• No results found

Temperament en internaliserend probleemgedrag bij kleuters, in de klinische populatie versus de algemene populatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Temperament en internaliserend probleemgedrag bij kleuters, in de klinische populatie versus de algemene populatie"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER ORTHOPEDAGOGIEK

2014-2015

Master Thesis

Temperament en internaliserend probleemgedrag

bij kleuters,

in de klinische populatie versus de algemene populatie

Datum: 07-12-2015

Naam student: Natalja Schouman Studentnummer: 6137458

Begeleidster Extern: Frederike Scheper Begeleidster UvA: Mirjana Majdandžić

(2)

Title

Temperament and internalizing problem behaviors in young children in the clinical population versus the general population

Abstract

One in five children and adolescents develop during their childhood psychological problems. Identification and intervention in the early childhood is of great importance. There has been little research into the influence of temperament on psychological problems of young children who are referred for treatment. This study focuses on this, based on the question: "To what extent does the strength of the relationship between temperament and

internalizing behavior problems in a clinical population versus the general population in preschool children”. In this research a clinical population (n = 115) was compared to a

general population (n = 115), matched on gender and age. Temperament was measured using the Children’s Behavior Questionnaire and internalizing problems using the Child Behavior Checklist. Positive affect predicted less internalizing problems, higher levels of negative affect predicted more internalizing problems and low levels of self-control predicts more internalizing problems. For shyness a positive relation was found . For fear and sadness no significant association was found. No moderating effect was found for self-control and negative affect. The strength of these predictions did not differ between the populations. Nevertheless there was a difference in internalizing problems. Temperament appears predictive of internalizing problems and should be included in the (pre)treatment of preschoolers.

Keywords

Temperament , internalizing problems , infants , clinically referred populatiom, general population

(3)

Titel

Temperament en internaliserend probleemgedrag bij kleuters, in de klinische populatie versus de algemene populatie

Samenvatting

Eén op de vijf kinderen en adolescenten ontwikkelt gedurende hun jeugd psychische problemen. Signaleren en interveniëren in de vroege kindertijd is van belang. Er is nog weinig onderzoek naar de invloed van temperament op psychische problematiek bij jonge klinisch verwezen kinderen. Dit onderzoek richt zich hier op, aan de hand van de vraag: ‘In hoeverre

verschilt de sterkte van de relatie tussen temperament en internaliserende gedragsproblemen in een klinische populatie en een algemene populatie bij kleuters’. Hierbij werd een klinische

populatie (n=115) vergeleken met een algemene populatie (n=115). De twee populaties werden aan elkaar gelinkt op basis van leeftijd en geslacht. Temperament werd gemeten met de Children’s Behavior Questionnair en internaliserende problemen met de Child Behavior

Checklist. Voor positief affect en zelfcontrole werd een negatief verband- en voor negatief

affect een negatief verband gevonden met internaliserende problemen. Voor de schaal verlegenheid werd een positief verband gevonden. Voor angst en droefheid werd geen significant verband gevonden. Er werd geen moderatie effect gevonden voor zelfcontrole op negatief affect. De sterkte van deze voorspellingen verschilden niet tussen de populaties. Er werd wel een verschil gevonden in internaliserende problemen. Temperament blijkt

voorspellend voor internaliserende problemen en moet worden meegenomen in de signalering en behandeling van kleuters.

Sleutelwoorden

Temperament, internaliserende problemen, kleuters, klinisch verwezen populatie, algemene populatie

(4)

Inhoud

Inleiding ... 5

Psychische problematiek bij het jonge kind ... 5

Temperament ... 6

De rol van reactiviteit in de ontwikkeling van internaliserende problemen ... 6

De rol van angst, droefheid en verlegenheid in de ontwikkeling van internaliserende problemen ... 8

De rol van reactiviteit in combinatie met zelfcontrole in de ontwikkeling van internaliserende problemen ... 9 Deze studie ... 10 Methode ... 11 Procedure ... 11 Deelnemers ... 12 Maten ... 12 Resultaten ... 14

Data observatie en behandeling ... 14

Beschrijvende statistieken ... 15

Het verband tussen positief affect en internaliserende problemen ... 16

Het verband tussen negatief affect en internaliserende problemen ... 16

Het verband tussen angst, droefheid en verlegenheid en internaliserende problemen ... 17

Het verband tussen zelfcontrole en internaliserende problemen ... 18

Het verband tussen negatief affect en internaliserende problemen met zelfcontrole als moderator ... 19

Discussie ... 20

(5)

Inleiding

Eén op de vijf kinderen en adolescenten ontwikkelt gedurende hun jeugd psychische problemen. Een vorm van psychische problemen zijn internaliserende problemen.

Longitudinale studies tonen aan dat problemen in de kindertijd als voorspeller kunnen dienen voor gedragsproblemen in het verdere leven (Nigg, 2006). Hulpverlening in de vroege kindertijd is daarom van groot belang (De Fruyt & De Clerq, 2014). Daarbij is het belangrijk om af te stemmen op het type kind. Al vanaf een zeer jonge leeftijd laten kinderen namelijk een verschillende reactie zien op hun omgeving. Deze reacties, samen met de mate waarin een kind dit kan reguleren, vormen het temperament van het kind (Rothbart, 2007). Temperament wordt gezien als de basis voor het al dan niet ontwikkelen van gedragsproblemen (Garstein, Putnam, & Rothbart, 2012). Er is echter nog weinig onderzoek naar de invloed van

temperament op psychische problematiek bij jonge kinderen die worden verwezen voor behandeling. Uit deze zaken blijkt het belang van onderzoek naar de relatie van temperament en internaliserende problemen bij een algemene populatie in vergelijking met een klinische populatie, om internaliserende problematiek zo vroeg mogelijk te kunnen indiceren en behandelen.

In het eerste hoofdstuk zal worden ingegaan op psychische problematiek bij het jonge kind. Vervolgens wordt het begrip temperament besproken. Hierin staat de theorie van Rothbart (Rothbart & Derryberry, 1981) en haar opbouw van temperament centraal. Hierna wordt de link gelegd tussen temperament en internaliserende problemen. Hierbij wordt er zowel aandacht besteedt aan de meer globale dimensies van temperament als de aparte schalen. Tot slot wordt de opzet van de huidige studie toegelicht.

Psychische problematiek bij het jonge kind

De classificatie van psychopathologie is op te delen in twee delen, te weten

internaliserende en externaliserende problematiek. Het onderscheid tussen internaliserende en externaliserende problemen is empirisch aangetoond voor alle leeftijden (Cicchetti & Toth, 1991). Uit de literatuur blijkt dat er naar externaliserende problemen doorgaans meer

onderzoek is gedaan dan naar internaliserende problemen (Mesman, Bongers & Koot, 2001). Externaliserende problematiek kenmerkt zich door agressie en delinquentie en is meer naar buiten gericht dan internaliserende problemen. Typische internaliserende problemen zijn sociale teruggetrokkenheid, angst, depressie, een laag gevoel van eigenwaarde en

(6)

heeft er hierdoor minder last van. Dit maakt het herkennen ervan lastig en kan een verklaring zijn voor het feit dat er minder onderzoek naar is gedaan. Internaliserende problemen komen veel voor bij kinderen en blijven vaak ook lang voortbestaan (Hankin, 2006). Daarnaast kunnen problemen op jonge leeftijd een voorspeller zijn voor probleemgedrag op latere leeftijd. Jonge kinderen met internaliserende problemen hebben een grote kans op het ontwikkelen van een depressie (Gazelle & Ladd, 2003; Laceulle, Ormel, Vollebergh, van Aken & Nederhof, 2014) of angststoornis (Laceulle, et al. 2014) later in de kindertijd en adolescentie. Zowel temperament als internaliserende problemen zijn relatief stabiel en deze stabiliteit neemt toe met de leeftijd daarom is het belangrijk om interventies vroeg op te starten (de Fruyt & de Clerq, 2014). Onderzoek naar vroegtijdige herkenning van

internaliserende problematiek en welke factoren ermee samenhangen is van belang, zodat passende interventie kan worden aangeboden. Zo kan worden voorkomen dat de problemen erger worden of blijven bestaan.

Temperament

Het temperament van een kind vormt de kern van de latere persoonlijkheid. Het heeft een biologische basis, vanuit erfelijkheid en rijping, die relatief stabiel is over de tijd. Echter is er ook een dynamische factor in temperament, aangezien het ook voor een deel wordt gevormd door ervaring (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001). Temperament kan worden gedefinieerd als individuele verschillen in emoties, aandacht en activiteit. Deze verschillen uiten zich in intensiteit en timing van een reactie en in zelfregulerende processen (Rothbart & Derryberry, 1981). Volgens de benadering van Rothbart en Derryberry (1981) is temperament opgebouwd uit twee hoofddimensies: reactiviteit en zelfcontrole. Reactiviteit is vervolgens in te delen in positief- en negatief affect. Negatief affect betreft de neiging tot het vertonen van een negatieve reactie op factoren uit de omgeving en bestaat uit de schalen: angst, woede/frustratie, droefheid en kalmeerbaarheid en ongemak. Positief affect staat voor de neiging tot het vertonen van een positieve reactie op omgevingsfactoren en bestaat uit de schalen toenadering, impulsiviteit, activiteit, lachen en plezier maken en een lage mate van verlegenheid. Bij zelfcontrole gaat het om het reguleren van de reactiviteit. Zelfcontrole is opgebouwd uit de schalen inhibitiecontrole, lage intensiteit plezier, perceptuele gevoeligheid en aandacht.

(7)

De rol van reactiviteit in de ontwikkeling van internaliserende problemen

Reactiviteit gaat over hoe een kind regeert op een bepaalde situatie en is opgebouwd uit negatief affect en positief affect. Kinderen met een hoge mate van negatief affect zijn sneller van slag, sneller bang en somber. Ook worden deze kinderen sneller boos en zijn zij minder gemakkelijk te kalmeren. Kinderen met een hoge mate van positief affectiviteit staan meer open voor nieuwe dingen, zijn impulsiever, actiever en minder verlegen. Ook hebben zij meer plezier in nieuwe dingen (Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006).

Uit onderzoek komt de consistente bevinding naar voren dat een hoge mate van negatief affect in combinatie met een lage mate van positief affect de kans op

internaliserende problemen vergroot (Chorpita, 2002; Dougherty, Klein, Durbin, & Olino, 2010; Gartsein et al., 2012). In onderzoek van Gartstein et al. (2012) is gekeken naar temperament en het ontstaan van gedragsproblemen in de baby- tot kleutertijd. Een hoog niveau van negatieve affectiviteit in de peutertijd blijkt samen te hangen met internaliserende gedragsproblemen in de kleutertijd. Daarnaast blijkt dat een laag positief affect de kans op internaliserende problemen verhoogt. Deze effecten zijn sterker voor externaliserende problemen dan voor internaliserende problemen. Dit werd ook al eerder gevonden in onderzoek van Dougherty et al. (2010). Zij keken naar het temperament van het kind op driejarige leeftijd en depressieve symptomen op tienjarige leeftijd. Kinderen die op driejarige leeftijd hoog scoorden op positief affect en laag op negatief affect blijken op tienjarige leeftijd minder depressieve symptomen te hebben. Volgens dit onderzoek van Dougherty et al. (2010) komen de problemen pas later tot uiting, met dezelfde meting op de leeftijd van drie en zeven jaar vonden zij geen depressieve symptomen.

Dat een hoge mate van negatief affect in combinatie met een lage mate van positief affect de kans op internaliserende problemen vergroot werd zowel gevonden in een klinische populatie als in de algemene populatie (Lonigan, Philips & Hooe, 2003). Lonigan et al. (2003) hebben bij 270 kinderen (gemiddelde leeftijd bijna 13 jaar) de correlatie tussen reactiviteit en angst onderzocht. Negatief affect bleek een significante voorspeller voor latere

angstsymptomen. Lonigan et al. namen twee maal, met een tussenperiode van zeven

maanden, vragenlijsten af bij de adolescenten. Het betrof een steekproef uit een niet-klinische groep kinderen, geworven via scholen. Hierdoor vonden zij een laag percentage kinderen met klinische vormen van angst. Desondanks bleek de voorspellende waarde van negatief affect significant. Lonigan et al. (2003) veronderstellen op basis van een eerdere studie dat bij een groter percentage klinische kinderen in de onderzoeksgroep de voorspellende waarde van negatief affect naar angst toeneemt.

(8)

De rol van angst, droefheid en verlegenheid in de ontwikkeling van internaliserende problemen

Positief affect en negatief effect zijn opgebouwd uit verschillende schalen en naar de rol van deze sub-componenten van temperament in het ontstaan van probleemgedrag is minder onderzoek gedaan. Er wordt echter verwacht dat er op schaalniveau betere en meer nauwkeurige voorspellingen kunnen worden gedaan (Nigg, 2006). In dit onderzoek werd daarom de relatie tussen temperament en internaliserende problemen zowel op het niveau van dimensies als op schaalniveau onderzocht.

Longitudinaal onderzoek van Asendorpf en van Aken (2003) naar persoonlijkheidskenmerken (onder andere angst en droefheid) en functioneren

(schoolprestaties, IQ, agressie, eigenwaarde) wijst uit dat dit gedurende de hele kindertijd aan elkaar gecorreleerd is. Asendorpf en Van Aken (2003) veronderstellen dat reactieve

componenten bepalend zijn voor het type psychopathologie dat een kind ontwikkelt. Bijvoorbeeld, een kind dat eerder verdrietig reageert, heeft een grotere kans op het

ontwikkelen van een depressie, terwijl een kind dat geneigd is om rustig te blijven dit niet heeft. Rothbart (2007) sluit zich hierbij aan, met een vergelijkbare conclusie dat temperament schalen samen hangen met verschillende type probleemgedrag. Zij baseert zich hier op een studie van Ormel et al. (2005) en op andere literatuur. In de studie van Ormel et al. (2005) is gekeken naar internaliserende en externaliserende problemen bij kinderen tussen de 10 en 11 jaar oud. Onder andere angst en verlegenheid blijken voorspellers van internaliserende problemen. Deze relaties worden in verschillende onderzoeken gevonden (Gartstein et al., 2012; Oldehinkel, Hartman, De Winter, Veenstra, & Ormel, 2004; Eisenberg et al., 2001).

Binnen onderzoek van Gartstein et al. (2012) naar temperament en gedragsproblemen bij peuters en kleuters (N=361) werd niet alleen gekeken naar de dimensie negatief affect als voorspeller van probleemgedrag, maar ook apart naar de bijbehorende schalen. De schalen droefheid, angst en verlegenheid in de peuterleeftijd bleken een voorspellende waarde te hebben voor internaliserende problemen in de kleuterleeftijd.

De rol van zelfcontrole in de ontwikkeling van internaliserende problemen

Bij reactiviteit gaat het om een reactie, en bij zelfcontrole gaat het om het reguleren van deze reactie. Kinderen met een hoge mate van zelfregulatie kunnen zichzelf beter sturen en in bedwang houden. Zij lachen minder snel, zijn gevoeliger voor prikkels en kunnen hun aandacht beter vasthouden (Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006). Zelfcontrole is in

(9)

levensjaar (Rothbart, 2006). De zelfcontrole vindt in eerste instantie plaats via externe controle vanuit de opvoeder en gaat langzaam over naar interne controle vanuit het kind zelf (Rothbart, 2006). Vanaf de kleuterjaren neemt de zelfcontrole toe en wordt het meer bewust en cognitief. Gedurende de ontwikkeling zal de zelfcontrole de reactiviteit meer en meer gaan beïnvloeden.

In een vragenlijstenonderzoek van Eisenberg et al. (2001) naar temperament en probleemgedrag bij kinderen tussen de 4 en 6 jaar oud werd een verband gevonden tussen aandachtscontrole en internaliserende problematiek. De resultaten laten zien dat kinderen met internaliserende problemen lagere niveaus van zelfcontrole hebben dan de kinderen zonder problemen. Dit resultaat was niet in overeenstemming met de uitkomst van longitudinaal onderzoek van Murray en Kochanska (2002). Zij vonden dat juist kinderen (van baby leeftijd tot kleuter) met een hoge score op zelfcontrole significant vaker last hebben van

internaliserende gedragsproblemen. Murray en Kochanska (2002) verklaren dit door te stellen dat deze kinderen over-gecontroleerd zijn en daardoor gedragsproblemen ontwikkelen. Een extreem hoge of lage mate van zelfcontrole leidt mogelijk tot het ontwikkelen van

internaliserende problemen. Een gemiddeld niveau van zelfcontrole zou volgens deze theorie het meest gunstig zijn voor het tegen gaan van de ontwikkeling van internaliserende

problemen (Murray & Kochanska, 2002). Deze opvatting is terug te vinden in de

persoonlijkheidsdriedeling die gebruikt wordt door Mervielde, de Clercq, de Fruyt en van Leeuwen (2005),resilients, overcontroled en undercontroled. Resilient staat hierin voor

veerkracht, dit is de meest ideale conditie en wordt gekenmerkt door goed kunnen aanpassen, concentreren en verbaal uit drukken, zelfvertrouwen en onafhankelijkheid. Undercontroled, oftewel lage zelfcontrole wordt gekenmerkt als impulsief, onaangenaam in de omgang en weinig zorgzaam. Overcontroled, oftewel de kinderen met een zeer hoge mate van

zelfcontrole worden gekenmerkt als verlegen, teruggetrokken en in het bezit van weinig inter-persoonlijke vaardigheden.

In Nederland deden Muris, De Jong en Engelen (2004) een vragenlijstonderzoek naar zelfcontrole en angststoornissen. De respondenten bestond uit een groep niet-klinische basisschoolkinderen (N=303), in de leeftijd van acht tot dertien jaar. In tegenstelling tot andere onderzoeken werd in het onderzoek van Muris et al., (2004) geen interactie gevonden tussen zelfcontrole en angstsymptomen. Het uitblijven van het verwachte interactie-effect werd door Muris et al., (2004) verklaard door de kenmerken van de steekproef. De

onderzoekers verwachten dat de interactie mogelijk wel gevonden kan worden bij klinisch verwezen kinderen.

(10)

Concluderend kan gesteld worden dat een gemiddelde mate van zelfcontrole het meest ideale is; een kind met een hoge mate van zelfcontrole wordt gezien als over-gecontroleerd en zal daardoor eerder internaliserende problemen ontwikkelen. Voor een kind met te weinig zelfcontrole geldt dat door het tekort aan zelfregulerende controle het kind juist

internaliserende problemen ontwikkeld. Op basis van de studie van Muris et al., (2004) wordt er een sterker verband verwacht in de klinische populatie dan in de algemene populatie.

De rol van reactiviteit in combinatie met zelfcontrole in de ontwikkeling van internaliserende problemen

Het is niet alleen de mate van zelfcontrole die bepalend kan zijn voor het al dan niet ontwikkelen van internaliserende problemen, maar ook de combinatie met reactiviteit is van belang. Nigg (2006) beschrijft in een review over temperament en psychopathologie dat een lage mate van zelfcontrole in combinatie met een lage mate van positief affect vaker leidt tot een depressie. Een combinatie van een lage mate van zelfcontrole met een hoge mate van negatief affect zou vaker leiden tot internaliserende problemen (Nigg, 2006). Dit werd ook gevonden in longitudinaal onderzoek van Eisenberg et al. (2009). In dit onderzoek werd gekeken naar de ontwikkeling van internaliserende problemen en de combinatie van

zelfcontrole en negatief affect. De eerste meting vond plaats toen de kinderen ongeveer 5 jaar oud waren, waarna er nog twee keer na twee jaar aan de ouders en leerkrachten werd

gevraagd om vragenlijsten in te vullen. Het bleek dat kinderen met een lage mate van

zelfcontrole in combinatie met een hoge mate van negatief affect een grotere kans hebben op het ontwikkelen van internaliserende problemen.

Lonigan en Philips (2001) suggereerden zelfs dat negatief affect alleen een onvoldoende voorwaarde is voor de ontwikkeling van internaliserende problematiek. De combinatie van veel negatief affect en weinig zelfcontrole is volgens hen de belangrijkste risicofactor in de ontwikkeling van een angststoornis. Ook uit het onderzoek van Garstein, Putnam en Rothbart (2012) blijkt dat de mate van zelfcontrole als risico- of protectieve factor kan worden gezien. Peuters die hoog scoren op negatief affect in combinatie met een lage mate van zelfcontrole vertonen meer internaliserend probleemgedrag. Hier werd zowel een gelijktijdig als een voorspellend verband gevonden. Bij een hoge score op negatief affect zou zelfcontrole dus als een buffer kunnen functioneren voor het ontwikkelen van

(11)

Deze studie

Een aantal kinderen ontwikkelt internaliserende gedragsproblemen waardoor klinische hulp noodzakelijk is. Temperament kan hierbij zowel een protectieve als een risicofactor zijn (Rothbart, 2007). Het is van belang om te onderzoeken welke temperamentdimensies hier bij kleuters een rol in spelen. Op deze manier zou er vroegtijdig kunnen worden geïntervenieerd en beter kunnen worden ingespeeld op de problemen, bijvoorbeeld in de vorm van psycho-educatie. Zo kunnen ouders het gedrag van hun kind beter begrijpen en kunnen adviezen beter afgestemd worden op het temperament van het kind (Rothbart, 2011). Op deze manier zou er meer duidelijkheid kunnen ontstaan over de benodigde hulp voor kinderen met

internaliserende gedragsproblemen. In dit onderzoek werd een klinische populatie met een algemene populatie vergeleken op het gebied van temperament en internaliserende

problemen. De vraagstelling die hierbij centraal stond is: ‘In hoeverre verschilt de sterkte van

de relatie tussen temperament en internaliserende gedragsproblemen in een klinische populatie en een algemene populatie bij kleuters’.

Dit werd beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen: Ten eerste: hoe hangen negatief en positief affect samen met internaliserende problemen? Hoe is dit in de klinische populatie en hoe is het in de algemene bevolking? Verwacht werd dat een hoge mate van negatief affect en een lage mate van positief affect samenhangt met een hoge score op internaliserende problemen en dat dit verband sterker is in de klinische populatie dan in de algemene populatie. Ten tweede: wat is de correlatie tussen de temperamentsschalen angst, droefheid, verlegenheid aan de ene kant, en internaliserende problemen aan de andere kant, in de klinische populatie versus algemene bevolking? Hierbij werd verwacht dat een hoger de score op deze temperamentsschalen samen gaat met een hogere de score op internaliserend probleemgedrag, met een sterkere samenhang bij de klinische populatie dan bij de algemene populatie. Ten derde werd de samenhang tussen de dimensie zelfcontrole en internaliserende problemen getoetst in de klinische populatie in vergelijking met de algemene bevolking. Hierbij werd een non-lineair verband verwacht, hoge of lage scores op zelfcontrole

voorspellen meer internaliserende problemen dan een gemiddelde score. Verwacht werd dat deze relatie sterker is bij de klinische groep dan binnen de algemene populatie. Ten vierde werd onderzocht of het verband tussen negatief affect en internaliserende problemen werd gemodereerd door zelfcontrole. En hoe was dit binnen de klinische populatie versus algemene bevolking. Verwacht werd dat door de toevoeging van zelfcontrole de samenhang tussen negatief affect en internaliserende problemen groter zou worden.

(12)

Methode Procedure

Het betreft een vergelijkingsonderzoek waarbij het temperament en internaliserende problemen binnen een klinische groep kinderen tussen de drie en zeven jaar werd vergeleken met een groep kinderen uit de algemene populatie. De data van zowel de klinische populatie als de algemene populatie (Majdandžić, van den Boom & Heesbeen, 2008) is verkregen in eerder onderzoek. De twee groepen zijn aan elkaar gelinkt met het criterium: dezelfde leeftijd in maanden en hetzelfde geslacht. Verder zijn alleen de vragenlijsten die door de moeder zijn ingevuld meegenomen voor dit onderzoek. Exclusie criterium was een laag verstandelijke beperking (een IQ van lager dan 70).

Deelnemers

De klinische groep proefpersonen bestaat uit 75 jongens en 40 meisjes (n=115) tussen de 3 en 7,33 jaar oud met een gemiddelde leeftijd van 4,26 (SD= 0.99). De kinderen zijn omwille van verschillende problematiek aangemeld bij Medisch Orthopedagogisch Centrum ’t Kabouterhuis. Binnen MOC ’t Kabouterhuis wordt in samenwerking met Vrije Universiteit medisch centrum (VUmc) longitudinaal onderzoek uitgevoerd naar de doelgroep. Het doel van dit hiervan is verantwoorde zorgprogramma’s te ontwikkelen en de effectiviteit van zorg te monitoren. Hierbij wordt onder andere ook gekeken naar temperament en internaliserende problemen.

De proefpersonen die de algemene populatie vertegenwoordigen bestaan eveneens uit 75 jongens en 40 meisjes (n=115) tussen de 3 en 7,33 jaar met een gemiddelde leeftijd van 4,26 (SD= 0.99). Voor deze studie is gebruik gemaakt van de verzamelde data uit eerder onderzoek van Majdandžić en Heesbeen (Majdandžić, van den Boom & Heesbeen, 2008). Hierbij werden gezinnen geworven via de GG&GD, die de adressen verstrekte van gezinnen met kinderen van de juiste leeftijd. Dit longitudinale onderzoek bestond uit vier

meetmomenten waarbij onder andere is gekeken naar temperament van de kinderen en gedragsproblemen.

Maten

Temperament. Het temperament van de kinderen is vastgesteld aan de hand van een

vertaalde versie van de Children’s Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart, Ahadi, Hershey & Fisher, 2001). Dit is een gedragsvragenlijst geschikt voor kinderen tussen drie en de acht jaar. Er is gebruik gemaakt van de verkorte versie (CBQ – Short Form). De ouder vult de

(13)

vragenlijst, bestaande uit 94 items, in. Bij de CBQ wordt de reactie van het kind op een bepaalde situatie gescoord op een 7-punts Likert-schaal van 1 (helemaal niet van toepassing) tot 7 (helemaal wel van toepassing). Hierbij gaat het om een situatie die zich heeft voorgedaan in de afgelopen zes maanden. De CBQ bestaat uit 15 schalen die samen klonteren in drie dimensies. In dit onderzoek is zowel gekeken naar de dimensies als op schaalniveau. Hierbij zijn de schalen angst, droefheid en verlegenheid gebruikt. Een voorbeeld vraag uit de CBQ van de schaal angst is: ‘Is bang voor inbrekers of “spoken”’. Een vraag uit de schaal droefheid is: ‘Heeft de neiging te huilen ook al heeft zij maar een beetje pijn’. Een vraag uit de schaal verlegenheid is bijvoorbeeld: ‘Is soms zelfs verlegen bij mensen die zij al lang kent’.

De betrouwbaarheid en validiteit is van de CBQ is onderzocht door Rothbart et al. (2001) en deze blijkt voldoende te zijn (Rothbart et al., 2001). De betrouwbaarheid van de schalen en dimensies in deze studie is gemeten met Cronbach’s alpha. De Cronbach’s alpha is berekent aan de hand van de items. De schalen en dimensies bleken voldoende betrouwbaar te zijn, zie Tabel 1. Doordat een aantal moeders niet alle vragen hebben ingevuld is er een variatie in aantal (n).

Tabel 1

Betrouwbaarheid Beoordeling Moeder over Temperament

Cronbach’s Alpha Aantal (n) CBQ schaal Verlegenheid .84 218

CBQ schaal Droefheid .63 194

CBQ schaal Angst .71 211

CBQ dimensie Negatief affect .69 225 CBQ dimensie Positief affect .63 220 CBQ dimensie Zelfcontrole .71 228

Internaliserende problemen. Dit is gemeten met de Child Behavior Checklist

(CBCL; Achenbach) een veelgebruikt instrument om probleemgedrag en vaardigheden van kinderen en jeugdigen op gestandaardiseerde wijze te kwantificeren. Voor de klinische groep is gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling uit 2000 (Verhulst & van der Ende, 2000). Afhankelijk van de leeftijd werd de CBCL 1,5-5 (Verhulst & van der Ende 2000) of de CBCL

(14)

6-18 (Verhulst & van der Ende, 2000) ingevuld. Voor de algemene populatie is er gebruik gemaakt van de versie uit 1991 (Achenbach, 1991) en de Nederlandse vertaling hiervan ontwikkeld door Verhulst, Koot, Akkerhuis en Veerman (1996). Hier is ook afhankelijk van de leeftijd de CBCL 2-3 (Verhulst et al., 1996) of de CBCL 4-18 (Verhulst et al., 1996) ingevuld.De CBCL bestaat uit 113 vragen waarbij de ouder per vraag aangeeft hoe goed deze nu of de afgelopen twee maanden past bij een kind of jongere. De scores kunnen worden geclusterd op zes syndroomschalen en op internaliserende externaliserende en totale problemen. Voor dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de score op internaliserende problemen. Een voorbeeldvraag van internaliserende schaal is: ‘Raakt te veel overstuur wanneer hij/zij gescheiden wordt van zijn/haar ouders’. Hierbij kan worden gekozen uit '0' (helemaal niet), uit '1' (een beetje of soms) en '2' (duidelijk of vaak).

De verkregen ruwe scores werden omgezet naar T-scores. T-scores zijn getransformeerde scores tussen de 0 en 100. Hoe hoger de score, hoe ernstiger het

probleemgedrag. Een T-score van 50 representeert de gemiddelde score van de normgroep. Een score tussen de 60-63 wordt gezien als subklinisch en een score boven de 63 als klinisch probleemgedrag (Verhulst et al., 1996).

In 1999 is de CBCL versie uit 1991 (4-18) goed beoordeeld door de COTAN (normen: goed, betrouwbaarheid: voldoende, begripsvaliditeit: goed, criteriumvaliditeit: voldoende). De COTAN beoordeelde in 2013 drie ASEBA (Achenbach System of Empirically Based

Assessment) instrumenten, waarvan de CBCL 6-18 deel uitmaakt lager dan voorgaande beoordeling (normen: onvoldoende, betrouwbaarheid: onvoldoende, begripsvaliditeit: voldoende, criteriumvaliditeit: voldoende en de kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding: goed).Van de doelgroep 1,5-5 jaar zijn geen Nederlandse onderzoeken beschikbaar.

De betrouwbaarheid van de ingevulde CBCL vragenlijsten is gemeten met Cronbach’s alpha. Doordat er de afgenomen vragenlijsten verschillen in leeftijd en populatie zijn deze groepen opgesplitst voor het berekenen van de betrouwbaarheid. Binnen de algemene

populatie bleek het construct internaliserende problemen voldoende betrouwbaar te zijn. Voor de vragenlijst 2-3 jaar werd een betrouwbaarheid van .88 (n=37) gevonden en voor de

vragenlijst 4-18 jaar een betrouwbaarheid van .80 (n=70). Doordat een aantal moeders niet alle vragen hebben ingevuld is er een variatie in aantal (n) tussen de populaties. Voor de klinische populatie kon geen betrouwbaarheid worden berekend omdat de ruwe scores waren omgezet naar probleemscores in een programma van het Kabouterhuis, waardoor de ruwe scores niet beschikbaar waren.

(15)

Resultaten Data- observatie en behandeling

In de data-observatie is gekeken naar de normaliteit van verdelingen. Bij de normaliteit is gekeken naar de scheefheid (skewness) en de gepiektheid (kurtosis) van de verdelingen. Voor alle verdelingen geldt dat ze de normaalverdeling voldoende benaderen (<1).Voor het uitvoeren van de toetsen zijn de data van temperament eerst gecentreerd. Bij de analyses zijn uitsluitend deze waardes gebruikt.

Beschrijvende statistieken

Allereerst is gekeken of beide populaties verschilden in temperament. De verschillen in temperament zijn getoetst aan de hand van een t-toets (Tabel 2). Voor de dimensie

zelfcontrole werd een significant verschil tussen de populaties gevonden, waarbij de algemene populatie significant hoger scoort op zelfcontrole dan de klinische populatie. Voor de

dimensie negatief affect is geen significant verschil maar wel een trend. De klinische populatie rapporteert meer negatief affect dan de algemene populatie. Voor de schaal angst werd eveneens een significant verschil tussen beide populaties gevonden. De klinische populatie rapporteert een hogere mate aan angst dan de algemene populatie. Voor de andere schalen en dimensies werd geen verschil gevonden. Voor internaliserende problemen zijn net als bij temperament de twee populaties met elkaar vergeleken en getoetst op een verschil in gemiddelde. Dit verschil bleek significant, met meer internaliserende problemen in de klinische populatie. Dit staat weergegeven in Tabel 2.

(16)

Tabel 2

Beschrijvende Gegevens van de Verschillen Tussen de Klinische en de Algemene Populatie

Klinische populatie Algemene populatie t (df) Statistisch verschil (p) Gemiddelde (SD) Zelfcontrole 4.19 (0.71) 5.23 (0.61) 11.81 (226) <.001 Positief affect 4.45 (0.79) 4.60 (0.59) 1.65 (225) .100 Negatief affect 3.63 (0.85) 3.45 (0.70) -1.74 (228) .083 Angst 3.56 (1.22) 3.24 (1.08) 2.07 (226) .040 Droefheid 3.63 (0.84) 3.53 (1.23) 0.70 (227) .486 Verlegenheid 3.21 (1.29) 3.47 (1.57) 1.41 (226) .159 Internaliserende problemen 61.1 (8.73) 46.2 (10.25) -11.70 (220) <.001

Het verband tussen positief affect en internaliserende problemen

Om te onderzoeken of er een verschil is tussen de twee populaties in de sterkte van de relatie tussen positief affect en internaliserende problemen werd een meervoudige regressie gedaan, waarbij populatie als dummy variabele werd gecodeerd (0 = algemene populatie). Er was een significant hoofdeffect van positief affect (β = -.24, p < .001); een hogere score op positief affect voorspelde minder internaliserend probleemgedrag. De interactie tussen de dummy populatie en positief affect bleek niet significant te zijn (β = .13, p = .143). De populaties verschillen dus niet significant in het verband tussen positief affect en

internaliserende problemen. De regressie coëfficiënt van populatie was β = .60, p <.001, dat betekent dat de populaties significant verschillen in de hoogte van internaliserende

problemen. Dit resultaat werd ook al gevonden in de paragraaf over beschrijvende statistiek. Omdat het interactie effect niet significant blijkt te zijn is er een regressie analyse uitgevoerd zonder interactie. Er bleek een significant negatief verband te bestaan tussen positief affect en internaliserende problemen (β = -.24, p <.001). Meer positief affect voorspelt dus minder internaliserende problemen.

Het verband tussen negatief affect en internaliserende problemen

Net zoals bij positief affect werd ook hier een meervoudige regressie gedaan, waarbij populatie als dummy variabele werd gecodeerd (0 = algemene populatie). Er was een

(17)

affect voorspelde minder internaliserend probleemgedrag. De interactie tussen de dummy populatie en positief affect bleek niet significant te zijn (β = .08, p = .336). De populaties verschillen dus niet significant in het verband tussen positief affect en internaliserende problemen. De regressie coëfficiënt van populatie was β = .60, p <.001, wat betekent dat er ook hier werd gevonden dat de populaties verschillen in de mate van internaliserende

problemen. Omdat het interactie effect niet significant bleek te zijn is er een regressie analyse uitgevoerd zonder interactie. Er bleek een significant positief verband tussen negatief affect en internaliserende problemen (β = .30, p <.001). Meer negatief affect voorspelt dus meer internaliserende problemen.

Het verband tussen angst, droefheid en verlegenheid en internaliserende problemen

Vervolgens is er op schaalniveau gekeken naar het verband tussen temperament en internaliserende problemen Er is gekeken naar de schalen angst, droefheid en verlegenheid. Hiervoor is een meervoudige regressie analyse uitgevoerd waarbij populatie als dummy variabele werd gecodeerd (0 = algemene populatie). Daarnaast werden de drie schalen als predictoren meegenomen in de analyse. Er bleek een positief significant verband, van .32 (p < .001), tussen verlegenheid en internaliserende problemen. Meer verlegenheid hangt samen met meer internaliserende problemen. Voor de overige schalen werd geen verband gevonden. Er bleek voor geen van de schalen een significant verschil tussen de populaties, het verband tussen de schalen en internaliserende problemen bleek dus niet te verschillen. Er bleek wel een significant verband tussen de populaties en internaliserende problemen. Deze bevindingen staan weergegeven in Tabel 3.

Omdat het interactie effect niet significant bleek te zijn is er een regressie analyse uitgevoerd zonder interactie. Voor de schaal angst werd geen verband gevonden (β = -.09, p = .22). Voor droefheid werd eveneens geen significant verband gevonden (β = .03, p = .63). Er bleek een significant positief verband te bestaan tussen verlegenheid en internaliserende problemen (β = .32, p <.001). Meer verlegenheid voorspelt dus meer internaliserende problemen.

(18)

Tabel 3

Regressiemodel van Angst, Droefheid en Verlegenheid en Internaliserende Problemen en het Verschil Tussen de Populaties

β p

Angst -.04 .55

Droefheid .05 .59

Verlegenheid .32 <.001

Populatie (algemeen, klinisch) .61 <.001

Angst x populatie .09 .20

Droefheid x populatie .00 .99

Verlegenheid x populatie -.12 .15

Het verband tussen zelfcontrole en internaliserende problemen

Bij de temperament dimensie zelfcontrole werd een non-lineair verband verwacht tussen zelfcontrole en internaliserende problemen. Hierbij werd verwacht dat een hoge of juist lage mate van zelfcontrole meer internaliserende problemen voorspelt, er werd dus een hol verband verwacht (U vorm). Om het verband te toetsen werd zelfcontrole gekwadrateerd. Hiervoor is een meervoudige regressie analyse uitgevoerd waarbij populatie als dummy variabele werd gecodeerd (0 = algemene populatie). Er werd geen significant hoofdeffect van zelfcontrole of zelfcontrole gekwadrateerd gevonden. Ook werd er geen significant interactie effect gevonden. De populaties verschillen dus niet significant in het verband tussen

zelfcontrole/zelfcontrole gekwadrateerd en internaliserende problemen. De regressie coëfficiënt van populatie was β = .60, p <.001, dat betekent dat de populaties significant verschillen in de hoogte van internaliserende problemen. Deze bevindingen zij weergegeven in Tabel 4.

Vervolgens is er een regressie analyse uitgevoerd om de hoofdeffecten te toetsen. Hieruit bleek zelfcontrole significant negatief samen te hangen met internaliserende problemen (β = -.45, p <.001). Een hogere mate van zelfcontrole voorspelt dus meer internaliserende problemen. Zelfcontrole gekwadrateerd bleek niet significant samen te hangen met internaliserende problemen (β = -0.06, p =.353)

(19)

Tabel 4

Regressiemodel van het Verband Tussen Zelfcontrole en Internaliserende Problemen en het Verschil Tussen Populaties

β p

Zelfcontrole -.12 .407

Zelfcontrole² .07 .633

Klinische- of algemene populatie .58 <.001 Zelfcontrole x populatie .01 .950 Zelfcontrole² x populatie .09 .606

Het verband tussen negatief affect en internaliserende problemen met zelfcontrole als moderator

Tenslotte is het verband tussen negatief affect en internaliserende problemen met zelfcontrole als moderator getoetst. Zelfcontrole en zelfcontrole gekwadrateerd bleken internaliserende problemen niet significant te voorspellen (β = -.09, p = .53, β = .05, p = .73). Voor negatief affect werd een positief verband gevonden met internaliserende problemen (β = -.24, p =.04); meer negatief affect hangt samen met meer internaliserende problemen. Voor de interactie tussen negatief affect en zelfcontrole gekwadrateerd werd dit verband niet gevonden (β = -.15, p = .46). Voor populatie werd een positief significant verband gevonden met internaliserende problemen. Voor de interactie met populatie en zelfcontrole, zelfcontrole gekwadrateerd en negatief affect werd dit niet gevonden. Ook voor het interactie effect van de populaties en negatief affect en zelfcontrole gekwadrateerd werd geen significant verband gevonden (β =.12, p=0.54). Deze bevindingen zijn schematisch terug te vinden in Tabel 5.

Omdat er geen significant interactie effect werd gevonden bij deze analyse is er opnieuw een regressie analyse uitgevoerd om het hoofdeffect te toetsen. Hieruit bleek een significant positief verband tussen negatief affect en internaliserende problemen (β =.28,

p<.000). Zelfcontrole bleek significant negatief samen te hangen met internaliserende

problemen (β = -.43, p< .000).Voor zelfcontrole gekwadrateerd en zelfcontrole gekwadrateerd maal negatief affect werd geen significant verband gevonden (β = -.05, p=0.403 en β = -.01,

(20)

Tabel 5

Regressiemodel van het Verband Tussen Negatief Affect en Internaliserende Problemen met Zelfcontrole als Moderator en het Verschil in Verband Tussen Populaties

β p

Zelfcontrole -.09 .53

Zelfcontrole² .05 .73

Negatief affect .23 .04

Negatief affect x zelfcontrole² -.15 .46 Klinische- of algemene populatie .55 <.001 Populatie x zelfcontrole -.09 .53 Populatie x zelfcontrole² -.13 .46 Populatie x negatief affect .06 .58 Populatie x negatief affect x zelfcontrole² -.12 .54

Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar het verband tussen temperament en internaliserende problemen in de kleuterleeftijd. Hierbij is onderzocht of er een verschil in dit verband is tussen een klinische populatie en een algemene populatie. Temperament is ingedeeld, naar het model van Rothbart en Derryberry (1981), in dimensies en schalen.

Er is gebleken dat er een significant negatief verband is tussen de

temperamentdimensie positief affect en internaliserende problemen. Dat betekent dat kinderen met meer positief affect minder internaliserende problemen hebben. Zoals eerder beschreven staan kinderen met een hoge mate van positief affect meer open voor nieuwe dingen en hebben zij hier ook meer plezier in. Deze kinderen zijn impulsiever, actiever en minder verlegen. Dit zijn eigenschappen die protectief kunnen zijn voor internaliserende problemen. Ook is gevonden dat er een positief significant verband is tussen negatief affect en

internaliserende problemen; kinderen met meer negatief affect hebben ook meer

internaliserende problemen. Kinderen met een hoge mate van negatief affect zijn sneller van slag, sneller bang, boos en somber en zijn minder gemakkelijk te kalmeren. Dit zijn

(21)

verwacht op basis van eerder onderzoek (Gartstein, et al., 2012; Dougherty, et al., 2010). In onderzoek van Gartstein et al. (2012) is gekeken naar temperament en het ontstaan van gedragsproblemen in de baby- tot kleutertijd. In huidig onderzoek waren kinderen tussen de drie en zeven jaar oud. Negatief- en positief affect blijken dus ook tot na de kleuterleeftijd verband te hebben met internaliserende problemen. Dougherty et al. (2010) keken naar het temperament van het kind op driejarige leeftijd en depressieve symptomen op tienjarige leeftijd. Kinderen die op driejarige leeftijd laag scoorden op positief affect en hoog op

negatief affect blijken op tienjarige leeftijd vaker depressieve symptomen te hebben. Volgens onderzoek van Dougherty et al. (2010) komen de problemen pas later tot uiting, met dezelfde meting op de leeftijd van drie en zeven jaar vonden zij geen depressieve symptomen. Uit de resultaten van de huidige studie blijkt echter dat er ook op jonge leeftijd een verband is gevonden. In de huidige studie is niet gekeken naar depressie, maar naar internaliserende problemen. Dit kan een verklaring zijn voor het verschil met de resultaten van de studie van Dougherty et al. (2010). Met de huidige studie is aangetoond dat er ook op jonge leeftijd al een verband bestaat tussen temperament en internaliserende problemen.

De verwachting dat er bij de klinische populatie een sterker verband zou zijn dan bij de algemene populatie wordt niet ondersteund door de resultaten uit het huidige onderzoek. Er was geen verschil in verband tussen de populaties. Eerdere studies verwachtten een verschil in het verband maar dit was nog niet aangetoond (Lonigan, et al., 2003). Lonigan et al. (2003) voerden twee studies uit, waarbij in de tweede studie een klein aantal klinisch verwezen participanten werden meegenomen, in de eerste studie was dit aantal groter. De voorspellende waarde bij beide studies werd significant bevonden. De voorspellende waarde bij de eerste studie, met meer klinisch verwezen participanten, was sterker. Een verklaring voor het niet vinden van een verschil in sterkte van het verband zou kunnen zijn dat er geen verschil in verband bestaat. Het zou kunnen zijn dat het verband tussen temperament en internaliserende problemen gelijk is in de klinische populatie en de algemene populatie. Dat zou betekenen dat deze verwachting niet klopt. Kinderen in de klinische populatie ervaren meer internaliserende problemen dan kinderen in de algemene populatie, maar het verband met temperament is hetzelfde. Dat de kinderen in de klinische populatie meer internaliserende problemen hebben moet worden gezocht in een andere verklaring dan in het temperament.

Volgens Nigg (2006) en Gartstein et al. (2012) is het, ondanks dat dit nog niet veel wordt gedaan in onderzoek, van belang om temperament verfijnd te onderzoeken. In dit onderzoek is dit gedaan door ook op schaalniveau te meten. Uit eerder onderzoek zijn de schalen angst, droefheid en verlegenheid naar voren gekomen als belangrijke voorspellers van

(22)

internaliserende problemen (Gartstein et al., 2012). De verwachting dat de schalen

samenhangen met internaliserende problemen werd in het huidige onderzoek alleen voor de schaal verlegenheid ondersteund. Voor de andere schalen werd geen samenhang gevonden. Daarnaast werd verwacht dat de samenhang in de klinische populatie hoger zou zijn dan de samenhang in de algemene populatie, dit bleek niet zo te zijn. Het mechanisme tussen temperament en internaliserende problemen is dus gelijk voor beide populaties, ook op schaalniveau. De hogere mate van internaliserende problemen in de klinische populatie wordt veroorzaakt door iets anders dan het temperament van het kind.

Voor de temperamentdimensie zelfcontrole werd een non-lineair hol (U-vormig) verband verwacht. Deze verwachting is afgeleid uit de persoonlijkheid-driedeling theorie van Mervielde et al. (2005) en onderzoek van Murray en Kochanska (2002). Uit onderzoek van Murray en Kochanska (2002) blijkt dat een extreem hoge of lage mate van zelfcontrole mogelijk leidt tot het ontwikkelen van internaliserende problemen; het kind is als het ware over-gecontroleerd of onder-gecontroleerd en dit leidt tot meer internaliserende problemen. Een gemiddeld niveau van zelfcontrole zou het meest gunstig zijn (Murray & Kochanska, 2002). In dit onderzoek werd deze verwachting niet bevestigd. Er werd geen significant kromlijnig verband gevonden tussen internaliserende problemen en zelfcontrole. Er werd wel een negatief verband gevonden tussen zelfcontrole als lineaire variabele en internaliserende problemen. Dus minder zelfcontrole hangt samen met meer internaliserende problemen. Dit is in overeenstemming met eerder onderzoek van Eisenhouwer, et al., (2012). Kinderen met weinig zelfcontrole hebben moeite om de reactiviteit (positief- en negatief affect) te reguleren. Deze kinderen hebben moeite met het sturen van hun reacties en het in bedwang houden hiervan. Ook hebben ze moeite om hun aandacht te richten en zijn zij gevoeliger voor prikkels. Het niet goed kunnen reguleren van bijvoorbeeld droefheid, angst of verlegenheid (reactiviteit) kan leiden tot internaliserende problemen, zoals een depressie of een

angststoornis.

Er werd geen significant verschil in verband tussen de klinische populatie en de algemene populatie gevonden dit werd wel verwacht op basis van de aanname van Muris et al., (2004). Muris et al., (2004) vonden geen verband tussen zelfcontrole en internaliserende problemen. Zij verwachtten dat op het moment dat zij een klinische populatie zouden

onderzoeken zij dit verband wel zouden vinden. Huidig onderzoek wijst uit dat zowel bij een klinische populatie als bij een algemene populatie er een significant lineair negatief verband bestaat tussen temperament en internaliserende problemen. Dit geldt zowel voor een klinische populatie als voor een algemene populatie, er is geen verschil gevonden in de sterkte van het

(23)

verband. Dat er bij de klinische populatie meer internaliserende problemen worden

gerapporteerd dan in de algemene populatie valt daarom niet te verklaren aan de hand van de mate van zelfcontrole.

Tenslotte is er getoetst of het verband tussen negatief affect en zelfcontrole gemodereerd werd door zelfcontrole. In tegenstelling tot eerdere bevindingen over deze samenhang en moderatie, werd dit in dit onderzoek niet gevonden. Uit een review van Nigg (2006) blijkt dat een combinatie van een lage mate van zelfcontrole met een hoge mate van negatief affect vaker leidt tot internaliserende problemen. Uit onderzoek van Garstein, Putnam en Rothbart (2012) is gebleken dat de mate van zelfcontrole als risico- of protectieve factor kan worden gezien. Peuters die hoog scoren op negatief affect in combinatie met een lage mate van zelfcontrole vertonen meer internaliserend probleemgedrag. Dit werd niet gevonden in huidig onderzoek. Ook bleek er geen verschil tussen de klinische populatie en de algemene populatie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er niet is gekeken naar een lineaire

moderatie. Er werd verwacht dat zelfcontrole zich non-lineair verhoudt met internaliserende problemen. De interactie van zelfcontrole als moderator is in het interactiemodel alleen meegenomen als non-lineaire variabele. Er werd een negatief significant effect gevonden bij zelfcontrole als lineaire variabele. Een andere verklaring kan zijn dat ook zelfcontrole niet op schaal niveau is gemeten maar alleen de dimensie in zijn geheel. Zoals eerder aangegeven is het van belang om ook verfijn naar temperament te kijken(Gartstein et al., 2012; Nigg, 2006). Het kan zijn dat bepaalde schalen, zoals inhibitiecontrole sterker samenhangen met

internaliserende problemen dan andere schalen, zoals de schaal aandacht.

Het temperament van een kind heeft een verband met het ontwikkelen van

internaliserende problemen. Dit werd gevonden op alle drie de dimensies die temperament kent, volgens het systeem van Rothbart en Derryberry (1981). Het is daarom van belang dat zowel in de signalering als in de behandeling, van internaliserende problemen, het

temperament wordt meegenomen. Hier wordt mee bedoeld, dat er in de signalering en behandeling aandacht is voor de manier waarop een kind reageert op situaties (reactieve temperament) en in hoeverre een kind deze reactie kan sturen (zelf-controlerende temperament).

Hoewel temperament zowel op dimensie- als op schaalniveau werd gemeten, de populaties aan elkaar waren gelinkt op meerdere factoren en er een voldoende grote

steekproef is gebruikt, moet er rekening worden gehouden met een aantal beperkingen. Ten eerste het tijdverschil tussen de metingen. De vragenlijsten werden ongeveer twee jaar eerder afgenomen bij de algemene populatie dan bij de klinische populatie. Een bijkomende

(24)

beperking hiervan was dat er bij de algemene populatie een oude versie van de CBCL was gebruikt. Dit zou tot kleine verschillen tussen de populaties kunnen hebben geleid waarvoor niet gecorrigeerd kon worden.

Ten tweede bestond de data alleen uit vragenlijsten die ingevuld waren door moeders. Het zou kunnen dat de data hierdoor beperkt is gebleven. Uit onderzoek blijkt dat

vragenlijsten een betrouwbare vorm van data verzameling is bij temperament (Majdandžić, & van den Boom, 2007) en er blijkt geen significant verschil is in de zienswijze tussen moeders en vaders. Echter, het meenemen van meerdere informanten is altijd beter. Het toevoegen van vragenlijsten ingevuld door vaders, of het op een andere manier vergaren van data kan van invloed zijn op de resultaten. Objectieve observaties zouden kunnen dienen als aanvulling op de vragenlijsten.

In vervolgonderzoek is het van belang om rekening te houden met de beschreven beperkingen van dit onderzoek. Allereerst is het van belang om voor het meten van temperament ook gebruik te maken van objectieve observaties. Dit kan zorgen voor een objectieve aanvulling op de ingevulde vragenlijsten.

Er werd in de huidige studie een verschil gevonden in de mate van internaliserende problemen. In de klinische populatie werden meer internaliserende problemen gerapporteerd dan in de algemene populatie. Dit verschil blijkt niet verklaard te kunnen worden aan de hand van het temperament. Het is van belang dat er onderzocht word waar dit verschil dan wel vandaan komt.

Vervolgonderzoek zou zich meer kunnen richten op de onderliggende schalen van temperament. In huidig onderzoek zijn alleen de dimensies en de schalen angst, droefheid en verlegenheid meegenomen. Vervolgonderzoek zou zich meer kunnen richten op de andere onderliggende schalen van de dimensies. Op deze manier kan er meer duidelijkheid worden verkregen over welk onderdeel van het temperament protectief of indicatief is voor

internaliserende problemen.

Daarnaast zou er in toekomstig onderzoek een grotere steekproef gebruikt kunnen worden. Hierdoor kan er mogelijk wel een significant verschil in temperament tussen de populaties worden aangetoond. In dit onderzoek wezen deze resultaten wel in de verwachte richting, maar waren zij niet significant bevonden. De omvang van de steekproef zou hiervoor een verklaring kunnen bieden.

Een laatste aanwijzing voor vervolg onderzoek is om het onderzoek cross-sectioneel in combinatie met longitudinaal uit te voeren. Uit eerder onderzoek weten we dat temperament een voorspellende waarde heeft op internaliserende problemen. Er zou dan meer uitspraken

(25)

kunnen worden gedaan over de ontwikkeling van de internaliserende problemen. Terugkomende op de onderzoeksvraag die centraal heeft gestaan: ‘In hoeverre

verschilt de sterkte van de relatie tussen temperament en internaliserende gedragsproblemen in een klinische populatie en een algemene populatie bij kleuters’. Er is geen verschil

gevonden in de relatie tussen temperament en internaliserende problemen. Wel werd er een verband gevonden tussen temperament en internaliserende problemen maar de sterkte van dit verband verschilde niet tussen de populaties. Er werd wel een duidelijk verschil gevonden in de mate van internaliserende problemen gevonden. Bij de klinische populatie werden meer internaliserende problemen gerapporteerd dan bij de algemene populatie. Uit deze studie blijkt temperament een voorspeller voor internaliserende problemen, dit is al vanaf jonge leeftijd het geval. Het temperament moet daarom worden meegenomen in de signalering en behandeling van kinderen.

(26)

Referenties

Achenbach, T. M. (1991). Child behavior checklist/4-18. Burlington: University of

Vermont, 5.

Asendorpf, J. B., and Van Aken, M. A. G. "Validity of Big Five personality judgments in childhood: A 9 year longitudinal study." European Journal of Personality 17.1 (2003): 1-17.

Buss, A. H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.

Hillsdale, NJ: Erlbaum.857-865.

Chorpita, B. F. (2002). The tripartite model and dimensions of anxiety and depression: An examination of structure in a large school sample. Journal of Abnormal Child

Psychology, 30(2), 177-190.

Cicchetti, D., & Toth, S. L. (1991). A developmental perspective on internalizing and externalizing disorders. Internalizing and externalizing expressions of dysfunction, 2, 1-19.

De Fruyt, F., & De Clercq, B. (2014). Personality and psychopathology: a field in transition. EUROPEAN JOURNAL OF PERSONALITY, 28(4), 388-389. Dougherty, L. R., Klein, D. N., Durbin, C. E., Hayden, E. P., & Olino, T. M. (2010).

Temperamental Positive and Negative Emotionality and Children's Depressive Symptoms: A longitudinal prospective study from age three to age ten. Journal of

Social and Clinical Psychology, 29(4), 462-488.

Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T. L., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Reiser, M., ... & Guthrie, I. K. (2001). The relations of regulation and emotionality to children's externalizing and internalizing problem behavior. Child development, 72(4), 1112- 1134.

Eisenberg, N., Valiente, C., Spinrad, T. L., Cumberland, A., Liew, J., Reiser, M., ... & Losoya, S. H. (2009). Longitudinal relations of children’s effortful control,

impulsivity, and negative emotionality to their externalizing, internalizing, and co-occurring behavior problems. Developmental psychology,45(4), 988.

Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., & Ghera, M. M. (2005). Behavioral inhibition: linking biology and behavior within a developmental framework. Annu. Rev. Psychol., 56, 235-262.

Gartstein, M. A., Putnam, S. P., & Rothbart, M. K. (2012). Etiology of preschool behavior problems: Contributions of temperament attributes in early childhood. Infant Mental

(27)

Health Journal, 33(2), 197-211.

Gazelle, H., & Ladd, G. W. (2003). Anxious solitude and peer exclusion: A diathesis–stress model of internalizing trajectories in childhood. Child development, 74(1), 257-278. Hankin, B. L. (2006). Adolescent depression: description, causes, and interventions. Epilepsy

& behavior, 8(1), 102-114.

Hofstra, M. B., Van Der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2002). Child and adolescent problems predict DSM-IV disorders in adulthood: A 14-year follow-up of a Dutch

epidemiological sample. Journal of the American Academy of Child & Adolescent

Psychiatry, 41(2), 182-189.

Joiner, T. E., Jr., & Lonigan, C. J. (2000). Tripartite model of depression and anxiety in youth psychiatric inpatients: Relations with diagnostic status and future symptoms. Journal

of Clinical Child Psychology, 29, 372–382.

Laceulle, O. M., Ormel, J., Vollebergh, W. A., Aken, M. A., & Nederhof, E. (2014). A test of the vulnerability model: temperament and temperament change as predictors of future mental disorders–the TRAILS study. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 55(3), 227-236.

Lonigan, C.J. & Philips, B.M. (2001). Temperamental influences on the development of anxiety disorders. In M.W. Vasey & M.R. Dadds (Eds.) The Developmental

Psychopathology of Anxiety (pp. 60-91). London: Oxford University Press.

Lonigan, C. J., Phillips, B. M., & Hooe, E. S. (2003). Relations of positive and negative affectivity to anxiety and depression in children: Evidence from a latent variable longitudinal study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 465-481. Majdandžić, M., van den Boom, D. C., & Heesbeen, D. G. (2008). Peas in a pod: biases in the

measurement of sibling temperament?. Developmental psychology, 44(5), 1354. Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,

personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19(2), 171-201.

Mesman, J., Bongers, I. L., & Koot, H. M. (2001). Preschool developmental pathways to preadolescent internalizing and externalizing problems. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 42(05), 679-689.

Muris, P., De Jong, P.J. & Engelen, S. (2004). Relationships between neuroticism, attentional control, and anxiety disorders symptoms in non -clinical children. Personality and

Individual Differences, 37, 789-797.

(28)

externalizing and internalizing behaviors. Journal of Abnormal Child

Psychology, 30(5), 503-514.

Nigg, J. T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 47(3‐4), 395-422.

Oldehinkel, A. J., Hartman, C. A., De Winter, A. F., Veenstra, R., & Ormel, J. (2004). Temperament profiles associated with internalizing and externalizing problems in preadolescence. Development and psychopathology, 16(02), 421-440.

Ormel, J., Oldehinkel, A. J., Ferdinand, R. F., Hartman, C. A., De Winter, A. F., Veenstra, R., ... & Verhulst, F. C. (2005). Internalizing and externalizing problems in adolescence: general and dimension-specific effects of familial loadings and preadolescent

temperament traits. Psychological medicine,35(12), 1825-1835.

Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant

Behavior and Development, 29(3), 386-401.

Rothbart, M. K. (2007). Temperament, development, and personality. Current directions in

psychological science, 16(4), 207-212.

Rothbart, M. K. (2011). Becoming who we are: Temperament and personality in

development.

Guilford Press.

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of temperament at three to seven years: The Children's Behavior Questionnaire. Child

development, 72(5), 1394-1408.

Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. Advances in developmental psychology, 1, 37-86.

Sonuga-Barke, E. J. S., Thompson, M., Stevenson, J., & Viney, D. (1997). Patterns of behaviour problems among pre-school children. Psychological Medicine, 27(04), 909-918.

Verhulst, F. C., & Ende, J. (2000). Nederlandse vertaling CBCL: Gedragsvragenlijst voor kinderen van 1 1/2-5 jaar [Dutch translation CBCL].Erasmus MC—Sophia

Kinderziekenhuis, Rotterdam.

Verhulst, F. C., Koot, J. M., Akkerhuis, G. W., & Veerman, J. W. (1990). Praktische Handleiding Voor de CBCL (Child Behavior Checklist)(Practical manual for the CBCL). Assen: Van Gorcum.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

When looking in more detail at the HPO characteristics, several characteristics can be noticed that have a direct relation with performance management: “The organisation is

Uit de resultaten kwam naar voren dat opgelost conflict in de congruente conditie tot een kleine mate van positief affect leidde in vergelijking met de geen conflict conditie.. Dit is

Men kan zich voorstellen dat ’zittende’ aandeel­ houders graag zo hoog mogelijke koersen zien, om met zoveel mogelijk winst te kunnen verko­ pen; ’kopende’

More explicitly, to evaluate the spatial error of the masked data, one should calculate the local divergence index using the nearest-neighbor hierarchical spatial clustering with the

Dus deze golven van geluid die we de druppels meegeven leiden door de verdere schaalverkleining, de kleinere golven van licht, uiteindelijk tot een iPhone waar niet alleen al

By using this approach, the researchers were certain that (1) all gasifier versions were scored using the same frame of reference; (2) the assessment itself represented the

Higher percentages of LBBB type 2 were observed in the same (i.e. Philips imaged) patient with TomTec. The cohorts of GE and Philips were not significantly different, and

Dependent variable: _2014_average; Independent variables: TALL , PTESLAL