• No results found

Het effect van kinderopvang op gedragsinhibitie bij jonge kinderen : sociale ontwikkeling van baby tot kleuter

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van kinderopvang op gedragsinhibitie bij jonge kinderen : sociale ontwikkeling van baby tot kleuter"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van kinderopvang op

gedragsinhibitie bij jonge kinderen

Sociale Ontwikkeling van Baby tot Kleuter

Masterthese

Naam: Rosalie Kalteren

Studentennummer: 0579173

Eerste begeleidster: Mirjana Majdandzic

Tweede begeleidster: Maartje Raijmakers

Datum: mei 2014

(2)

Abstract

Kinderen die een hoge mate van gedragsinhibitie laten zien, reageren vaak angstig of teruggetrokken op nieuwe situaties, voorwerpen en personen. Zij hebben later een hogere kans om een angststoornis te ontwikkelen. In dit onderzoek werd gekeken naar het effect van kinderopvang op gedragsinhibitie bij kinderen van 1 jaar oud. Verondersteld werd dat

kinderen die worden opgevangen op een kinderdagverblijf, minder gedragsinhibitie vertonen. Tevens werd in dit onderzoek gekeken naar de sensitiviteit van de ouders, waarbij werd verwacht dat kinderen van sensitievere ouders, lager scoren op gedragsinhibitie en dat moeders sensitiever dan vaders zijn. Er deden 125 kinderen mee met hun beide ouders. De metingen vonden zowel in het laboratorium als bij de ouders thuis plaats. Gedragsinhibitie en sensitiviteit werden geobserveerd tijdens deze metingen. Kinderopvang werd gemeten door middel van een vragenlijst. Uit dit onderzoek bleek er geen effect te zijn van kinderopvang op gedragsinhibitie. Wel bleek dat hoe meer dagdelen een kind thuis doorbracht, hoe hoger hij scoorde op gedragsinhibitie. Er bleek geen samenhang tussen sensitiviteit van de ouders en gedragsinhibitie. Moeders bleken niet sensitiever dan vaders. Het is raadzaam verder onderzoek te doen naar oudere kinderen, en ook te kijken naar andere vormen van opvang, naast alleen het kinderdagverblijf.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Gedragsinhibitie en kinderopvang Sensitiviteit van de ouders

Het huidige onderzoek

Methode 8 Participanten Procedure Maten Gedragsinhibitie Kinderopvang

Sensitiviteit van de ouders

Resultaten 12

Beschrijvende resultaten

Kinderopvang Gedragsinhibitie

Sensitiviteit van de ouders Exploratieve analyses Hoofdanalyses Kinderopvang en gedragsinhibitie Sensitiviteit en gedragsinhibitie Discussie 14 Literatuurlijst 17 3

(4)

1. Inleiding

In nieuwe situaties kunnen jonge kinderen verschillend reageren. Sommige kinderen stappen makkelijk op nieuwe mensen of voorwerpen af, andere kinderen reageren teruggetrokken, worden stil of vallen terug op een bekend persoon in hun omgeving. Gedragsinhibitie is de tendens om teruggetrokken of angstig te reageren op sociale of niet-sociale nieuwe

gebeurtenissen (Kagan, 1984).

Aangezien ouders een belangrijke rol in het leven van hun kinderen spelen, is het belangrijk om de invloed die zij kunnen hebben op gedragsinhibitie van hun kind te

onderzoeken. Sensitiviteit van de ouders blijkt een rol te spelen in de gedragsinhibitie van een kind. Sensitiviteit is de mate waarin een ouder responsief naar de behoeftes van zijn/haar kind toe is, maar ook of het plezier maakt samen met het kind en interactief met het kind bezig is (Bohlin , Hagekull & Andersson, 2005).

Natuurlijk hebben ouders een grote invloed op het leven van hun kind. De meeste kinderen zijn echter niet alle dagen bij hun ouders thuis. Aangezien steeds meer ouders met jonge kinderen parttime of fulltime werken, namelijk 80% van de Nederlandse bevolking met jonge kinderen, wordt opvang voor de kinderen een punt van discussie, (CBS, 2011).Omdat de ouders beiden werken, is er voor hun kinderen opvang nodig. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek (2010) is gebleken dat ouders dikwijls gebruik maken van formele opvang. Onder formele opvang wordt professionele opvang, waarvoor betaald moet worden, verstaan. Voorbeelden hiervan zijn kinderdagverblijven of gastouders. In 4 van de 10

gezinnen worden de kinderen ondergebracht op een kinderdagverblijf of bij een gastouder. Hierbij gaat het om kinderen onder de 4 jaar (CBS, 2011). Naast de ouders kan tevens kinderopvang invloed hebben op de sociale ontwikkeling van kinderen.

In dit onderzoek werd gekeken naar het effect van kinderopvang op gedragsinhibitie. Tevens wordt sensitiviteit van de ouders hierin meegenomen. Aangezien er jonge kinderen zijn die tijd op de kinderopvang doorbrengen, is het van belang om deze factor mee te nemen in het onderzoek en naar de gevolgen hiervan op de ontwikkeling van kinderen te kijken. Dit is van belang omdat uit divers onderzoek is gebleken dat gedragsinhibitie kan leiden tot latere sociale angst (Gladstone, Parker, Wilhem, & Malhi, 2005, Claus & Blackford, 2012).

(5)

Gedragsinhibitie en kinderopvang

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan minder gedragsinhibitie vertonen dan kinderen die niet naar een kinderdagverblijf gaan (Fox, Henderson, Rubin, Calkins & Schmidt, 2001; Nomaguchi, 2006; Bohlin & Hagekull, 2009). Fox et al. (2001) deden onderzoek naar gedragsinhibitie bij jonge kinderen. De kinderen werden op de leeftijd van 4, 9, 14, 24 en 48 maanden onderzocht. Uit het onderzoek bleek dat kinderen die op eerdere leeftijden geïnhibeerd waren, een grotere kans hadden om op 4 jarige leeftijd ook geïnhibeerd te zijn als ze alleen door hun ouders thuis opgevangen werden. Geïnhibeerde kinderen die naar de kinderopvang gingen, hadden een kleinere kans om op 4 jarige leeftijd nog steeds geïnhibeerd te zijn dan kinderen die niet naar de kinderopvang gingen.

Nomaguchi (2006) onderzocht de sociaal-emotionele ontwikkeling van Canadese kinderen met werkende moeders. Zij onderzocht de hypothese dat kinderen van werkende moeders beter sociaal ontwikkeld zouden zijn dan kinderen van niet-werkende moeders. Ze veronderstelde dat werkende moeders hogere inkomens hadden, waardoor hun kinderen op betere scholen en dergelijke terecht kwamen. De onderzoekster maakte gebruik van kinderen die op de leeftijden van 2 en 4 jaar onderzocht werden. De moeders werden in 3 groepen ingedeeld: fulltime werkend (meer dan 30 uur per week en meer dan 48 weken per jaar), parttime werkend en niet werkend. De wijze van opvang werd ook opgedeeld in meerdere categorieën: opvang door de ouders, opvang door familie, opvang door andere personen dan familie, of opvang in een kinderdagverblijf. Er bleken geen significante effecten van het werken van de moeder op de sociaal-emotionele ontwikkeling te zijn op 2-jarige leeftijd. Uit het onderzoek bleek wel dat kinderen met part- of fulltime werkende moeders minder

positieve interacties met hun moeder hadden dan kinderen van niet-werkende moeders, zoals het geven van een complimentje of samen lachen. Daarnaast bleek dat kinderen die naar een kinderdagverblijf gaan, minder angst vertoonden dan kinderen in de andere vormen van opvang. Op 4-jarige leeftijd lieten kinderen met werkende moeders minder angst zien (en meer prosociaal en minder hyperactief gedrag) dan kinderen met niet-werkende moeders.

Bohlin en Hagekull (2009) deden onderzoek naar predictoren van sociale angst. Zij keken daarbij onder andere naar hechting met de moeder en naar het effect van kinderopvang. De kinderen werden gevolgd tot hun 21e levensjaar. Er werd gekeken hoe vaak de kinderen werden opgevangen en naar de kwaliteit van de kinderopvang. Kinderen die op de

(6)

kinderopvang hadden gezeten, vertoonden toen zij 21 jaar waren minder sociale angst en minder depressieve klachten dan kinderen die niet op de kinderopvang hadden gezeten.

Uit deze onderzoeken blijkt dat kinderen die op de kinderopvang worden opgevangen, minder vaak geïnhibeerd zijn dan kinderen die thuis door hun ouders worden opgevangen of door familie. In een ander onderzoek werd echter geen verband tussen kinderopvang en gedragsinhibitie gevonden (Bohlin, Hagekull & Andersson, 2005). In het onderzoek van Bohlin et al. (2005) werd gedragsinhibitie en hechting gemeten toen de kinderen 13 tot 15 maanden oud waren. Gedragsinhibitie werd nogmaals gemeten toen het kind 4 jaar oud was, en de sociale competentie van het kind op 8-jarige leeftijd. Uit het onderzoek bleek dat kinderopvang geen significant verband met gedragsinhibitie leek te hebben op 4-jarige leeftijd. Kinderopvang voorspelde wel significant de sociale competentie op achtjarige leeftijd. Kinderen die opgevangen werden op het kinderdagverblijf vertoonden meer sociaal gedrag in het gezelschap van leeftijdsgenootjes dan kinderen die enkel thuis werden

opgevangen. De onderzoekers benadrukten het belang van ervaringen die kinderen buitens huis opdoen voor hun sociale ontwikkeling. In deze onderzoeken werd gekeken naar het aantal uur dat kinderen per week doorbrachten op de kinderopvang. Voorzichtig kan geconcludeerd worden dat er een verband lijkt te zijn tussen kinderopvang en

gedragsinhibitie. Kinderen die opgevangen worden op een kinderdagverblijf, lijken minder gedragsinhibitie te vertonen dan kinderen die niet worden opgevangen op een

kinderdagverblijf.

Om het mogelijke verband tussen kinderopvang en gedragsinhibitie te verklaren, zijn er al eerder theorieën naar voren gekomen. Een daarvan is dat door de ervaring die kinderen op het kinderdagverblijf opdoen, zij sociaal getraind raken. (Bohlin et al. 2009, Love 2003, NICHD 2001). Door al vaak blootgesteld worden aan onbekende situaties en personen, vertonen deze kinderen minder gedragsinhibitie. Doordat kinderen het gedrag van andere kinderen in bepaalde situaties gaan observeren, kunnen zij uiteindelijk hun eigen gedrag hierop afstemmen en dit gedrag na gaan doen. Dit wordt de Social Cognitive Theory van Bandura genoemd.

Sensitiviteit van de ouders en gedragsinhibitie

Opvoedingsgedrag van de ouders is belangrijk in de ontwikkeling van het kind. In dit onderzoek werd er daarom ook gekeken naar het verband tussen opvoedingsgedrag en gedraginhibitie. Er werd specifiek naar sensitiviteit van de ouders gekeken.

(7)

In het onderzoek van Kertes, Donzella, Talge, Garvin, Van Ryzin & Gunnar (2009) werd de gedragsinhibitie bij kinderen en sensitiviteit van de ouders gemeten. Er werd geen verschil in sensitiviteit van de ouders gevonden tussen geïnhibeerde, gemiddelde en niet-geïnhibeerde kinderen. Uit verdere analyses bleek dat alleen bij extreem geïnhibeerde kinderen de ouders een significant lagere sensitiviteit lieten zien. Deze groep was echter erg klein. (n =5) (Kertes et al. 2009). Uit ander onderzoek bleek dat kinderen die op jonge leeftijd voorzichtig gedrag vertoonden, op latere leeftijd minder vaak geïnhibeerd waren als hun moeders hoog scoorden op sensitiviteit (Early, Rimm-Kaufmann, Cox, Saluja, Pianta, et al., 2002). De onderzoekers veronderstelden dat door de warme band met de moeder, de kinderen de kans kregen om nieuwe situaties te ontdekken.

Uit de vorige onderzoeken valt te concluderen dat het verband tussen sensitiviteit en gedragsinhibitie nog niet duidelijk is. Sommige onderzoeken vinden geen verband, andere onderzoeken geven aan dat sensitief opvoedingsgedrag bij ouders de inhibitie van hun kinderen vermindert. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn de hechtingstheorie van Bowlby. Deze stelt dat het voor de relatie tussen moeder en kind verstorend kan werken om de eerste tijd veel gescheiden van elkaar door te brengen. Doordat de moeder niet altijd aanwezig is, zal zij minder snel het gedrag van haar kind herkennen. Zij zal dat minder sensitief gedrag kunnen gaan vertonen dan moeders die vaker bij hun kind aanwezig zijn, waardoor het kind weer meer gedragsinhibitie kan gaan vertonen (Belsky, 1988).

Tevens blijkt uit eerder onderzoek dat moeders sensitiever lijken te zijn dan vaders. Lovas (2005) toonde aan dat vaders minder sensitief gedrag lieten zien dan moeders bij hun 2-jarige kinderen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat dit ook het geval is bij ouders met jongere kinderen. Moeders van 1-jarige kinderen waren sensitiever dan vaders (Schoppe-Sullivan, Diener, Mangelsdorf, Brown, McHale et al., 2006) Daarnaast vertoonden vaders minder sensitief gedrag naar hun 6 maanden oude kinderen in een vrij spel sessie dan moeders (Barnett, Deng, Mills-Koonce, Willoughby & Cox, 2008).

(8)

Het huidige onderzoek

Uit eerder onderzoek is gebleken dat kinderopvang een effect heeft op gedragsinhibitie en dat opvoedgedrag van ouders hierbij een rol speelt. In dit onderzoek werd gekeken naar jonge kinderen van 1 jaar. De onderzoeksvraag werd als volgt:

Wat is het effect van kinderopvang op gedragsinhibitie bij kinderen van 1 jaar en wat is de rol van sensitiviteit van de ouders op gedragsinhibitie?

In het huidig onderzoek werden de volgende hypotheses opgesteld: kinderen die opgevangen worden in een kinderdagverblijf, laten minder gedragsinhibitie zien dan kinderen die niet worden opgevangen in een kinderdagverblijf. Tevens werd verwacht dat kinderen van ouders die sensitief opvoedingsgedrag laten zien, minder hoog scoren op gedragsinhibitie dan kinderen van ouders die geen of weinig sensitief opvoedingsgedrag laten zien.

2. Methode

Participanten

De proefpersonen deden mee aan een groot longitidunaal onderzoek: De sociale ontwikkeling

van baby tot kleuter, aan de Universiteit van Amsterdam. Dit bestaat uit meerdere

meetmomenten. Dit zijn een voormeting waarbij de moeder zwanger is, een meetmoment als het kind 4 maanden, 1 jaar, 2.5, 4.5 en 7 jaar oud is. In dit onderzoek werd gekeken naar het meetmoment als het kind 1 jaar is. In totaal deden 125 ouderparen mee aan de 1-jaars meting. De proefpersonen werden geworven via verloskundigen in en rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Wanneer zij zich aanmelden voor het onderzoek werd er via een interview en een vragenlijst een voormeting gedaan en werden de proefpersonen geselecteerd. Van de 125 kinderen waren 67 meisjes (54%) en 58 jongens (46%). De proefpersonen mochten aan het onderzoek meedoen als beide ouders de Nederlandse of Engelse taal beheersten en zwanger waren van hun eerste kind samen. Hun kind moest een geboortegewicht van 2500 gram of meer hebben. Verder mochten de kinderen geen neurologische afwijkingen hebben. Tenslotte moesten de kinderen bij de geboorte een APGAR-score van minstens 8 gescoord hebben. De kinderen waren tijdens de meting gemiddeld 12.30 maanden oud (SD = 1.30). De moeders van de kinderen waren gemiddeld 30.54 jaar oud (SD = 4.59). De meeste moeders zijn

geboren in Nederland (91%). De moeders waren over het algemeen hoog opgeleid, 19% van de moeders was MBO-geschoold, 35% had HBO afgerond en 36% had gestudeerd aan de

(9)

universiteit. Het gemiddelde inkomen was 2000-3000 euro bruto per maand. De vaders van de kinderen waren gemiddeld 33.4 jaar oud (SD = 4.50). De meeste vaders (95%) waren geboren in Nederland. Ook de vaders waren gemiddeld hoger opgeleid, 23% was MBO geschoold, 26 % had HBO gedaan en 30% had de universiteit afgerond. Het grootste deel van de vaders (34%) verdient 2000-3000 euro bruto per maand.

Procedure

Het onderzoek bestond wat betreft de 1-jaarsmeting uit verschillende onderdelen. Ten eerste werd de ouders gevraagd vragenlijsten in te vullen. Beide ouders vulden twee boekjes vragenlijsten in die onder andere gingen over opvoedingsgedrag . Deze lijsten werden afzonderlijk van elkaar, vaak thuis, ingevuld. Vervolgens kwamen beide ouders afzonderlijk met hun kind langs in het onderzoekscentrum aan de Universiteit van Amsterdam. Deze bezoeken werden op verschillende dagen gepland. Er werden verschillende taken afgenomen, deze zullen in het volgende onderdeel besproken worden. Tenslotte gingen studenten op huisbezoek bij een ouderpaar en hun kind. Bij deze huisbezoeken waren beide ouders aanwezig.

Maten

Gedragsinhibitie

De gedragsinhibitie van het kind werd gemeten met behulp van de Laboratory Temperament Assessment Battery (de Lab-TAB; Goldsmith & Rothbart, 1999). Een aantal taken werd afgenomen tijdens het huisbezoek, andere tijdens het labbezoek van de moeder, en de overige tijdens het labbezoek van de vader.

Trein: Deze taak vond plaats tijdens het labbezoek van de moeder. Het kind zat bij deze taak in een kinderstoel aan tafel. Op de tafel reed een trein die geluid maakte, naar het kind toe. Dit gebeurde drie keer. De trein kwam zo dichtbij het kind dat hij of zij het speelgoed eventueel kon aanraken. Gekeken werd naar de reactie van het kind. De vocale uitdrukking van angst, lichaams- en gezichtsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en latentietijd tot aanraken werd gemeten. De Cronbach’s alpha voor deze taak was 0.86.

Maskers: Het kind kreeg tijdens deze taak een aantal maskers te zien. Dit waren een tijger, een oma en een robot. Net als bij de trein werd de vocale uitdrukking van angst, lichaams- en gezichtsuitdrukking van angst en vluchtgedrag gemeten. Daarnaast werd ook tijd tot eerste

(10)

angstreactie gemeten. Deze taak vond eveneens plaats tijdens het labbezoek van de moeder. De Cronbach’s alpha was 0.92.

Vreemde: Bij deze taak zat het kind in een kinderstoel. Er kwam een onbekende man binnen en deze tilde het kind even op uit de stoel en zet hem later weer terug. De vocale uitdrukking van angst, lichaams- en gezichtsuitdrukking van angst en vluchtgedrag werden gemeten, en daarbij ook de tijd tot de eerste angstreactie. Deze taak vond plaats tijdens het labbezoek van de moeder. Voor deze taak was de Cronbach’s alpha 0.81.

Onbekend speelgoed: Deze taak vond plaats tijdens het huisbezoek. Het kind zat hierbij aan tafel. Drie verschillende stukken speelgoed werden aangeboden. Als eerst een trilbeest (lage intensiteit), daarna een ambulance (middel intensiteit) en daarna een paardje dat loopt en geluid maakt (hoge intensiteit). Dezelfde variabelen als tijdens de trein werden gemeten. Deze taak werd afgeleid uit een artikel van Rothbart (1988). Voor deze taak was de Cronbach’s Alpha 0.84 voor het trilbeest, 0.84 voor de ambulance, en 0.87 voor het paard. Truck: Deze taak werd tijdens het labbezoek van de vader afgenomen. De vader zat hierbij een tijdschrift aan een tafel te lezen en gaf geen aandacht aan het kind. Het kind zat op de grond. Er kwam een vreemde vrouw binnen en zij ging een minuut op de grond stil zitten. Daarna ging zij met een speelgoedtruck spelen. Hierna nodigde zij het kind uit mee te spelen. Gemeten werd: tijd tot eerste vocalisatie, latentietijd tot aanraken, afstand tot ouder en duur nabijheid ouder, praten en spelen en afstand tot vreemde. Deze taak werd afgeleid uit een taak van Fox, Henderson, Rubin, Calkins en Schmidt (2001). De Cronbach’s alpha was 0.67. Discomfort: deze taak werd tijdens het labbezoek van de vader afgenomen. Dit onderdeel bestond uit een Citroen, IJs, Spray en Blender taak. Het kind kreeg verdund citoensap te proeven. Het kreeg ook gedurende een korte periode een ijsblokje tegen de voet en tegen de nek. Ook kreeg het water in het gezicht gespoten (nevel). Als laatst werd er een blender aangezet. Gekeken werd naar de tijd tot de eerste angstreactie, schrikreactie, gezichts-, vocale- en lichaamsuitdrukking van angst en vluchtgedrag. Deze taak werd afgeleid uit een artikel van Kochanska (1998). De Cronbach’s alpha was voor het ijs 0.75, voor de citroen 0.78, voor de spray 0.81 en voor de blender 0.84.

De tijd die voor elk taakje gegeven werd, werd opgedeeld in een aantal tijdsintervallen. In deze intervallen werden de boven beschreven variabelen gescoord, waarbij verschillende schalen werden gebruikt. De scores werden gemiddeld over de tijdsintervallen,

gestandaardiseerd en vervolgens gemiddeld, waardoor er een score per taakje ontstond. 10

(11)

Daarna werd er een gemiddelde berekend van alle variabelen, om hierna tot één eindscore voor gedragsinhibitie per kind te komen. De interne consistentie over de taken bleek met een Cronbach’s alpha van 0.74 voldoende te zijn.

Het scoren van de beelden werd uitgevoerd door acht beoordelaars. Twintig procent van alle taken werd dubbel gescoord. De scoorders werden voldoende ingewerkt door een begeleider, om te beelden adequaat te kunnen beoordelen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was over het algemeen goed te noemen en had de volgende gemiddelde waardes voor de verschillende taken: 0.93 voor de trein, 0.86 voor de vreemde, 0.77 voor de maskers, 0.84 voor de truck. Wat betreft perceptuele gevoeligheid: IJs 0.75, citroen 0.67, spray 0.63, blender 0.95. Tenslotte voor onbekend speelgoed, het trilbeest 0.69, de ambulance 0.70 en het paard 0.63. De intraklassecorrelatie (ICC) had de volgende waardes: 0.97 voor de trein, 0.85 voor de vreemde, 0.93 voor de maskers, 0.83 voor de truck. Wat betreft perceptuele gevoeligheid, 0.79 voor het ijsblokje, 0.61 voor de spray, 0.90 voor de blender. Voor het onbekende speelgoed: het trilbeest 0.86, de ambulance 0.93, en het paard 0.75.

Kinderopvang

Kinderopvang werd gemeten met behulp van een vragenlijst. De ouders kregen een vragenlijst waar per dagdeel ingevuld kon worden wie er op dat moment voor het kind zorgde. Er was sprake van verschillende antwoordmogelijkheden. Aangezien opvang door een oppas of een gastouder wezenlijk verschilt van opvang in een kinderdagverblijf, is er voor gekozen alleen te kijken naar het aantal dagdelen dat het kind op een kinderdagverblijf doorbrengt. Er is tevens gekeken hoeveel dagdelen het kind exclusief door de ouder(s) thuis opgevangen wordt. Er zijn dus twee maten ontstaan, dit zijn het aantal dagdelen dat kind op kinderdagverblijf doorbrengt en het aantal dagdelen dat kind thuis met ouder(s) doorbrengt.

Sensitiviteit van de ouders

Het opvoedingsgedrag van de ouders wordt gemeten met behulp van drie taken. De ouders werden apart van elkaar, gevraagd een aantal minuten met hun kind spelen. De eerste keer werd dit zonder speelgoed gedaan. Daarna bracht de proefleidster een bak met speelgoed en mochten de ouders hiermee spelen met hun kind. Dit gebeurde tijdens het labbezoek van zowel de vader als de moeder. Tijdens het huisbezoek werd aan zowel de vader als de moeder afzonderlijk gevraagd de aandacht van het kind een aantal minuten vast te houden. Dit werd

(12)

met de camera vastgelegd. De interactie tussen de ouder en het kind werd gescoord.

Responsiviteit van de ouders werd per minuut gescoord. De manier van scoren was gebaseerd op het Meso Behavioral Rating System for Families with young children (MeBRF; Mahoney et al., 1998). Er werd gebruik gemaakt van een 5-punts schaal, waarbij bijvoorbeeld 1 staat voor weinig of geen responsiviteit en 5 voor heel responsief gedrag. Een ouder zou

bijvoorbeeld een 1 kunnen scoren als hij niet goed ingaat op de behoeftes van het kind, het kind bijvoorbeeld niet oppakt als het erg van streek is, of het kind expres negeert. De ouder zou een 5 kunnen scoren als het goed ingaat op de behoeftes van het kind, bijvoorbeeld de kijkrichting van het kind volgt, op gebaren of geluiden van het kind ingaat, of om beurten met het kind praat. De interne consistentie had een Cronbach’s alpha van 0.67, welke voldoende te noemen is.

3.Resultaten

Beschrijvende resultaten

Kinderopvang

Van de 125 kinderen was er van 120 kinderen gegevens over de opvang aanwezig. Van alle kinderen werden er 24 (28%) niet opgevangen op een kinderdagverblijf, 87 kinderen(72%) wel, minstens één dagdeel. Van alle kinderen die naar een kinderdagverblijf gingen, was het gemiddelde aantal dagdelen dat zij daar waren 3.3, SD = 2.53. Het minimum aantal dagdelen kinderdagverblijf was 0 en het maximaal aantal dagdelen kinderdagverblijf was 8. In Tabel 1 zijn de gemiddelden, standaardafwijkingen, en het bereik van de variabelen weergegeven. De scores op aantal dagdelen kinderdagverblijf bleken volgens de Kolmogorov-Smirnov test niet normaal verdeeld, D(119) = 0.184, p < .001. Het gemiddelde aantal dagdelen thuis was 8.7, met een standaardafwijking van 2.05. Het minimum aantal dagdelen thuis was 4, het

maximum aantal dagdelen thuis was 14. De scores op deze variabele bleken door middel van de Kolmogorov-Smirnov test niet normaal verdeeld, D(119) = 0.21, p < .001.

(13)

Tabel 1

Gemiddelde, bereik, standaardafwijking van de variabelen

N M SD Min Max

Aantal dagdelen

kinderdagverblijf per week

120 3.31 2.53 0.00 8.00

Aantal dagdelen exclusieve zorg vader en/of moeder thuis per week

120 8.7 2.05 4.00 14.00

Gedragsinhibitie 120 -0.25 0.38 -0.73 1.00

Sensitiviteit moeder taakjes 122 3.72 0.33 2.61 4.4

Sensitiviteit vader taakjes 124 3.58 0.36 2.83 4.73

Exploratieve analyses

Als eerste werd er naar het sekseverschil gekeken. Er bleek geen significant verschil te zijn tussen jongens en meisjes in gedragsinhibitie: meisjes (M = 0.02, SD =0.04), jongens (M = -0.04, SD = 0.05), t(123) = 0.86, p > 0.1. Ook bleek er geen significante relatie te zijn tussen sekse van het kind en sensitiviteit van de moeder. Moeders waren gemiddeld even sensitief naar dochters ( M = 10.87, SD = 0.14) als naar zonen (M = 10.78, SD = 0.17), t(107) = 0.403,

p > 0.10. Vaders waren gemiddeld even sensitief naar hun zonen (M = 10.75, SD = 0.22) als

naar hun dochters (M= 10.52, SD = 0.18). t(101) = -0.84, p> 0.10. Moeders scoorden gemiddeld even hoog (M = 10.93, SD = 1.15) op sensitiviteit als vaders (M = 10.62, SD = 1.40). t(122) = 1.23, p > 0.1.

Hoofdanalyses

Kinderopvang en gedragsinhibitie

De samenhang tussen kinderopvang en gedragsinhibitie werd onderzocht met een regressieanalyse.

Als eerst werd het aantal dagdelen kinderdagverblijf onderzocht als predictor voor

gedragsinhibitie. Het aantal dagdelen kinderopvang bleek geen significante voorspeller voor gedragsinhibitie. F(118) = 0.01, p = 0.640. β = 0.05

Aantal dagdelen thuis bleek echter wel een significante voorspeller voor gedragsinhibitie.

F(117) = 7.6, p = 0.048. β = 0.24. Kinderen die meer dagdelen thuis doorbrachten, scoorden

hoger op gedragsinhibitie.

(14)

Sensitiviteit en gedragsinhibitie

Om naar de samenhang tussen sensitiviteit en gedragsinhibitie te kunnen kijken is er tevens gebruik gemaakt van een regressieanalyse. Ten eerste werd naar de moeder gekeken. Uit de analyses is gebleken dat er geen significant verband is tussen sensitiviteit van de moeder en gedragsinhibitie. F(117) = 0.07, p =0.541. β = 0.07. Er werd ook geen significant verband gevonden tussen sensitiviteit van de vader en gedragsinhibitie. F(117) = 0.04, p = 0.784. β = -0.04

4. Discussie

In deze studie werd onderzocht wat het verband is tussen kinderopvang en gedragsinhibitie bij kinderen van 1 jaar oud. Er werd ook gekeken naar het verband tussen sensitiviteit van de ouders en gedragsinhibitie, eveneens op de leeftijd van 1 jaar. Verwacht werd dat een hoger aantal dagdelen kinderdagverblijf een lagere score op gedragsinhibitie tot gevolg zou hebben. Daarnaast werd verwacht dat hogere sensitiviteit van de ouders samen zou hangen met een lagere gedragsinhibitie. Tevens werd gekeken of moeders sensitiever zijn dan vaders in hun opvoedingsgedrag.

Om de hoofdvraag te bentwoorden is er gebruik gemaakt van een regressie-analyse. Aantal dagdelen kinderdagverblijf bleek geen significante voorspeller voor de score op gedragsinhibitie. Aantal dagdelen dat een kind in de exclusieve zorg van moeder en/of vader was bleek wel significant samen te hangen met gedragsinhibitie. De kinderen die meer dagdelen thuis doorbrachten, scoorden hoger op gedragsinhibitie. Er bleek geen verband te zijn tussen sensitiviteit van de ouders en gedragsinhibitie van het kind. Moeders bleken niet sensitiever dan vaders.

Uit dit onderzoek lijkt dus te volgen dat er geen verband bestaat tussen kinderopvang en gedragsinhibitie bij kinderen op de leeftijd van 1 jaar. Er werd wel een verband gevonden tussen aantal dagdelen thuis bij vader en/of moeder. Namelijk de kinderen die meer dagdelen thuis doorbrachten, vertoonden meer gedragsinhibitie. Dit zou kunnen komen door het effect van andere opvang dan het kinderdagverblijf. Dit onderzoek spreekt een aantal eerdere onderzoeken, waarin wel een verband is gevonden, klaarblijkelijk tegen ( Fox et al., 2001, Nomaguchi, 2006, Bohlin 2009). Een mogelijke verklaring kan de leeftijd van de kinderen zijn. De kinderen die in het onderzoek zijn opgenomen, waren jong. Allen waren zij tijdens het meetmoment ongeveer 1 jaar oud. Wellicht werden zij nog niet lang opgevangen op het kinderdagverblijf, waardoor het effect op gedragsinhibitie nog niet meetbaar is. In dit

(15)

onderzoek is tijdens de vragenlijst niet gevraagd hoe oud de kinderen waren toen zij voor het eerst naar het kinderdagverblijf gingen en dus weten we niet hoe lang zij al op het

kinderdagverblijf opgevangen werden. Het zou daarnaast ook mogelijk zijn dat de Social Learning Theory van Bandura nog niet sterk van toepassing is op deze kinderen. Wellicht is het zo dat kinderen op een latere leeftijd meer op andere kinderen gericht raken, en zo weer dingen van elkaar kunnen zien en overnemen. Uit andere literatuur blijkt echter dat zelfs jonge baby’s al dingen van elkaar en van volwassenen kunnen leren en overnemen (Csibra, Gergely, 2006). Hoewel uit dit onderzoek geen effect van kinderopvang bleek op

gedragsinhibitie bij jonge kinderen, bleek het aantal dagdelen thuis wel een verband te hebben met gedragsinhibitie. Het lijkt alsof dit resultaat in de lijn der verwachting van de Social Cognitive Theory van Bandura ligt. Als kinderen niet veel met andere kinderen en andere personen dan hun ouders in aanraking komen, zijn zij waarschijnlijk ook meer terughoudend in nieuwe situaties. Hierdoor hebben ze wellicht niet genoeg ervaring opgedaan in het observeren hoe andere kinderen met nieuwe situaties omgaan. Op de kinderopvang raken ze sociaal getraind. (Bohlin et al. 2009, Love 2003, NICHD 2001).

Er is geen verband gevonden tussen sensitiviteit van de ouders en gedragsinhibitie bij jonge kinderen. Moeders bleken niet sensitiever dan vaders. Dit zou wellicht kunnen komen doordat de steekproef niet geheel representatief te noemen is. De ouders waren over het algemeen hoger opgeleid. Dit kan mogelijk een vertekend beeld geven aangezien de kans bestaat dat hoger opgeleide ouders anders met hun kind omgaan. Uit onderzoek blijkt

bijvoorbeeld dat ouders met een hogere opleiding vaker verbale interactie opzoeken met hun kinderen dan ouders met een lagere opleiding. Dit kan invloed hebben op de sociale

ontwikkeling van het kind (Hoff, Laursen, Tardiff, 2002).

Een beperking in dit onderzoek is dat er niet gekeken naar de kwaliteit van de opvang. Uit eerder onderzoek van de Schipper, Tavecchio, van IJzerdoorn en Linting (2002) is

gebleken dat de kwaliteit van de kinderopvang verband kan hebben met de sociale ontwikkeling van kinderen. Op een kinderdagverblijf vindt vaak wisseling van personeel plaats. Als er sprake is van een stabiel team op de groep, waren de kinderen minder angstig. Hieruit blijkt dat de kwaliteit van de kinderopvang ook een belangrijke factor is.

Het blijft ook van belang op te merken dat causale uitspraken niet mogelijk zijn aangezien het hier om correlationeel onderzoek gaat. We kunnen dus alleen spreken van correlationele verbanden.

(16)

Er zijn echter ook een aantal sterke punten van dit onderzoek te noemen. In dit onderzoek zijn zeer jonge kinderen onderzocht. In eerder onderzoek zijn de kinderen veelal ouder geweest. Daarnaast werd er in dit onderzoek naar zowel moeders als vaders gekeken. In andere onderzoeken wordt vaak de aandacht alleen op de moeder gevestigd. In dit onderzoek is tevens gebruik gemaakt van observaties, zowel in het laboratorium als in de thuissituatie. Dit verhoogt de ecologische validiteit.

Er moet tevens niet vergeten worden dat een kind en een ouder een wederkerige invloed op elkaar hebben. Eigenschappen van het kind kunnen een ouder meer of minder sensitief maken (Early et al., 2002). Tevens kunnen eigenschappen van het kind een factor zijn voor de ouders waardoor zij bepalen of een kind naar de kinderopvang zal gaan of niet. Er is in dit onderzoek een onderscheid gemaakt tussen wel of niet naar de kinderopvang gaan. Kinderen die thuis door familie of door een oppas worden opgevangen zijn hierin niet

meegerekend, deze vielen onder de groep ‘geen kinderdagverblijf’. Dit is in dit onderzoek niet gedaan omdat het de bedoeling was om puur te kijken naar de effecten van kinderopvang in de zin van een kinderdagverblijf. Opvang door een gastouder, in een meer huiselijkere omgeving kan hele andere gevolgen hebben, en is daarom niet meegenomen in deze studie. Dit zou effect gehad kunnen hebben op de resultaten van dit onderzoek. Immers zijn er bij een gastouder ook vaak andere kinderen aanwezig, waardoor het kind sociale interactie opdoet, net als in een kinderdagverblijf.

Concluderend is er uit dit onderzoek geen significant verband gevonden tussen gedragsinhibitie en kinderopvang. Wel is er een significant verband gevonden tussen aantal dagdelen thuis en gedraginhibitie. Dit lijkt te liggen in de lijn der verwachting volgens de theorie van Bandura. Het is aan te raden hier vervolgonderzoek naar te doen. Mocht er

vervolgonderzoek gedaan worden, zou het raadzaam zijn rekening te houden met de volgende punten. Ten eerste zou het belangrijk zijn om de kwaliteit van de kinderopvang in het

onderzoek mee te nemen. Uit het onderzoek van Vermeer et al (2008) bleek dat de kwaliteit van de kinderdagverblijven en van het personeel dat daar werkt, positieve gevolgen heeft voor de emotionele ontwikkeling van het kind, als deze goed zijn. In vervolgonderzoek zou het ook interessant kunnen zijn om onderscheid te maken tussen diverse vormen van kinderopvang, zoals opvang bij een gastouder, oppas aan huis, of een inwonende nanny.

(17)

5. Literatuurlijst

Barnett, M.A., Deng, M., Mills-Koonce, W.R., Willoughby, M., & Cox, M. (2008). Interdependence of parenting of mothers and fathers of infants. Journal of Family

Psychology, 22, 561-573.

Belsky, J. (1988). The ‘‘effect’’ of infant day care reconsidered. Early Childhood Research

Quarterly,3, 235 – 272.

Biederman, J., Hirshfield-Becker, D.R., Rosenbaum, J.F., Herot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J., & Faraone, S.V. (2001) Further evidence of association between behavioural inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry, 158, 1673-1679.

Bohlin, G., & Hagekull, B. (2009). Socio-emotional development: from infancy to young adulthood. Scandinavian Journal of Psychology, 50, 592-601.

Bohlin, G., Hagekull, B., & Andersson, K. (2005). Gedragsinhibitie as a precursor of peer social competence in early school age: the interplay with attachment and nonparental care.

Merril-Palmer Quarterly, 51, 1-19.

Bridges, L.J., Palmer, S.H., Morales, M., Hurtado, M., & Tsai, D. (1993). Agreement between affectively based observational and parent-report measures of temperament at infant age 6 months. Infant Behavior and Development, 16, 501-506.

Early, D.M., Rimm-Kaufmann, S.E., Cox, M.J., Saluja, G., Pianta, R.C., Bradley, R.H., & Payne, C.C. (2002). Maternal sensitivity and child wariness in the transition to kindergarten.

Parenting: Science and Practice, 2, 355-377.

Fox, N.A., Henderson, H.A., Rubin, K.H., Calkins, S.D., & Schmidt, L.A. (2001). Continuity and discontinuity of gedragsinhibitie and exuberance: psychophysiological and behavioral influences across the first four years of life. Child Development, 72, 1-21.

Gladstone, G. L., Parker, G. B., Mitchell, P. B., Wilhelm, K. A., & Mahli, G. S. (2005). Relationship between self-reported childhood gedragsinhibitie and lifetime anxiety disorders in aclinical sample. Depression and Anxiety, 22, 103–113.

(18)

http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2010/2010-3216-wm.htm?RefererType=RSSItem

Kertes, D.A., Donzella, B., Talge, N.M., Garvin, M.C., Van Ryzin, M.J., & Gunnar, M.R. (2009). Inhibited temperament and parent emotional availability differentially predict young children’s cortisol responses to novel social and nonsocial events. Developmental

Psychobiology, 51, 521-532.

Kochanska, G. (1998). Mother-Child Relationship, Child Fearfulness, and Emerging Attachment: A Short-Term Longitudinal Study. Developmental Psychology, 34, 480- 490.

Lovas, G. S. (2005). Gender and patterns of emotional availability in mother-toddler and father-toddler dyads. Infant Mental Health Journal, 26, 327-353.

Love, J. M., Harrison, L., Sagi-Schwartz, A., van Ijzendoorn, M. H., Ross, C., Ungerer, J. A., et al. (2003). Child care quality matters: How conclusions may vary with context. Child

Development, 74, 1021–1038.

Mahoney, A., Coffield, A., Lewis, T., & Lashley, S. L. (2001). Mesoanalytic behavioral rating system for family interactions: Observing play and forced-compliance tasks with young children. P. K. Kerig, & K. M. Lindahl (Eds.), Family observational coding systems:

Resources for systemic research. Mahwah, NJ: Erlbaum.

Muris, P.M., van Brakel, A.M.L., Arntz, A. & Schouten, E. (2010). Gedragsinhibitie as a risk factor for the development of childhood anxiety disorders: a longitudinal study. Journal of

Child and Family Studies, 20, 157-170.

NICHD Early Child Care Research Network. (2001). Child care and children’s peer

interaction at 24 and 36 months: The NICHD study of early child care. Child Development,

72, 1478–1500.

Nomaguchi, K.M. (2006). Maternal employment, nonparental care, mother-child interactions, and child outcomes during preschool years. Journal of Marriage and Family, 68, 1341-1368.

Rubin, R. H., Coplan, R. J., & Bowker, J. C. (2009). Social Withdrawal in Childhood. Annual

Review of Psychology, 60, 141-171.

(19)

Schoppe-Sullivan, S.J., Diener, M.L., Mangelsdorf, S.C., Brown, G.L., McHale, J.L., & Frosch, C.A. (2006). Attachment and sensitivity in family context: the roles of parents and infants. Infant and Child Development, 15, 367-385.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat we in tabel 4 wel zien, is dat als een werkende moeder geconfronteerd wordt met een werkgever die een onderbreking negatief onthaalt, moeders toch vaak hun loopbaan

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

A delay of an input signal to the power amplifier 1 is adjusted on the basis of the calculated delay to match timing of the input signal to the power amplifier 1 with a feedback

The objective of this study is to determine whether performance can be improved when having a higher level of accountability and whether these factors significantly effects

Therefore, the thesis aims to investigate the role of the financial crisis in structural changes and uses a case study of the pharmaceutical industry of Cyprus