zijn waar te nemen in Tabel 1 onder negatieve gezichten.
Geconcludeerd kan worden dat de score op de PWC75%/kg, ofwel de mate van fitheid, geen
significant effect heeft op de contextualisatiescore, ofwel het contextualiseren van het
geheugen, ook niet wanneer er gecontroleerd werd voor de leeftijd en de BDI score. Dit gaat
tegen de verwachtingen in. De hypothese kan niet aangenomen worden.
Exploratief is onderzocht wat het verband was tussen fitheid en de algemene
geheugenprestatie van de deelnemers bij neutrale gezichten en bij negatieve gezichten.
Verwacht zou worden dat fitheid invloed zal hebben op het verbeteren van de algemene
geheugenprestatie, zoals uit eerder onderzoek naar voren is gekomen (Cotman & Bechtold,
2002). Aan de hand van twee regressie analyses werd gekeken wat de invloed was van de
PWC75%/kg op de algemene geheugenprestatie. Ook werd er gecontroleerd voor de leeftijd
van de deelnemers en de score op de BDI. De algemene geheugenprestatie werd berekend
door de false alarm af te trekken van de hit-score bij neutrale en negatieve gezichten. Uit de
resultaten van de eerste regressie analyse kwam naar voren dat er geen significant effect was
van de PWC75%/kg op de algemene geheugenprestatie bij neutrale gezichten, F(3, 73) = .68, p
= .567. Ook kwam er uit de resultaten van de tweede regressie analyse naar voren dat er geen
significant effect was van de PWC75%/kg op de algemene geheugenprestatie bij negatieve
gezichten, F(3, 73) = 1.06, p = .371. Na bovenstaand exploratief onderzoek werd ook
exploratief onderzocht of de contextualisatiescore bij neutrale en negatieve gezichten een
21
zal zijn tussen de contextualisatiescore en de algemene geheugenprestatie. Uit de resultaten
kwam echter naar voren dat er geen significante correlatie was tussen de contextualisatiescore
bij neutrale gezichten en de algemene geheugenprestatie, r = .07, p = .283. Ook was er geen
significante correlatie tussen de contextualisatiescore bij negatieve gezichten en de algemene
geheugenprestatie, r = .09, p = .223.
Tabel 1
Resultaten regressie analyses met als afhankelijke variabele de context-taak met neutrale gezichten en negatieve gezichten
Discussie
Het huidige onderzoek had als doel om meer inzicht te krijgen in wat de invloed is
van fitheid op het contextualiseren van het geheugen. Fitheid was de onafhankelijke variabele
en het contextualiseren van het geheugen was de afhankelijke variabele. Verwacht werd dat
hoe hoger de mate van fitheid was, hoe beter het contextualiseren van het geheugen zou zijn.
Uit de resultaten bleek echter dat deze verwachting niet klopt. De mate van fitheid van de
deelnemers had namelijk geen significante invloed op het contextualiseren van het geheugen
wanneer er gecontroleerd werd voor de leeftijd en de score op de BDI. De hypothese met de
Neutrale gezichten Negatieve gezichten
B SEb β p B SEb β p Constant .16 .21 .450 .18 .22 .407 PWC75%/kg Leeftijd BDI .02 .03 .07 .555 -.03 .04 -.12 .344 -.00 .01 -.06 .595 -.00 .01 -.03 .803 -.01 .00 -.25 .039 . .00 .00 -.01 .909 R2 .07 . .01
22
bovenstaande verwachting kan dus niet aangenomen worden, maar dat betekent niet dat de
hypothese onwaar is.
De onverwachte resultaten van het huidige onderzoek zouden wellicht verklaard
kunnen worden door de eerder aangehaalde onderzoeken die stelde dat sport leidde tot een
verbeterd spatieel geheugen of tot een verbeterd vermogen tot pattern separation bij dieren en
mensen (Creer et al., 2010; Erickson et al., 2009; Erickson et al., 2011). Onderzoek naar de
mate van het contextualiseren van het geheugen werd gedaan aan de hand van een
context-taak. Er werd een manipulatiecheck op deze taak uitgevoerd om te kijken of er überhaupt
effect was van de context. Wanneer er geen effect zou zijn van de context, dan zou de data
niet verder geanalyseerd kunnen worden. Uit deze manipulatiecheck bleek dat er een
significant hoofdeffect was van context, een significant hoofdeffect was van emotie en een
significant interactie-effect was tussen context en emotie. De context-taak werkte naar
verwachting dus goed. Wanneer de contextualisatiescore werd meegenomen in de regressie
analyses om het verband te bekijken met de mate van fitheid, werden geen significante
resultaten gevonden. Ook was er tegen de verwachting in geen significante correlatie tussen
de contextualisatiescore en de algemene geheugenprestatie, terwijl een goede algemene
geheugenprestatie zou kunnen resulteren in een goed vermogen tot het kunnen
contextualiseren van het geheugen. Het zou dus een mogelijkheid kunnen zijn dat de
context-taak niet de pattern separation of de contextualisatie van het geheugen meet waar het huidige
onderzoek in is geïnteresseerd. Uit eerder aangehaald onderzoek werd namelijk ook een
effect gevonden van sport op pattern separation bij depressieve patiënten (Déry et al., 2013).
Het vermogen tot pattern separation werd hier geanalyseerd aan de hand van alledaagse
afbeeldingen die gelijkwaardig waren of juist niet. In deze taak werden geen gezichten
gebruikt waar onderscheid in gemaakt moest worden. Als de context-taak geen pattern
23
context-taak en wat de context-taak nou precies meet. Een suggestie voor vervolgonderzoek
zou kunnen zijn dat er een andere taak gevonden moet worden die het vermogen tot pattern
separation beter meet en wellicht ook het contextualiseren van het geheugen.
Niet alleen meet de context-taak misschien geen pattern separation, ook zou de
PWC75%/kg niet gelijk kunnen staan aan de manier van het berekenen van de fitheid die
eerder aangehaalde onderzoeken hebben gebruikt. Uit andere eerder aangehaalde
onderzoeken is namelijk gebruik gemaakt van bijvoorbeeld trainingen met een langere
periode. Er werd gekeken naar het verschil van voor en na de training en hoe dit verschil
invloed had op de toename van neurogenese en de toename van het vermogen tot pattern
separation (Erickson et al., 2009; Erickson et al., 2011; Pereira et al., 2007). Ook kwam uit
exploratief onderzoek naar voren dat de PWC75%/kg geen invloed had op de algemene
geheugenprestatie, terwijl uit eerder onderzoek wel bekend is dat sport invloed heeft op het
algemene geheugen (Cotman & Bechtold, 2002). Dit kan eventueel bewijs zijn voor het feit
dat de PWC75%/kg niet gelijk staat aan de manier van het berekenen van de fitheid die eerder
aangehaalde onderzoeken hebben gebruikt. In het huidige onderzoek is er één meetmoment
geweest van de fitheid aan de hand van een fietstest, die een week na het maken van de
context-taak plaatsvond. Op deze manier is er geen verschil te zien van de verandering van de
fitheid, want het zou kunnen zijn dat deze verandering van de fitheid wel invloed zou kunnen
hebben op het contextualiseren van het geheugen. In vervolgonderzoek zou hier wel naar
gekeken kunnen worden.
Om de meting van de fitheid zo min mogelijk te laten verschillen qua omstandigheden
van de meting van de context-taak, zouden de metingen op dezelfde dag plaats moeten
vinden. In de week tussen de context-taak en de fitheidsmeting kunnen andere
omstandigheden ook een rol gaan spelen, zoals een afgenomen conditie door ziekte of door
24
individu kan behalen en zal invloed kunnen hebben op het verband tussen de fitheidsmeting
en de context-taak. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou dan ook kunnen zijn dat de
meting van de fitheid en de meting van de context-taak op dezelfde dag plaats moeten vinden,
waarbij eerst de context-taak afgenomen moet worden en daarna de fitheidsmeting. Deze
volgorde is noodzakelijk omdat sporten het leren kan beïnvloeden. Ook zouden er meerdere
meetmomenten moeten zijn om de mate van fitheid van een deelnemer beter in beeld te
brengen.
Om een conclusie te kunnen trekken die generaliseerbaar is naar mannen en naar
vrouwen, zou ook de populatie aangepast moeten worden. Deelnemers konden zich
aanmelden via www.lab.uva.nl en deze website is vooral gericht aan Psychologiestudenten
die geld kunnen verdienen of proefpersoonpunten kunnen behalen. Aan de studie Psychologie
studeren meer vrouwen dan mannen en in het huidige onderzoek waren er dus ook meer
aanmeldingen van vrouwen dan van mannen. Vrouwen en mannen verschillen van elkaar,
lichamelijk en psychisch. Het zou zo kunnen zijn dat er geen verband gevonden kon worden
tussen fitheid en het contextualiseren van het geheugen, omdat er vooral werd gekeken naar
vrouwen. Misschien als de man-vrouw verdeling gelijk zou zijn, dat er dan een ander verband
gevonden zou kunnen worden. De resultaten zullen dan ook gegeneraliseerd kunnen worden
naar mannen en naar vrouwen. In vervolgonderzoek zou de verhouding tussen man en vrouw
gelijk moeten zijn om een betrouwbare conclusie te geven over het verband tussen de mate
van fitheid en het contextualiseren van het geheugen.
Als een verklaring voor de afwezigheid van een effect van fitheid op het
contextualiseren van het geheugen, zou de leeftijd van de deelnemers mogelijk een rol
kunnen spelen. Een inclusiecriterium voor het onderzoek was dat de deelnemers een leeftijd
moesten hebben tussen de 18 en de 35 jaar. In het huidige onderzoek liep de leeftijd uiteen
25
leeftijd tussen de 18 en de 35 jaar hebben, zijn over het algemeen mensen die conditioneel het
meest fit zijn. Vanwege deze reden zou het zo kunnen zijn dat er in het huidige onderzoek
misschien te weinig verschillen waren in de mate van fitheid tussen de deelnemers, waardoor
er misschien geen verband gevonden zou kunnen worden tussen de fitheid en het
contextualiseren van het geheugen. In vervolgonderzoek zou er een andere eis gesteld kunnen
worden aan de leeftijd, bijvoorbeeld een leeftijd tussen de 18 en de 65 jaar. Op deze manier is
er een grotere variatie in de mate van fitheid en zullen er misschien andere resultaten
gevonden worden die ook te generaliseren zijn naar ouderen.
Als laatste is er uit de resultaten gebleken dat de score op de BDI van de deelnemers,
waarvoor werd gecontroleerd in de regressie analyses, een significant effect had op de
context-taak met neutrale gezichten, b = -.01, t(74) = -1.92, p = .059. Dit is een interessante
bevinding en ligt in lijn met de bevindingen uit verschillende eerder aangehaalde
onderzoeken (Becker et al., 2006; Ernst et al., 2006) die bewijs hadden gevonden dat niet
alleen patiënten met PTSS, maar ook patiënten met depressieve klachten een verband hadden
met neurogenese en een verslechterd vermogen tot pattern separation. Een speculatie waarom
dit effect is gevonden bij neutrale gezichten en niet bij negatieve gezichten zou kunnen zijn
dat depressieve patiënten meer affiniteit hebben met een negatief gezicht, waardoor de
depressieve klachten daar geen extra invloed op hebben en bij neutrale gezichten wel. Ook
zal er verder onderzoek gedaan moeten worden naar het verband tussen de score op de BDI
en de context-taak in het algemeen, want er kan geconcludeerd worden dat hoe groter de mate
van depressieve klachten zijn, hoe minder goed het individu zal zijn in het contextualiseren
van het geheugen bij neutrale gezichten.
Uit het huidige onderzoek is gebleken dat er geen significant effect is gevonden van
fitheid op het contextualiseren van het geheugen. Er zijn suggesties voor vervolgonderzoek
26
gevarieerder zou kunnen zijn en de leeftijd van de deelnemers een groter bereik zou moeten
hebben vanwege grotere verschillen in fitheid. Op deze manier zou er wellicht een ander
verband gevonden kunnen worden tussen fitheid en het contextualiseren van het geheugen.
De mate van depressieve klachten zal meegenomen kunnen worden in vervolgonderzoek,
want geconcludeerd kan worden dat deze waarschijnlijk een rol zullen spelen in het
contextualiseren van het geheugen. Verder onderzoek naar het verband tussen fitheid en het
contextualiseren van het geheugen is van belang.
Literatuurlijst
Bakker, A., Kirwan, C. B., Miller, M., & Stark, C. E. L. (2008). Pattern separation in the
human hippocampal CA3 and dentate gyrus. Science, 319, 1640-1642.
Batcho, C. S., Thonnard, J. L., & Nielens, H. (2012). PWC 75%/kg, a fitness index not linked
to resting heart rate: testing procedure and reference values. Archives of Physical
Medicine and Rehabilitation, 93, 1196-1200.
Beck, A. T., & Steer, R. A. (1993). Beck Anxiety Inventory manual. San Antonio, TX:
Psychological Corporation.
Becker, S., & Wojtowicz, J. M. (2006). A model of hippocampal neurogenesis in memory
and mood disorders. Trends in Cognitive Science, 11, 70-76.
Burgess, N., Maguire, E. A., & O’Keefe, J. (2002). The human hippocampus and
spatial and episodic memory. Neuron, 35, 625-641.
Cotman, C.W., & Berchtold, N. C. (2002). Exercise: a behavioral intervention to enhance
brain health and plasticity. Trends in Neurosciences, 25, 295-301.
Creer, D. J., Romberg, C., Saskida, L. M., Van Praag, H., & Bussey, T. J. (2010). Running
enhances spatial pattern separation in mice. Proceedings of the National Academy of
27
Deng, W., Aimone, J. B., & Gage, F. H. (2010) New neurons and new memories: how does
adult hippocampal neurogenesis affect learning and memory? Nature Reviews
Neuroscience, 11, 339-350.
Déry, N., Pilgrim, M., Gibala, M., Gillen, J., Wojtowicz, J. M., MacQueen, G., & Becker, S.
(2013). Adult hippocampal neurogenesis reduces memory interference in humans:
opposing effects of aerobic exercise and depression. Frontiers in Neuroscience, 7, 66.
Erickson, K. I., Prakash, R. S., Voss, M. W., Chaddock, L., Hu, L., Morris, K. S.,... Kramer,
A. F. (2009). Aerobic fitness is associated with hippocampal volume in elderly
humans. Hippocampus, 19, 1030-1039.
Erickson, K. I., Voss, M. W., Prakash, R. S., Basak, C., Szabo, A., Chaddock, L.,...Kramer,
A. F. (2011). Exercise training increases size of hippocampus and improves
memory. Proceedings of the National Academy of Sciences of the U.S.A., 108,
3017-3022.
Ernst, C., Olson, A. K., Pinel, J. P. J., Lam, R. W., & Christie, B. R. (2006). Antidepressant
effects of exercise: evidence for an adult-neurogenesis hypothesis? Journal of
Psychiatry and Neuroscience, 31, 84-92.
Gilbert, P. E., Kesner, R. P., & Lee, I. (2001). Dissociating hippocampal subregions: double
dissociation between dentate gyrus and CA1. Hippocampus, 11, 626–636.
Gould, E., Beylin, A., Tanapat, P., Reeves, A. J., & Shors, T. J. (1999). Learning enhances
adult neurogenesis in the hippocampal formation. Nature Neuroscience, 2, 260-265.
Kheirbek, M. A., Klemenhagen, K.C., Sahay, A., & Hen, R. (2012). Neurogenesis and
generalization: a new approach to stratify and treat anxiety disorders. Nature
Neuroscience, 15, 1613-1620.
King, J. A., Burgess, N., Hartley, T., Vargha-Khadem, F., & O’Keefe, J. (2002). Human
811-28
820.
Maass, A., Düzel, S., Goerke, M., Becke, A., Sobieray, U., Neumann, K.,... Düzel, E. (2015).
Vascular hippocampal plasticity after aerobic exercise in older adults. Molecular
Psychiatry, 20, 585-593.
MacQueen, G. M., Campbell, S., McEwen, B. S., Macdonald, K., Amano, S., Joffe, R.
T.,...Young, L. T. (2003). Course of illness, hippocampal function, and hippocampal
volume in major depression. Proceedings of the National Academy of Sciences of the
U.S,A., 100, 1387-1392.
Maren, S., Phan, K. L., & Liberzon, I. (2013). The contextual brain: implications for fear
conditioning, extinction and psychopathology. Nature Reviews Neuroscience, 14,
417-428.
Nilsson, M., Perflilieva, E., Johansson, U., Orwar, O., & Eriksson, P. (1999). Enriched
environment increases neurogenesis in the adult rat dentate gyrus and improves
spatial memory. Journal of Neurobiology, 39, 569-578.
Pereira, A.C., Huddleston, D. E., Brickman, A. M., Sosunov, A. A., Hen, R., McKhan, G.
M.,... Small, S. A. (2007). An in vivo correlate of exercise-induced neurogenesis in
the adult dentate gyrus. Proceedings of the National Academy of Sciences of the
U.S,A., 104, 5638-5643.
Sahay, A., Scobie, K. M., Hill, A. S., O’Carrol, C. M., Kheirbek, M. A., Burghardt, N. S., ...
Hen, R. (2011). Increasing adult hippocampal neurogenesis is sufficient to improve
pattern separation. Nature, 472, 466-470.
Tronel, S., Belnoue, L., Grosjean, N., Revest, J., Piazza, P., Koehl, M., & Abrous, D. N.
(2012). Adult-born neurons are necessary for extended contextual discrimination.
Hippocampus, 22, 292-298.
29
of stress on the contextual dependency of memories. Psychoneuroendocrinology, 41,
97-110.
Van Praag, H., Kempermann, G., & Gage, F. H. (1999a). Running increases cell
proliferation and neurogenesis in the adult mouse dentate gyrus. Nature
Neuroscience, 2, 266-270.
Van Praag, H., Christie, B. R., Sejnowski, T. J., & Gage, F. H. (1999b). Running enhances
neurogenesis, learning and long-term potentiation in mice. Proceedings of the
National Academy of Sciences of the U.S,A., 96, 13427-13431.
Van Praag, H., Shubert, T., Zhao, C., & Gage, F. H. (2005). Exercise enhances learning and
hippocampal neurogenesis in aged mice. Journal of Neuroscience, 25, 8680-8685.
Wang, Z., Neylan, T. C., Mueller, S. G., Lenoci, M., Truran, D., Marmar, C. R.,...Schuff, N.
(2010). Magnetic resonance imaging of hippocampal subfields in posttraumatic stress
disorder. Archives of General Psychiatry, 67, 296-303.
Winocur, G., Wojtowicz, J.M., Sekeres, M., Snyder, J. S., & Wang, S. (2006). Inhibition of
neurogenesis interferes with hippocampus-dependent memory function.
Hippocampus, 16, 296-304.
Winocur, G., Becker, S., Luu, P., Rosenzweig, S., & Wojtowicz, J. M. (2012). Adult
hippocampal neurogenesis and memory interference. Behavioural Brain Research,