• No results found

Het verschil in accuraatheid van emotieperceptie van in- en outgroups

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verschil in accuraatheid van emotieperceptie van in- en outgroups"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verschil in Accuraatheid van Emotieperceptie van In- en Outgroups

Loes Klaver

Universiteit van Amsterdam

Bachelorthese Sociale Psychologie Studentnummer: 10186778

Datum: 22 juni 2014

Begeleid door: P. Kommattam Aantal woorden abstract: 117 Aantal woorden totaal: 8463

(2)

Inhoudsopgave Literatuuroverzicht

Abstract p. 3

Het Verschil in Accuraatheid van Emotieperceptie van In- en Outgroups p. 4 Hoe Stereotypering Zou Leiden tot het Ingroup Advantage p. 6 Hoe Motivatie Zou Leiden tot het Ingroup Advantage p. 9

Hoe Bekendheid Zou Leiden tot het Ingroup Advantage p. 17

Conclusies en Discussie p. 21 Onderzoeksvoorstel Inleiding p. 24 Methode p. 26 Deelnemers p. 26 Materialen p. 27 Procedure p. 27 Resultaten p. 28 Literatuurlijst p. 29

(3)

Abstract

Verkeerde emotieperceptie kan leiden tot miscommunicatie en conflict en daarmee verbreking van relaties tussen groepen. Dit kan voor beide groepen nadelig zijn. Toch blijkt dat mensen emoties van ingroupleden accurater waarnemen dan die van outgroupleden, ook wel het ingroup advantage genoemd. Dit literatuuroverzicht bespreekt verschillende

onderzoeken die verschillende verklaringen hiervoor ondersteunen. Sommigen stellen dat stereotypering leidt tot vertekende beelden van emoties van outgroups. Anderen stellen dat men ingroupleden vaker ziet en daardoor bekender is met emoties hiervan (bekendheid-verklaring). Weer anderen stellen dat men ingroupleden accurater wil waarnemen, omdat dit voordelig zou zijn voor men zelf (motivatie-verklaring). Geconcludeerd wordt dat alle drie de verklaringen een deel van het ingroup advantage lijken te verklaren, maar geen van allen geheel.

(4)

Het Verschil in Accuraatheid van Emotieperceptie van In- en Outgroups Tijdens sociale interactie kan er gecommuniceerd worden via woorden, maar ook via emoties (Brounstein, 2005). Vooral gezichtsexpressies kunnen informatie geven over de emotie die iemand voelt (Van Kleef, 2012). Omdat deze non-verbaal zijn en dus niet uitgesproken worden, moet degene die gezichtsexpressies van iemand waarneemt er zelf betekenis aangeven. Als iemand bijvoorbeeld gespannen ogen heeft met een neergeslagen blik, kunnen anderen dit herkennen als de emotie ‘verdriet’ (Royers, 2005). Als dit echter verkeerd geïnterpreteerd wordt als bijvoorbeeld schaamte, kan de reactie op de persoon verkeerd zijn waardoor deze zich onbegrepen voelt. Hoewel verdriet anderen informeert dat iemand troost behoeft (Royers, 2005), zal men bij een interpretatie van schaamte die troost waarschijnlijk niet bieden. Deze miscommunicatie kan zorgen voor een negatieve relatie tussen de

interactiepartners waardoor conflict kan ontstaan. Hierdoor kan de relatie stukgaan (Van Baarsen, 2014). Het goed interpreteren van gezichtsexpressies is dus erg belangrijk in interacties. Ze helpen bij het ontstaan en onderhouden van relaties die mensen met elkaar hebben (Lewis, Haviland-Jones & Barrett, 2008). Hoe goed iemand emoties van anderen via gezichtsexpressies kan waarnemen, hangt volgens vele onderzoekers af van de groepen waartoe interactiepartners behoren. Men zou emoties van de ingroup, de groep waartoe men behoort op basis van bijvoorbeeld raciale of religieuze overeenkomsten, beter waarnemen dan die van de outgroup, de groep waarmee men geen overeenkomsten vertoont (Brewer, 2003). Dit wordt het ingroup advantage genoemd (Beaupré & Hess, 2006). Dit zou betekenen dat er tussen in- en outgroup(s)(leden) vaker miscommunicatie is dan tussen ingroupleden, wat leidt tot stukgaan van relaties tussen groepen. Beide groepen kunnen hier nadelige gevolgen van ondervinden. Als patiënten bij een buitenlandse arts komen en niet via taal kunnen

communiceren waar de pijn zit, kan de arts op gezichtsexpressies letten om de pijnlocatie te bepalen. Als de arts dit echter verkeerd interpreteert, kan deze verkeerde diagnoses stellen.

(5)

Als later blijkt dat een patiënt levensbedreigend ziek is, dan ondervinden beide partijen nadelige gevolgen. De patiënt had eerder geholpen kunnen worden en overlijdt wellicht en de arts heeft een slechte reputatie.

Bekend is dat misperceptie van gezichtsexpressies nadelige gevolgen heeft en dat het vaker voorkomt tussen (leden van) verschillende groepen dan binnen groepen. De vraag is echter hoe dit verschil in emotieperceptie van in- en outgroups kan worden verklaard. Als men de oorzaak weet, kan men wellicht gerichte acties ondernemen om misperceptie en de daarmee gepaard gaande negatieve gevolgen te bestrijden.

Literatuur naar het ingroup advantage omvat veelal drie verklaringen: stereotypering, motivatie en bekendheid. Onderzoekers die stereotypering als verklaring hebben stellen dat de vooringenomenheid van een ingroup over een outgroup de perceptie van deze outgroup beïnvloedt (Shadid, 2002). Volgens de motivatie-verklaring ontstaat het ingroup advantage doordat men gezichtsexpressies van ingroupleden accuraat wil waarnemen (Sporer, 2001). Men wil graag bij de ingroup horen omdat deze bijdraagt aan iemands zelfbeeld (Brewer, 2003). Daarnaast zou het accuraat interpreteren van gezichtsexpressies van ingroupleden voordelen opleveren voor individuen. Door andermans emotie goed te ontvangen, kan men hier juist op reageren, waardoor groepsleden elkaar positiever evalueren en de relatie tussen hen versterkt wordt (Niedenthal, Krauth-Gruber & Ric, 2006). Ook zullen degenen die effectief omgaan met de informatie die met gezichtsexpressies gecommuniceerd worden, geaccepteerd worden door ingroupleden (Weisbuch & Ambady, 2008). Dit is belangrijk omdat ingroupleden elkaar sociale steun kunnen bieden, ofwel hulp zoals goedkeuring, advies en comfort, geboden door iemand met wie met een positieve relatie heeft (Stangor, 2004). Dit is helpend voor een positief zelfbeeld en de gezondheid (Stangor, 2004). Men is

ongemotiveerd goed te communiceren met outgroups, omdat deze vaak gezien worden als inferieur aan de ingroup (Stangor, 2004). Hierdoor kan de relatie tussen in- en outgroups

(6)

negatiever zijn, waardoor mensen wellicht het idee hebben dat outgroups hen geen steun kunnen bieden en zij de outgroups ook niets kunnen bieden.

De bekendheid-verklaring stelt dat men ingroupleden vaker ziet en hier frequenter mee interacteert (Sporer, 2001). Ook heeft men verschillende overeenkomsten met ingroups, zoals huidskleur of nationaliteit (Brewer, 2003). Hierdoor heeft men meer ervaring met

gezichtsexpressies van ingroupleden (Elfenbein & Ambady, 2003). Mensen zouden

onbekender zijn met andere culturen, wat voor onervarenheid met emotie-expressie van leden hiervan zorgt (Wilson & Hugenberg, 2003).

Huidig literatuuroverzicht bespreekt allereerst onderzoeken die stereotypering als verklaring voor het ingroup advantage ondersteunen en kanttekeningen hierbij. Vervolgens wordt hetzelfde gedaan voor de motivatie-verklaring en de bekendheid-verklaring. Naar aanleiding van deze paragrafen wordt in de laatste paragraaf getracht de vraag te

beantwoorden hoe het verschil in emotieperceptie van in- en outgroups het beste verklaard kan worden. Tevens wordt hier ingegaan op algemene tekortkomingen van onderzoek naar emotieperceptie en de daarmee gepaard gaande tekortkomingen bij ondersteuning van de verklaringen.

Hoe Stereotypering Zou leiden tot het Ingroup Advantage

Stereotypen zijn beelden die men heeft van sociale categorieën (Stangor, 2004). Sociale categorieën zijn groepen mensen die bij elkaar horen op basis van overeenkomsten (Stangor, 2004), zoals ingroups. Vaak wordt er gegeneraliseerd van enkele leden naar een hele categorie, waardoor stereotypen incorrect kunnen zijn. Daarnaast zou men stereotypen gebruiken om outgroups te kleineren en de ingroup als superieur te zien, waardoor

(7)

Veel Europees-Amerikanen hebben al decennialang een negatief stereotype over Afrikaans-Amerikanen. Europees-Amerikanen zien Afrikaans-Amerikanen als lui en gewelddadig, wat voor een vijandig klimaat zorgt en achterstelling van zwarten op bijvoorbeeld schoolintegratie (Sigelman & Tuch, 1997). Door verkeerde beelden van outgroups, kan men weerhouden worden outgroups accuraat waar te nemen. Het stereotype ‘Afrikaans-Amerikanen zijn gewelddadig’ kan leiden tot een negatief vooroordeel, ofwel affectieve evaluatie (Brewer, 2003), over Afrikaans-Amerikanen. Europees-Amerikanen zouden hierdoor gezichtsexpressies van Afrikaans-Amerikanen eerder als boos kunnen

evalueren, omdat dit op gewelddadigheid wijst. Dit geldt volgens Hugenberg en Bodenhausen (2003) vooral voor hoog bevooroordeelde Europees-Amerikanen, omdat deze in evaluaties meer gebruik zouden maken van stereotypen. Zij lieten Europees-Amerikanen filmpjes zien van gezichten, waarbij de gezichtsexpressie van het zwarte (outgrouplid) of witte (ingrouplid) model over zestien seconden veranderde van boos naar blij. Deelnemers drukten op een knop als zij zeker wisten dat het model een andere emotie (blij) vertoonde. Expliciete vooroordelen werden gemeten met een gevoelsthermometer, waarbij deelnemers op een schaal aangaven in hoeverre zij een koud of warm gevoel kregen bij een groep. Impliciete vooroordelen werden gemeten met de implicit association test (IAT). Hierbij moeten deelnemers aangeven of (on)plezierige woorden en kenmerkende persoonsnamen voor in- en outgroups aan de linker- of rechterkant van het computerscherm horen, afhankelijk van het woord- of naamsoort (Hugenberg & Bodenhausen, 2003). Verwacht wordt dat bevooroordeelde deelnemers sneller zijn als plezierige woorden en ingroup-namen en onplezierige en outgroup-namen naar dezelfde kant moeten dan vice versa. Hoog impliciet bevooroordeelde deelnemers zagen langer boosheid in outgroupleden dan laag bevooroordeelde. Voor ingroupleden was er geen verschil. In een tweede studie werd de methode herhaald, maar ging de gezichtsexpressie nu van neutraal naar boos. Hoe meer impliciete vooroordelen Europees-Amerikanen tegenover

(8)

Amerikanen hadden, des te sneller zagen zij boosheid in de Afrikaans-Amerikaanse modellen.

Ook blijkt dat hoog bevooroordeelde witten de emotie intensiteit anders waarnemen. Hutchings en Haddock (2008) lieten witte Britse studenten negen gezichten zien. Drie witte (ingroup), drie zwarte (outgroup) en drie raciaal ambigue gezichten toonden een neutrale, boze en blije uitdrukking. Deelnemers moesten aanklikken welke emotie er geuit werd, hoe zeker zij hierover waren, wat de emotie intensiteit was en van welk ras het gezicht was. Daarna deden deelnemers de IAT. Hoog bevooroordeelde studenten beoordeelden raciaal ambigue gezichten als bozer als zij deze als zwart zagen dan hoog bevooroordeelde studenten die dezelfde gezichten als wit zagen. In de bovengenoemde onderzoeken was er geen effect bij expliciete vooroordelen. Dit kan duiden op sociaal wenselijke antwoorden, waarbij deelnemers oneerlijk zijn over vooroordelen, omdat zij denken dat deze ongepast zijn. Net als Europees-Amerikanen over Afrikaans-Amerikanen, zien Nederlanders Marokkanen als gewelddadig en interpreteren ze als boos, aldus

Bijlstra, Holland, Dotsch, Hugenberg en Wigboldus (2014). Zij onderzochten hoe dit stereotype emotieperceptie beïnvloedt. Witte Nederlandse universiteitsstudenten zagen 20 filmpjes, waarbij gezichtsexpressies van Marokkaanse (outgrouplid) en witte (ingrouplid) modellen over acht seconden veranderde van verdriet naar boos of vice versa. Deelnemers drukten op een knop als zij zeker wisten dat het model een andere emotie vertoonde. Deelnemers deden vervolgens de IAT, waarbij de evaluatieve dimensies vervangen werden door woorden gelinkt aan verdriet en boosheid. Deelnemers met sterke boosheid-Marokkaan en verdriet-Nederlands associaties herkenden sneller boosheid en minder snel verdriet in Marokkaanse dan Nederlandse modellen. In een tweede experiment deelden Nederlandse universiteitsstudenten 72 statische gezichtsexpressies van Marokkaanse en witte Nederlandse modellen zo snel mogelijk in de categorie ‘verdrietig’ of ‘boos’ in op de computer.

(9)

Vervolgens deden zij dezelfde IAT als in het eerste experiment. Ook hieruit bleek dat deelnemers Marokkaanse gezichten eerder indeelden als boos dan verdrietig en vice versa voor witte gezichten. Hoe sterker het stereotype was, des te meer waren deelnemers geneigd boosheid te zien in Marokkanen. Gezien dezelfde valentie (negatief) van de emoties, konden resultaten hier niet aan worden toegeschreven.

Bovengenoemde studies suggereren dat ontvangen ras van gezichten een stereotype activeert, waardoor men gezichtsexpressies van outgroupleden verkeerd waarneemt, in lijn met het stereotype. Vele onderzoeken naar de invloed van stereotypering op emotieperceptie maken onderscheid tussen groepen witten en zwarten. Er zijn echter vele groepen die zich niet (alleen) op ras, maar op andere dimensies onderscheiden. Daarnaast geldt dat niet al deze groepen (negatieve) stereotypen over elkaar hoeven te hebben. Ook hoeven negatieve stereotypen niet per se gerelateerd te zijn aan boze gezichtsexpressies. Onduidelijk is of emotieperceptie ook beïnvloed wordt bij het ontvangen van gezichtsexpressies van groepen die zich op een andere dimensie dan ras onderscheiden of bij een positief stereotype over een raciale groep. Bovenstaand onderzoek ondersteund in ieder geval wel het idee dat

emotieperceptie beïnvloed wordt als men negatief stereotypen over raciale outgroups heeft.

Hoe Motivatie Zou Leiden tot het Ingroup Advantage

Volgens de motivatie-verklaring is men gemotiveerd emoties van ingroupleden beter te herkennen (Sporer, 2001). Goede emotieperceptie is bereikbaar door aandacht te besteden aan gezichten, wat men dan ook meer heeft voor in- dan outgroupleden (Ackerman et al., 2006). Verder zouden ingroupleden meer als individu bekeken worden, outgroupleden als groep (Zhang, Zhou, Pu & Hayward, 2011). Hierdoor zal men ingroupleden later eerder individueel herkennen. Dit verhoogt de kans dat men accuraat emoties van ingroup-gezichten kan interpreteren, waardoor misinterpretatie en daarmee miscommunicatie vermeden kan

(10)

worden. Miscommunicatie zou immers bedreigend zijn voor de steun die men van ingroupleden krijgt.

Veel onderzoeken die de motivatie-verklaring ondersteunen gebruiken het minimal group paradigm (MGP). Deelnemers beantwoorden bij aanvang van het onderzoek een vragenlijst. Zij denken dat zij op basis hiervan worden ingedeeld in één van de twee groepen met wie zij de meeste overeenstemming in bijvoorbeeld persoonlijkheid vertonen. In

werkelijkheid is de groepsindeling random en betekenisloos. Groepsleden zijn onbekenden van elkaar en hebben geen eigenbelang gebonden aan de ingroup (Brewer, 2003). Zij hebben nooit geïnteracteerd en dus geen kans gehad stereotypen te ontwikkelen. Het MGP is ideaal om variabelen als stereotypering bij onderzoek naar emotieperceptie van in- en outgroups uit te sluiten.

Bernstein, Young en Hugenberg (2007) bevestigen dat ingroup-gezichten beter herkent worden dan outgroup-gezichten. Universiteitsstudenten bekeken 20 foto’s van ingroup-gezichten (van de eigen universiteit) en 20 outgroup-gezichten (van een andere universiteit). Groepslidmaatschap was saillant door de achtergrondkleur en de

universiteitsnaam boven de foto. Een controlegroep zag deze naam niet. Deelnemers werden getracht aandacht te besteden aan de gezichten, zodat zij ze later konden herkennen.

Vervolgens werden er 80 gezichten getoond, waarbij de helft van de gezichten nieuwe in- en outgroupleden waren. Deelnemers moesten aangeven welke foto’s zij eerder hadden gezien. Ingroup-gezichten werden vaker herkent dan outgroup-gezichten. Hoewel deelnemers werd verteld dat zij alle foto’s aandacht moesten schenken, waren zij blijkbaar gemotiveerd om ingroupleden beter te herkennen, wat zij konden bereiken door hieraan meer aandacht te besteden. Het zou echter ook kunnen komen doordat deelnemers stereotypen hebben over andere universiteitsstudenten, waardoor zij oude en nieuwe outgroupleden als hetzelfde zien. Dit werd uitgesloten door in het tweede experiment het MGP te gebruiken. Studenten werden

(11)

ingedeeld in een rode of groene persoonlijkheidsgroep. De procedure was gelijk aan het eerste experiment, alleen ontbraken universiteitsnamen boven de foto’s. Ingroupleden werden vaker herkend. Dit suggereert dat men ingroupleden inderdaad meer als individuen ziet, waardoor men meer aandacht besteedt aan individuele ingroup- dan outgroup-gezichten. Hierdoor wordt de kans op herkenning en immers groter.

Soms is het echter onduidelijk tot welke groep iemand behoort, bijvoorbeeld bij mensen met raciaal verschillende ouders. Pauker, Weisbuch, Ambady, Sommers, Adams en Ivcevic (2009) denken dat men bij dergelijke personen niet gemotiveerd is deze tot de ingroup te rekenen omdat de onzekerheid te groot is. Hierdoor zou men geen aandacht besteden aan raciaal ambigue gezichten en herkent men ze slechter. Dit werd onderzocht door in

verschillende experimenten witte en zwarte universiteitsstudenten 30 witte, zwarte en raciaal ambigue gezichten te tonen. Deelnemers moesten hier aandacht aan besteden om ze later te kunnen herkennen. Vervolgens gaven deelnemers in een herkenningstaak aan welke 30 van de 60 getoonde gezichten zij eerder hadden gezien. Gezichten van het andere of ambigue ras waren minder goed herkent dan gezichten van hetzelfde ras. Herinnering van raciaal ambigue gezichten nam toe bij deelnemers die door de onderzoekers gemotiveerd werden deze

gezichten tot de ingroup te rekenen. De resultaten suggereren dat het herkennen van raciaal ambigue individuen voorkomt uit de motivatie deze individuen tot de ingroup te rekenen. Hierdoor krijgen ook zij meer individuele aandacht en zal men wellicht ook hun

gezichtsexpressies beter kunnen interpreteren.

De genoemde onderzoeken in dit literatuuroverzicht gebruiken vaak onbekende gezichten voor deelnemers. Wil men zich focussen op ingroup-gezichten, dan zal men alle foto’s wat aandacht moeten schenken om te zien of het een in- of outgrouplid is. Via de achtergrondkleur van de foto kan men het groepslidmaatschap achterhalen (Young & Hugenberg, 2010). Afhankelijk van de groep waartoe de waargenomen persoon behoort, zal

(12)

men waarschijnlijk zijn aandacht dan wel of niet vasthouden. Aangezien het tijd kost om groepslidmaatschap te achterhalen, vroegen Young en Hugenberg (2010) zich af of het ingroup advantage ook optreedt als men maar kort de tijd heeft. Zij toonden met een MGP aan dat stimuli inderdaad lang genoeg getoond moeten worden (500ms) voordat het ingroup advantage optreedt. Bij een te korte vertoning, worden ingroupleden even slecht herkent als outgroupleden. Dan was de mogelijkheid om ingroupleden accurater te interpreteren

waarschijnlijk klein. Verder werd aangetoond dat emoties van ingroupleden accurater herkent worden. Hiervoor genoemde studies toonden een verschil in gezichtsherkenning aan, maar nog niet in herkenning van gezichtsexpressies. In de eerste twee experimenten werden deelnemers ingedeeld in een rode of groene persoonlijkheidsgroep. Zij zagen foto’s van personen met een groene of rode achtergrond en moesten zeggen welke emotie er geuit werd. De achtergrondkleur heeft echter de effecten kunnen beïnvloeden. Zo kan het zijn dat men meer aandacht heeft voor gezichten met een rode achtergrond, omdat rood als

waarschuwingsteken gezien kan worden, waardoor men zijn aandacht verhoogt (Marensa, 2008). Om dit uit te sluiten werden deelnemers in een volgend experiment in een

cirkelvormige of vierkante persoonlijkheidsgroep ingedeeld. De resultaten waren hetzelfde. Ook van raciaal verschillende personen uit dezelfde persoonlijkheidsgroep werden emoties beter herkent dan die van outgroupleden. De accuratere emotieperceptie kon dus niet worden toegeschreven aan stereotypen of bekendheid met eigen ras.

Hoewel het ingroup advantage pas optreedt als men de tijd krijgt om personen als in- of outgroupleden te categoriseren, uiteindelijk heeft men iedereen even lang kunnen

waarnemen. Hoe het komt dat men ingroupleden dan toch beter herkent, heeft volgens Herzmann en Curran (2013) te maken met de gezichtsverwerking in het brein. Zij deelden deelnemers via het MGP in een blauwe of gele persoonlijkheidsgroep in. Deelnemers zagen 640 witte gezichten, met een blauwe of gele achtergrond om groepslidmaatschap saillant te

(13)

maken. Zij moesten aandacht schenken aan de gezichten zodat zij ze later konden herkennen. Vervolgens werden er 640 gezichten getoond, waarvan 320 nieuwe. Deelnemers moesten aangeven welke gezichten zij eerder hadden gezien, terwijl ERP’s werden gemeten. ERP’s geven de elektrofysiologische reacties van het brein op externe stimuli aan, te meten met een EEG (Kuncheva & Rodríguez, 2012). Hiermee kan men activiteit in breingebieden in kaart brengen. Meer activiteit kan duiden op meer informatieverwerking en daarmee aandacht, of herkenning van stimuli, afhankelijk van het soort ERP-signaal (Kuncheva & Rodríguez, 2012). Lidmaatschap bleek herkenning te beïnvloeden. Ingroup-gezichten werden accurater en in meer detail herkent. Er waren namelijk meerdere breingebieden actief bij ingroup- dan outgroup-gezichten. Geconcludeerd werd dat ingroup-gezichten meer aandacht krijgen tijdens geheugencodering, waardoor groepslidmaatschap herinneringsprocessen beïnvloedt. Dit geeft concreet bewijs dat men meer aandacht besteedt aan in- dan outgroupleden. Dit kan immers voor accurate emotieperceptie zorgen.

Men blijft meer aandacht besteden aan ingroupleden, hoe vaak men ze ook ziet. Ratner en Amodio (2012) toonden aan dat men consequent een actiever brein heeft bij het zien van ingroup- dan outgroup-gezichten, als zij de gezichten vaker zien. Via het MGP werden universiteitsstudenten ingedeeld in de groep over- of onderschatters op basis van, wat deelnemers dachten, het geschatte aantal puntjes op plaatjes. Zij zagen foto’s van gezichten van over- en onderschatters, aangegeven via achtergrondkleuren. Via een knop moesten deelnemers aangeven of de gezichten van onder- of overschatters waren, dus van in- of outgroupleden. Drie ingroup- en drie outgroup-gezichten werden tien keer getoond, waarbij met EEG het ERP-signaal N170 gemeten werd. Deze geeft aan in hoeverre een gezicht structureel verwerkt wordt. Deelnemers bleken ingroupleden sneller te categoriseren dan outgroupleden. Ook werden er meer ERP-signalen gemeten als men ingroup-gezichten zag. Dit betekent dat ingroup-gezichten meer aandacht kregen en beter verwerkt werden. Hoewel

(14)

motivatie niet direct gemeten werd, is het aannemelijk te stellen dat de verhoogde aandacht bij ingroupleden voortkomt uit de motivatie ingroupleden beter te herkennen. De weinig ERP-signalen bij het zien van outgroup-gezichten, suggereert dat men ongemotiveerd was deze te herkennen en niet de moeite zal doen hier aandacht aan te besteden.

Hoewel de motivatie-verklaring stelt dat men gemotiveerd is ingroup-gezichten waar te nemen, kan het zijn dat men tot een ingroup behoort, waar men helemaal niet bij wil horen. Lidmaatschappen kunnen niet altijd gekozen worden. Een onprofessionele voetballer die profvoetballer wil zijn, behoort tot de groep ‘amateurvoetballers’. De identificatie met die groep zal laag zijn, omdat men zichzelf niet als lid van die groep wil zien. De motivatie van dergelijke personen om ingroupleden accuraat waar te nemen zou lager kunnen zijn, waardoor de accuraatheid in emotieperceptie van ingroupleden vermoedelijk lager is in vergelijking met wel gemotiveerde ingroupleden. Of identificatie invloed heeft op de motivatie

gezichtsexpressies van ingroupleden accuraat waar te nemen werd getest door Thibaut,

Bourgeois en Hess (2005). Deelnemers waren Canadese mannen die wel of geen basketballers waren. Hen werd verteld dat teamsporters beter zijn in emotiesignalering, omdat dit handig is voor communicatie in het basketbalveld. Vervolgens werden er acht trials getoond. Er waren vier trials gelabeld als basketbalspeler, vier als niet-basketbalspeler en per categorie waren er twee witte en twee zwarte gezichten. Trials bestonden uit een neutraal gezicht, gevolgd door een emotie uitend gezicht, waarna deelnemers de emotie(intensiteit) moesten aangeven. Basketbalspelers die gezichten beoordeelden van basketbalspelers waren het accuraatst in emotiebeoordeling. Niet-basketbalspelers waren alleen accurater in emotiebeoordeling van niet-basketbalspelers van dezelfde etnische groep. Dit laatste kan erop duiden dat identificatie met een etnische groep waarschijnlijk saillanter is dan het feit dat men geen basketbalspeler is. Het gevolg van identificatie zou kunnen zijn dat deelnemers gemotiveerd zijn

(15)

gezichtsexpressies van ingroupleden accuraat waar te nemen, om zo goede relaties op te kunnen bouwen met ingroupleden.

Van Bavel, Swencionis, O’Conner en Cunningham (2012) vonden dat sociale uitsluiting en hoge behoefte om bij de groep te horen (belonging needs), zorgen voor beter herkenning van ingroupleden. Als blijkt dat individuen hoog in belonging needs na uitsluiting ingroupleden beter herkennen dan individuen die alleen zijn, maar niet door uitsluiting, is dit ondersteuning voor de motivatie-verklaring. Men schenkt dan meer aandacht aan

ingroupleden in de hoop aansluiting te vinden en belonging needs te vervullen. Amerikaanse studenten werden random ingedeeld in een blauw of rood team. Zij zagen van beide teams 20 gezichten. Daarna beantwoorden zij vragenlijsten over belonging needs. Vervolgens moesten deelnemers aangeven welke 40 van de 80 gezichten zij eerder hadden gezien. Er werden meer ingroupleden herkend door deelnemers hoog dan laag in belonging needs. In een tweede studie hoorden Amerikaanse studenten dat zij naar aanleiding van ingevulde data over zichzelf gekoppeld werden aan een andere student. Zij zagen fictieve personen en moesten aangeven met welke zij wilde samenwerken. Enkele studenten hoorden dat niemand aan hen gekoppeld wilde worden, anderen dat de computer had beslist dat zij alleen moesten werken. Dit laatste zal, in tegenstelling tot het eerste, geen gevoel van uitsluiting door de ingroup teweegbrengen. Hierdoor zullen belonging needs minder getriggerd worden waardoor men wellicht minder gemotiveerd is eigen universiteitsstudenten (ingroupleden) te herkennen. Deelnemers zagen 40 foto’s van studenten van twee universiteiten en dienden daarna vragen te beantwoorden over belonging needs. Later moesten zij aangeven welke 40 van de 80 gezichten zij eerder hadden gezien. Weer bleek dat uitsluiting zorgde voor betere herkenning van ingroupleden.

In bovengenoemde onderzoeken hoefde men zich met één groep te identificeren. Men kan tot meerdere groepen behoren en dus ook meerdere ingroups delen met anderen. Zo

(16)

kunnen twee personen uit hetzelfde land komen en op dezelfde sport en universiteit zitten, waardoor zij drie ingroups delen. Hoe meer groepen men deelt met anderen, des te meer gemotiveerder zou men kunnen zijn om deze te herkennen. Alhoewel deze groepen dan, naar aanleiding van het onderzoek van Thibaut, Bourgeois en Hess (2005), mogelijk wel saillant moeten zijn. Men zal personen die meer ingroups delen wellicht vaak tegenkomen in het dagelijks leven, waardoor men vaak sociale steun kan ontvangen. Hierdoor is het belangrijk dat men gezichtsuitdrukkingen goed interpreteert. Verkeerde interpretatie kan immers leiden tot het stukgaan van relaties, waardoor er een grote sociale steun wegvalt. Meer dan wanneer er relaties stukgaan met personen die één ingroup delen, aangezien men hier wellicht minder mee omgaat en minder sociale steun van ontvangt.

Ray, Way en Hamilton (2010) lieten witte deelnemers, die zich identificeerden als Democraat en pro-abortus, 24 foto’s zien. Elke categorie, Democraten die pro- of anti-abortus en Republikeinen die pro- of anti-abortus waren, bevatte zes foto’s. De foto’s werden

voorafgegaan door een categorielabel en deelnemers moesten hier aandacht aan besteden, om ze later te kunnen herkennen. Ook moesten deelnemers op een zevenpuntenschaal lopend van negatief tot positief hun evaluatie over de categorieën aangeven. Deelnemers zagen

vervolgens 48 foto’s, waarvan 24 nieuwe. Aangegeven moest worden of de foto’s wel of niet eerder waren gezien. Dubbele ingroupleden (delen twee ingroups) werden beter geëvalueerd en herkend dan gedeelde ingroupleden (delen één ingroup en één outgroup) en dubbele outgroupleden (delen geen van beide ingroups) werden slechter geëvalueerd dan gedeelde ingroupleden, maar niet slechter herkend. Dit suggereert dat mensen geneigd zijn gedeelde ingroupleden niet te herkennen, als zij weten dat deze leden ook tot een outgroup behoren. Hoewel het delen van minimaal één ingroup zou leiden tot motivatie om iemand te herkennen, wordt dit dus niet ondersteund. Dit kan komen doordat gebruik gemaakt wordt van twee met elkaar correlerende groepslidmaatschappen. Democraten worden vaak gerelateerd aan

(17)

pro-abortus en Republikeinen aan anti-pro-abortus (Deurloo, 2009). Dit zou ervoor kunnen zorgen dat deelnemers het onderscheid tussen de twee groepslidmaatschappen niet helemaal zagen. Deelnemers kunnen dan bijvoorbeeld een Republikein als minder pro-abortus zien dan aangegeven wordt, waardoor zij deze als outgrouplid zien in plaats van gedeeld ingrouplid.

Uit bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat men gezichten en gezichtsexpressies van (onbekende) ingroupleden beter herkent dan die van outgroupleden. Dit zou komen doordat men gemotiveerd is ingroupleden te herkennen, wat men kan bereiken door hier aandacht aan te besteden. Afgevraagd zou kunnen worden of de aandacht door motivatie komt. Misschien heeft men wel meer aandacht voor opvallende gezichten,

bijvoorbeeld door oogafwijkingen. Hierdoor wordt de aandacht voor gezichten niet bepaald door motivatie, maar door opvallende, aandachttrekkende gezichtsaspecten. Van Bavel, Swencionis, O’Conner en Cunningham (2012) tonen echter aan dat mensen die

ongemotiveerd zijn om bij de ingroup te horen, ingroupleden minder goed herkennen dan mensen die wel gemotiveerd zijn om bij de ingroup te horen. Dit impliceert overigens wel een kanttekening bij de motivatie-verklaring. Hoewel deze stelt dat alle mensen gemotiveerd zijn ingroupleden accuraat te herkennen, lijkt dit niet altijd het geval te zijn. Daarom kan

geconcludeerd worden dat het ingroup advantage door motivatie kan komen, maar dat niet alle mensen automatisch gemotiveerd zijn ingroupleden accuraat te herkennen.

Hoe Bekendheid Zou Leiden tot het Ingroup Advantage

Volgens de bekendheid-verklaring herkent men emoties beter bij ingroupleden omdat ingroupleden elkaar vaker zien (Sporer, 2001). Aangezien ingroupleden overeenkomsten vertonen in bijvoorbeeld huidskleur, lijken zij ook meer op elkaar dan outgroupleden (Brewer, 2003). Hierdoor vinden ingroupleden elkaar leuker en gaan ze vaker met elkaar om (Stangor,

(18)

2004). Dit kan leiden tot meer ervaring met gezichtsexpressies van ingroupleden en betere interpretatie hiervan.

Uit breinonderzoek blijkt dat ingroupleden beter herkend worden. Hart, Whalen, Shin, McInerey, Fischer en Rauch (2000) toonden aan dat de amygdala actiever is bij het zien van ingroupleden. De amygdala zou reageren op gezichten en de sociaal en biologisch relevantie informatie hiervan verwerken (Hart et al., 2000). Witte en zwarte deelnemers zagen in een fMRI-scan witte en zwarte gezichten, die per fMRI-scan drie keer getoond werden. Met de fMRI-scan werd het blood oxygen-level-dependent(BOLD)-signaal gemeten. Dit geeft het zuurstofverbruik van de amygdala aan. Hoe hoger het signaal, des te meer zuurstofverbruik en des te meer activiteit. De tweede fMRI-scans toonden hogere BOLD-signalen, maar alleen bij het zien van outgroup-gezichten. Bij ingroup-gezichten was er nauwelijks BOLD-signaal meer. Dit verklaren de onderzoekers als volgt. Omdat men alle gezichten nog nooit gezien had, was er in de eerste fMRI-scan in alle gevallen een BOLD-signaal. Dit omdat men op zoek gaat naar iets bekends (ingroupleden). Bij de tweede fMRI-scan bleek men onbekender met outgroup-gezichten, wat voor een hoog BOLD-signaal zorgde. De ingroup-gezichten zouden sneller herkend zijn, zodat ze de tweede keer niet meer verwerkt hoefden te worden. Hoewel dit niet aantoont dat gezichtsexpressies van ingroupleden ook sneller herkend worden, suggereert het wel dat men bekender is met ingroup-gezichten, waardoor men sneller

gezichtsinformatie verwerkt. Aangezien gezichtsexpressies informatie geven over emoties, zou men emoties van ingroupleden accurater kunnen herkennen dan die van outgroupleden.

Het snel herkennen van ingroupleden komt volgens Hugenberg en Corneille (2009) doordat men ingroup-gezichten holistischer verwerkt. Zij toonden witte universiteitsstudenten 40 neutrale witte gezichten op een beeldscherm. De foto’s werden boven de neusgaten in twee helften gedeeld en schuin of recht onder elkaar gezet, waarbij de helften wel of niet van dezelfde persoon waren. Boven het gezicht stond de universiteitsnaam, wat de in- of outgroup

(19)

aangaf. Deelnemers moesten aangeven of de bovenkant van het gezicht wel of niet paste op de daaronder vertoonde onderkant van een gezicht. Men was vaker correct bij ingroup-gezichten die recht onder elkaar stonden dan bij outgroup-ingroup-gezichten. Het tegenovergestelde was het geval bij gezichten die schuin onder elkaar stonden. Dit duidt erop dat men ingroup-gezichten holistisch verwerkt en outgroup-ingroup-gezichten meer in gedeelten.

Men zou ingroup-gezichten dus sneller verwerken dan outgroup-gezichten. In hiervoor genoemde onderzoeken wordt niet gekeken of men hierdoor gezichtsexpressies accurater herkent. Dit werd wel onderzocht door Beaupré en Hess (2006). Ook onderzochten zij hoe goed men de emotie-intensiteit kan inschatten. Emoties kunnen namelijk verschillen in intensiteit (Levenson, 2014). Als mensen bekender zijn met ingroup-gezichten, zouden zij wellicht ook beter de emotie-intensiteit ervan kunnen inschatten. Het onderzoek bevatte gezichtsexpressies van verschillende emoties van Afrikaanse, Chinese en Franse Canadezen. Deelnemers van dezelfde etnische groepen gaven op een continue schaal (0-100) de

stimulusintensiteit aan en hun zekerheid hierover. Deelnemers waren zekerder in het

beoordelen van gezichtsexpressies van ingroupleden. Een tweede experiment bevatte Franse en Chinese immigranten die minder dan een jaar in Canada woonden en Chinese immigranten die langer dan vijf jaar in Canada woonden. De procedure was gelijk aan het eerste

experiment, maar nu was de emotie-intensiteit van de gezichtsexpressies 40 of 70%.

Deelnemers gaven daarnaast aan hoeveel contact ze hadden met Franse Canadezen en Aziaten. Zekerheid was groter bij de ingroup en nam toe als intensiteit toenam. Zekerheid was ook groter als er meer contact was. Contact betekent meer blootstelling, wat suggereert dat men bekender is met gezichtsexpressies van ingroupleden waarmee men contact heeft, wat voor grotere zekerheid zorgt.

Men zal echter niet altijd met alle ingroupleden contact hebben en van de ene groep verder afstaan dan van de andere, bijvoorbeeld door verschillende groepsgroottes. Aan

(20)

sommige ingroupleden is men wellicht nog nooit blootgesteld. De bekendheid-verklaring neemt echter aan dat ingroupleden gelijkenissen vertonen en dat zij de ervaring met gezichtsexpressies van bekende ingroupleden kunnen generaliseren naar onbekende

ingroupleden (Sporer, 2001). Toch zou het kunnen dat meer ervaring met gezichtsexpressies van bekende leden leidt tot iets betere emotieperceptie dan bij onbekende ingroupleden. Dit bevestigen Elfenbein en Ambady (2003). Zij lieten Chinese studenten in China en Amerika en (Chinees-)Amerikaanse studenten, die verschilden in hoeveelheid blootstelling aan Chinezen en Amerikanen, foto’s van dezelfde groepen zien met verschillende gezichtsexpressies. Bij elk gezicht dat de computer toonde, moesten de studenten aanklikken welke emotie zij dachten te zien. Deelnemers gaven vaker het correcte antwoord bij ingroup-gezichten. Ook bleek dat men de groep die men vaker ziet accurater waarneemt. Chinese studenten zijn bijvoorbeeld vaker dan Chinees-Amerikaanse en Chinese studenten in Amerika blootgesteld aan Chinezen en waren dan ook accurater in emotieperceptie van Chinese studenten.

Afgevraagd zou kunnen worden of de verschillende Chinese groepen niet beter zouden moeten zijn in het herkennen van Chinezen over het algemeen, aangezien dat een overkoepelende identiteit en dus ingroup is. Dan zouden deelnemers echter gemotiveerd moeten zijn om Chinezen accurater waar te nemen en wordt de motivatie-verklaring ondersteund. De resultaten ondersteunen nu dat het gaat om bekendheid met een groep, aangezien men met de ene groep Chinezen bekender was dan met de andere. Ook was er geen ‘Chinese ingroup’, het ging juist om verschillende Chinese groepen.

Men zou gezichtsexpressies van ingroupleden beter herkennen omdat zij hier meer ervaring hebben. Ook onbekende ingroupleden zouden accuraat herkend worden, omdat deze overeenkomsten hebben met bekende ingroupleden. Afgevraagd zou kunnen worden waarom men emoties van outgroupleden niet accurater herkent, aangezien men outgroupleden vaak als homogener ziet dan ingroupleden (Stangor, 2004). Dit laatste is echter een illusie. In

(21)

werkelijkheid verschillen in- en outgroups vaak niet in de mate van homogeniteit. Hieruit kan gesuggereerd worden dat ingroupleden meer op elkaar lijken dan dat zij denken.

Uit bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat men ingroup-gezichten sneller en holistischer verwerkt en gezichtsexpressies van ingroupleden accurater waarneemt dan die van outgroupleden.

Conclusies en Discussie

Dit literatuuroverzicht onderzocht hoe het verschil in emotieperceptie van in- en outgroups, ofwel het ingroup advantage, verklaard kan worden. Sommige onderzoekers stellen dat het ontvangen ras van personen stereotypen activeert, wat voor verkeerde interpretatie van gezichtsexpressies zorgt (Shadid, 2002). Uit onderzoeken die dit

ondersteunen kan geconcludeerd worden dat negatieve stereotypen over raciale groepen de perceptie van de emotie(intensiteit) beïnvloeden. De motivatie-verklaring stelt dat men gemotiveerd is personen accurater te interpreteren als blijkt dat deze tot dezelfde ingroup behoren (Sporer, 2001). Uit onderzoeken die dit ondersteunen kan geconcludeerd worden dat men ingroup-gezichten en de emoties hiervan beter herkent, maar dat men wel kan verschillen in motivatie om ingroupleden te herkennen. De bekendheid-verklaring stelt dat het ingroup advantage komt doordat men bekender is met ingroups en weet hoe emoties geuit worden (Sporer, 2001). Uit onderzoeken die dit ondersteunen kan geconcludeerd worden dat men ingroupleden sneller en holistischer verwerkt, waardoor ingroupleden beter herkent worden dan outgroupleden en men zekerder is van de geïnterpreteerde emotie.

Dat er zelfs een ingroup advantage is bij het MGP, ongeacht of de ingroupleden van verschillende etnische groepen zijn (Young & Hugenberg, 2010), gaat in tegen de

bekendheid-verklaring. Hoewel deelnemers het wel geloven, zijn zij niet ingedeeld op basis van overeenkomsten. Desalniettemin kunnen deelnemers door dit geloof denken dat zij lijken

(22)

op ingroupleden, waardoor deze beter herkent worden. In werkelijkheid lijken de outgroupleden echter net zo veel op de deelnemer als ingroupleden, gezien de random indeling. Uitgaande van de bekendheid-verklaring zouden deelnemers alle leden dus even accuraat moeten herkennen. Dit is niet het geval, waardoor de motivatie-verklaring sterker lijkt dan de bekendheid-verklaring. Ook lijkt met het MGP de invloed van stereotypen op emotieperceptie te worden uitgesloten. Als stereotypen een rol zouden spelen, dan zouden Europees-Amerikanen in een MGP Afrikaans-Amerikanen niet als ingrouplid rekenen. Hierdoor zouden zij Europees-Amerikanen accurater herkennen dan Afrikaans-Amerikanen met dezelfde achtergrondkleur. Dit is niet gevonden door Young en Hugenberg (2010). Zij onderzochten echter niet of deelnemers stereotypen hadden over raciale groepen. Als zij deelnemers hadden zonder stereotypen, dan hadden stereotypen geen kans om de resultaten te beïnvloeden. Ook wordt er bij onderzoek met het MGP niet gekeken naar emotie-intensiteit. Het zou kunnen dat er geen ingroup advantage is als ingroupleden in een MGP emoties uiten van lage intensiteit. Omdat het hierbij moeilijker is om de gezichtsexpressie te interpreteren, zou ervaring met ingroupleden een rol kunnen gaan spelen. Kortom, alle drie de verklaringen hebben hun beperkingen en kunnen het ingroup advantage niet volledig verklaren.

Er zijn verschillende kanttekeningen te plaatsen bij de onderzoeken en de verklaringen die zij trachten te ondersteunen. Zo gebruiken onderzoekers veelal één ingroup en één

outgroup. De vraag is of dit wel representatief is voor het echte leven. Daarin komt men namelijk veel outgroups tegen en behoort men tot verschillende ingroups. Met de ene ingroup heeft men misschien meer dan met de andere, wat kan liggen aan bijvoorbeeld de

groepsgrootte of de mate van identificatie. Met ingroupleden uit een ingroup waaraan men veel waarde hecht, gaat men wellicht vaker om dan met ingroupleden van een minder waardevolle ingroup, omdat deze een mindere sociale steun zijn en daardoor minder kunnen bijdragen aan iemands levenskwaliteit. Men kan ook meerdere ingroups met anderen delen,

(23)

zoals Ray, Way en Hamilton (2010) al aanhaalden. Hoe meer ingroups men met anderen deelt, des te meer zou men op elkaar lijken of des te meer baat zouden individuen aan elkaar kunnen hebben doordat ze elkaar sociale steun bieden. Om te onderzoeken of de hoeveelheid

gedeelde ingroups emotieperceptie beïnvloedt, zou men een emotieonderzoek kunnen doen gebruikmakend van een MGP met bijvoorbeeld drie groepslidmaatschappen (A, B, C). Individuen met lidmaatschap A en B behoren tot groep AB en moeten gezichtsexpressies van individuen uit groep A, B en AB interpreteren. Zo geldt dat ook voor individuen uit groep AC, BC, ABC. Als blijkt dat groep ABC gezichtsexpressies van groep ABC beter interpreteert dan groep A dat voor groep A doet, zou dit de stelling ondersteunen dat het aantal gedeelde

ingroups van invloed is op emotieperceptie.

Verder is een kanttekening dat alle genoemde onderzoeken labonderzoek omvatten. De vraag is of deze resultaten te generaliseren zijn naar het echte leven, waar emotieperceptie veel ingewikkelder of makkelijker kan zijn door bijvoorbeeld de bijkomende context. Hoewel men in het lab gezichtsexpressies van outgroupleden minder accuraat waarneemt, zou men in het echte leven deze gezichtsexpressies alsnog goed kunnen interpreteren in aanwezigheid van een context. Zo vonden Choliz en Fernandez-Abascal (2012) dat men gezichtsexpressies van ingroupleden accurater waarneemt als de foto’s hiervan voorafgegaan worden door emotie-congruente informatie en emotie-incongruente informatie voor inaccurate emotieperceptie zorgt. Als men weet welke situatie tot de emotie leidde, kan men

gezichtsexpressies dus beter interpreteren. Dan is er wellicht een ingroup advantage voor emotieperceptie van gezichtsexpressies, maar zou dit niet hoeven leiden tot miscommunicatie.

Het is echter niet vreemd dat er veelal labonderzoek is, aangezien het lastig is om het ingroup advantage met een veldexperiment te onderzoeken. Daarnaast wordt er in het lab gebruik gemaakt van groepslidmaatschappen die representatief zijn voor het dagelijks leven, waardoor wellicht lab als factor minder uitmaakt. Hoewel Choliz en Fernandez-Abascal

(24)

(2012) al aantoonde dat de context emotieperceptie kan beïnvloeden, maakten zij geen onderscheid tussen in- en outgroups. Vervolgonderzoek zou het onderzoek van Choliz en Fernandez-Abascal kunnen repliceren, waarbij er onderscheid gemaakt wordt tussen gezichtsexpressies van in- en outgroupleden. Als er bij aanwezigheid van een context geen ingroup advantage blijkt te zijn, kan geconcludeerd worden dat context het ingroup

advantage ondermijnt.

Uit het literatuuroverzicht is gebleken dat men ingroupleden accurater herkent dan outgroupleden, in ieder geval als context afwezig is. Hoe dit verklaard kan worden zijn de meningen over verdeeld. Geen van de verklaringen, stereotypering, motivatie en bekendheid, hebben kanttekeningen en kunnen het ingroup advantage volledig verklaren. Aangezien verschillende factoren als identificatie en contact het ingroup advantage beïnvloeden, zou het kunnen dat alle drie de verklaringen samen het ingroup advantage verklaren, afhankelijk van de situatie waarin het optreedt. Hier zou echter veel meer onderzoek voor nodig zijn.

Los van hoe het verklaard kan worden, kan de rol van het ingroup advantage nog wel eens onderschat worden. Het lijkt zo iets nietigs, het gaat immers om het zien van kleine

verschillen in gezichtsexpressies, maar het kan grote gevolgen hebben zoals conflict tussen groepen (Van Baarsen, 2014).

Onderzoeksvoorstel Inleiding

Uit het literatuuroverzicht blijkt dat veel onderzoeken het ingroup advantage voor emotieperceptie ondersteunen. Men is accurater in emotieperceptie van gezichtsexpressies van in- dan outgroupleden (Beaupré & Hess, 2006). Veel van de onderzoeken hiernaar maken gebruik van twee groepen, een in- en een outgroup. Mensen kunnen echter tot talloze

(25)

allen ook in groep B hoeven te zitten, maar het kan wel. Als men meerdere ingroups deelt, zal de psychologische nabijheid groter zijn. Dit is het gevoel hoe dichtbij een ander mentaal staat, los van de directe ervaring (Bar-Anan, Liberman & Trope, 2006). Dit kan tot stand komen door hoeveel men zichzelf in anderen herkent. Als men veel groepslidmaatschappen met anderen deelt, zal men meer gelijkenissen vertonen met deze anderen en zich hier eerder in herkennen. Gelijkenissen kunnen ervoor zorgen dat mensen elkaar sympathieker vinden. Hierdoor denken zij dat ze beide het beste met elkaar voor hebben en niet uit eigenbelang zullen handelen (Van der Pligt & Vliek, 2014). Anderen zouden hierdoor eerder bereid zijn iets voor iemand te doen, wat meer sociale steun zou betekenen. De relevantie geaccepteerd te worden door deze anderen neemt dan waarschijnlijk toe. Hierdoor is men wellicht extra gemotiveerd om goed te kunnen communiceren met personen die meer sociale steun bieden. Sommigen onderzoekers stellen namelijk dat het ingroup advantage komt doordat men gemotiveerd is ingroupleden accurater te herkennen dan outgroupleden (Sporer, 2001). Aangezien accurate emotieperceptie kan bijdragen aan goede communicatie, is de vraag in dit onderzoek of psychologische nabijheid invloed heeft op de accuraatheid van emotieperceptie. Hehman, Stanley, Gaertner en Simons (2011) zijn één van de weinigen die het ingroup advantage onderzochten bij deelnemers die meerdere ingroups deelden met personen. Zij lieten witte universiteitsstudenten 80 gezichten zien van dubbele ingroupleden (zelfde ras, zelfde universiteit), dubbele outgroupleden (ander ras, andere universiteit) en twee soorten gedeelde ingroupleden die hetzelfde ras of dezelfde universiteit deelden. Deelnemers moesten de gezichten aandacht schenken, zodat deze later herkend konden worden. Vervolgens

moesten deelnemers in een herkenningstaak aangeven welke 80 van de 160 gezichten zij eerder hadden gezien. Personen met zelfde ras/andere universiteit werden beter herkend dan personen met andere ras/eigen universiteit. Personen met andere ras/zelfde universiteit werden beter herkend dan gedeelde outgroupleden. Personen met hetzelfde ras werden beter

(26)

herkend dan personen met dezelfde universiteit. Geconcludeerd werd dat het delen van meerdere ingroups zorgt voor betere herkenning, maar ook dat verschillen in groepsidentiteit de herkenning beïnvloedt. De resultaten suggereren dat men raciale overeenkomsten

belangrijker vindt dan overeenkomsten in universiteit. Dit zou kunnen betekenen dat men wellicht meer psychologische nabijheid voelt bij personen die overeenkomen in ras dan in universiteitskeuze. In het onderzoek ging het echter niet om herkenning van

gezichtsexpressies, maar van gezichten. Desalniettemin is het aannemelijk te denken dat gezichtsherkenning kan leiden tot herkenning van gezichtsexpressies. Als men weet hoe iemands gezicht eruit ziet als deze neutraal is, zal men afwijkingen hiervan, ofwel uiting van gezichtsexpressies, wellicht eerder herkennen. Aan hand van voorgaande literatuur wordt verwacht dat accuraatheid in emotieperceptie van gezichtsexpressies toeneemt als

psychologische nabijheid toeneemt.

Het huidige onderzoek onderzoekt dit door onderscheid te maken tussen drie verschillende groepslidmaatschappen, namelijk ras, universiteit en geslacht. Deelnemers kunnen nul, één, twee of drie groepslidmaatschappen delen met stimuli (gezichten). Dit wordt aangegeven door bovenaan de gezichten, die deelnemers op een beeldscherm zien, het cijfer 0, 1, 2 of 3 te plaatsen en de gedeelde lidmaatschappen te benoemen. Deelnemers moeten na elk gezicht intypen welke emotie zij gezien denken te hebben. Ten aanzien van de gestelde hypothese wordt verwacht dat deelnemers vaker de juiste emotie herkennen van stimuli met wie zij meer psychologische nabijheid hebben, oftewel, meer groepslidmaatschappen delen.

Methode Deelnemers

Deelnemers zijn (minimaal 36) vrouwelijke eerstejaarspsychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam. Deelnemers kunnen zich vrijwillig aanmelden voor het

(27)

onderzoek. De beloning is één proefpersoonpunt, wat deelnemers nodig hebben om hun eerste jaar af te ronden.

Materialen

Het onderzoek gebruikt een one way repeated measures (within-subjects) ANOVA design, met als within subjects factor psychologische nabijheid. Voor de manipulatie hiervan wordt tussen deelnemer en stimuli onderscheid gemaakt tussen overeenkomsten in ras, universiteitskeuze en geslacht. Deelnemers kunnen nul, één, twee of drie ingroups lidmaatschappen delen met de stimuli.

Deelnemers vullen via de computer een vragenlijst in. Hierop geven zij aan wat hun geslacht en ras is en op welke universiteit zij zitten. In het tweede deel van het onderzoek zien deelnemers 48 emotie uitende gezichten, per categorie twaalf. De categorieën zijn: gezichten van personen die nul, één, twee of drie ingroups delen met de deelnemer. De emoties die de gezichten uiten zijn de zes basisemoties boos, blij, angst, walging, verrassing en verdriet (Ekman & Friesen, 1986). Deze worden per categorie tweemaal geuit door verschillende gezichten. De gezichten komen uit de Pictures of Facial Affect collection (Ekman & Friesen, 1976, aangehaald in Elfenbein & Ambady, 2003).

Op de emotie-herkenningstaak kunnen minimaal 0 (alle antwoorden fout) en maximaal 48 (alle antwoorden goed) punten worden behaald. De emotie-herkenningstaak duurt zo’n 10 minuten.

Procedure

Het onderzoek wordt uitgevoerd op de Universiteit van Amersterdam.

Psychologiestudenten moeten zichzelf aanmelden voor het onderzoek. Zij lezen op een computerscherm dat zij eerst wat persoonlijke gegevens moeten invullen. Na het invullen lezen zij dat zij gezichten gaan zien van verschillende personen. Verteld wordt dat boven elk gezicht wordt aangegeven hoeveel en welke groepsidentiteiten men deelt met de stimulus. Het

(28)

cijfer 2 betekent bijvoorbeeld dat men twee lidmaatschappen deelt en dus twee van de drie ingroups deelt. Om de ingroup(s) saillant te maken wordt verteld dat de onderzoekers willen weten of men emoties herkent van verschillende soorten mensen (Van der Schalk et al., 2011). Deelnemers zien de gezichten elk drie seconden, waarna zij tien seconden de tijd hebben om de emotie welke zij gezien denken te hebben in te typen in het daarvoor bestemde balkje. Na afloop krijgen deelnemers een debriefing, hun beloning en worden zij bedankt.

Resultaten

Allereerst kan er een controleanalyse worden uitgevoerd. Met de Kolmogorov-Smirnov test kan getoetst worden of de data normaal verdeeld zijn. Dit betekent dat de steekproef een goede weergave is van de groep vrouwelijke psychologiestudenten. Dit is het geval als de test significant is (p<.05).

Het onderzoekt gebruikt een one way repeated measures (within-subjects) ANOVA design. De within factor is hierbij psychologische nabijheid. Deze onafhankelijke variabele is categorisch en heeft vier niveaus: nul, één, twee of drie gedeelde ingroups. De afhankelijke variabele, accuraatheid in emotieperceptie, is continu (0-48).

Dit onderzoek kijkt naar de gemiddelde score op de emotie-herkenningstaak op alle vier de niveaus van de onafhankelijke variabele. Deze gemiddelden worden met elkaar vergeleken. Hierbij wordt een one-way repeated measures ANOVA gebruikt. Als deze significant is (p<.05), betekent dit dat er een hoofdeffect is van psychologische nabijheid op emotieperceptie. Met post hoc tests kan worden gekeken welke niveaus significant (p<.05) van elkaar verschillen.

De verwachting wordt bevestigd als deelnemers emoties van personen accurater waarnemen naarmate zij meer ingroups delen. Hierbij moet de gemiddelde score op de emotie-herkenningstaak bij elk niveau van de onafhankelijke variabele waarbij men meer

(29)

groepslidmaatschappen deelt met de stimuli dan bij een ander niveau steeds significant (p<.05) hoger zijn.

De conclusie kan zijn: Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat psychologische nabijheid wel/geen invloed heeft op de accuraatheid in emotieperceptie.

Literatuurlijst

Ackerman, J. M., Shapiro, J. R., Neuberg, S. L., Kenrick, D. T., Becker, D. V., Griskevicius, V., Maner, J. K., & Schaller, M. (2006). They all look the same to me (unless they're angry) - from out-group homogeneity to out-group heterogeneity. Psychological Science, 17(10), 836-840. doi:10.1111/j.1467-9280.2006.01790.x

Bar-Anan, Y., Liberman, N., & Trope, Y. (2006). The Association Between Psychological Distance and Construal Level: Evidence From an Implicit Association Test. Journal of Experimental Psychology-general, 135(4), 609-622. doi:10.1037/0096-3445.135.4.609 Beaupré, M., & Hess, U. (2006). An ingroup advantage for confidence in emotion recognition

judgments: The moderating effect of familiarity with the expressions of outgroup members. Personality and Social Psychology Bulletin, 32(1), 16-26.

doi:10.1177/0146167205277097

Bernstein, M. J., Young, S. G., & Hugenberg, K. (2007). The cross-category effect: mere social categorization is sufficient to elicit an own group bias in face recognition. Psychological Science, 18(8), 706-712. doi:10.1111/j.1467-9280.2007.01964.x Bijlstra, G., Holland, R. W., Dotsch, R., Hugenberg, K., & Wigboldus, D. H. J. (2014).

Stereotype Associations and Emotion Recognition. Personality and Social Psychology Bulletin, 40(5), 567–577. doi:10.1177/0146167213520458

(30)

Brounstein, M. (2005). Effectief communiceren voor dummies. Amsterdam: Pearson Education.

Choliz, M., & Fernandez-Abascal, E. G. (2012). Recognition of emotional facial expressions: the role of facial and contextual information in the accuracy of recognition.

Psychological Reports, 110(1), 338-350. doi:10.2466/07.09.17.PR0.110.1.338-350 Deurloo, R. (2009). Politieke partijen in de VS. Verkregen van

http://mens-en-samenleving.infonu.nl/politiek/38555-politieke-partijen-in-de-vs.html

Ekman, P., & Friesen, W. V. (1986). A new pan-cultural facial expression of emotion. Motivation and Emotion, 10, 159–168. doi:10.1007/BF00992253

Elfenbein, H. A., & Ambady, N. (2003). When familiarity breeds accuracy: Cultural exposure and facial emotion recognition. Journal of Personality and Social Psychology, 85(2), 276-290. doi:10.1037/0022-3514.85.2.276

Hart, A. J., Whalen, P. J., Shin, L. M., McInerney, S. C., Fischer, H., & Rauch, S. L. (2000). Differential response in the human amygdala to racial outgroup vs ingroup face stimuli. Neuroreport, 11(11), 2351-2355. doi:10.1097/00001756-200008030-00004 Hehman, E., Stanley, E. M., Gaertner, S. L., & Simons, R. F. (2011). Multiple group

membership influences face-recognition: Recall and neurological evidence. Journal of Experimental Social Psychology, 47, 1262–1268. doi:10.1016/j.jesp.2011.05.014 Herzmann, G., & Curran, T. (2013). Neural correlates of the in-group memory advantage on

the encoding and recognition of faces. Plos One, 8(12), e82797. doi:10.1371/journal.pone.0082797

Hess, U., & Blairy, S. (2001). Facial mimicry and emotional contagion to dynamic emotional facial expressions and their influence on decoding accuracy. International Journal of Psychophysiology 40(2), 129-141. doi:10.1016/S0167-8760(00)00161-6

(31)

Hugenberg, K., & Bodenhausen, G. V. (2003). Facing prejudice: implicit prejudice and the perception of facial threat. Psychological Science, 14(6), 639-643. doi:10.1046/j.0956-7976.2003.psci_1478.x

Hugenberg, K., & Corneille, O. (2009). Holistic processing is tuned for in-group faces. Cognitive Science, 33(6), 1173-1181. doi:10.1111/j.1551-6709.2009.01048.x

Hutchings, P. B., & Haddock, G. (2008). Look Black in anger: The role of implicit prejudice in the categorization and perceived emotional intensity of racially ambiguous faces. Journal of Experimental Social Psychology, 44, 1418-1420.

doi:10.1016/j.jesp.2008.05.002

Pauker, K., Weisbuch, M., Ambady, N., Sommers, S. R., Adams, R. B. Jr.,

& Ivcevic, Z. (2009). Not so black and white: Memory for ambiguous group members. Journal of Personality and Social Psychology, 96, 795–810. doi:10.1037/a0013265 Kuncheva, L. I., & Rodríguez, J. J. (2012). Interval feature extraction for classification of

event-related potentials (ERP) in EEG data analysis. Springer, 2, 65-72. doi:10.1007/s13748-012-0037-3

Levenson, R. W. (2014). The Autonomic Nervous System and Emotion. Emotion Review, 6(2), 100-112. doi:10.1177/1754073913512003

Lewis, M., Haviland-Jones, J. M., & Barrett, L. F. (2008). Handbook of emotions (3rd ed.). New York: Guilford Press.

Marensa (2008). Rood, een negatieve invloed op mensen. Verkregen van http://mens-en- samenleving.infonu.nl/psychologie/22820-rood-een-negatieve-invloed-op-mensen.html

Niedenthal, P. M., Krauth-Gruber, S., & Ric, F. (2006). Psychology of emotion: Interpersonal, experiential, and cognitive approaches. New York: Psychology Press.

(32)

Ratner, K. G., & Amodio, D. M. (2012). Seeing “us vs. them”: Minimal group effects on the neural encoding of faces. Journal of experimental social psychology, 49(2), 298-301. doi:10.1016/j.jesp.2012.10.017

Ray, D. G., Way, N., & Hamilton, D. L. (2010). Crossed-categorization, evaluation, and face recognition. Journal of Experimental Social Psychology, 46(2), 449-452.

doi:10.1016/j.jesp.2009.12.001

Sigelman, L., & Tuch, S. A. (1997). Metastereotypes: Blacks' Perceptions of Whites'

Stereotypes of Blacks. Public Opinion Quarterly, 61(1), 87-101. doi:10.1086/297788 Shadid, W. A. (2002). Culturele diversiteit en interculturele communicatie. Verkregen van

http://www.interculturelecommunicatie.com/download/diversiteit.html

Sporer, S. L. (2001). Recognizing faces of other ethnic groups: An integration of theories. Psychology Public Policy and Law, 7(1), 36-97. doi:10.1037//1076-8971.7.1.36 Stangor, C. (2004). Social groups in action and interaction. New York: Psychology Press. Thibault, P., Bourgeois, P., & Hess, U. (2006). The effect of group-identification on emotion

recognition: The case of cats and basketball players. Journal of Experimental Social Psychology, 42(5), 676-683. doi:10.1016/j.jesp.2005.10.006

Van Baarsen, B. (2014). Relationele communicatie. Verkregen van http://www.bartvan baarsen.nl/relationele-communicatie/

Van Bavel, J. J., Swencionis, J. K., O'Connor, R. C., & Cunningham, W. A. (2012). Motivated social memory: Belonging needs moderate the own-group bias in face recognition. Journal of Experimental Social Psychology, 48, 707-713.

doi:10.1016/j.jesp.2012.01.006

Van der Pligt, J., & Vliek, M. L. W. (2014). Overreden en verleiden: de psychologie van beïnvloeding. Amsterdam: Pearson.

(33)

Van der Schalk, J., Fischer, A., Doosje, B., Wigboldus, D., Hawk, S., Rotteveel, M., & Hess, U. (2011). Convergent and divergent responses to emotional displays of ingroup and outgroup. Emotion, 11(2), 286-298. doi:10.1037/a0022582

Van Kleef, G. A. (2012) ‘Emotie is invloed’, inaugurele rede, 16 November, Amsterdam, Vossiuspers UvA.

Weisbuch, M., & Ambady, N. (2008). Affective divergence: Automatic responses to others' emotions depend on group membership. Journal of Personality and Social

Psychology, 95(5), 1063-1079. doi:10.1037/a0011993

Wilson, J. P., & Hugenberg, K. (2013). Shared signal effects occur more strongly for salient outgroups than ingroups. Social Cognition, 31(6), 636-648.

doi:10.1521/soco.2013.31.6.636

Wright, S., & Lander, D. (2003). Collaborative Group Interactions of Students from Two Ethnic Backgrounds. Higher Education Research & Development, 22(3), 237-251. doi:10.1080/0729436032000145121

Young, S. G., & Hugenberg, K. (2010). Mere social categorization modulates identification of facial expressions of emotion. Journal of Personality and Social Psychology, 99(6), 964-977. doi:10.1037/a0020400

Zhang, L., Zhou, G., Pu, X., & Hayward, W. G. (2011). Inconsistent individual personality description eliminates the other-race effect. Psychonomic Bulletin & Review, 18, 870– 876. doi:10.3758/s13423-011-0127-4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik ken ook een gemeente die altijd twee plaatsen bij zwemles reserveert voor kinderen zonder verblijfsvergunning.” Maar er zijn ook gemeenten die hulp aan families – een klein

corporatie omdat mensen vaak zelf niet genoeg middelen hebben om op een andere manier in een woning te wonen, en daar hangen wel heel veel problemen rondom heen.. Ze hebben moeite

Ouderen met dementie kunnen een groep mensen zijn die niet in de zorg komen die zij nodig hebben.. Dit gaat spelen op het moment dat zij meer zorg nodig hebben en niet meer

Het gevoel dat zij moeilijk vervangbaar zijn en dat zonder hen projecten instorten en kwetsbare mensen benadeeld worden kan een motivatie zijn om door te gaan, maar kan

- dat type ‘begrijpend lezen’-onderwijs is zeer goed te toetsen omdat vormkenmerken van teksten bevraagd worden, maar het levert volgens PISA een vorm van leesbegrip op die

[r]

Er is wel een significant effect gevonden van de situatie (antisociaal of prosociaal) op de mate waarin een participant zich persoonlijk verantwoordelijk voelde en van

In memoriam Rudi van den Hoofdakker; Mooi, maar dat is het woord niet, indachtig zijn eigen woorden Oei, T.I.. Published in: De Psychiater Publication date: 2012