• No results found

'Tanden op elkaar en doorvechten'. De guerrillastrijd van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger op Nieuw-Guinea 1942-1944

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Tanden op elkaar en doorvechten'. De guerrillastrijd van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger op Nieuw-Guinea 1942-1944"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Tanden op elkaar en

doorvechten’

De guerrillastrijd van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger op Nieuw-Guinea

1942-1944 

Frank Raedts

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10542744

(2)

Begeleider: Christ Klep

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ……….. 2

Inleiding ………. 3

Hoofdstuk 1 – De oorlog in het bos ………. 9

Hoofdstuk 2 – De vlucht ……… 31

Conclusie ………. 36

Nawoord ………39

(3)

‘Wij kunnen nu de invasie verwachten. Met ons handjevol mensen en wapens kunnen wij in een open gevecht niets uitrichten. Wij zouden alleen de Jap in de kaart spelen, die dan de kans zou hebben om ons in één klap te vernietigen. Maar er is iets wat wij wel kunnen: de guerrilla’.1

Kapitein J.B.H. Willemsz Geeroms

Guerrillastrijd, uitgevoerd onder Nederlandse vlag. Een op het eerste gezicht misschien ietwat vreemde combinatie. Het recente Nederlandse militaire optreden wordt doorgaans geassocieerd met operaties waarbij de nadruk ligt op ‘peacekeeping’ en niet zozeer op een daadwerkelijke directe militaire confrontatie. De recente geschiedenis van de Nederlandse strijdkrachten ondersteunt dit beeld: in het kader van VN-vredesmachten zijn Nederlandse troepen bijvoorbeeld ingezet in Srebrenica en eerder al in Libanon (1979-1985).

Het dominante beeld dat Nederlanders hebben over hun krijgsmacht is er een met een non-militair karakter, zo betoogt Wim Klinkert in 2008 bij zijn aanvaarding van het ambt als hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.2 Tolerantie, openheid, recht boven macht en vrijheid bepalen de Nederlandse identiteit. Militaire elementen zijn daarin uitgesloten: zo kennen we geen militaire heldenverering en is ook de openbare ruimte gevrijwaard van enige militaire aanwezigheid.3 In zijn oratie ageert Klinkert tegen dit zelfbeeld: hij stelt dat Nederland wel degelijk een militair verleden heeft. Vooral tijdens de voorbereidingen op oorlog, zoals in de late jaren dertig en ten tijde van de Koude Oorlog, bleek Nederland qua militaire reflexen niet veel te verschillen van grote mogendheden. Een ander punt dat Nederland gemeen heeft met de grote mogendheden is een gewelddadig koloniaal verleden.4 Klinkert toont terecht aan dat er wel degelijk sprake is van een Nederlandse militaire geschiedenis, een geschiedenis waarin ook sprake is van gevechtsoperaties. Welke plek kent de guerrillastrijd van kapitein Willemsz Geeroms in deze geschiedenis?

Toen Europa zich in de late jaren 30 opmaakte voor het uitbreken van een nieuw

wereldconflict, werden ook in de Europese koloniën voorbereidingen getroffen. In Nederlands-Indië was dit niet anders. Overal op de archipel werden de garnizoenen klaargestoomd voor een mogelijke oorlog met de Japanse agressor. Op 7 december 1941 kwam deze oorlog er ook, ruim anderhalf jaar na de val van Nederland. De Nederlands-Indische regering, die haar werk voortzette na de verovering van Nederland, verklaarde de oorlog aan Japan na zijn aanval op Pearl Harbor. De Nederlandse

strijdkrachten bleken niet opgewassen te zijn tegen de Japanse opmars. Landingen van Japanners op Borneo en Celebes in januari 1942 resulteerden al snel in een nederlaag voor de daar aanwezige KNIL troepen. Toen een geallieerd vlooteskader onder leiding van Karel Doorman op 28 februari werd 1 M. Ch. Kokkelink, Wij vochten in het bos. De guerrillastrijd op Nieuw-Guinea tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1956) 28.

2 Wim Klinkert, Van Waterloo tot Uruzgan. De militaire identiteit van Nederland (Amsterdam 2008) 5. 3 Klinkert, Van Waterloo tot Uruzgan 5.

(4)

verslagen, hadden de Japanse strijdkrachten vrij spel. De daaropvolgende landing op Java resulteerde al snel in een aantal nederlagen voor de KNIL- troepen en zodoende voelde de opperbevelhebber van het KNIL zich gedwongen om op 9 maart 1942 te capituleren. Middels een radiobericht gaf KNIL-commandant luitenant-generaal H. ter Poorten de opdracht aan alle troepen om zich onvoorwaardelijk over te geven. Betekende dit dat de gewapende strijd in Nederlands-Indië hiermee voorbij was?

Nee, dit was zeker niet het geval. Op verschillende eilanden van de Nederlands-Indische archipel werd de strijd in guerrillavorm voortgezet. Eenheden van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger en burgers hinderden de Japanners door onder andere inlichtingen te verzamelen, sabotage uit te voeren en Japanse officieren te liquideren. Aanleiding voor deze voortzetting van de strijd vormde een radiobericht van de Nederlandse regering in ballingschap, die zich in Londen bevond. Op 4 maart, enkele dagen voor de capitulatie van Nederlands-Indië, had de regering- Gerbrandy namelijk via de radio opdracht gegeven aan eenheden van het KNIL om de strijd

onvoorwaardelijk en in guerrillavorm voort te zetten.5 Zoals eerder vermeld gaven meerdere eenheden gehoor aan deze oproep, waaronder de eenheid van kapitein Willemsz Geeroms. Deze guerrillagroep onderscheidt zich van de andere groepen omdat ze stand blijft houden tot het einde van de oorlog. Volgens B.R. Immerzeel, die een omvangrijke studie heeft gedaan naar het verzet in Nederlands-Indië, waren de meeste verzetsgroepen simpelweg niet opgewassen tegen de Japanse strijdkrachten. Een militaire en organisatorische overmacht, hulp van de inheemse bevolking aan het Japanse leger en een uiterst effectieve Japanse geheime dienst zorgden er voor dat vele van deze guerrillagroeperingen al vrij snel de strijd moesten staken.6 De groep van Willemsz Geeroms vormde hierop zoals gezegd een uitzondering, zij wist de strijd namelijk tot 1944 vol te houden.

De speciale status van de groep wordt ook benadrukt in de verschenen literatuur. In hét overzichtswerk van de Tweede Wereldoorlog, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede

Wereldoorlog van Loe de Jong, wordt namelijk speciaal aandacht besteed aan de guerrillagroepering. Hoewel De Jong in zijn werk aandacht besteed aan alle vormen van verzet in Nederlands-Indië vermeldt hij dat het garnizoen van Willemsz Geeroms het langer uithield dan andere

verzetsgroeperingen.7 In een aantal pagina’s beschrijft hij enkele algemeenheden over de strijd van het garnizoen, waarbij hij zich vooral beroept op de overlevering en de memoires van een overlevende van de groep: sergeant M.C.H. Kokkelink. Zijn beschrijving van de activiteiten van de groep Willemsz Geeroms kan vrij summier genoemd worden. Wel plaatst De Jong aan het einde van zijn stuk een kanttekening bij het succes van de groep: ‘De groep-Geeroms, later de groep-Kokkelink, heeft de

5 Michiel Hegener, ‘De vergeten jungle-oorlog op Celebes’ in: NRC Handelsblad 15 september 1990.

http://niod.x-cago.com/indische_collectie_data/KCII/002/19900915/KCII-002-19900915-001001.pdf

(geraadpleegd op 4-07-2014).

6 B.R. Immerzeel en F. van Esch red., Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse bezetting 1942-1945 (Z.P. 1993) 25-27.

7 Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 11a (’s-Gravenhage 1975) 1115.

(5)

Japanners en met dezen samenwerkende Papoea's verliezen toegebracht' - de betekenis van haar, onder haast onoverkomelijke moeilijkheden volgehouden standhouden dient men evenwel in de eerste plaats te zoeken in dat standhouden zelf.’8

Naast dit algemene werk over de Tweede Wereldoorlog zijn er nog een aantal boeken verschenen die specifieker ingaan op het Nederlandse verzet in Nederlands-Indië. Het boek

Oerwoudstrijders onder onze driekleur van H. George Franks verscheen kort na afloop van de Tweede Wereldoorlog. De auteur behandelt meerdere guerrillagroeperingen, waaronder ook de groep van Geeroms. In de laatste hoofdstukken van het boek gaat Franks in op de vraag wat voor effect de guerrilla heeft gehad op het verloop van de oorlog. In tegenstelling tot wat Loe de Jong zegt, is Franks ervan overtuigd dat het succes van een groepering als die van Geeroms groter is dan alleen het

standhouden an sich. De guerrilla’s zouden er met hun activiteiten onder meer voor hebben gezorgd dat het Japanse tijdschema in de war raakte en de geplande invasie van Australië uitgesteld en uiteindelijk zelfs werd afgeblazen.9

Hoewel de auteur uitvoerig ingaat op deze gevolgen, ontbreekt enige vorm van substantiële onderbouwing. Een bronvermelding ontbreekt en zodoende kunnen de beweringen van Franks niet aangevoerd worden als waarheden. Dit gaat ook op voor zijn stuk over de activiteiten van de groep Geeroms. Ook hier ontbreekt een bronvermelding en zodoende is het de vraag in hoeverre de soms uitvoerig beschreven verrichtingen van de groep op waarheid berusten. Daarnaast is de toon van het boek zeer chauvinistisch en bevooroordeeld te noemen. Het volgende fragment is exemplarisch voor deze bewering:

‘Dit alles vormt een ongeloofelijk relaas, den Nederlanschen annalen volop waardig. Samen met kapitein Geeroms zal sergeant Kokkelink zijn plaats innemen in de lange rij van Nederlandsch Oost-Indische helden. Een guerrilla-aanvoerder, die een hopeloozen strijd heeft aangebonden tegen een overweldigende overmacht, zonder de kans te hebben, ooit eenig succes te boeken of te kunnen ontsnappen. Geen eerbewijs is te groot voor zulke mannen als hij, die hun plicht deden ter wille van den plicht zelf, mannen, die wisten, hoe gering de kans was, dat hun wapenfeiten ooit ter oore zouden komen van hun Regeering, van hun Koningin, of van de buitenweereld, mannen, die niet op enigerlei belooning rekenden en die geen dank verwachtten. Bravo, jullie goede en trouwe dienaren!10

Twee boeken die wel een duidelijke bronvermelding bevatten en minder chauvinistisch zijn van aard, zijn Verzet contra de Japanse bezetting van Nederlands-Indië in de Tweede Wereldoorlog en Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse bezetting 1942-1945. Beide boeken gaan op vrijwel dezelfde manier te werk. Per eiland worden de verzetsgroepen nader besproken, zodoende komt ook de groep van Geeroms aan bod. De stukken zijn in beide gevallen erg summier en er komen vooral

algemeenheden aan bod. Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse bezetting 1942-1945 van

8 Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden deel 11a (’S-Gravenhage 1975) 1119. 9 H. George Franks, Oerwoudstrijders onder onze driekleur (Amsterdam 1946) 163. 10 Franks, Oerwoudstrijders onder onze driekleur (Amsterdam 1946) 180.

(6)

Immerzeel kent daarnaast wel een uitgebreide literatuur en bronnenlijst, met daarin verwijzingen naar de meer gedetailleerde verslagen.

Ook het in 1961 uitgegeven Gedenkboek van het KNIL kan geclassificeerd worden als een overzichtswerk. In dit boek staat de geschiedenis van het KNIL centraal en zodoende wordt er ook melding gemaakt van de guerrillastrijd in Nieuw-Guinea. Deze vertelling is echter vrij summier en beroept zich volledig op de memoires van een overlevende guerrillastrijder.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de guerrillastrijd in Nieuw-Guinea lieten enkele overlevenden hun verhaal optekenen. De al eerder ter sprake gekomen sergeant Kokkelink bracht in 1955 zijn ervaringen uit die hij had opgedaan in de jungle van Nieuw-Guinea. In Wij vochten in het bos: de guerrillastrijd op Nieuw-Guinea tijdens de Tweede Wereldoorlog begint hij zijn verhaal met zijn vestiging op Nieuw-Guinea als kolonist en vertelt hij hoe hij als militiesoldaat onder de wapenen werd geroepen toen de oorlog uit dreigde te breken. Hierna volgt een gedetailleerde beschrijving van de strijd en de ontberingen van de guerrilla’s, beschreven vanuit het oogpunt van de sergeant. Uit zijn verhaal is een bijna compleet beeld af te leiden van de gebeurtenissen op Nieuw-Guinea, vanaf het begin van de oorlog tot en met het einde van de oorlog. Het verhaal van Kokkelink is zo gedetailleerd, dat het later meerdere malen is gebruikt als bron. Onder meer Loe de Jong en Immerzeel maken gebruik van zijn memoires. Kokkelink is ook meerdere malen geïnterviewd en zodoende zijn er in kranten en (militaire) tijdschriften artikelen verschenen waarin zijn verhaal andermaal wordt verteld. Wij vochten in het bos blijft echter de meest gedetailleerde en complete beschrijving van de

guerrillastrijd zoals hij door Kokkelink werd beleefd.

Een andere boek dat toonaangevend is over de guerrillastrijd in Nieuw-Guinea, is afkomstig van Pieter de Kock. De Kock, die voor het uitbreken van de oorlog als assistent-bestuursambtenaar werkzaam was in Nieuw-Guinea, was net als Kokkelink een militiesoldaat en overlevende van de strijd. In 1981 liet hij zijn ervaringen in boekvorm uitbrengen, het resultaat hiervan is De ongelijke strijd in de Vogelkop. Het verhaal dat De Kock vertelt, vertoont veel raakvlakken met dat van Kokkelink. Beiden brachten veel tijd door samen en behoorden ook tot dezelfde groep overlevenden, nadat het merendeel van de guerrilla’s gevangen werd genomen na de val van hun hoofdkwartier in 1944. De Kock heeft echter zo zijn gevoelens en gedachtespinsels met betrekking tot de geleverde guerrillastrijd en zodoende biedt zijn boek een uniek verslag.

Naast deze twee gedetailleerde boeken zijn er nog enkele andere verhalen verschenen van soldaten die de guerrillastrijd hebben overleefd. In een boekje dat samengesteld is door Margot Verbrugge-Coenraad, zijn meerdere van dit soort verhalen opgenomen. Verbrugge-Coenraad is familielid van een overlevende soldaat en bracht in 1995 een herinneringsboekje uit met de titel Voor kinderen en kleinkinderen van de guerilla-striders van de Vogelkop Nieuw-Guinea, 1942-1944. Hoewel deze herinneringen niet zo uitgebreid zijn opgeschreven als die van Kokkelink en De Kock, zijn het toch stuk voor stuk unieke vertellingen. Onder andere Guus de Meij, Frans Coenraad, Teddy

(7)

van Genderen en Coos Ayal vertellen hier over hun ervaringen. De Meij, Coenraad en Van Genderen waren militiesoldaten en Ayal had zich als burgermeisje later aangesloten bij de guerrillagroep.

Ook in militaire tijdschriften zoals Stabelan en De Legerkoerier zijn dit soort verhalen verschenen, de meeste zijn echter afkomstig van De Kock en Kokkelink en zijn in feite

samenvattingen van hetgeen in de memoires al is verteld. Dit is niet het geval met het verhaal van Beaufort, een uit Nederland afkomstige officier en overlevende guerrillastrijder die in 1957 verhaal doet van zijn ervaringen. In een zevendelige serie van artikelen in legerblad De Legerkoerier, vertelt hij zeer gedetailleerd over hetgeen hij meemaakte als lid van de groep Geeroms. Zijn verhaal is uniek in die zin dat hij veelal op andere plaatsen actief was dan De Kock en Kokkelink en na de val van het hoofdkwartier met zijn eigen groep moest zien te ontsnappen. Dit maakt zijn verhaal radicaal anders dan dat van eerdergenoemde overlevenden, die immers allen min of meer hetzelfde mee hebben gemaakt.

Wanneer de historiografie over de groep van Willemsz Geeroms nader bekeken wordt, valt op dat er vrij veel geschreven is over de groep. Niet alleen in het overzichtswerk over de Tweede Wereldoorlog van Loe de Jong, maar ook in specifiekere monografieën zoals Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse bezetting 1942-1945. Al deze boeken hebben met elkaar gemeen dat ze zeer summier zijn in de beschrijving van de guerrilla-activiteiten en zich vaak beroepen op slechts enkele bronnen. Het verhaal wordt daarmee dus niet in zijn volledigheid vertelt.

Ook andere publicaties over de guerrillagroepering kennen zo hun minpunten. Het boek van H. Georges Franks, Oerwoudstrijders, is bijvoorbeeld zeer subjectief: de strijders worden grootse heldendaden toegeschreven. Daden die niet bevestigd kunnen worden aan de hand van een bronvermelding. Ook de bewering van Georges Franks over het in de war gooien van Japanse

invasieplannen wordt nergens onderbouwd. De meest betrouwbare bronnen over de guerrillastrijd zijn de memoires van de overlevenden, niet alleen omdat ze de strijd zelf hebben meegemaakt, maar ook omdat ze elkaars verhalen bevestigen. Zo wordt de overval op het hoofdkwartier bijvoorbeeld door zowel Kokkelink, De Kock als Beaufort bevestigd.

Toch valt er ook op deze verhalen wat aan te merken. Hoewel ze zeer gedetailleerd zijn, is er in geen van de werken sprake van een volledig overzicht. Iedere strijder vertelt zijn eigen verhaal. De verhalen overlappen elkaar weliswaar op enkele punten, maar een echt overzicht is er niet. Een voorbeeld hiervan is de nasleep van de al eerder genoemde val van het hoofdkwartier. Enkele guerrilla’s wisten de aanval te ontvluchten, waaronder Beaufort, Kokkelink en De Kock. Waar Kokkelink en De Kock samen met nog een aantal anderen als een groep de strijd overleefden, bevond Beaufort zich met zijn groepje op een andere plaats in de jungle. Ook hij overleefde de oorlog, maar hij deed dat zonder in contact te zijn gekomen met de anderen. Zijn verhaal is op dit punt dus radicaal anders dan dat van de anderen.

(8)

Een andere tekortkoming in de historiografie heeft betrekking op de verklaringen voor het succes en standhouden van de groep Geeroms. In de overzichtswerken die verschenen zijn, worden er geen verklaringen gegeven. Uitzonderingen hierop vormen de boeken van Loe de Jong en H. Georges Franks. De Jong stelt aan het einde van de betreffende passages dat het succes van de groep vooral gezocht moet worden in het standhouden, maar hij onderbouwt dit verder niet. Georges Franks gaat, als gezegd, wel verder en stelt onder meer dat de groep van Geeroms er mede voor heeft gezorgd dat Australië niet is veroverd door het Japanse leger. Ook hier is echter sprake van een niet onderbouwde stelling.

Wat in mijn ogen ontbreekt in de verschenen werken is een succesanalyse gebaseerd op de verhalen van de overlevende guerrillastrijders. Met andere woorden: welke verklaringen geven zij voor hun volharding in de strijd tegen de Japanners? Aangezien dit in de bestaande literatuur nog niet is gebeurd, stel ik mij dat in deze scriptie ten doel. Een secundair doel van deze scriptie is om het verhaal van de guerrillastrijders in zijn meest complete vorm te vertellen. Waar de eerder genoemde boeken en artikelen het overzicht missen omdat ze zich vooral baseren op Kokkelink en in mindere mate op De Kock, zal ik in deze scriptie gebruik maken van alle verhalen. Hierdoor ontstaat een compleet beeld van de strijd, omdat ook de ervaringen van Beaufort en andere soldaten worden meegenomen. Wel zullen de verhalen van De Kock en Kokkelink een prominente rol vervullen als bronmateriaal, omdat zij zeer uitgebreid zijn en de gebeurtenissen helder op chronologische wijze vertellen. De herinneringen van Ayal, De Meij, Van Genderen en in mindere mate Beaufort zijn minder uitgebreid, maar bieden wel andere inzichten en ze vullen in sommige gevallen gaten in de verhalen van Kokkelink en De Kock in.

De scriptie zal opgedeeld worden in twee hoofdstukken, een opdeling die te maken heeft met de al eerder genoemde overval op het hoofdkamp. Dit vormde namelijk een belangrijk keerpunt in de guerrillastrijd, omdat de focus hierna vooral kwam te liggen op het pure overleven en vluchten voor de Japanners, waar het voor de overval vooral een gecoördineerde guerrillastrijd was. Hoewel ik me in deze scriptie ten doel stel om het succes van de groep te analyseren, is deze scriptie daarnaast ook een nieuwe uitgave van het verhaal over de guerrilla’s van Nieuw-Guinea. Om de succesanalyse goed te kunnen uitvoeren, moet het volledige verhaal verteld worden. Dat heeft als bijkomende voordeel dat dat verhaal nu een keer opnieuw, betrouwbaarder en vollediger voor het voetlicht komt. Het is een verhaal dat zich laat lezen als een jongensboek en daardoor ook uitermate geschikt is om nog een keer opnieuw verteld te worden.

(9)

Hoofdstuk 1: De oorlog in het bos

‘Verhalen over Nieuw-Guinea deden de deur dicht. In dat geheimzinnige reuzenland lag het avontuur kennelijk voor het grijpen, net als het goud en andere kostbare metalen. En als ik geen goud mocht vinden, waren er altijd nog de paradijsvogels die bij duizenden rondzwermden en hun gewicht in goud waard waren.’11 Met deze droom in zijn achterhoofd reisde Maurits Kokkelink in 1933 af naar Nederlands Nieuw-Guinea, een eiland dat in de eerste helft van de twintigste eeuw naam had gemaakt als een plaats waar kolonisten zich konden vestigen. Begin jaren veertig was Nieuw-Guinea

uitgegroeid tot een kolonie waar voornamelijk landbouw werd bedreven. Een klein aantal kolonisten vestigden zich in of rondom de hoofdstad Manokwari, waar zij vooral middels kleinschalige landbouw in hun levensonderhoud trachten te voorzien. Omdat men voornamelijk was aangewezen op

mankracht, kon maar een beperkt stuk land worden bebouwd en zodoende was er niet veel over voor eventuele verkoop. De kolonisten die zich op landbouw toelegden waren dan ook vooral

zelfvoorzienend. Ook Kokkelink zou zich bij deze groep kolonisten scharen toen hij in 1933 zijn diensten aanbood bij een boer om te helpen diens land te ontginnen.12

Hoewel landbouw de primaire bezigheid was van veel kolonisten, waren er ook andere bedrijfjes gevestigd op Nieuw-Guinea. Onder andere een houtzagerij, pluimveehouderijen en een katoenplantage, welke in handen was van een Japanse onderneming, hadden een plek rondom

Maknowari. Kokkelink beschreef de hoofdstad als volgt: ‘Veel zaaks was Manokwari, hoewel toen al de grootste plaats van heel Nieuw-Guinea, bepaald niet. Verspreid langs het strand, een kleine honderd primitieve huizen met muren van gedek en atapdaken. Om ieder huis lege oliedrums als regentonnen.13 Het beeld dat Kokkelink hier geeft, laat zien dat Manokwari nog een vrij nieuwe stad was. Veel bewoners had de stad niet en ook qua faciliteiten was het een kleine stad. Een radiostation, een veldhospitaal, een protestantse kerk en een lagere school waren de enige faciliteiten waarover de kolonisten konden beschikken.

Een ander feit waaraan af te leiden valt dat Nieuw-Guinea toentertijd een prille kolonie was, is de kennis die de kolonisten hadden van het landschap en zijn bewoners. Men was nog volop bezig om nieuwe stukken land te ontdekken en nog niet ontdekte papoeastammen te registreren. In die

hoedanigheid raakte Pieter de Kock verzeild in Nieuw-Guinea. Hij werd naar het eiland gestuurd om daar als assistent-bestuursambtenaar het Nederlands-Indisch gezag te vestigen. Als secundaire taak hoorde daar ook het registreren van nieuwe stammen bij.

11 M. CH. Kokkelink, Wij vochten in het bos. De guerrillastrijd op Nieuw-Guinea tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1956) 5-6.

12 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 14-15. 13 Ibidem 8.

(10)

‘Mijn twee kameraden, die ook overgebleven waren, kregen als standplaats kustplaatsen toegewezen, dorpen met vaste bewoners, geen nomaden dus. In die dorpen waren zelfs door Chinezen gedreven winkels. En dat was me wat. Van ons zessen bleef ik als enige over, voor het pionierswerk bestemd.14 Voorbereiding op oorlog

Hoewel Nieuw-Guinea aanvankelijk alleen een detachement politie herbergde, kwam er in 1936 voor het eerst een militaire bezetting. Negentig soldaten van Indische afkomst werden tezamen met een Europees kader op het eiland ondergebracht. Ook de marine maakte zo nu en dan haar opwachting met enkele schepen.15 De vestiging van het militaire detachement zal naar alle waarschijnlijkheid te maken hebben gehad met de dreiging die uitging van Japan. Het Japanse keizerrijk kende een sterk

imperialistische neiging en de Nederlands-Indische regering was bang dat de mogendheid uit was op haar olievoorraden. Deze dreiging werd ook gevoeld op Manokwari, al was dit aanvankelijk slechts in beperkte mate het geval. Zo stelt Kokkelink in 1933 dat men op de hoogte was van de

‘veroveraarsneigingen’ van het keizerrijk, maar dat men zich niet bedreigd voelde door de Japanse aanwezigheid op de katoenplantage in Manokwari. ‘Aan politiek dachten wij niet. Wij hadden genoeg met onszelf te doen in dit nieuwe land’.16

Dit zou veranderen toen in 1940 de eerste berichten binnenkwamen over de oorlog die in Europa woedde. ‘Wij waren als door de bliksem getroffen toen wij door de radio de snel

opeenvolgende onheilen moesten horen die ons land hadden getroffen: de Duitse inval, het bombardement van Rotterdam, de vlucht van de Koninklijke familie naar Engeland.’17 De lokale commandant van het garnizoen militairen, kapitein Willemsz Geeroms, vond dat het tijd werd om voorzorgsmaatregelen te nemen. Hij riep alle dienstplichtige kolonisten onder de wapenen. Tot deze groep behoorden Pieter de Kock, Maurits Kokkelink, Guus de Meij, Frans Coenraad en Teddy van Genderen. Allen kregen een uniform en wapens waarna ze in twee weken tot militiesoldaten werden gedrild. Hierna vonden nog iedere week herhalingsoefeningen plaats.18

‘In maart 1941 werden alle dienstplichtigen, miliciëns en landstormers voor zes maanden onder de wapens geroepen. De meesten van ons hadden al eerder op Java gediend. Van veel

kolonistenfamilies werden zowel de vaders als de zonen opgeroepen, zodat moeder de vrouw alleen of met één of meer dochters achterbleef. Vele vrijgezellen moesten omwille van hun dienstplicht hun zo zorgzaam bewerkte tuinen onbeheerd achterlaten. Het vaderland eiste alles en gaf, naar later bleek, niets terug. Met de aanwezige beroepsmilitairen kwam het Manokwari-detachement op een sterkte van acht brigades. Na zes maanden intensieve training waren wij zover gevorderd dat wij ons kwalitatief op alle fronten met de beroepsmilitairen konden meten.19

14 P.P. de Kock, De ongelijke strijd in de Vogelkop (Franeker 1981) 17. 15 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 16.

16 Ibidem 11. 17 Ibidem 17. 18 Ibidem 18.

(11)

Het laatste beetje hoop op het vermijden van een oorlog verdween toen de Japanners op 7 december 1941 Pearl Harbour aanvielen. De regering van Nederlands-Indië verklaarde daarop de oorlog aan Japan. ‘Wij stelden het hoogste vertrouwen in onze Regering, ons Leger, onze Vloot, onze Luchtmacht en onze Bondgenoten. Op de zesde Maart melde Radio Bandoeng de capitulatie van Java en zweeg toen voorgoed. Hiermede was elke verbinding, niet alleen met het moederland, maar ook met de rest van Nederlands-Indië, ja zelfs met de rest van de hele wereld verbroken. Wij waren op onszelf aangewezen. Waren wij ontmoedigd? Neen!’20

Na het uitbreken van de oorlog was het garnizoen in permanente staat van alertheid gebracht. Ook werden andere voorbereidingen getroffen voor een mogelijke strijd. Willemsz Geeroms gaf opdracht tot het laten aanleggen van loopgraven, een taak waarbij ook vrouwen en kinderen werden ingezet. Toen het militaire kampement halverwege januari 1942 werd aangevallen door een Japans vliegtuig, besloot Geeroms dat het ook tijd werd om een luchtalarm aan te leggen.21 Op een aantal plaatsen langs de kust en op een heuvel nabij het kamp werden uitkijkposten gevestigd waar beurtelings soldaten plaats moesten nemen. Mochten zij een Japans vliegtuig of Japanse vloot zien naderen dan moesten ze dat rapporteren. Er zou dan onmiddellijk alarm worden geslagen zodat men kon schuilen in de loopgraven. Het luchtruim verdedigen was door ontbreken van enige luchtafweer namelijk geen optie.22 Verdere voorbereidingen hielden in dat voedselvoorraden werden

gerantsoeneerd en dat vrouwen en kinderen werden geëvacueerd naar Oransbari, een kolonistennederzetting nabij Manokwari.

Er waren meerdere tekenen dat de oorlog dichterbij kwam. Na de eerste aanval door een Japans vliegtuig volgden er nog twee. In al deze gevallen vielen geen doden of gewonden te betreuren. Ongeveer een week na de laatste aanval ontving kapitein Geeroms een radioboodschap van een commandant van het Japanse leger. Hierin werd hij gesommeerd om zich tezamen met het hele detachement over te geven. Geeroms antwoordde hierop dat hij hier ‘niet over piekerde’.23 Na het ontvangen van het radiobericht, deelde kapitein Geeroms mee dat hij de beslissing had genomen om de strijd die zou volgen als guerrilla’s aan te gaan. Zoals al eerder in de inleiding is vermeld, werd er in een radiobericht van 4 maart 1942 door de Nederlandse regering in ballingschap de opdracht gegeven aan commandanten van het KNIL om de strijd tegen de Japanners voort te zetten. Men diende door te gaan met het gevecht tegen het Japanse leger, ongeacht berichten die vroegen om overgave en ook werden de eenheden gesommeerd om de strijd desnoods in guerrillavorm voort te zetten.24 Hoewel er geen bevestiging is dat Geeroms dit radiobericht heeft ontvangen, de officiële krijgsverslagen alsmede de ooggetuigenverslagen maken er immers geen melding van, is er wel een

20 Ibidem 19.

21 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 22-23. 22 Ibidem 23.

23 Ibidem 28.

24 Michiel Hegener, ‘De vergeten jungle-oorlog op Celebes’ in: NRC Handelsblad 15 september 1990.

http://niod.x-cago.com/indische_collectie_data/KCII/002/19900915/KCII-002-19900915-001001.pdf

(12)

sterk vermoeden dat hij een opdracht van hogerhand heeft gekregen. De desbetreffende

radioboodschap werd namelijk op 4 maart uitgezonden, twee dagen voordat het radiocontact van Manokwari met de Nederlandse autoriteiten definitief verbroken werd.25 De kapitein kan dus de boodschap hebben ontvangen. Ook spreekt militiesoldaat Van Genderen het vermoeden uit dat de opdracht om door te vechten wel eens door de Nederlandse regering kan zijn genomen: ‘Ik had en heb het sterke vermoeden, dat Geeroms van het koloniale bestuur in Batavia de opdracht had gekregen zich niet over te geven. De uiteindelijke beslissing daarover zal wel door Den Haag zijn genomen.’26

Weliswaar is er over dit gegeven enige twijfel, vast staat echter dat Geeroms zijn

manschappen na de derde vliegtuigaanval bijeen riep om hen mede te delen dat ze de Japanners in een guerrillastrijd zouden proberen te weerstaan. De groep zou dan zo lang mogelijk moeten proberen om stand te houden, tot de komst van de geallieerden hen zou ontzetten.27 Naar de mening van de kapitein zelf beschikte hij over te weinig manschappen en waren de wapens niet van voldoende kwaliteit om de vijand op een conventionele wijze tegenstand te bieden. Uit het schrijven van Kokkelink kan worden opgemaakt dat het detachement hem in die beslissing gehoorzaamde en beloofde hem ‘door dik en dun’ te volgen.28 Teddy van Genderen stelt echter dat het niet alleen vaderlandsliefde en

onverzettelijkheid waren die de mannen bewoog om niet op te geven. ‘Op een dag moesten we allemaal op een rij staan. Geeroms vroeg ons of we ons wilden overgeven of niet. Iedereen zei door te willen gaan. Maar ik wist, dat er een paar bij zaten, die zich best hadden willen overgeven aan de Japanners. Maar ze durfden dat niet te zeggen, omdat ze bang waren voor Geeroms. Die had zijn rechterhand altijd in zijn broekzak, waarin hij een revolver had. Degenen, die zouden hebben gezegd, dat ze zich wilden overgeven, zou hij volgens mij zonder pardon hebben neergeschoten.’ 29 Van Genderen geeft hiermee een ander beeld van het moment dan Kokkelink en De Kock, die beiden geen melding maken van enige angst voor de kapitein onder de soldaten.

Vanaf dit moment werden voorbereidingen getroffen voor de strijd die onvermijdelijk zou volgen. Er werden hindernissen opgezet om een Japanse landing vanuit zee zo moeilijk mogelijk te maken. Daarnaast werden er levensmiddelen zoals rijst, gezouten vis en ingeblikt vlees verzameld en geprepareerd. Tezamen met medicijnen, wapens, munitie en radioapparatuur werden deze verdeeld over drie groepen dwangarbeiders en enkele Papoea’s. Het was de bedoeling dat deze voorraden ondergebracht zouden worden in drie verschillende schuilplaatsen: Wasirawi, Tjosi en Testega. Deze lagen elk op meer dan honderd kilometer afstand van Manokwari in hoog bergterrein.30 Het plan van

25 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 19.

26 Margot Verbrugge Coenraad (ed), Voor kinderen en kleinkinderen van de guerrilla-strijders van de Vogelkop Nieuw-Guinea 1942-1944 (z.p. 1995) 45.

27 P.P. de Kock, De ongelijke strijd in de Vogelkop (Franeker 1981) 11. 28 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 29.

29 Margot Verbrugge Coenraad (ed), Voor kinderen en kleinkinderen van de guerrilla-strijders van de Vogelkop Nieuw-Guinea 1942-1944 (z.p. 1995) 45.

(13)

kapitein Geeroms was om zich met zijn detachement terug te trekken naar deze schuilplaatsen om vanuit daar een guerrillastrijd te voeren tegen de Japanse invasiemacht.

Tenslotte trainde de groep soldaten op vaardigheden die van pas zouden kunnen komen in de strijd: ‘Om ons te harden maakten wij elke dag korte marsen in het bergterrein; beoefende het overtrekken van rivieren, het besluipen en overvallen van schildwachten en bivakkeren, het opslaan van bivakken met gebruikmaking van bamboes, blaren en takken; het uitwissen van voetsporen, kortom alles wat bij ‘jungle fighting’ te pas komt.’31

De komst van de Japanners

Op zondag 12 april 1942 kwam de aanval die al een tijd lang verwacht werd. Toch kwam hij in de ogen van De Kock en Kokkelink onverwachts. ‘Toen, niet onverwacht, maar wel onverwachts, viel de klap. Op zondag 12 april 1942, kort na zonsopgang, gaf een van de kustwachten telefonisch het bericht door dat een groot aantal schepen in zicht was, waaronder onmiskenbaar enige

oorlogsschepen, maar waarvan hij de nationaliteit niet kon vaststellen omdat zij geen vlag voerden. De commandant van de wacht sloeg onmiddellijk alarm.’32 De Kock geeft een iets ander beeld van de inval: ‘Onze twee buitenwachtposten, die een uitstekend uitzicht hadden op de baai, waren blijkbaar door het jarenlang zien van hetzelfde beeld, blind geworden voor andere waarnemingen; de complete wacht van het kampement, dat op een ander plateau lag en eveneens een goed zicht had over de stad, bemerkte niets. De ruim honderd schepen bleken tot vlakbij te kunnen koersen vóór groot alarm werd geslagen. Het was ’s morgens half zes. Een geliefkoosd tijdstip voor de Jap om de aanval te openen.’33 Uit de ooggetuigenverhalen van Kokkelink en de Kock is op te maken dat de Japanse invasie als bijzonder chaotisch werd ervaren. Ook A.J.C. Beaufort, als Nederlands officier verbonden aan het garnizoen, onderstreept het chaotische karakter van de aanval: ‘Oh, ja, sergeant Lampus, die

Menadonees die hij nooit helemaal vertrouwd had. Om zes uur had de bel voor luchtalarm geklonken. Dat moest hij gedaan hebben. Onbegrijpelijk dat die man luchtalarm had geslagen. Hij had gróót alarm moeten slaan, dat kon een kind zien en daardoor was eigenlijk die chaos in het kampement ook begonnen.’34

Door de chaos bleek de voorbereiding niet helemaal uit de verf te komen. Zo werden er weliswaar enkele gebouwen in brand gestoken om de vijand zoveel mogelijk dwars te zitten, maar de aanlegsteiger bleef onaangetast terwijl het plan was om deze op te blazen bij een invasie.35 Ook bleek dat meerdere soldaten niet present waren voor de geplande tocht naar de jungle. Zij hadden zich overgegeven aan de vijand of waren niet tijdig in staat geweest zich te melden bij kapitein Geeroms.

31 Ibidem 29. 32 Ibidem 30.

33 P.P. de Kock, De ongelijke strijd in de Vogelkop (Franeker 1981) 8-9.

34 A.J.C. Beaufort, ‘Guerrilla in Nieuw-Guinea’s oerwoud’ in: De Legerkoerier jaargang jaargang 7 nummer 1 (1957) 14.

(14)

Dit zorgde ervoor dat de kapitein uiteindelijk een kleine zestig man tot zijn beschikking had. Met deze groep, waartoe Kokkelink en Beaufort behoorden, trok hij de jungle in.

Guerrilla in de jungle

De hoofdgroep onder leiding van kapitein Geeroms had zich ten doel gesteld om de

voedselopslagplaats in Wasirawi, ook wel Isrods genoemd, te bereiken, dit betekende dat de groep zo’n honderd kilometer te voet moest afleggen. De tocht werd door de strijders als bijzonder zwaar ervaren, mede door de grote afstand en alle uitrusting die meegesleept moest worden. ‘Onze toestand was niet bepaald hachelijk te nomen, maar onplezierig genoeg. Er waren mensen van over de vijftig bij de troep, voor wie dit leven in het bos te zwaar was. Toch was het moreel uitstekend. Gekanker en sarcastische opmerkingen hoorde je genoeg, maar dat is nu eenmaal een Hollandse gewoonte en betekent niets. Het voorbeeld van de Commandant bezielde ons allemaal. Somber en zwijgzaam van natuur had hij toch altijd een vriendelijk woord voor iedereen.’36

Deze woorden van Kokkelink onderschrijven nogmaals het vertrouwen dat de mannen hadden in kapitein Geeroms. Niet alleen volgden zij hem in zijn beslissing om vanuit de jungle tegen de Japanners te vechten, ook zijn houding werd gezien als een houvast in de strijd tegen de Japanners en de omstandigheden. De volgende toespraak van de kapitein, gegeven tijdens een rustmoment, laat zien hoe hij zijn mannen probeerde te motiveren voor de strijd: ‘Het is mij een behoefte’, zei hij, ‘jelui mijn tevredenheid te betuigen over jullie gedrag en houding gedurende de laatste vier dagen. Morgen en overmorgen zal er weer veel van jullie worden gevergd, want wij hebben een trek van twee dagen voor de boeg, ditmaal over hoog bergerrein. Daarna komen wij aan de Warjori rivier en kunnen de oever van de rivier volgen. Dan zal het gemakkelijker gaan. Als alles naar wens verloopt, hoop ik de vijfde dag in Wasirawi te zijn, waar ik mijn voorlopige hoofdkwartier wil vestigen. Ik beloof jullie dat er spoedig een tijd zal aanbreken, dat wij niet langer het wild zijn dat wordt opgejaagd, maar dat wij dan de jager zullen zijn. Wees er trots op dat wij in geheel ons koloniaal gebied de enige

troepenmacht zijn die de vijand weerstand biedt. Het is mijn vaste wil dit te blijven doen, zo lang ik leef. Leve de Koningin.’37Kokkelink schrijft in zijn memoires dat deze toespraak met een daverend gejuich werd ontvangen. Naar zijn mening was iedereen gesterkt door de woorden van hun commandant.38

Het zou de strijders uiteindelijk negen dagmarsen kosten voordat ze Wasirawi bereikten. De plek werd als bivak ingericht en zou gaan fungeren als uitvalsbasis voor gerichte acties tegen de Japanners. Wasirawi, tevens de naam van de rivier die nabij stroomde, was een klein Papoea-dorpje bestaande uit omstreeks twintig hutten. Een Ambonese bestuursambtenaar genaamd Nahuay , die de

36 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 41. 37 Ibidem 45.

(15)

guerrilla’s vriendelijk gezind was, was het hoofd van het dorp. Hij had in de tijd voorafgaande de aankomst van de groep al de nodige voorbereidingen getroffen. De bestuursambtenaar had loodsen laten bouwen waarin de mannen konden schuilen en waarin men het voedsel en de munitievoorraden kon opslaan. Ook had hij tuinen laten aanleggen waarin groenten, vruchten en tabak werd verbouwd, zodat de strijders ook wat betreft verse groenten aan hun trekken konden komen.39

Vrijwel meteen na aankomst werd door kapitein Geeroms de te volgen strategie uitgelegd. De groep zou in tweeën worden gesplitst, waarbij een groep onder leiding van sergeant-majoor Maas naar de tweede opslagplaats in Tjosi moest marcheren. Deze groep moest daar de voorraden veilig stellen maar ook vanuit die plaats inlichtingen verzamelen over de vijand. Daarnaast kreeg de sergeant-majoor nog een speciale opdracht mee van kapitein Geeroms: men moest proberen om contact te zoeken met de geëvacueerde vrouwen en kinderen in Oransbari.40 De groep die in Wasirawi

achterbleef met de kapitein, een kleine dertig man volgens Kokkelink, werd ook weer onderverdeeld in twee groepen: een gevechtsgroep en een zogenaamde ‘rustgroep’. Het was de bedoeling dat de gevechtsgroep middels kleine patrouilles inlichtingen zou gaan vergaren over Japanse activiteiten. Tevens kreeg de gevechtsgroep de taak mee om het omliggende terrein te verkennen. De rustgroep bleef in Wasirawi, maar van echte rust was geen sprake omdat zij belast werd met de aanleg van tuinen om zo in de voedselbevoorrading te voorzien. Deze twee groepen zouden elkaar om de twee weken aflossen.41

Enkele dagen nadat de groep in Wasirawi was beland, verscheen een Papoea bij het kamp. Deze man was in het bezit van een brief, gericht aan kapitein Geeroms. ‘Ik heb hier een brief van sergeant Lampus, die jullie allemaal uit Manokwari kennen. Dat was maar al te waar. Lampus was een Menadonees, die zich bij de aftocht niet had gemeld. Een deserteur waar wij wel op konden spuwen. Lampus schrijft mij, vervolgde de Commandant, dat hij van de Japanse commandant in Manokwari opdracht heeft gekregen mij te sommeren de vijandelijkheden te staken en naar

Manokwari terug te keren. Daar kan natuurlijk nooit sprake van zijn. Of zijn er misschien onder jullie mensen die er anders over denken…? Wij schreeuwden allemaal door elkaar dat wij niet aan

overgeven dachten. Het deed de Commandant kennelijk goed.’42

In de brief werd verder nog melding gemaakt dat de vrouw en het zoontje van de kapitein in Japanse handen waren en dat ze verlangden om hem weer te zien. Wanneer Geeroms zou besluiten om de strijd te staken en terug te keren naar Manokwari, dan zou hij een vrije doortocht krijgen. De commandant van de guerrilla’s was echter niet gevoelig voor het pleidooi van zijn gezin. Hij wilde doorgaan met de strijd en getuige de memoires van Kokkelink, wilden de mannen onder zijn bevel dat ook. De wilskracht om de strijd ten koste van alles door te zetten lijkt op basis van deze gebeurtenis en de eerdere toespraak van kapitein Geeroms tijdens de mars naar Wasirawi, een mogelijke reden voor 39 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 55.

40 Ibidem 56. 41 Ibidem.

(16)

de volhardendheid van de groep in de strijd tegen de Japanners. Echter kan niet op basis van alleen deze twee toespraken gesproken worden over het bestaan van een zogenaamde sterke wilskracht, daarvoor is meer bewijs nodig. Bewijs dat bovendien niet mag worden ontleend uit louter de memoires van Kokkelink , hiervoor is bevestiging nodig van andere overlevende guerrillastrijders. Hierop zal ik later terug komen.

Zoals gezegd hadden de guerrillastrijders besloten om hun strijd niet op te geven, echter was dat niet de enige reactie op het ontvangen van de brief. Kapitein Geeroms had besloten om de Papoea-boodschapper te laten volgen in de hoop dat deze hem rechtstreeks naar de briefschrijver zou leiden. De Papoea had namelijk losgelaten dat deze briefschrijver , sergeant Lampus, zich ergens in de nabijheid van Wasirawi begaf. De kapitein schreef een brief waarin hij stelde dat hij zich niet zou overgeven. Ook sommeerde hij sergeant Lampus dat deze zich onmiddellijk bij hem moest komen melden. Deze brief werd aan de Papoea meegegeven waarna hij de opdracht kreeg om deze naar Lampus te brengen. Kokkelink kreeg de taak toegewezen om Lampus op te sporen.

‘Kokkelink, neem drie man en vier dagen vivres mee, zei hij. Volg de rivier tot je aan de Warjori komt. Volgens de Papoea moet Lampus daar ergens aan de overkant zitten. Spoor hem op en stel je dan verdekt op aan deze kant van de rivier. De Papoea moet een grote omweg maken om bij Lampus te komen en je hebt dus volop tijd om een geschikte plaats te vinden, maar laat noch Lampus noch de Papoea merken, dat je hen in de gaten houdt. Let nu goed op: wanneer je merkt, dat Lampus blijkbaar mijn instructies opvolgt en hierheen komt, laat hem dan rustig zijn gang gaan. Maar als hij aanstalten maakt om naar Manokwari terug te keren, vernietig hem dan. Houd mij geregeld op de hoogte. Ga je gang kerel en succes.’43

Kokkelink wist de verblijfplaats van de deserteurs te bereiken alwaar hij wachtte op de beslissing die Lampus zou gaan nemen. Toen bleek dat deze koos voor een terugtocht naar Manokwari en dus het bevel van de kapitein negeerde, besloten Kokkelink en de zijnen het vuur te openen.44 Lampus en zijn medestanders vonden hierbij de dood. De eerste daadwerkelijke gevechtshandeling van de guerrilla’s was hiermee een feit, alhoewel er nog geen sprake was van een gerichte actie tegen Japanse soldaten.

Nieuwe problemen

Ondertussen waren er in het hoofdkamp nieuwe problemen ontstaan. De voedselvoorziening bleek niet afdoende te zijn om de hele groep soldaten te kunnen voeden. Ook bleek dat de Japanse troepen de jacht op de guerrilla’s hadden opgevoerd en daarbij de hulp van lokale Papoea-stammen hadden ingeschakeld. Via inlichtingen die verzameld werden door kleine patrouilles kwamen de guerrilla’s erachter dat talloze Papoea’s omgekocht waren door Japanners. In ruil voor zaken zoals munten, wapens en kettingen moesten de Papoea’s vertellen waar de guerrillastrijders zich ophielden.45 Hoewel 43 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 60-61.

44 Ibidem 62.

(17)

het hoofdkamp nog niet ontdekt was, bestond de dreiging dat de Japanners hier vroeg of laat achter zouden komen.

In een poging om het tekort aan voedsel op te lossen werd militiesoldaat De Kock samen met enkele medestrijders naar de opslagplaats te Tjosi gestuurd om van daar uit voorraden mee te nemen. Tevens zou hij er de honneurs moeten waarnemen aangezien hij ervaring had als bestuursambtenaar. In Tjosi aangekomen, kwam De Kock erachter dat de opslagplaats al meerdere malen was aangevallen door de Japanners. Zij hadden geprobeerd om de voedsel en munitievoorraden op te blazen.46 Evenals in Wasirawi zaten de Japanse troepen de guerrilla’s op de hielen, mede door inlichtingen en hulp van Papoea’s. Zodoende kenden de strijders drie ‘vijanden’: Japanse patrouilles, vijandige Papoea’s en honger. Ter ondersteuning werd Beaufort tezamen met een patrouille naar Testega gestuurd. Hij moest ervoor zorgen dat de voedselvoorraden die zich daar bevonden, naar de hoofdgroep konden worden gestuurd. Na enkele dagen kwam Beaufort aan bij de kampong Testega.

De voedselvoorraden bleken nagenoeg intact, enkele blikken met rijst waren verdwenen.

Vermoedelijk was dit het werk geweest van Papoea’s.47 Beaufort bleef nog enkele weken in Testega, daar overzag hij de terugtocht van verschillende groepjes Papoea-dragers die onder begeleiding de voedselvoorraden naar het hoofdkwartier brachten.

Opmerkelijk is de haat/liefde verhouding die het Manokwari- detachement had met de Papoea’s. Zoals al eerder vermeld waren er meerdere Papoea-stammen omgekocht door de Japanners. Zij assisteerden de Japanners in het opsporen van de guerrillastrijders en werden zelfs gestimuleerd om de aanval te openen wanneer men Nederlandse soldaten zou zien. 48 De omgang met de guerrilla’s verschilde per stam: de een was vriendelijker gezind dan de ander. De patrouille van Beaufort kreeg te maken met een minder vriendelijk gezinde Papoea- stam: de Manikionners. Na enkele weken was het voedseldepot te Testega leeg, waarop de patrouille de terugtocht inzette.

‘Toen een schreeuw. Het plotselinge lichte gesnor in de lucht was onmiskenbaar. ‘’Pijlen! Een aanval’’, schreeuwde Beaufort. Enkele schoten knalden. Er zoefden nog enkele pijlen. Er begon iemand luid te schreeuwen. Het was Tuinenburg. Er stak een pijl in zijn hals.’’ Haal ‘m eruit’’, zei Griët haastig, ‘’anders is ie misschien vergiftigd’’. Beaufort trok. Toen spoot het bloed eruit. Hij vloekte. De halsslagader! Geen medicijnen. Geen ander verband dan rottende poeties en bemodderde hemden. Tuinenburg begon te gillen, Beaufort drukte zijn duim op de ader. Het bloed sijpelde er langs. Hij hield zijn hand er op. Het hielp nauwelijks. Tuinenburg werd doodsbleek en gilde niet meer, maar keek met grote angstogen naar boven. Hij was eigenlijk nog heel jong.49Soldaat Tuinenburg overleefde de aanval niet.

46 Ibidem.

47 Beaufort, ‘Guerrilla in Nieuw-Guinea’s oerwoud’ in: De Legerkoerier jaargang 7 nummer 2 (1957) 18. 48 Verslag van de guerilla-aktiviteiten van april 1942 tot oktober 1944 van het Manokwari-garnizoen van het KNIL onder leiding van kapitein Willemsz Geeroms , oktober 1944, Nationaal Archief Den Haag, collectie

Netherland Forces Intelligence Service [NEFIS] en Centrale Militaire Inlichtingendienst [CMI] in Nederlands-Indië inv. nr. 461.

(18)

Een wraakactie bleef niet uit. Luitenant Roborg, een ondergeschikte van kapitein Geeroms die inmiddels de honneurs waar nam nabij Tjosi, stuurde twee patrouilles naar het gebied dat

gecontroleerd werd door de Manikionners. Onder andere Beaufort en Kokkelink werden meegestuurd. ‘Het lijk van de soldaat Tuinenburg Jr. hadden de Papoea’s de nacht na zijn begrafenis opgegraven, het hoofd afgesneden en als trofee meegenomen. Deze weerzinwekkende daad op een van onze kameraden schreeuwde om wraak. De Manikionners hadden natuurlijk van onze komst gehoord en lieten ons die nacht met rust. Maar wij trokken er de volgende morgen op uit en staken zonder genade hun kampongs in de omgeving in brand. Bij onze komst waren zij al verdwenen. Wij herhaalden deze strafexpedities een paar dagen achter elkaar.50

Ook bij een andere aanval door de Manikionners viel een slachtoffer. Fuselier Hoessein vond de dood toen zijn patrouille door Manikionners in een hinderlaag werd gelokt. Het was duidelijk dat deze stam zich zeer vijandig opstelde tegenover de guerrilla’s. Tevens wordt hieruit duidelijk dat de Japanners zich aanvankelijk nog op de vlakte hielden: zij lieten Papoea’s het werk doen. Niet alle Papoea’s waren vijandig gezind. Sommige stamhoofden boden aan om dragers te sturen zoals in Testega het geval was. Ook vond er soms handel plaats en boden sommige Papoea’s hun diensten aan als gids.

Vriendschap, doorzettingsvermogen en nieuwe bondgenoten

Ongeveer twee maanden nadat kapitein Geeroms de brief had ontvangen waarin gevraagd werd om te capituleren, kwam er wederom een Papoea-boodschapper. Deze keer met meerdere brieven, gericht aan enkele militiesoldaten. In deze brieven, die geschreven waren door hun familieleden te Oransbari, werden de strijders verzocht om terug te keren naar Manokwari. Het Japanse leger zou hen in dat geval met rust laten.51

De Japanners bleken actief te zijn in hun pogingen de guerrillastrijders tot overgave te dwingen: ook luitenant Roborg had een brief ontvangen die afkomstig was van de Japanse garnizoenscommandant in Manokwari. ‘In de brief werden we eerst geprezen voor onze moedige tegenstand tegen een overweldigende Japanse macht en onze loyaliteit aan de Koningin, maar daarna werden we gedreigd dat, tenzij wij de wapens neerlegden en ons overgaven, onze vrouwen en kinderen niet langer de welwillende behandeling zouden ondergaan die zij thans genoten, maar, evenals wij, zouden worden beschouwd als de vijanden van Japan.’52 Ook deze poging van de Japanse legerleiding miste zijn uitwerking: niemand in het kamp besloot om op het aanbod in te gaan. ‘We vertrouwden het

50 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 75-76.

51 Verslag van de guerilla-aktiviteiten van april 1942 tot oktober 1944 van het Manokwari-garnizoen van het KNIL onder leiding van kapitein Willemsz Geeroms , oktober 1944, Nationaal Archief Den Haag, collectie

Netherland Forces Intelligence Service [NEFIS] en Centrale Militaire Inlichtingendienst [CMI] in Nederlands-Indië inv. nr. 461.

(19)

niet. We waren ervan overtuigd, dat de vrouwen door de Japanners onder druk waren gezet om die brief te schrijven. Als we op het verzoek van de vrouwen waren ingegaan, zouden we ongetwijfeld zijn onthoofd. We hebben ons niet overgegeven en zijn in de rimboe gebleven.’53 Wederom was er sprake van een vastberadenheid om door te vechten.

Dit betekende overigens niet dat men niets gaf om het lot van de familieleden die in Oransbari zaten. Veel militieleden maakten zich zorgen om hun gehuwden en kinderen, zij wilden graag weten hoe het hen verging. Kapitein Geeroms stemde dan ook in met het voorstel om het kamp in Oransbari te infiltreren om te zien hoe het met de vrouwen en kinderen gesteld was. Deze infiltratieopdracht werd uitgevoerd door soldaat Griët, die deze tocht in zijn eentje maakte. Het lukte hem om in contact te komen met enkele KNIL soldaten die ook in het kamp gevangen zaten. Zij vertelden dat de vrouwen en kinderen vrij goed behandeld werden door de Japanners.54 Na in totaal veertien dagen weg te zijn geweest, keerde Griët weer terug naar het hoofdkwartier.

‘Zo zag ik mijn vriend Griët terug: uitgehongerd en magerder dan ooit, vol wonden,

blootsvoets, zijn kleren in flarden, maar zorgeloos en opgeruimd alsof hij pas van een picnic kwam. In zulke momenten beseft men pas wat ware vriendschap betekent, niet demonstratief maar innerlijk en onverbreekbaar. Dat was toch wel het gevoel dat ons allen samenbond en ons leven dragelijk maakte. Weinigen van ons koesterden enige hoop deze tijden te overleven, maar wij vroegen niets beters dan de voldoening ons leven zo duur mogelijk te verkopen.’55

Wederom is hier sprake van een wilskracht om door te vechten. Kokkelink spreekt hier van een verlangen om ‘de huid zo duur mogelijk te verkopen’, een gevoel dat naar zijn mening gedragen werd door de hele verzetsgroep. Ook geeft Kokkelink in dit fragment een tweede verklaring voor het uithoudingsvermogen van de groep: kameraadschap. Vriendschap was hetgeen dat de groep

samenbond en ervoor zorgde dat men de moeizame omstandigheden kon trotseren. Dit gevoel van kameraadschap wordt bevestigd door De Kock. Hij vertelt over de reddingsactie van een

militiesoldaat genaamd De Mey, die na een mars in een ravijn viel en gewond raakte. Een

reddingsactie zou het marstempo van de groep vertragen, iets dat men niet kon gebruiken in verband met de geringe voedselvoorraden. Kapitein Geeroms besloot daarom om hem met wat proviand achter te laten en hem later op te halen.

‘Drie dagen en drie nachten heeft De Mey het moeten stellen met zichzelf en met de pijn. De vierde dag kwamen de militiesoldaten Attinger en Mellenbergh hem ophalen. Nu ineens bleken twee mensen voldoende om de gewonde naar het hoofdkwartier te brengen. In deze situaties doorziet men wel wat kameraadschap vermag, kameraadschap die des te sterker wordt naarmate men meer in de

53 Margot Verbrugge Coenraad (ed), Voor kinderen en kleinkinderen van de guerrilla-strijders van de Vogelkop Nieuw-Guinea 1942-1944 (z.p. 1995) 47.

54 Ibidem 80-81.

(20)

penarie zit. We waren allemaal opgelucht. Ik denk dat iedereen zich verantwoordelijk achtte voor het leven van De Mey.56

Ook De Kock spreekt van een onderlinge verbondenheid tussen de guerrillastrijders, een verbondenheid die steeds sterker werd naarmate de omstandigheden zwaarder werden. Niet alleen Kokkelink en De Kock constateren de invloed van kameraadschap op het doorzettingsvermogen van de groep. Ook Coos Ayal, een zestienjarig meisje dat zich aan had gesloten bij de groep, maakt er melding van in haar memoires van de strijd. ‘De ontbering en het moordende klimaat, de

onherbergzame streek en de strijd tegen een overmacht, die beter was bewapend, zijn met geen pen te beschrijven. Vaak stonden wij op het punt ons over te geven, maar de onderlinge collegialiteit, de moed en het doorzettingsvermogen van alle strijders gaf ons de kracht toch door te gaan, ondanks de gevallen kameraden.’57Ayal bevestigt hiermee de woorden van De Kock en Kokkelink over de onderlinge verbondenheid, ook haalt ze het doorzettingsvermogen van de groep aan. Deze twee thema’s worden meerdere malen aangedragen door de overlevenden wanneer ze vertellen over hun strijd in het oerwoud. Hoewel het te vroeg is om een definitieve conclusie te trekken, kan met enige zekerheid gesteld worden dat de onderling nauw verbonden elementen ‘mentaliteit’ en

‘kameraadschap’ een belangrijke rol hebben gespeeld in het succesvol volhouden van de guerrillastrijd.

Intussen was het oktober 1942. Via geruchten van de lokale bevolking kwamen de guerrilla’s erachter dat er ‘banjak blanda’s’, blanken, via de zee waren aangekomen. Dit bleek een groep van vijf man te zijn, waarvan drie Amerikanen. De groep bestond uit de Amerikaanse kapitein Masoero, luitenant der Artillerie McFadden, korporaal en telegrafist Sheahan en twee Filipijnen. Na de Japanse invasie waren de officieren gevlucht uit Manilla. De korporaal, als enige overlevende van een

vliegtuigcrash, sloot zich later bij hen aan. Ook de twee Filipijnen sloten zich aan bij het groepje, waarna ze met een prauw Australië probeerden te bereiken. Nabij de kust van Nieuw-Guinea werden ze echter aangevallen door een Japans vliegtuig, een aanval waarbij luitenant McFadden gewond was geraakt. Dringend op zoek naar medische hulp en onderdak sloten zij zich aan bij de groep van kapitein Geeroms.58

De zoektocht naar een nieuw hoofdkwartier

Ondertussen werden de guerrilla’s steeds verder opgejaagd. Onder aanhoudende druk en voortdurende aanvallen door vijandige Papoea’s hadden de guerrillastrijders in Testega zich

gedwongen gevoeld om het voedseldepot te verlaten. Op 15 november zag men zich ook genoodzaakt om de post in Tjosi te verlaten.

56 P.P. de Kock, De ongelijke strijd in de Vogelkop (Franeker 1981) 63.

57 Margot Verbrugge Coenraad (ed), Voor kinderen en kleinkinderen van de guerrilla-strijders van de Vogelkop Nieuw-Guinea 1942-1944 (z.p. 1995) 35.

(21)

‘Bij het krieken van de dag, terwijl de meesten nog sliepen, werd de post plotseling door mitrailleurvuur bestreken, terwijl de Jappen van alle kanten stormliepen. Bij het eerste salvo vielen de militiesoldaten Ross en Arends en de Indische fuseliers Sabin en Wardi werden dodelijk gewond. Zij werden door de Jappen met de bajonet afgemaakt. Voor de Luitenant Roborg en de rest van de bezetting, ongeveer vijftien in aantal, bleef er weinig anders over dan voor de overmacht te wijken. Zij hadden zich op Wasirawi teruggetrokken. Alle aanwezige levensmiddelen en reserve-ammunitie vielen in handen van de vijand, maar het spreekt voor het hoge moreel van de groep dat bij dit overhaaste ‘’sauve qui peut’’ iedereen zijn volle uitrusting wist te redden.’59

Kapitein Geeroms besloot daarop om voorzorgsmaatregelen te treffen. Een gedeelte van de voedsel- en munitievoorraden werd overgebracht naar een kampong dat vijfentwintig kilometer ten westen van Wasirawi lag. Bij een dreigende aanval kregen de strijders de opdracht mee om naar deze plaats te vertrekken. Deze aanval kwam er ook niet veel later, dit maal waren het Japanse soldaten die de aanval uitvoerden. Hoewel de grootte van de Japanse aanvalsgroep niet bekend is, waren de guerrilla’s niet bij machte om weerstand te bieden. De strijders wisten met betrekkelijk succes door de vijandelijke linie te breken en trokken zich daarop terug naar het kampong Meorani. Betrekkelijk, omdat er vijf soldaten niet wisten te ontsnappen. Zij werden neergeschoten en een van hen werd zelfs op brute wijze gestenigd door de Japanse soldaten.60 Ook moest een groot deel van de voorraden worden achtergelaten, waardoor de groep nog maar zeer weinig voedsel bij zich had.61

Zo’n achtentwintig manschappen bevolkten het nieuwe hoofdkamp. Twaalf strijders patrouilleerden in de omgeving en dan waren er nog twee patrouilles van ieder zes man aangevoerd door soldaat Kokkelink en sergeant Van der Muur. De situatie in het kamp was door de gebrekkige voedselvoorraden niet opperbest. Volgens Beaufort zorgde deze situatie er voor dat iedereen geïrriteerder en venijniger werd. Het eten werd nog meer gerantsoeneerd en veelal bestond het maal uit niet meer dan enkele ‘bataten, mais en wat slierten rundvlees uit blik’.62 Ook leden betrekkelijk veel mannen aan dysenterie. Onder andere door kapitein Masoero en luitenant Roborg werd het idee geopperd om het hoofdkamp te verlaten voor een plek aan de kust. Een plek waar ze gemakkelijker aan voedsel konden komen. Het feit dat in begin december een Papoea het kamp binnenkwam met nieuws over de naderende vijand, sterkte de beide officieren in hun overtuiging om het kamp te verlaten. Deze boodschapper vertelde dat vijandelijke Papoeastammen de bevolking in de omgeving van Meorani bedreigden zodat zij de guerrilla’s niet meer zouden helpen. Ook kwamen er steeds meer geruchten binnen dat de Japanners vanuit Manokwari meer en meer patrouilles de jungle in stuurden

59 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 91. 60 Ibidem 101-102.

61

Verslag van de guerilla-aktiviteiten van april 1942 tot oktober 1944 van het Manokwari-garnizoen van het KNIL onder leiding van kapitein Willemsz Geeroms , oktober 1944, Nationaal Archief Den Haag, collectie

Netherland Forces Intelligence Service [NEFIS] en Centrale Militaire Inlichtingendienst [CMI] in Nederlands-Indië inv. nr. 461.

(22)

om het detachement op te sporen.63 Kapitein Geeroms was aanvankelijk tegen een verplaatsing van het bivak, maar in januari 1943 stemde hij toch in. De groep zou wederom een nieuw onderkomen gaan zoeken.

De groep van Kokkelink had zich in de tussentijd voornamelijk bezig gehouden met

verkenningswerkzaamheden. Tevens had zij de Amerikaanse luitenant bij, die nog maar beperkt was in zijn mobiliteit als gevolg van zijn eerder opgelopen wond. Kokkelink besloot om samen met een medestrijder genaamd Soeha een poging te ondernemen om Manokwari te verkennen, op zoek naar inlichtingen. Zo kwamen beide guerrilla’s te weten dat er nabij de hoofdstad een deserteur woonde die enkele medestanders van het detachement had verraden aan de Japanners.

‘Ik wist meteen wat ik nu doen ging. Ik wist ook dat het een dolzinnige onderneming was, maar er was een grote ijskoude razernij in mij, waartegen niet te vechten viel. Door de dichte rimboe slopen Soeha en ik nog diezelfde nacht tot vlak bij zijn huis. Het was volkomen in strijd met onze instructies, maar ik was door het dolle heen, vooral door de gedachte dat hier verraad was gepleegd. Ook Soeha was verbitterd tegen de verrader omdat die hem in de dienst had vernederd. Wij wachtten tot het licht zou worden. Het geluk was met ons. De zon was nauwelijks op, of de verrader kwam naar buiten voor een morgenwandelingetje in zijn tuin. De afstand was groot. Daarom mikte ik op het midden van zijn lichaam. ‘’Daar dan!’’ dacht ik toen ik aftrok. Hij viel. Dat was tenminste één verrader met rijkseigendom in zijn lijf.64

Nadat Kokkelink en Soeha zich weer bij hun patrouille hadden gevoegd, kregen zij bericht van een vriendelijk gezinde Papoea dat de hoofdgroep zich inmiddels had teruggetrokken naar Wariki. Kapitein Geeroms had een aantal Papoea’s de jungle ingestuurd om alle groepen te sommeren zich bij hem in het nieuwe hoofdkwartier te voegen. Geleid door de Papoea die zich opwierp als gids en met twee Papoea’s die de gewonde luitenant vervoerden in een draagstoel, ondernam de patrouille van Kokkelink een mars van vier dagen naar Wariki.65 Daar aangekomen bleek dat niet iedereen van de hoofdgroep de tocht van Meorani naar Wariki had overleefd. Een van de Filipijnen had een vergiftigde knol gegeten en was daaraan gestorven. Daarnaast hadden ook een militie-sergeant genaamd Kapteyn en soldaat Hordyk de tocht niet overleefd: zij waren gestorven aan dysenterie en vermoeidheid.66

Na een onderhoud tussen kapitein Geeroms, luitenant Roborg, de Amerikanen en Kokkelink werd besloten om wederom een nieuwe plaats te zoeken voor het hoofdkwartier. Ook Wariki werd niet als een gunstige plek gezien wat betreft de voedselvoorziening. Er was niet genoeg voedsel

beschikbaar om de gehele groep te voedden en ook van de bevolking hoefde men weinig hulp te verwachten.67 Men was ervan overtuigd dat de nieuwe plaats gezocht moest worden in een gebied waar de Papoeabevolking nog niet door de Japanners was opgehitst. Er werden twee opties genoemd

63 Beaufort, ‘Guerrilla in Nieuw-Guinea’s oerwoud’ in: De Legerkoerier jaargang 7 nummer 3 (1957) 16-64 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 94-95.

65 Ibidem 99-100. 66 Ibidem 103. 67 Ibidem 105.

(23)

voor een nieuwe verblijfsplaats: de kust en de Kebarvlakte. Kapitein Geeroms was voorstander van een onderkomen in de Kebarvlakte omdat die plek zeer vruchtbaar was, er genoeg variatie was in natuurproducten, de bevolking loyaal zou zijn aan de guerrilla’s en bovendien zou het terrein geschikt zijn voor de guerrillastrijd. Kokkelink bracht daar tegenin dat het een zeer zware tocht zou worden om die vlakte te bereiken, veel mannen waren door de dysenterie in zwakke toestand en zouden de tocht maar moeizaam kunnen maken. Hij stelde daarentegen voor om het hoofdkwartier te verplaatsen naar de kustplaats Wesoei. Daar was onder andere genoeg vis en pisang aanwezig. Bovendien zou het een minder zware tocht zijn zodat iedereen kon aansterken. Het nadeel van de kustplaats was dat de groep er erg kwetsbaar zou zijn voor Japanse schepen die langs voeren. Uiteindelijk kwam men tot een compromis. Er werden een aantal verkenners onder wie soldaat Louwissen naar de Kebarvlakte gestuurd om te onderzoeken of het een geschikte plaats was om een hoofdkwartier te herbergen. De bulk van de groep trok naar de kustplaats Wesoei om daar te wachten op bericht van Louwissen.68

Ziekte, oorlog en vrede

Hoewel de voedselsituatie aanzienlijk beter was in Wesoei, kreeg de groep er te maken met nieuwe problemen: gebrek aan water en een overschot aan muskieten. Beide zorgden ervoor dat bijna iedere guerrillastrijder buikloop en koorts kreeg. Medicijnen waren er niet meer. Dit had tot gevolg dat de Amerikaanse kapitein Masoero niet geholpen kon worden: hij werd met de dag zwakker en zou uiteindelijk bezwijken.69

‘Wij begroeven hem aan het strand. Zijn Amerikaanse collega sprak haperend maar duidelijk de laatste gebeden uit, terwijl de tranen hem over de wangen liepen. Vier van ons bewezen de dode als vuurpeloton de laatste eer. Onze kostbaarste bezittingen waren misschien wel onze patronen, maar we voelden dat wij onze gestorven kameraad dit niet mochten onthouden.’70

De maand april was inmiddels aangebroken. Een slechte maand voor de groep, zo bleek. Niet alleen was kapitein Masoero gestorven, ook kreeg men het nieuws dat sergeant Van der Muur

gevangen was genomen door de Japanners. Van der Muur was met een patrouille naar Sorong, een eilandje ten noorden van Nieuw-Guinea, gegaan om daar te verkennen. Hij had daar vernomen dat er een Japanse post was op dat eiland. De patrouille had vervolgens de aanval ingezet, maar werd dusdanig onder vuur genomen dat men zich genoodzaakt zag om terug te trekken. Toen merkten de guerrilla’s dat de sergeant niet meer bij hun was. Hij was gevangen genomen door de Japanners.71 Later zou de hoofdgroep via Papoea’s te ore komen dat sergeant Van der Muur naar Manokwari was

68 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 106-107. 69 Ibidem 108.

70 Ibidem.

(24)

gebracht alwaar hij ondervraagd werd over de verblijfsplaats van de verzetsstrijders. Toen bleek dat hij niets prijs zou geven, werd hij voor de kazerne in Manokwari gedood.72

Wederom was er een medestrijder gestorven, nieuws dat tot treurnis leidde in het kamp. ‘Van der Muur, die van beroep onderwijzer was, wist wat hij wilde. Een man met een open karakter, eerlijk en evenwichtig, altijd goed gemutst en steeds tot hulp bereid. Wij misten hem erg, ook omdat hij tijdens onze urenlange gesprekken een prima discussieleider was gebleken.’73

Het overlijden van Van der Muur en Masoero had voor een gebrek aan (onder)officieren gezorgd. Als gevolg hiervan werden Kokkelink en Griët tot sergeant benoemd. Ook werd besloten om het hoofdkamp te verplaatsen, dit maal naar de kustplaats Wekari. In de buurt van die plaats lagen een aantal dorpen waar landbouw werd bedreven, de voedsel- en watervoorziening zou er zodoende nog beter zijn dan in Wesoei.74

De gifbeker was echter nog steeds niet leeg voor de guerrilla’s: ook soldaat Louwissen was gedood. Hij was op zijn verkenningsmissie in de Kebarvlakte in aanraking gekomen met de daar woonachtige Karoners, een Papoeastam. Louwissen en zijn twee medestrijders waren door hen gedood en bovendien kwam het bericht binnen dat Louwissen was opgegeten. De Karoners stonden immers bekend als kannibalen. Kapitein Geeroms reageerde door sergeant Kokkelink tezamen met vijf anderen op een strafexpeditie te sturen:

‘Het was zaak de Karoners te bestraffen. Dat bleek makkelijker te zijn dan ik had vermoed, want hun stam was numeriek de sterkste en over de gehele vlakte verspreid. Precies wie en waar de mensen waren, die voor de dood van Löwisse verantwoordelijk waren, zouden we toch nooit te weten komen en we stelden daarom en iedereen die Karoner was verantwoordelijk. Wij begonnen onze strafexpeditie dan maar dadelijk met een paar kampongs in vlammen te zetten. Wij ontmoetten geen tegenstand en de bewoners vluchtten voor ons uit. Na zo een poosje schoon schip te hebben gemaakt begon het de bevolking toch te vervelen steeds uit hun huis en haard te worden verdreven en op een zekere dag stuurden zij een deputatie om vredesonderhandelingen aan te knopen.’75

Kokkelink meldt in zijn memoires dat na een lang overleg tussen vertegenwoordigers van de Karoners en commandant Geeroms, besloten werd tot een staakt-het-vuren. Geeroms redeneerde dat een vijandige verhouding met de betreffende Papoeastam niet in het belang was van de guerrilla’s. Het plan om een hoofdkwartier te vestigen in de Kebarvlakte zou enorm lastig worden wanneer men in staat van oorlog leefde met de Karoners. Ook zag Geeroms de stam als een mogelijke bondgenoot die niet alleen voor voedsel kon zorgen, maar tevens opgezet kon worden tegen de Japanners.76

Uiteindelijk werd na een uitgebreide ceremonie en de schenking van enkele varkens een vredesakkoord bereikt tussen de guerrilla’s en de Papoeastam.

72 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 110.

73 P.P. de Kock, De ongelijke strijd in de Vogelkop (Franeker 1981) 68. 74 Ibidem 69.

75 Kokkelink, Wij vochten in het bos (Amsterdam 1956) 112. 76 Ibidem 115.

(25)

Pieter de Kock geeft een andere uitleg over de nasleep van de zaak Louwissen. Hij bevestigt dat Geeroms een strafexpeditie wilde sturen, maar stelt dat hij de kapitein ervan heeft overtuigd om vrede te sluiten.

‘De bevolking was immers gevlucht, bang dat zij door de militairen zou worden afgestraft. Bovendien zouden ook stammen in de buurt nerveus worden en bij het conflict betrokken kunnen raken. Hun onderling alarmsysteem werkte beter dan het onze, en bovendien doeltreffender. Last but not least was de kans op een vergissing levensgroot aanwezig en onschuldigen treffen zou weer nieuwe wraakacties oproepen. Ik ben er niet zeker van dat ik gehoor zou hebben gekregen, als ook de andere stafleden zich niet met de affaire hadden bemoeid. We wisten de kapitein ervan te overtuigen dat een strafexpeditie de situatie dusdanig zou kunnen verslechteren, dat we onze greep op de Kebarvlakte zouden verliezen, en dat moest, ten koste van alles, worden voorkomen.’77

Ook De Kock maakt hierna melding van een vredesverdrag, maar het is opmerkelijk dat hij met geen woord rept over de strafexpeditie van Kokkelink. Op het eerste gezicht lijken de verhalen van Kokkelink en De Kock elkaar tegen te spreken. Echter bestaat de mogelijkheid dat kapitein Geeroms Kokkelink al had weggestuurd voordat De Kock op hem in kon praten. De pogingen van De Kock om de kapitein over te halen om voor een vredesakkoord te kiezen zouden er voor hebben kunnen gezorgd dat deze Kokkelink terug riep van diens strafexpeditie. Het is aannemelijk om deze theorie voor waarheid aan te nemen aangezien zowel De Kock als Kokkelink spreken van een veranderende opinie van Geeroms omtrent de omgang met de Karoners. Ook het feit dat beiden melding maken van het bereiken van een vredesakkoord, zorgt ervoor dat het aannemelijk is dat zowel De Kock als Kokkelink gelijk hebben.

Aanvaringen met Japanse troepen

Na het vredesakkoord met de Karoners konden de pijlen weer gericht worden op een confrontatie met de Japanners. Het was inmiddels augustus. Beaufort en Kokkelink waren met hun patrouilles naar posten in de omgeving van Wekari gestuurd om de toegangswegen naar het hoofdkamp in de gaten te houden. Na twee weken kreeg Beaufort bezoek van enkele Papoea’s die hem mededeelden dat ze een Japans schip hadden gezien nabij Waibeem, een kustplaats op nog geen vijftien kilometer afstand van zijn post. Dit schip had een aantal Japanse soldaten, naar schatting 35, afgezet bij de kustplaats.78 Nadat Beaufort de commandant hiervan op de hoogte had gesteld, kreeg hij de opdracht om deze Japanse patrouille uit te schakelen. Ook Kokkelink was aanwezig bij deze actie. Het volgende fragment beschrijft hoe de aanval verliep:

‘Tegen middernacht sloop de troep geruisloos voorwaarts, maar toen ze nog geen honderd meter van het bivak verwijderd waren klonk plotseling van dichtbij: ‘’Hai.’’ De gehele groep, goed 77 P.P. de Kock, De ongelijke strijd in de Vogelkop (Franeker 1981) 71-72.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Antipasti ; een selectie van kleine gerechtjes samengesteld door de chef 9,95 Carpaccio met pijnboompitten, zongedroogde tomaat, truffelmayonaise, Parmezaanse kaas en rucola

• Enkel werk uitvoeren met vloeibaar metaal wanneer ik een specifieke inleiding en training heb vervolledigd voor dat werkgebied en die taak. • Altijd mijn PBMs dragen voor het

Door deze observaties krijgen we een duidelijk beeld van onze kleuters en komen we te weten voor welke kleuters wij het verschil kunnen maken.. We kunnen beter inspelen op de

De ene partner heeft waarschijnlijk sterke en zwakke kanten vergeleken met de ander (de een ziet bijvoorbeeld beter de grote lijnen, terwijl de ander meer oog heeft voor de

Er werden pertinente vragen gesteld over de reden waarom een verlenging van landingsbaan 25L als optie in het masterplan werd opgenomen, vermits dit voor de

In samenwerking met andere gemeenten zal het sociale domein voor, door en met de inwoners worden ingericht op een wijze die past bij de Duivense samenleving en de Duivense

De Nederlandse Strijdkrachten in Nieuw-Guinea: studies door de historische secties der drie krijgsmachtdelen onder redactie van de Afdeling Maritieme Historie vervaardigd in

Met jouw gift kunnen we meer betekenen voor mensen die leven met kanker aan maag of slokdarm.. Het bedrag kun je overmaken naar SPKS rekeningnummer NL47 INGB 0006 8421 36