• No results found

Hoe automatisch zijn implementatie intenties?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoe automatisch zijn implementatie intenties?"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoe automatisch zijn Implementatie Intenties?

Naam: Iris Neevel

Studentnummer: 10167196 Begeleider: Sanne De Wit

(2)

Abstract

Dit literatuuroverzicht vergelijkt implementatie intenties aan de hand van de vier componenten van automatisch gedrag (Bargh, 1996). Op het gebied van bewustzijn komen implementatie intenties overeen met automatisch gedrag. Implementatie intenties blijken onbewust geactiveerd te kunnen worden en ze kunnen ingezet worden om impliciete associaties te veranderen. Implementatie intenties wijken af op het gebied van efficiëntie aangezien ze niet robuust blijken tegen een sterke cognitieve belasting. Op het gebied van intentionaliteit worden implementatie intenties enerzijds automatisch opgestart door de externe omgeving en anderzijds beïnvloed door doelgerichte interne motivatie. Op het gebied van controleerbaarheid wordt een gat in de huidige literatuur aangekaart. Tot slot blijken implementatie intenties veelbelovend voor personen met verminderd doelgericht gedrag. De onderzoeken ondersteunen het idee dat implementatie intenties een sterke link vormen tussen de situatie en het gedrag, terwijl additionele cognitieve processen noodzakelijk zijn om het gedrag te initiëren.

(3)

Inleiding

Menselijk gedrag lijkt in eerste instantie doelgericht en functioneel. Toch berust ons gedrag in het dagelijks leven over een groot deel uit automatisch gedrag (Bargh, 1994). Een voorbeeld hiervan is het fietsen van de vaste route naar huis. Automatisch gedrag ontstaat door herhaling, waardoor de situatie (bijv. een kruispunt) gelinkt wordt aan het gedrag (bijv. afslaan richting je huis). Deze link wordt elke keer sterker wanneer het doel behaald wordt (bijv. thuis komen). Naarmate gedrag meer geautomatiseerd wordt, spelen de oorspronkelijke intenties een minder grote rol (Webb & Sheeran, 2006). De link tussen de situatie en het gedrag kan zo sterk worden dat het gedrag ook plaatsvindt zonder hier een intentie bij te hebben. Een voorbeeld hiervan is het per ongeluk afslaan bij de kruising, terwijl je eigenlijk ergens anders naartoe op weg bent. Dit gebeurt wanneer automatisch gedrag het overneemt van doelgericht gedrag. Ons cognitieve vermogen stelt ons in staat om in zo een situatie ons gedrag flexibel aan te passen en alsnog doel gericht te handelen.

Voor bepaalde mensen uit klinische populaties is het echter lastiger om doelgericht gedrag toe te passen. Mensen met psychische klachten lijden vaak aan stress, angst en

hunkering en dit belast het cognitieve vermogen (Tiffany, 1990; Beck & Clark, 1997; Lupien & Lepage, 2001). Tevens is de invloed van automatische processen sterker bij mensen met bepaalde hersenaandoeningen zoals AHDH (Nigg, 2001). Dit maakt het voor de mensen uit deze populaties dan ook lastiger om hun doelen te behalen.

Het vormen van implementatie intenties zou voor deze populatie een uitkomst kunnen bieden. Een implementatie intentie houdt in dat men concretiseert wanneer, waar en hoe gedrag uitgevoerd gaat worden door het doel in een ‘als-dan’ vorm te zetten. Het concreet maken van doelen (‘als ik na mijn werk thuis kom, dan ga ik een blokje hardlopen’) blijkt

(4)

zeer effectief. Daarnaast is gebleken is implementatie intenties aanzienlijk beter werken dan algemene doelintenties (‘Ik wil graag afvallen’). (Gollwitzer & Sheeran, 2006).

Wat implementatie intenties zo veelbelovend maakt voor mensen met vermindert doelgericht gedrag, is dat de werkingsmechanismen automatisch zouden zijn (Gollwitzer, 1999). Het eerste mechanisme houdt in dat de mentale representatie van de kritieke situatie (het als-gedeelte) geactiveerd wordt, zodat deze makkelijk toegankelijk is wanneer men de situatie tegenkomt. Het tweede mechanisme linkt deze situatie aan een bepaalde actie (het dan-gedeelte), zodat het gedrag automatisch geïnitieerd wordt in deze situatie. Gollwitzer (1999) stelt dan ook dat implementatie intenties ‘instant habits’ creëren.

Het doel van dit literatuuroverzicht is om te onderzoeken in hoeverre implementatie intenties inderdaad overeenkomen met automatisch gedrag. Door onderzoek uit verschillende domeinen te integreren wordt de huidige kennis uiteen gezet en worden mogelijke gaten in de literatuur zichtbaar. Wanneer implementatie intenties inderdaad automatisch zijn, komen zij overeen met de vier componenten van automatisch gedrag (Bargh, 1994).

- Onbewust: Het gedrag wordt uitgevoerd zonder bewustzijn.

- Efficiënt: Het gedrag is niet belastend voor het cognitieve vermogen.

- On-intentioneel: Het gedrag komt tot stand als reactie op de externe omgeving in plaats van als reactie op interne motivatie.

- Oncontroleerbaar: Het gedrag is moeilijk te inhiberen nadat het opgestart is. Het bewustzijn wordt onderzocht aan de hand van subliminale taken. Hierbij worden stimuli gepresenteerd zonder dat deelnemers bewust zijn van de waarneming hiervan. De efficiëntie wordt gemeten door twee taken tegelijkertijd uit te voeren. De intentionaliteit wordt getoetst door hersengebieden te analyseren die geassocieerd worden met implementatie intenties. Tevens wordt onderzocht of het opstarten van gedrag afhankelijk is van motivatie. Hoewel direct onderzoek naar de controleerbaarheid niet of nauwelijks bekend is, wordt in de

(5)

huidige literatuur naar aanwijzingen gezocht. Tot slot worden implicaties onderzocht voor de klinische praktijk door de effectiviteit te onderzoeken van implementatie intenties bij mensen met vermindert doelgericht gedrag.

Zijn Implementatie Intenties Onbewust?

Ten eerste komen implementatie intenties overeen met automatisch gedrag wanneer ze ook werken wanneer je hier niet bewust van bent. Wanneer een implementatie intentie bijvoorbeeld door een oudere ingezet wordt om de weg naar huis te helpen onthouden(‘Als ik ben het stoplicht kom, dan sla ik af naar links’), zal hier niet de hele fietstocht bewust

overgedacht hoeven worden. Het tegenkomen van het stoplicht (de situatie), zou er automatisch voor zorgen dat de oudere afslaat (het gedrag).

In de huidige implementatie intentie literatuur vindt onderzoek met betrekking tot bewustzijn op twee terreinen plaats. Ten eerste wordt onderzocht of de

werkingsmechanismen inderdaad ook onbewust effectief kunnen zijn. Dit wordt onderzocht door subliminale taken waarbij stimulus op een dus danige manier gepresenteerd zodat deelnemers zich niet bewust zijn van het waarnemen hiervan. Ten tweede wordt getoetst of implementatie intenties verandering kunnen brengen in onbewuste overtuigingen aan de hand van impliciete associatie taken.

Het werkingsmechanisme stelt om te beginnen dat implementatie intenties de mentale representatie van de situatie (als-gedeelte) verhogen. Achtziger, Bayer en Gollwitzer (2012) onderzochten of dit onbewust mogelijk was in een onderzoek waarbij deelnemers hun doelen omzetten in een implementatie intentie (bijv. ‘Als ik na het werk thuis kom, dan ga ik een rondje hardlopen). In een daaropvolgende luistertaak dienden deelnemers woorden te

(6)

herhalen die in het ene oor werden afgespeeld, terwijl de woorden die in het andere oor werden afgespeeld als afleiders fungeren en genegeerd dienden te worden. De woorden werden trager herhaald wanneer de afleiders doel-gerelateerde woorden waren (bijv. ‘hardlopen) dan wanneer de afleiders neutrale woorden waren (bijv. ‘slaap’). Eerder

onderzoek toont aan dat dit geïnterpreteerd kan worden als een hogere activatie van de doel-gerelateerde woorden (Wieber & Sassenberg, 2006). Dit wijst erop dat implementatie intenties de activatie van deze woorden inderdaad verhoogt zonder dat hier bewustzijn voor nodig is. De doel-gerelateerde woorden bleken bovendien niet actiever in het geheugen bij deelnemers die deze woorden van te voren herhaaldelijk opschreven. Dit betekent dat de verhoogde activatie niet verklaard kan worden door priming effecten.

Bayer, Achtziger, Gollwitzer en Moskowitz (2009; studie 1) onderzochten of andere doel strategieën de activatie van de mentale representatie vergelijkbaar verhogen. In dit experiment werden deelnemers beledigd door een proefleider en kregen vervolgens de opdracht om de confrontatie aan te gaan zodra ze de proefleider zouden zien. Vervolgens volbrachten deelnemers een voorleestaak waarbij de foto van de proefleider subliminaal werd aangeboden. Het algemene voornemen om een confrontatie aan te gaan zorgde ervoor dat confrontatie-gerelateerde woorden trager werden voorgelezen dan neutrale woorden. Het vormen van een implementatie intentie (‘Als ik de proefleider zie, dan zal ik hem

confronteren’) zorgde voor een omgekeerd patroon en dit weerspiegelde een verhoogde activatie van confrontatie-gerelateerde woorden in het geheugen. Dit toonde aan dat de onbewust verhoogde activatie specifiek is voor implementatie intenties.

Het tweede werkingsmechanisme stelt daarnaast dat implementatie intenties zorgen voor een sterke link tussen de situatie (het als-gedeelte) en het gedrag(dan-gedeelte). Bayer, Achtziger, Gollwitzer en Moskowitz (2009; studie 2) onderzochten of dit onbewust ook mogelijk is. Tijdens het experiment werd aan de deelnemers opgedragen om verschillende

(7)

figuren te categoriseren in twee groepen. De helft van de deelnemers kreeg de instructie ‘Als ik de driehoek zie, dan druk ik extra snel’ en de andere helft tekenden driemaal een driehoek. Het subliminaal aanbieden van de driehoek zorgde er alleen in de eerste groep voor dat de driehoek sneller gecategoriseerd werd. Dit wijst erop dat er een sterke link werd gevormd tussen de situatie (de driehoek) en het gedrag (extra snel categoriseren).

Het eerste terrein van onderzoek met betrekking tot bewustzijn toonde aan dat de werkingsmechanismen van implementatie intenties inderdaad ook onbewust efficiënt zijn. Het tweede terrein van onderzoek richt zich op de vraag of implementatie intenties ingezet kunnen worden om impliciete associaties te veranderen.

Zowel Stewart en Payne (2008) als Mendoza, Gollwitzer, en Amodio (2010) vonden dat implementatie intenties de eerste effectieve manier is om impliciete stereotypering van donkere figuren in een schietspel tegen te gaan. In dit computerspel dienen plaatjes van blanke en donkere figuren met een wapen beschoten te worden maar zonder wapen niet. Deelnemers die worden opgedragen om zo snel of accuraat mogelijk te reageren, beschoten plaatjes van donkere figuren zonder wapen vaker onterecht. Dit weerspiegelt een negatieve impliciete stereotypering van donkere figuren. Deze stereotypering trad niet op wanneer deelnemers van te voren de zin ‘Als ik een zwart persoon zie, dan denk ik aan het woord ‘veilig’’ herhaaldelijk voorlazen (Stewart en Payne, 2008; studie 1).

Implementatie intenties bleken niet alleen de impliciete stereotypering te veranderen maar verbeterde ook de algemene accuraatheid in de studie van Mendoza, Gollwitzer, en Amodio (2010). De implementatie intentie in dit experiment had een de vorm ‘Als ik een persoon zie, dan negeer ik zijn afkomst’. Dit verschil in formulering ten opzichte van de vorige studie zorgde er niet alleen voor dat zwarte figuren minder vaak onterecht beschoten werden, maar ook dat figuren met een wapen vaker terecht beschoten werden. Het positieve effect van implementatie intenties werd niet alleen gevonden in vergelijking met een groep

(8)

die alleen de instructies ontving (studie 1) maar ook in vergelijking met een groep met de algemene doel intentie (‘Ik zal schieten bij een figuur met een wapen’; studie2).

Dit onderstreept het idee dat implementatie intenties verandering kunnen brengen in impliciet gedrag. Een prestatieverandering in deze taak blijkt echter niet perse een

verandering in automatische processen te weerspiegelen. Dit kan echter ook tot stand kan komen door doelgericht gedrag (Payne, 2005). In dit geval wordt de uiting van het stereotype gedrag tegen gehouden, terwijl de impliciete stereotypering in stand blijft. Dit vraagt meer cognitieve inspanning en reflecteert zich in langere reactietijden op trials met donkere figuren zonder wapen. Het uitblijven van deze langere reactietijden in de onderzoeken van zowel Stewart en Payne (2008; studie 1) als Mendoza, Gollwitzer, en Amodio (2010) indiceren dat de verandering teweeg werd gebracht door automatische processen.

Het idee dat implementatie intenties ingezet kunnen worden bij de verandering in impliciete associaties werd tot slot onderstreept door gebruik te maken van een andere impliciete associatie test (Stewart & Payne, 2008). Tijdens deze taak categoriseerden deelnemers plaatjes van blanke en donkere figuren samen met positieve en negatieve woorden. Plaatjes van donkere figuren werden trager gecategoriseerd met positieve dan met negatieve worden wanneer deelnemers zo snel mogelijk reageerden. Deze negatieve

stereotypering vond niet plaats wanneer deelnemers van te voren de zin ‘Als ik een foto van een donker persoon zie, dan denk ik aan het woord ‘goed’’ lazen.

In bovenstaande paragraaf is naar voren gekomen dat implementatie intenties overeenkomen met automatisch gedrag op het gebied van bewustzijn. Ten eerste blijken de twee werkingsmechanismes onbewust geactiveerd te kunnen worden. Ten tweede blijkt dat implementatie intenties ingezet kunnen worden om impliciete associaties te veranderen. Deze verandering weerspiegelt bovendien een verandering in automatische stereotypering en niet in doelgericht gedrag.

(9)

Zijn Implementatie Intenties efficiënt?

Uit de vorige paragraaf is gebleken dat een implementatie intentie (‘Als ik ben het stoplicht kom, dan sla ik af naar links’) niet bewust hoeft te zijn om geactiveerd te worden. Gollwitzer stelt dat implementatie intenties daarnaast ook efficiënt zijn, oftewel niet

interfereert met het uitvoeren van andere taken (1999). De implementatie intentie in

bovenstaand voorbeeld is niet efficiënt wanneer de oudere zich minder goed op de weg kan concentreren. Efficiëntie wordt onderzocht door experimenten met duale taken, waarbij twee taken tegelijkertijd worden uitgevoerd. Indien het toevoegen van de secundaire taak ervoor zorgt dat de prestaties op de primaire taak verminderen, betekent dit dat de secundaire taak cognitieve belasting vraagt. Implementatie intenties zijn efficiënt wanneer ze geen cognitieve belasting vragen.

McDaniel en Scullin (2010) opperden twee opvattingen over de efficiëntie van implementatie intenties. De ‘automatische initiatie’-opvatting komt overeen met de ideeën van Gollwitzer(1999). Deze opvatting stelt dat het tegenkomen van de situatie (het als-gedeelte) automatisch leidt tot gedrag (het dan-als-gedeelte) zonder het cognitieve vermogen te belasten. De ‘gecodeerde associatie’-opvatting stelt daarentegen dat implementatie intenties een robuuste associatieve link tussen de situatie en het gedrag vormen, zonder dat het uitvoeren van het gedrag automatisch volgt. De initiatie van het gedrag is volgens deze opvatting afhankelijk van aanvullende cognitieve processen. Uit de eerste opvatting volgt de voorspelling dat implementatie intenties efficiënt zijn, terwijl dit voor de tweede opvatting niet perse geldt.

De efficiëntie van implementatie intenties lijkt in eerste instantie aangetoond door Daniel, Howard en Butles (2008; studie 1). Dit experiment bestond uit een

woordbeoordelingstaak waarbij woorden op verschillende schalen werden beoordeeld (bijv.

(10)

levendigheid). De deelnemers kregen daarnaast de instructie om twee woorden apart te categoriseren en een deel kreeg aanvullend de zin ‘Als ik het woord ‘pop’ /‘spaghetti’ zie, dan druk ik op de knop ‘Q’ te lezen. Deze aanvulling op de standaard instructie zorgde ervoor dat deze woorden sneller gecategoriseerd werden. Dit resultaat hield stand wanneer een secundaire luistertaak werd toegevoegd om de cognitieve lading te verzwaren. Hoewel dit in de richting lijkt te wijzen van efficiëntie, kan een kanttekening geplaatst worden bij de

conclusie. De prestaties op de woordcategorisatie taak gingen namelijk niet achteruit wanneer de luistertaak werd toegevoegd, waaruit blijkt dat het cognitieve belasting niet groot genoeg was om de efficiëntie te toetsen.

Brandstätter, Lengfelder, en Gollwitzer (2001; studie 3) ondervingen dit probleem door het gebruik van een secundaire taak met een zwaardere cognitieve lading. De primaire taak bestond uit een vergelijkbare categorisatietaak met cijfers en letters. Aan deze taak werd afwisselend een taak met een lage cognitieve belasting (een vrije associatie taak) of een taak met een zwaardere cognitieve belasting toegevoegd (het onthouden van non-woorden). Het vooraf vormen van een implementatie intentie (‘Als ik het cijfer ‘3’ zie, dan druk ik extra snel’) zorgde voor snellere categorisatie van dit cijfer dan wanneer het cijfer ‘3’ herhaaldelijk werd opgeschreven. Hoewel deelnemers aangaven de taak met de zwaardere belasting

inderdaad lastiger te vinden, zijn de prestaties op de secundaire taken in dit onderzoek niet objectief gemeten. Hierdoor kan worden gecontroleerd op deze taak door beide groepen even goed is uitgevoerd. De snellere categorisatie in de primaire taak door implementatie intenties kan dus mogelijk samen zijn gegaan met slechtere prestaties op de secundaire taak.

Brandstätter, Lengfelder, en Gollwitzer (2001; studie 4) repliceerden het onderzoek met een aangepaste secundaire taak die het mogelijk maakte om prestaties objectief vast te stellen. De secundaire taak hield in dat een bewegende cirkel moest worden bijgehouden in bestuurbaar zoekveld. De tijd dat de cirkel zich in het zoekveld bevond was in beide groepen

(11)

gelijk, waaruit geconcludeerd kon worden dat de secundaire taak even goed was uitgevoerd. Ook uit deze resultaten kwam naar voren dat het vormen van een implementatie intentie de prestaties verhoogden onder zowel een lage als een hoge cognitieve lading.

De bovenstaande onderzoeken lijken de efficiëntie van implementatie intenties te ondersteunen. De keuze voor de vergelijkingsgroepen maken echter niet mogelijk om te onderzoeken of implementatie intentie efficiënter zijn dan andere doelstrategieën. Daarnaast bleek de cognitieve belasting niet altijd op een goede manier onderzocht te worden.

Zowel McDaniel en Scullin (2010) en McDaniel, Howard en Butles (2008) vangen de tekortkomingen van voorgaande studies op. Dit doen zij ten eerste door een vergelijking te maken met andere doelstrategieën. Ten tweede word gebruik gemaakt van een secundaire taak waarvan is aangetoond dat deze de primaire taakprestaties verlaagd (Marsh, Hicks &Bink, 1998). Tijdens deze ‘random cijfer generatie’ taak dienen deelnemers hardop cijfers nummers op te noemen zonder hierbij in een patroon te vallen. Zo vormden hun

experimenten een robuuste test voor de efficiëntie van implementatie intenties.

Hieruit blijkt dat het imaginair inbeelden van het gedrag niet duidelijk efficiënter dan implementatie intenties bij een hoge cognitieve lading (McDaniel, Howard en Butles (2008; studie 2). Het vormen van een implementatie intentie in een woordcategorisatie taak (‘Als ik het woord ‘danser’ of ‘vis’ zie, dan druk ik op de ‘Z’ toets) resulteerden in betere resultaten dan het imaginair inbeelden. Wanneer deelnemers tegelijkertijd de random cijfer generatie taak uitvoerden, was deze verbetering echter slechts marginaal significant. De onderzoekers verklaren dit echter door plafoneffecten, aangezien de prestaties op de primaire taak alsnog erg hoog waren ondanks het toevoegen van de secundaire taak (.82-.94%). Hoewel

plafoneffecten mogelijk meespelen, geeft dit geen sterke ondersteuning voor de efficiëntie. In een gelijksoortig paradigma werd het ontstaan van plafoneffecten voorkomen door een toegestane reactietijd te verkorten (McDaniel, Howard en Butles, 2008; studie 2). Dit

(12)

resulteerde in een stuk lagere gemiddeldes op de primaire taak (72% vs. 56%). Het effect van een implementatie intenties (‘Als ik het woord ‘danser’ of ‘vis’ zie tijdens de categorisatie taak, dan druk ik op de ‘Z’ toets) werd vergeleken met een algemene doel intentie (‘Ik wil op de ‘Z’ toets drukken bij ‘danser’ of ‘vis’). De resultaten lieten zien dat het toevoegen van de secundaire taak verhoogde de reactietijden op de eerste taak, wat een verhoogde cognitieve belasting weerspiegelt. Implementatie intenties verbeterden de scores wel bij de normale cognitieve lading, maar niet langer bij de hoge cognitieve lading. Dit resultaat gaat in tegen het idee dat implementatie intenties geen cognitieve belasting vragen.

McDaniel en Scullin (2010; studie 2) onderzochten of een andere formulering

mogelijk wel efficiënt blijkt te zijn. Aan het originele paradigma werd een groep toegevoegd waarbij de implementatie intentie ingevuld werd (‘Als ik ____, zie dan druk ik op de ‘Q’ knop’ en ‘Als ik het woord ‘danser’ of ‘vis’ zie, dan druk ik op de ___knop). Ook deze formulering voor een verbetering van de prestaties op de primaire taak ten opzichte van de algemene doel intentie. Deze verbetering hield opnieuw geen stand wanneer de cognitieve lading hoog was. Dit geeft verdere ondersteuning voor het idee dat implementatie intenties niet efficiënt zijn.

Tot sloten werd getoetst of implementatie intenties vergelijkbaar efficiënt zijn met automatische gedrag door oefening (McDaniel en Scullin, 2010; studie 3). Aan het originele ontwerp werd voorafgaand aan de primaire taak een oefenblok toegevoegd. Bij deelnemers die alleen de taakinstructies kregen, verschenen de woorden ‘vis’ en ‘danser’ in dit

oefenblok. Op deze manier konden ze oefenen met het categoriseren van de targetwoorden. Bij deelnemers die een implementatie intentie of algemene doel intentie vormden, kwamen de target woorden niet terug in het oefenblok. Implementatie intenties leidde net als

gewoontevorming door oefening tot betere resultaten wanneer de cognitieve lading laag was, terwijl oefening tot de beste resultaten leidde wanneer cognitieve lading hoog was.

(13)

De onderzoeken in afgelopen paragraaf leveren tegenstrijdige resultaten op. De eerste experimenten het idee van efficiëntie ondersteunen, al maken de tekortkomingen in de ontwerpen de conclusies minder sterk. De meest kritische studies laten daarentegen zien dat implementatie intenties niet robuust zijn tegen zware cognitieve lading en niet overeen

komen met automatisch gedrag. Dit ondersteunt de ‘associatieve link’ opvatting (McDaniel & Scullin, 2010), die stelt dat implementatie intenties zorgen voor een sterke link tussen situatie en gedrag, terwijl additionele cognitieve processen noodzakelijk zijn om gedrag

daadwerkelijk te initiëren.

Zijn Implementatie Intenties non-intentioneel?

Het vraagstuk over intentionaliteit gaat over de controle over het opstarten van het gedrag. Een implementatie intentie om af te vallen (‘Als ik lunch, dan eet ik een appel’) is bijvoorbeeld automatisch wanneer het gedrag(een appel eten) wordt opgestart door de externe situatie(de lunchplek). Het gedrag(een appel eten) is daarentegen doelgericht wanneer het wordt opgestart door een interne motivatie (de intentie om af te vallen). Zowel

breinonderzoek als onderzoek naar motivatie kan ons inzicht geven in de intentionaliteit. Wanneer breinactiviteit meer berust op de verwerking van externe dan interne cues, is dit een aanwijzing dat ze on-intentioneel zijn. Dit maakt de BA10 een interessant

hersengebied, aangezien deze hersenactiviteit verschilt bij de verwerking van externe en interne cues. De BA10 is gelegen in de prefrontale cortex en speelt een rol bij het ophalen van informatie uit het geheugen. Dit hersengebied wordt tevens omschreven als de minst gegrepen regio van het menselijke brein (Ramnani & Owen, 2004).

(14)

De breinactiviteit in de BA10 die gepaard gaan met implementatie intenties werd onderzocht tijdens het uitvoeren van twee prospectieve geheugen taken (Gilbert, Gollwitzer, Cohen, Oettingen en Burgess, 2009). Tijdens deze taken dient een intentie onthouden te worden om deze later uit te voeren. De deelnemers volbrachten een computertaak waarin ze een punt kregen voor het categoriseren van dubbele letters of punten. Ze ontvingen tevens vijf punten zodra er gelijke letters verschenen of zodra punten een rechte lijn vormden. Het vormen van een implementatie intentie (‘Als ik dubbelde letters zie, dan druk ik op de middelste knop’) zorgde voor een snellere categorisatie en dit ging gepaard met een verhoogde activiteit in de mediale BA10. Het vormen van een algemene doel intenties (‘Ik wil zoveel mogelijk punten verzamelen’) leidde daarentegen tot meer activiteit in de

bilaterale BA10. Voor de interpretatie van deze resultaten richten we ons op onderzoek naar het onderscheid in deze breingebieden.

De ‘gateway’ hypothese legt deze tweedeling uit door te stellen dat het mediale deel de aandacht voor externe cues representeert, terwijl activiteit in het laterale deel de interne evaluatie weerspiegelt (Burgess, Dumontheil, & Gilbert, 2007). Deze hypothese werd getoetst in een prospectieve geheugen taak waarin deelnemers de plek van bepaalde stimuli aan moesten geven en vervolgens moesten onthouden(Barban, Carlesimo, Macaluso, Caltagirone & Costa, 2014). Hoe lastiger een cue te ontdekken was, hoe meer externe evaluatie gevraagd werd en dit interacteerde met activiteit in de mediale BA10. Hoe meer cues werden gepresenteerd, hoe meer interne evaluatie om deze te onthouden en dit

interacteerde met de latere BA10. Breinactiviteit blijkt echter makkelijk beïnvloed te worden door taakspecifieke-effecten (Barban et. al.,2014) en door het gebruik van een enkele taak kunnen deze taak-specifieke effecten de resultaten hebben beïnvloed.

Gilbert, Frith en Burgess (2005) verkleinden de invloed van taak specifieke effecten door de data van drie prospectief geheugen taken samen te voegen in de analyse. De eerste

(15)

taak betrof het volgen van een wijzer binnen een cirkel. De tweede taak ging om het volgen van een punt over een complex geometrisch figuur. De derde taak betrof het opzeggen van een alfabetische reeks. Elke taak bevatte een fase waarin de deelnemers reageerden op de visueel gepresenteerde stimulus (voorbeeld taak 1: Met een knop aangeven wanneer de wijzer een bepaald punt in de cirkel passeert’). Daarnaast bevatte elke taak een fase waarin

deelnemers reageerden op intern gegenereerde stimulus (voorbeeld taak 1: Met dezelfde tussenpozen op de knop drukken als in de vorige fase, terwijl de wijzer nu in een andere tempo draait.). De activiteit in de mediale BA10 werd verhoogd bij stimuli afhankelijke verwerking, terwijl de laterale BA10 actiever werd bij stimuli onafhankelijke verwerking. Dit vormde verdere ondersteuning voor de ‘gateway hypothese’.

De stimuli onafhankelijk taak was echter moeilijker dan de stimulus onafhankelijke taak. Een alternatieve verklaring voor de tweedeling zou kunnen zijn dat de

moeilijkheidsgraad het verschil verklaard. Dit werd onderzocht in een fMRI studie door Simons, Schölvinck, Gilbert, Frith en Burgess (2006). De deelnemers zagen een woord in grote en een woord in kleine letters op het scherm staan en gaven aan welk woord langer was (bijv. ‘BAL’ en ‘wiskunde’). Wanneer de woorden semantisch aan elkaar te gerelateert waren (bijv ‘koe’ en ‘PAARD’) dienden de deelnemers een andere knop in te drukken. Deze trials waren moeilijk te herkennen, waardoor de nadruk op het herkennen van de cue lag. Wanneer twee woorden beide in kleine of grote letters stonden (bijv. ‘FIETS’ en ‘ZON’) dienden de deelnemers aan te geven of de woorden samen meer dan vier lettergrepen vormden. Deze trials waren makkelijk te herkennen maar de intentie was moeilijker, waardoor de meeste nadruk op het herinneren van de intentie lag. Mediale activiteit was opnieuw groter bij externe cue herkenning en bilaterale activiteit bij intentie evaluatie. Deelnemers reageerden even snel op de verschillende trials, wat uitsloot dat de tweedeling te wijten is aan een verschil in moeilijkheidsgraad.

(16)

De ‘gateway hypothese’ kan echter één opvallend resultaat niet verklaren dat in alle bovenstaande onderzoeken terugkwam. Naast een verhoogde activatie bij externe cue herkenning, bleek de mediale activiteit ook verhoogd bij baseline metingen (bijv. bij ‘BAL’ en ‘wiskunde’ in het vorige onderzoek ). De critici van deze hypothese stellen dan ook dat de mediale BA 10 geassocieerd wordt met taak on-gerelateerde gedachtes en interne ‘gedachten dwalen’ (Gusnard & Raiche, 2001).

Deze alternatieve verklaring werd getoetst door de BA10 activiteit tijdens de baseline te vergelijken met de prestaties op deze baseline taak (Gilbert, Simons, Frith & Burgess, 2005). Het experiment bestond uit een cijfer en een lettertaak waarbij continu drie parallelle stromen van cijfers of letters op een computerscherm werden geprojecteerd. De taak bestond uit fases die baseline, stimulus afhankelijk en stimulus onafhankelijk waren. De hogere mediale BA10 activiteit tijdens de baseline taak bleek functioneel gerelateerd aan snellere reacties op deze taak. Dit wijst erop dat de activiteit niet kan worden toegeschreven aan taak on-gerelateerde processen.

Bovenstaande onderzoeken ondersteunen het idee dat implementatie intenties berusten op externe cue herkenning in plaats van interne evaluatie. Op dit gebied lijken ze overeen te komen met automatisch gedrag. Wanneer implementatie intenties inderdaad automatisch zijn, zou men tevens verwachten dat ze onafhankelijk zijn van motivatie.

Deze verwachting wordt echter niet ondersteund in een studie naar manieren om studievoornemens te realiseren (Sheeran, Webb & Gollwitzer 2005; studie 1). Hieruit bleek implementaties intenties effectief zijn in het verhogen van het aantal studie uren onder studenten. Dit gold alleen wanneer dat de motivatie in ieder geval gemiddeld was, en het effect werd versterkt indien motivatie hoog was. Dit wijst erop dat de effectiviteit van implementatie intenties wordt beïnvloed door motivatie.

(17)

Motivatie blijkt ook een rol te spelen wanneer implementatie intenties worden ingezet bij het veranderen gezondheidsgedrag (Orbell, Hodgkins & Sheeran (1997). Implementatie intenties bleken een effectieve strategie om zelfonderzoek naar borstkanker te stimuleren. Het concretiseren van gedrag zorgde ervoor dat 64% van de vrouwen het borstonderzoek

uitvoerden, tegenover 14% die hun doel niet concretiseerden. Vrouwen met een sterke motivatie voerden zelfs allemaal het borstonderzoek uit wanneer dit werd ondersteunt met een implementatie intentie. Dit geeft verdere ondersteuning voor het idee dat de effectiviteit in verband staat met motivatie en op dit gebied afwijkt van automatisch gedrag.

Verschillende soorten motivatie blijken een sterker effect te hebben dan andere bij het volbrengen van implementatie intenties (Koestner et. al.,(2002). Implementatie intenties werden door studenten gevormd om hun plannen in het weekend(studie 1) en gedurende een vakantie(studie 2) te volbrengen. Aan de hand van vragenlijsten werd vervolgens in kaart gebracht wat de studenten bewoog tot hun voornemens. Implementatie intenties bleken beter te werken wanneer de voornemens iemands persoonlijke interesses en waardes reflecteerde, dan wanneer het doel bewogen werd door interne of externe druk. Hoewel uit bovenstaande onderzoeken naar voren komt dat het effect van implementatie intenties beïnvloed wordt door motivatie, kan geen conclusie worden getrokken over een causaal verband.

Door motivatie te manipuleren in plaats van bestaande motivatieverschillen tussen personen te meten, kan dit causale verband wel onderzocht worden. Achtziger, Bayer en Gollwitzer (2009) onderzochten dit in een studie waarin deelnemers werden geïnstrueerd dat ze een spel zouden spelen. Vervolgens concretiseerden deelnemers dit aan de hand van implementatie intenties en werden aangespoord om een flexibele of inflexibele houding ten opzichte van hun doel aan te nemen. Deelnemers met een inflexibele houding waren

gemotiveerder en herinnerden het doel vervolgens beter dan deelnemers met een flexibele houding. Hoewel uiteindelijk niet is getest of deelnemers met een inflexibele houding dit spel

(18)

ook vaker speelden, laat dit onder zien dat de motivatie in ieder geval een causaal effect heeft op het onthouden van een implementatie intentie.

In afgelopen paragraaf is naar voren gekomen dat implementatie intenties zowel aspecten delen met automatisch als met doelgericht gedrag op het gebied van intentionaliteit. Breinonderzoek laat ten eerste zien dat implementatie intenties samengaat met het herkennen van externe cues in plaats van door interne evaluatie. Daarnaast lijken implementatie intenties doelgericht, aangezien ze afhankelijk zijn van motivatie. Dit komt overeen met de eerder genoemde ‘gecodeerde associatie’-opvatting (McDaniel & Scullin, 2010). In het brein lijkt inderdaad een sterke link te ontstaan tussen de externe stimulus en het respons, terwijl er additionele cognitieve processen een rol spelen bij de uiteindelijke initiatie van het respons, waaronder motivatie.

Zijn Implementatie intenties controleerbaar?

Waar intentionaliteit gaat om vraag door welke cues het gedrag getriggerd wordt, gaat de controleerbaarheid over de vraag of het aangeleerde gedrag nog te inhiberen is zodra het getriggerd wordt. Gedrag is oncontroleerbaar wanneer het wordt uitgevoerd in de aangeleerde situatie wanneer men de consequentie van het gedrag niet langer als doel heeft. Stel dat een implementatie intentie wordt gevormd om de gezondheid van Korsakov patiënten te

waarborgen (bijv. ‘Als ik naar buiten ga, dan trek ik een jas aan’). Indien implementatie intenties overeenkomen met automatisch gedrag, verwacht met dat ze ook worden uitgevoerd wanneer het doel niet langer relevant is (bijv. wanneer het zomers warm is).

Het thema krijgt niet veel aandacht in de huidige literatuur. Dit is niet verrassend, aangezien het inzetten van implementatie intenties juist ten doel heeft om gewenst gedrag te stimuleren. Toch is onderzoek naar de rigiditeit belangrijk om ons een inzicht te geven in

(19)

hoeverre implementatie intenties automatisch zijn. In enkele eerder besproken onderzoeken zijn aanwijzingen te vinden over de controleerbaarheid van implementatie intenties. In de categorisatietaak van Bayer en anderen zorgde een implementatie intentie (‘Als ik de

driehoek zie, dan druk ik extra snel’) voor een snellere categorisatie van de driehoek wanneer deze subliminaal aangeboden werd (2009). Figuren die door een andere knop gecategoriseerd dienden te worden, werden echter niet trager gecategoriseerd wanneer de driehoek

subliminaal werd aangeboden. Dit wijst erop dat het presenteren van het ‘als-gedeelte’ niet op een rigide manier leidde tot het ‘dan-gedeelte’. Verder onderzoek is echter nodig om deze conclusie te kunnen trekken, aangezien de effecten van priming soms pas verschijnen wanneer reactietijden sneller zijn dan in huidige onderzoek (Bayer et. al., 2009).

Een tweede aanwijzing kan gevonden worden in het onderzoek van Achtziger, Bayer en Gollwitzer (2009) waaruit bleek dan een inflexibele houding tegenover de implementatie intenties ervoor zorgde dat deze beter onthouden werd. Wanneer een deel van de deelnemers met een inflexibele houding werd verteld dat het doel van de implementatie intentie (het spelen van een spel) niet meer relevant was, werden de implementatie intenties niet langer beter onthouden. Hieruit concludeerden onderzoekers dat implementatie intenties flexibel zijn en alleen effectief wanneer het doel actief is. De onderzoekers hielden echter geen rekening met het feit dat het deactiveren van het doel mogelijk de motivatie van de deelnemers heeft verlaagd. Het vraagstuk over intentionaliteit stelt dat motivatie wel nodig is om het gedrag te triggeren. Mogelijk zijn implementatie intenties in dit geval niet getriggerd, waardoor

inhibitie vervolgens ook niet nodig is.

Naast de aanwijzingen in eerdere literatuur is er één gepubliceerd onderzoek naar de mate van controle (Wieber & Sassenberg, 2006). Het experiment begon met het uitvoeren van een eerder beschreven impliciete associatie test. Het vormen van een implementatie intenties met betrekking tot de targetwoorden (bijv. ‘Als ik het woord ‘bloem’ zie, dan druk

(20)

ik op de ‘Z’ knop) zorgde voor betere prestaties dan algemene doelintenties (bijv. ‘Ik reageer zo snel en accuraat mogelijk op het woord ‘bloem’). Vervolgens voerden deelnemers een ogenschijnlijke on gerelateerde taak uit, waarbij ze moesten beslissen of schuingedrukte letters woorden of non-woorden vormen. Tegelijkertijd werden niet-schuingedrukte letters gepresenteerd als afleiders die genegeerd dienden te worden. De targetwoorden uit de eerste taak kwamen terug als afleiders in de tweede taak. Deelnemers gaven achteraf aan hier niet bewust van te zijn. Het presenteren van de targetwoorden uit de eerste taak (bijv. ‘bloem) als afleider in de twee taak zorgde voor tragere reacties dan neutrale woorden. Dit effect trad alleen op indien van te voren implementatie intenties werden gevormd. Hieruit lijkt het dat het tegenkomen van de situatie op een rigide manier kan leiden tot een ongewenste respons.

Hoewel dit de rigiditeit van implementatie intenties lijkt te ondersteunen, werd een alternatieve verklaring voor deze resultaten gevonden in een ongepubliceerd onderzoek door Jaudas & Gollwitzer (2004; studie 2, in Gallo & Gollwitzer, 2007). Deze onderzoekers bestudeerden het effect van het geven van feedback over de effectiviteit van implementatie intenties. Deelnemers speelden een computerspel waarbij ze virtueel door verschillende doolhoven moesten bewegen. Er werd uitgelegd dat er soms een kleine groene pijl zou verschijnen bij een kruispunt om de juiste route aan te geven. Deelnemers wisten in eerste instantie niet dat de pijl maar in drie van de tien doolhoven hielp bij het behalen van het doel. Het vormen van den implementatie intenties (‘Als ik de groene pijl zie, dan druk ik zo snel mogelijk op de daarbij behorende knop’) leidde tot slechtere prestaties dan een algemene doelintentie (‘Ik probeer zo snel mogelijk de kortste weg te vinden’). Echter, nadat deelnemers werd verteld dat de implementatie intentie niet effectief was, presteerden deelnemers even goed. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat implementatie intenties niet tot rigiditeit leiden wanneer men zich bewust is van het feit dat deze het doel in de weg zit.

(21)

Dit idee werd ondersteunt is een tweede onderzoek door Jaudas en Gollwitzer (2004; studie 1, in Gallo & Gollwitzer, 2007). Deelnemers werden opgedragen om zoveel mogelijk punten te verdienen door keuzes te maken tussen stimuli met een verschillende waardes. De instructies varieerden tussen het vormen van een algemene doel intentie (‘Ik probeer zoveel mogelijk punten te verzamelen’) of een implementatie intentie (‘Als ik de bloem zie, dan pak ik snel de 50 punten’). In het eerste blok was de bloem de cue die de meeste punten opleverde en in het tweede blok werd een cue toegevoegd die meer punten opleverde. Het vormen van een implementatie intenties zorgde voor betere prestaties in het eerste blok, terwijl dit niet ten koste ging van de scores van het tweede blok. Dit ondersteunt het idee dat implementatie intenties niet rigide zijn, maar flexibel kunnen worden ingezet om zo het doel te bereiken.

In bovenstaande paragraaf is een gat in de huidige literatuur aangekaart. Hoewel het gebrek aan onderzoek niet verrassend is, zou dit ons waardevolle informatie kunnen

verschaffen over de controleerbaarheid van implementatie intenties. De geringe aanwijzingen in huidige literatuur wijzen in de richting dat implementatie intenties controleerbaar zijn wanneer mensen zich bewust zijn van de effectiviteit van de implementatie intenties. Ze lijken niet het nadeel van rigiditeit van automatisch gedrag te delen. Paradigma’s die een robuuste test vormen voor het controle vraagstuk zijn echter nodig om hier meer uitspraak over te kunnen doen.

Zijn implementatie intenties effectief in de behandeling van mensen met verminderd doelgericht gedrag?

In voorgaande paragraven zijn implementatie intenties getoetst aan de vier componenten van automatisch gedrag door Bargh (1996). De meeste onderzoeken lijken het idee te ondersteunen dat implementatie intenties een sterke link creëren tussen situatie en gedrag,

(22)

terwijl er additionele processen nodig zijn om het gedrag vervolgens te initiëren. Voor de klinische praktijk is het relevant om te onderzoeken in hoeverre een belemmering van deze benodigde additionele processen de effectiviteit beïnvloedt.

Implementatie intenties blijken ten eerste effectief wanneer doelgericht gedrag wordt belemmerd door stress (Scholz, et al., 2009). Stress activeert cortisol en promoot op deze manier automatische processen (Lupien & Lepage, 2001). In een experiment met het eerder beschreven paradigma van Brandstätter, Lengfelder, en Gollwitzer (2001) werd gevonden dat deelnemers slechter presteerden op de duale taak wanneer zij vooraf in het bijzijn van een jury publiekelijk moesten spreken en een mentale rekentaak op moesten lossen. De

verhoogde hartslag en psychologische metingen gaven aan dat deze deelnemers meer stress ervoeren dan deelnemers die in de tussentijd een magazine lazen. Het vormen van een implementatie intentie (‘Als ik het cijfer ‘3’ tegen kom, dan druk ik extra snel’) kon het negatieve effect van stress op de prestaties op de duale taak voorkomen.

Gallo en collega’s vonden daarnaast dat implementatie intenties ook ingezet kunnen worden om spinnenangst te verminderen (2009; studie 1). Vrouwen met spinnenangst ervoeren minder negatieve gevoelens bij het bekijken van spinnenplaatjes wanneer ze een implementatie intentie vormen (‘Als ik een spin zie, dan blijf ik kalm en relaxed’ of ‘Als ik een spin zie, dan negeer ik hem’) dan wanneer ze een algemene doelintenties vormen (‘Ik wordt niet bang’). De spinnenangst nam zelfs af naar het niveau van mensen zonder

spinnenangst (Gallo et al., 2009; studie 2). Met breinonderzoek werd vervolgens onderzocht wat de vermindering van angst verklaarde (Gallo et al, 2009; studie 3). In dit onderzoek met hetzelfde ontwerp en instructies werd de P1 gemeten. De P1 vindt plaats in de primaire visuele cortex binnen 100ms na het vertonen van de stimulus en weerspiegelt impliciete informatieverwerking. De P1 activiteit was lager bij implementatie intenties dan bij een

(23)

algemene doelintenties, wat betekent dat er automatisch minder aandacht naar de angstige stimuli werd getrokken.

Implementatie intenties blijken daarnaast effectief in het verhogen van het inhibitie vermogen van kinderen met ADHD (Gawrilow en Gollwitzer, 2008; studie 1). Dit werd getest in een Go-NoGo taak, waarbij een regel dient worden toegepast (Go-trials) die in sommige gevallen geïnhibeert dient te worden (NoGo-trials). Wanneer kinderen met ADHD een algemene doel intentie hebben (‘Ik druk niet wanneer ik een geluid hoor’) maken ze meer fouten op deze NoGo-trials dan kinderen zonder ADHD. Dit verschil werd te niet gedaan door het vormen van een implementatie intentie (‘Als ik een toon hoor, dan druk ik niet’). Het verschil in instructies zorgde niet voor verschil in motivatie om de taak te volbrengen, dus dit kan het effect van implementatie intenties niet verklaren. Daarnaast bleek het effect van implementatie intenties was nog sterker in combinatie met medicatie (Gawrilow & Gollwitzer, 2008; studie 2).

Het breinmechanisme dat ten grondslag ligt aan de verbetering van het inhibitie vermogen werd onderzocht door het meten van de P300 in de anterieure cingulate cortex (ACC

;Gawrilow et. al., 2007). De P300 vindt plaats wanneer selectieve aandacht wordt gericht en wordt belangrijk geacht bij doelgericht gedrag. Een groter amplitudeverschil tussen Go en NoGo trials weerspiegelt een grotere interne evaluatie van een respons conflict en dit correspondeert met een beter inhibitie vermogen.

Kinderen met ADHD vertoonden een kleiner P300 amplitudeverschil dan kinderen zonder ADHD wanneer ze een algemene doel intentie maakten en dit stond in relatie met het maken van meer fouten. Het maken van een implementatie intentie verhoogde zowel het amplitudeverschil als de prestaties zelfs dusdanig tot het niveau van kinderen zonder ADHD. Verrassend was dat kinderen zonder ADHD daarentegen een kleiner amplitudeverschil

(24)

vertoonden bij implementatie intenties dan bij een algemene doel intentie, terwijl de prestaties stabiel bleven. Dit betekent dat implementatie intenties minder cognitieve lading vragen voor hetzelfde resultaat. Dit lijkt er dus op te wijzen dat implementatie intenties aan de ene kant het inhibitie vermogen van kinderen met ADHD verhogen, terwijl kinderen zonder ADHD hun responsen efficiënter te maken.

Implementatie intenties blijken vergelijkbaar met medicatie in het verhogen van het inhibitie vermogen als medicatie (Paul-Jordanov, Bechtold & Gawrilow, 2010). In twee experimenten met dezelfde instructie en ontwerpen als bovenstaande onderzoeken werd gevonden dan zowel medicatie als het vormen van een ‘als-dan’ plan de prestaties van

kinderen met ADHD op een NoGo-taak tot hetzelfde niveau bracht als kinderen met ADHD.

Medicatie en implementatie intenties lijken wel een ander werkingsmechanisme te

hebben, aangezien bij beiden andere breingebieden zijn betrokken. Waar medicatiegebruik de activatie in centrale brein gebieden verminderde, leidde implementatie intenties tot

additionele activatie in temporeel-pariëtale gebieden. De onderzoekers concludeerden hieruit dat implementatie intenties aanvullende cognitieve processen nodig hebben voor de initiatie van het gedrag (2010).

Implementatie intenties blijken zelfs het inhibitie vermogen te kunnen verhogen bij patiënten van wie het cognitieve vermogen nog sterker vermindert is (Brandstätter, Lengfelder en Gollwitzer (2001; studie 2). Patiënten met een acute schizofrene periode hebben ernstige problemen met het uitvoeren van doelgericht gedrag (Frith, 1987) en profiteerden desondanks van het vormen van implementatie intenties. Deze strategie

verbeterde in deze populatie de prestaties op een Go-NoGo taak in vergelijking met wanneer het targt cijfer herhaaldelijk werd opgeschreven.

(25)

Dat implementatie intenties niet alleen positieve effecten vertonen in experimentele studies, maar ook in klinische setting werd aangetoond door Brandstätter, Lengfelder en Gollwitzer (2001). Patiënten werd de opdracht gegeven om een CV te schrijven. Terwijl een deel een implementatie intenties vormden over wanneer en waar ze dit CV zouden schrijven, vormden anderen een irrelevantie implementatie intentie over wanneer en waar ze die dag zouden lunchen. Patiënten die een relevantie implementatie intenties maakten, voltooiden vaker een CV.. Dit geeft opnieuw aan dat implementatie intenties effectief zijn in situaties waarin inhibitie controle verlaagd is (Brandstätter, Lengfelder en Gollwitzer, 2001).

Bovenstaande onderzoeken laten zien dat implementatie intenties helpen bij het volbrengen van doelen wanneer het cognitief vermogen is beperkt door stress, angst, ADHD, schifrenie en craving. Voor de klinische praktijk zijn dit hoopvolle bevindingen en dit vraagt om uitbreiding van huidig onderzoek om de toepassing bij andere aandoeningen te

onderzoeken waarbij doelgericht gedrag beperkt is, zoals Alzheimer of Korsakov.

Conclusie

Dit literatuur overzicht heeft ten doel om een bijdrage te leveren aan de huidige kennis over de mate van automatisme van implementatie intenties. Door een samenstelling van breinonderzoek, klinisch onderzoek en experimenteel onderzoek bij verschillende populaties wordt getoetst of implementatie intenties inderdaad onbewust, on-intentioneel, efficiënt en oncontroleerbaar zijn (Bargh, 1996).

Implementatie intenties blijken ten eerste onbewust geactiveerd te kunnen worden en ingezet worden om impliciete associaties te veranderen. Ten tweede blijken ze niet robuust tegen een sterke cognitieve belasting lading en dus niet efficiënt te zijn. Ten derde lijken implementatie intenties enerzijds on-intentioneel, aangezien breinonderzoek ze worden

(26)

getriggerd door externe cues. Anderzijds lijken ze intentioneel aangezien de effectiviteit afhankelijk is van motivatie. Ten vierde blijkt er een gat in de huidige literatuur te bestaan op het gebied van de kennis over de controleerbaarheid, al zijn er enige aanwijzingen die dit lijken te bevestigen. Tot slot blijken implementatie intenties veelbelovend voor mensen waarbij het doelgericht gedrag belemmerd wordt.

De gevonden discrepantie met automatisch gedrag kan mogelijk verklaard worden door de manier waarop beide gedragingen worden gevormd. De sterke link tussen situatie en gedrag ontstaat bij automatisch gedrag volgens Thorndike’s Law Of Effect. Deze wet stelt dat de link tussen situatie en gedrag sterker elke keer sterker wordt wanneer het doel behaald wordt, tot op het punt dat het tegenkomen van de situatie automatisch het gedrag tot gevolg heeft. Vanaf dit moment is de intentie tot het gedrag niet meer nodig om het gedrag te laten ontstaan in de situatie. Implementatie intenties worden daarentegen worden gevormd door een bewuste overtuiging. Doelgericht processen waarschijnlijk spelen hierbij dan ook een grotere rol spelen bij het behalen van het uiteindelijke doel.

Een kritiekpunt op dit literatuuroverzicht is dat er niet voor alle componenten sterke paradigma’s bestaan om ze te testen. Dit resulteert erin dat er aanwijzingen kunnen gevonden over verschillende componenten in dezelfde onderzoeken, zoals in het herhaaldelijk

aangehaalde onderzoek met subliminale cues door Bayer, Achtziger, Gollwitzer en

Moskowitz (2009; studie 2). Een mogelijke oplossing hiervoor is automatisch en doelgerichte processen op een manier onderscheiden die duidelijk toetsbaar is. De AC theorie

onderscheidt doelgericht gedrag en automatisch gedrag op twee criteria en kan getoetst worden via een ‘habit intrusion taak’. Deze taak onderzoekt ten eerste of de persoon bewust is van het feit at het vertoonde gedrag leidt tot een bepaald doel. Het gedrag wordt hierdoor een middel om het doel te behalen. Daarnaast wordt onderzocht of het gedrag afhankelijk is van de huidige motivatie om het doel te bereiken (het ‘motivationele’ criterium).

(27)

Implementatie intenties komen overeen met automatisch gedrag wanneer ze niet voldoen aan deze criteria van gedragscontrole (De Wit & Dickinson, 2009).

Een tweede kritiekpunt op dit literatuuroverzicht is dat de vier componenten van automatisch gedrag niet ingaan op het gehele aspect van flexibiliteit. Flexibiliteit kan gezien worden als het tegenhouden van het gedrag in de specifieke situatie wanneer het doel niet meer relevant is (bijv. je jas laten hangen wanneer je in de zomer naar buiten gaat). Dit komt overeen met het idee van controleerbaarheid. Daarnaast kan het echter ook gezien worden als het toepassen van het gedrag in een nieuwe situatie (bijv. Je jas aandoen wanneer je aan het eind van een warme zomerdag een donker wolk aan ziet komen). Wanneer implementatie intenties overeenkomen met automatisch gedrag verwacht men niet dat deze flexibel zijn in deze nieuwe situaties. Dit tweede aspect is echter niet terug te vinden in de theorie van Bargh (1996). Een voorzichtige aanwijzing naar flexibiliteit kan gevonden worden in het onderzoek van Bayer, Achtziger, Gollwitzer en Moskowitz (2009; studie 2). Het subliminaal aanbieden van de driehoek zorgde in dit experiment niet alleen voor een versnelde categorisatie van deze driehoek, maar ook van de figuren die door dezelfde knop gecategoriseerd konden worden. Al wijst dit in de richting dat het effect van implementatie intenties flexibel werd toegepast om het doel te behalen, is meer onderzoek nodig om hier conclusies over te trekken.

Dit literatuur overzicht heeft een gat in de huidige literatuur aangekaart op het gebied van de controleerbaarheid van implementatie intenties. In vervolgstudies kan gebruik worden gemaakt van een eerder beschreven Go-NoGo paradigma om dit verder te onderzoeken. Wanneer een implementatie intentie wordt gevormd om de prestaties op de Go-trials te verbeteren, kunnen de prestaties op de NoGo-trials een inzicht geven in rigiditeit. Indien implementatie intenties automatisch zijn, zullen scores op de NoGo-trials lager zijn dan bij andere doelstrategieën die meer op doelgericht gedrag berusten.

(28)

De conclusies in de beschreven onderzoeken komen overeen met het idee dat implementatie intenties zorgen voor een sterke link tussen de kritieke situatie(het ‘als’-gedeelte) en het gewenste gedrag(het ‘dan’-‘als’-gedeelte), zonder automatisch tot gedrag te

leiden. Additionele cognitieve processen lijken noodzakelijk zijn om de sterke situatie-gedrag link om te zetten in het gedrag. Desalniettemin zijn ze een zeer effectieve manier om doelen te realiseren en zijn ze veelbelovend voor de behandeling van mensen met verminderd doelgericht gedrag.

(29)

Literatuurlijst

Achtziger, A., Bayer, U. C., & Gollwitzer, P. M. (2012). Committing to implementation

intentions: Attention and memory effects for selected situational cues. Motivation and

Emotion, 36(3), 287-300.

Bargh, J. A. (1994). The Four Horsemen of automaticity. In R.S. Wyer & T.K Srull (Eds.).

Handbook of social cognition (pp.1-40). Hillsdale, NJ; Erlbaum.

Bayer, U. C., Achtziger, A., Gollwitzer, P. M., & Moskowitz, G. B. (2009). Responding to

subliminal cues: do if-then plans facilitate action preparation and initiation without

conscious intent?. Social Cognition, 27(2), 183-201.

Barban, F., Carlesimo, G. A., Macaluso, E., Caltagirone, C., & Costa, A. (2014). Functional

interplay between stimulus-oriented and stimulus-independent attending during a

prospective memory task. Neuropsychologia, 53, 203-212.

Beck, A. T., & Clark, D. A. (1997). An information processing model of anxiety: Automatic

and strategic processes. Behaviour research and therapy, 35(1), 49-58.

Brandstätter, V., Lengfelder, A., & Gollwitzer, P. M. (2001). Implementation intentions and

efficient action. Journal of personality and social psychology, 81(5), 946.

Burgess, P. W., Dumontheil, I., & Gilbert, S. J. (2007). The gateway hypothesis of rostral

prefrontal cortex (area 10) function. Trends in cognitive sciences, 11(7), 290-298. 29

(30)

Frith, C. D. (1987). The positive and negative symptoms of schizophrenia reflect impairments

in the perception and initiation of action. Psychological Medicine, 17, 631–648.

Gallo, I. S., Keil, A., McCulloch, K. C., Rockstroh, B., & Gollwitzer, P. M. (2009). Strategic

automation of emotion regulation. Journal of personality and social psychology,

96(1), 11

Gallo, I. S., & Gollwitzer, P. M. (2007). Implementation intentions: A look back at fifteen

years of progress. Psicothema, 19(1).

Gawrilow, C., & Gollwitzer, P. M. (2008). Implementation intentions facilitate response

inhibition in children with ADHD. Cognitive Therapy and Research,32(2), 261-280.

Gilbert, S. J., Frith, C. D., & Burgess, P. W. (2005). Involvement of rostral prefrontal cortex

in selection between stimulus‐oriented and stimulus‐independent thought. European

Journal of Neuroscience, 21(5), 1423-1431.

Gilbert, S. J., Gollwitzer, P. M., Cohen, A. L., Oettingen, G., & Burgess, P. W. (2009).

Separable brain systems supporting cued versus self-initiated realization of delayed

intentions. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition,

35(4), 905.

Gollwitzer, P. M. (1999). Implementation intentions: strong effects of simple plans.

American Psychologist, 54(7), 493.

Gollwitzer, P. M., & Sheeran, P. (2006). Implementation intentions and goal achievement: A 30

(31)

meta‐analysis of effects and processes. Advances in experimental social psychology,

38, 69-119.

Gusnard, D. A., & Raichle, M. E. (2001). Searching for a baseline: functional imaging and

the resting human brain. Nature Reviews Neuroscience, 2(10), 685-694.

Koestner, R., Lekes, N., Powers, T. A., & Chicoine, E. (2002). Attaining personal goals: self-

concordance plus implementation intentions equals success. Journal of personality

and social psychology, 83(1), 231.

Lupien, S. J., & Lepage, M. (2001). Stress, memory and the hippocampus: Can’t live

with it, can’t live without it. Behavioral Brain Research, 127, 137–158.

Marsh, R. L., Hicks, J. L., & Bink, M. L. (1998). Activation of completed, uncompleted, and

partially completed intentions. Journal of Experimental Psychology: Learning,

Memory, and Cognition, 24(2), 350.

McDaniel, M. A., Howard, D. C., & Butler, K. M. (2008). Implementation intentions

facilitate prospective memory under high attention demands. Memory & Cognition,

36(4), 716-724.

McDaniel, M. A., & Scullin, M. K. (2010). Implementation intention encoding does not

automatize prospective memory responding. Memory & Cognition, 38(2), 221-232.

Mendoza, S. A., Gollwitzer, P. M., & Amodio, D. M. (2010). Reducing the expression of

implicit stereotypes: Reflexive control through implementation intentions. Personality 31

(32)

and Social Psychology Bulletin, 36(4), 512-523.

Nigg, J. T. (2001). Is ADHD a disinhibitory disorder? Psychological Bulletin, 127, 571–598.

Orbell, S., Hodgkins, S., & Sheeran, P. (1997). Implementation intentions and the theory of

planned behavior. Personality and Social Psychology Bulletin, 23, 945–954.

Paul-Jordanov, I., Bechtold, M., & Gawrilow, C. (2010). Methylphenidate and if-then plans

are comparable in modulating the P300 and increasing response inhibition in children

with ADHD. ADHD Attention Deficit and Hyperactivity Disorders, 2(3), 115-126.

Payne, B. K. (2005). Conceptualizing control in social cognition: how executive functioning

modulates the expression of automatic stereotyping. Journal of personality and social

psychology, 89(4), 488.

Ramnani N. & Owen A.M. (2004). Anterior prefrontal cortex: insights into function from

anatomy and neuroimaging. Nat Rev Neurosci. 5(3):184-94.

Scholz, U., La Marca, R., Nater, U. M., Aberle, I., Ehlert, U., Hornung, R., & Kliegel, M.

(2009). Go no-go performance under psychosocial stress: Beneficial effects of

implementation intentions. Neurobiology of learning and memory,91(1), 89-92.

Sheeran, P., Webb, T. L., & Gollwitzer, P. M. (2005). The interplay between goal intentions

and implementation intentions. Personality and Social Psychology Bulletin, 31(1), 87-

98.

Simons, J. S., Schölvinck, M. L., Gilbert, S. J., Frith, C. D., & Burgess, P. W. (2006).

(33)

Differential components of prospective memory?: Evidence from fMRI.

Neuropsychologia, 44(8), 1388-1397.

Stewart, B. D., & Payne, B. K. (2008). Bringing automatic stereotyping under control:

Implementation intentions as efficient means of thought control. Personality and

Social Psychology Bulletin, 34(10), 1332-1345.

Tiffany, S. T. (1990). A cognitive model of drug urges and drug-use behavior: role of

automatic and nonautomatic processes. Psychological review, 97(2), 147.

Webb, T. L., & Sheeran, P. (2006). Does changing behavioral intentions engender behavior

change? A meta-analysis of the experimental evidence.Psychological bulletin, 132(2),

249.

Wieber, F., & Sassenberg, K. (2006). I can’t take my eyes off of it: Attention attraction

effects of implementation intentions. Social Cognition, 24(6), 723–752

De Wit, S., & Dickinson, A. (2009). Associative theories of goal-directed behaviour: a case

for animal–human translational models. Psychological Research PRPF, 73(4), 463-

476.

(34)

Onderzoeksvoorstel

Zijn Implementatie Intenties Controleerbaar? Een Studie met Stressmanipulatie

Naam: Iris Neevel

Studentnummer: 10167196 Begeleider: Sanne De Wit

(35)

De Controleerbaarheid van Implementatie Intenties

Het vormen van implementatie intenties is een zeer effectieve strategie om een doel te bereiken (Webb & Sheeran, 2006). Een implementatie intentie houdt in dat men concretiseert wanneer, waar en hoe gedrag uitgevoerd gaat worden door het doel in een ‘als-dan’ vorm te zetten. Het concreet maken van doelen (‘als ik na mijn werk thuis kom, dan ga ik een blokje hardlopen’) blijkt bovendien aanzienlijk beter te werken dan een algemene doelintentie (‘Ik wil graag afvallen’) (Gollwitzer & Sheeran, 2006).

Wat implementatie intenties zo veelbelovend maakt is dat de werkmechanismen automatisch zouden zijn (Gollwitzer, 1999). Het eerste mechanisme houdt in dat de mentale representatie van de kritieke situatie (het als-gedeelte) geactiveerd wordt, zodat deze

makkelijk toegankelijk is wanneer men de situatie tegenkomt. Het tweede mechanisme linkt deze situatie aan een bepaalde actie (het dan-gedeelte) ervoor, zodat het gedrag automatisch geïnitieerd wordt in deze situatie. Gollwitzer (1999) stelt dat implementatie intenties op deze manier ‘instant habits’ creëren. Door een vergelijking te maken met de vier componenten van automatisch gedrag zoals beschreven door Bargh (1996), kan getoetst worden of

implementatie intenties inderdaad net als automatisch gedrag onbewust, on-intentioneel, efficiënt en oncontroleerbaar zijn. Hoewel in de huidige literatuur al vele onderzoeken bekend zijn die implementatie intenties toetsen aan de eerste drie componenten, is weinig bekend over de mate van controle over implementatie intenties. Het speerpunt van dit onderzoek is dan ook om het gat in literatuur op dit gebied te verkleinen.

In verschillende onderzoeken komt naar voren dat implementatie intenties net als automatisch gedrag geen bewustzijn nodig hebben om effectief te zijn (Achtziger, Bayer & Gollwitzer, 2012; Bayer, Achtziger, Gollwitzer & Moskowitz, 2009; Sheeran, Webb & Gollwitzer, 2005) en daarnaast effectief om impliciete associaties te veranderen (Stewart & Payne, 2008; Mendoza, Gollwitzer & Amodio, 2010). Op het gebied van intentionaliteit

(36)

lijken lijken implementatie intenties enerzijds net als automatische gedrag on-intentioneel. Breinonderzoek toont namelijk aan dat het gedrag wordt opgestart door het tegenkomen van externe cues in plaats van door het herinneren van een interne evaluatie (Gilbert, Gollwitzer, Cohen, Oettingen & Burgess, 2009). Anderzijds lijken implementatie intenties doelgericht aangezien ze afhankelijk zijn van motivatie (Koestner et al., 2002; Sheeran, Webb & Gollwitzer, 2005). Op het gebied van efficiëntie wordt ook een verschil gevonden met automatisch gedrag, aangezien het uitvoeren van een implementatie intentie niet bestand blijkt te zijn tegen het uitvoeren van een tweede taak met een hoge cognitieve lading (McDaniel & Scullin, 2010).

Er bestaan dus verschillende discrepanties tussen automatisch gedrag en

implementatie intenties. Daarnaast blijkt er op het gebied van de controleerbaarheid een gat in de literatuur te zijn. De vraag of het gedrag dat volgt uit een aangeleerde implementatie intentie nog geinhibeerd kan worden zodra het getriggerd wordt, krijgt niet veel aandacht in de huidige literatuur. Dit is niet verrassend aangezien het inzetten van implementatie intenties juist ten doel heeft om gewenst gedrag te stimuleren. Toch is onderzoek naar de rigiditeit belangrijk om ons een inzicht te geven in hoeverre implementatie intenties automatisch zijn.

Het enige gepubliceerde onderzoek op dit gebied vindt dat het tegenkomen van de situatie in het ‘als-gedeelte’ ook tot het gedrag uit het ‘dan-gedeelte’ leidt wanneer de uitkomst van dit gedrag niet overeenkomt met het doel van de deelnemers (Wieber & Sassenberg, 2006). Dit lijkt erop dat implementatie intenties net als automatisch gedrag rigiditeit vertonen en oncontroleerbaar zijn. De resultaten uit twee ongepubliceerde onderzoeken spreken dit echter tegen. Deze resultaten gaven aan dat er geen sprake is van rigiditeit indien deelnemers zich bewust zijn van het feit dat de het gedrag uit de

implementatie intentie niet overeenkomt met het eigenlijke doel (Jaudas & Gollwitzer, 2004,

(37)

in: Gallo & Gollwitzer, 2007). Aanvullend onderzoek is echter nodig om hier meer uitspraak over te doen.

Naast het onderzoeken van de controleerbaarheid van implementatie intenties, richt dit onderzoek zich op het testen van de effectiviteit van implementatie intenties onder stress. Dit kan ons meer inzicht geven de mate waarin het aanleren van implementatie intenties gebaseerd is op automatisch of doelgericht leren. Automatisch leren houdt in dat men het gedrag uitvoert als reactie op een stimulus in de omgeving en vindt plaats in het dorsolaterale striatum. Doel gericht leren houdt daarentegen in dat men het gedrag uitvoert wanneer men de uitkomst hiervan als doel heeft en vindt plaats in de prefrontale cortex (Yin et. Al., 2004).

Stress hormonen beïnvloeden de limbische structuren die betrokken zijn bij geheugenvorming en beïnvloeden op deze manier de manier waarop we leren. Stress versterkt het dorsolaterale striatum afhankelijke geheugen systeem, die zorgt voor een oncontroleerbare stimulus-respons associatie. Tegelijkertijd gaat dit ten koste van het pre frontale cortex afhankelijke geheugen systeem, die zorgt voor controleerbaar gedrag waarbij het gedrag afhankelijk is van de consequentie van het gedrag.

Onderzoek ondersteunt het idee dat stress het automatische leren promoot (Schwabe & Wolf, 2009). Een manipulatie van stress zorgde er tijdens een keuzeparadigma taak voor dat de keuze van deelnemers ongevoelig werd voor een verandering in de waarde van de uitkomsten. Tijdens dit experiment reageerden deelnemers op stimuli om zo aantrekkelijke voedselbeloningen te verkrijgen. Vervolgens werden de deelnemers verzadigd op één van de twee voedselbeloningen waardoor de waarde van dit voedsel devalueerde. Deelnemers die geen stress ervoeren kozen in de vervolg taak minder vaak voor het gedevalueerde voedsel en dit wijst op doelgericht gedrag. Deelnemers die wel stress ervoeren kozen echter en dit wijst op de rigiditeit van automatisch gedrag.

(38)

Aangezien stress het leren van automatisch gedrag promoot ten koste van doelgericht gedrag, zou men verwachten dat het aanleren van implementatie intenties onder stress voor een sterker effect zorgen dan zonder stress. Tot nu toe is er één studie die het effect van stress bij implementatie intenties onderzocht (Scholz et. al., 2009). Deelnemers voerden een go no-go taak uit waarbij ze wel dienden te reageren op cijfers maar niet op letters. Daarnaast vormden ze een implementatie intentie (‘Als ik het cijfer 5/7 tegen kom, dan druk ik extra snel’) of schreven ze het cijfer 5/7 herhaaldelijk op. Een deel van de deelnemers werd geacht om vooraf in het bijzijn van een jury publiekelijk te spreken en een mentale rekentaak op te lossen. Stress zorgde voor een tragere reactietijd bij deelnemers die van te voren het cijfer enkel herhaaldelijk opschreven. Deze vertraging bleef uit bij deelnemers die een

implementatie intentie vormden. Aangezien stress het doelgerichte leren bemoeilijk, wijst dit resultaat erop dat implementatie intenties minde afhankelijk zijn van doelgericht leren. Hoewel implementatie intenties de vertraging door stress konden voorkomen, werd niet gevonden dat het effect van implementatie intenties sterker is onder stress. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van dit effect kan zijn dat de deelnemers naast het uitvoeren van deze taak ook betekenisloze woorden uit hun hoofd dienden te leren. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat het toevoegen van een tweede taak kan interfereren met de effectiviteit van implementatie intenties (McDaniel & Scullin, 2010).). Het zou kunnen dat implementatie intenties inderdaad een sterker effect hebben onder stress indien de effectiviteit niet

belemmert wordt door het uitvoeren van een tweede taak.

Het huidige onderzoek combineert de paradigma’s uit de voorgaande studie daarom met een aangepaste versie van het paradigma uit het onderzoek van McDaniel, Howard en Butles (2008) om een robuuste test te vormen voor de controleerbaarheid en effectiviteit onder stress. In dit paradigma wordt een bepaalde categorie label gepresenteerd samen met een ander woord. De taak van de deelnemers is om aan te geven of het gegeven woord een

(39)

onderdeel was van de aangegeven categorie. Deelnemers vormen een implementatie intentie (‘Als ik het woord ‘vis’/’mais’, dan druk ik op de ‘spatie’), een algemene doel intentie (‘Ik wil op de ‘spatie’ knop drukken, bij het woord ‘danser’/’schrijver’) of vormen een gewoonte door oefening. De eerste hypothese die volgt uit het idee dat implementatie intenties

overeenkomen met automatisch gedrag, stelt dat deze strategie net als gewoonte door oefening tot snellere categorisatie leiden dan een algemene doel intentie . Om de controleerbaarheid van implementatie intenties te onderzoeken wordt het paradigma uitgebreid met een fase waarin het geleerde respons moet worden geïnhibeert. De tweede hypothese stelt dat de prestaties in de inhibitiefase net als bij gewoontevorming door oefening slechter zijn dan bij een algemene doel intentie . Om te onderzoeken of implementatie

intenties berusten op een automatisch of doelgericht geheugen systeem wordt bij een deel van de deelnemers voor af gaand aan de taak stress gemanipuleerd. Dit gebeurt door de

deelnemers in het bijzijn van een jury publiekelijk te laten spreken en een mentale rekentaak op te laten lossen. De derde hypothese stelt dat implementatie intenties een versterkt effect hebben onder stress.

Uit de verscheidenheid van paradigma’s in de literatuur over implementatie intenties is voor dit paradigma gekozen om verschillende redenen. Ten eerste operationaliseert deze studie het vormen van implementatie intentie op een manier die in eerder onderzoek effectief is gebleken door zowel het verbaal herhalen (Cohen & Gollwitzer, 2008) als het visueel voorstellen (Chasteen et al., 2001; McDaniel, Howard, & Butler, 2008) van het gedrag. Ten tweede vraagt om een normatief correct antwoord tijdens de achtergrond taak, waardoor het mogelijk is om de prestaties objectief vaststellen. In tegenstelling tot onderzoek door

bijvoorbeeld McDaniel, Howard en Butler (2008) kan men zo controleren of het effect van implementatie intenties niet ten kost gaat van de prestaties op de achtergrond taak. Ten derde worden de deelnemers aangespoord om zo snel en accuraat mogelijk te reageren op elke trial.

(40)

Eerder onderzoek toont aan dat een langere mogelijkheid tot reageren tot plafoneffecten kunnen leiden, waardoor het positieve effect van implementatie intenties uitblijft (McDaniel, Howard, & Butler, 2008).

Methode

Sample Studenten van de Universiteit van Amsterdam, vooral tussen 18-25 jaar. Het experiment duurt 30 minuten en deelnemers onderdeel van een verplicht of een vergoeding (€5).

Procedure: De studie maakt gebruik van een 3 (Implementatie Intentie vs. Oefening vs. Algemene doelintentie ) x 2 (Stress vs. Geen stress) tussen-proefpersoon design. De toewijzing aan de condities is wordt gecounterbalanceerd en is random.

Introductie De participanten wordt verteld dat ze deelnemen aan een onderzoek naar het maken van beslissingen. Het experiment begint met het invullen van een informed consent en demografische gegevens. Deelnemers geven een baseline spuugsample af, vullen een vragenlijst in over de huidige ervaren stress en worden gekoppeld aan een hartslag meter. Stressmanipulatie fase Deelnemers in de ‘rust’ conditie lezen gedurende deze 20 minuten durende fase tijdschriften. Deelnemers in de ‘stress’ conditie voeren de Triets Social Stress Test uit (Scholz et. al, 2009). Zij worden meegenomen naar een tweede kamer waar zij geïntroduceerd worden aan drie proefleiders die zich voorstellen als personeelsmanagers die samen een sollicitatiecommissie vormen. De drie proefleiders zitten achter een tafel waarop een video camera en een stemrecorder zijn geïnstalleerd. De deelnemer wordt gevraagd om voor een microfoon te staan en om de rol aan te nemen van een sollicitant die uitgenodigd is voor een sollicitatie gesprek. De deelnemer wordt opgedragen om in 10 minuten een speech voor te bereiden waarin hij/zij het sollicitatie comité overtuigt dat hij/zij de perfecte

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hein van de Wijgert Jurgen van der Heijden Wanka Lelieveld Eelco Fortuijn Jaap Drooglever Thomas Hessels Kees van Dalen Carla Fransen Xandra van Lipzig Maaike Kaiser

Participatie is belangrijk voor welbevinden In 2015 zijn de NAR-gegevens over het welbevinden (‘hoe gelukkig voelt u zich?’) van mensen met autisme geanaly- seerd in

Het spreekt voor zich dat de maatregelen die zijn genomen door het Kabinet en de richtlijnen van het RIVM altijd moeten worden opgevolgd door

5 nieuwe fietsroutes van Utrecht naar Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug Nieuwe icoonroutes: Zuiderzeeroute (2020) en Hollandse Waterlinieroute (2021). Economie

Voor fi nanciële vaste activa, of dus de aandelen die binnen de fi nanciële vaste activa zijn geboekt, kan algemeen gesteld worden dat de rentabiliteit kan berekend worden door het

Voor veel personen met een handicap blijft het moeilijk om zelf beslissingen te nemen over zichzelf, door familiale druk, druk van dienstverleners, weinig flexibiliteit , … en

Met het ondertekenen van het formulier bevestigt u dat het gemeentebestuur van Herentals een gemeentelijke volksraadpleging moet organiseren om de mening van de inwoners van

Audit Magazine sprak met Geraldine Leegwater, voorzitter van het uitvoerend bestuur van het ABN AMRO Pensioenfonds (AAPF), over haar rol als bestuurder, de rol van Internal Audit