• No results found

Angsten van jonge kinderen en angsten van moeders en de relatie met het opvoedgedrag van moeders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Angsten van jonge kinderen en angsten van moeders en de relatie met het opvoedgedrag van moeders"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Thesis Master Orthopedagogiek

Angsten van jonge kinderen en angsten van moeders en de relatie

met het opvoedgedrag van moeders

Anxiety in young children and anxiety of their mothers and their

relationship with parenting behaviors of the mother

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Student: L. Meijnen, 10002787 Begeleiders: drs. C.M. van der Sluis & dr. F.J.A. van Steensel Amsterdam juli 2014

(2)

Inhoudsopgave

Abstract……….…..….………..3

Inleiding……….……….………..…..………...5

Sociale angst bij kinderen………..……….………....7

Separatie angst bij kinderen……….……….………..8

Specifieke fobie bij kinderen……….……….………9

Gegeneraliseerde angst bij kinderen………….……….………...10

Opvoedgedrag en de rol van de angststoornis bij de ouder………..11

Het onderzoek…...……….……….……….………....13 Onderzoeksvragen……….………12 Methode..………..……….……….………..14 Participanten………..……….……….………..14 Procedure……….………..15 Meetinstrumenten………...……….………..…15 Vragenlijst Opvoedingsgedrag………..…...…….15

The Revised Preschool Anxiety Scale……….……..16

Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders- A…..17

Resultaten………17

Data analyse………..17

Angsten bij kinderen en het opvoedgedrag bij moeders………...19

Verschillen in opvoedgedrag tussen moeders met en zonder klinische angst ……….20

Opvoedgedrag van moeder en voorspellers angsten bij het kind en angsten bij de moeder……….…..21 Discussie………...22 Sterke punten……….……26 Zwakke punten………..………26 Klinische implicaties……….………28 Literatuur……….………...29

(3)

Abstract Doel

In deze studie werd onderzoek gedaan naar de angsten (sociale angst, separatie angst, specifieke fobie en gegeneraliseerde angst) van kinderen van 4 t/m 7 jaar (n= 125,

gemiddelde leeftijd = 5.33, 58 jongens (46.40%) en de angsten van hun moeders (n =125) en de relatie met het opvoedgedrag van de moeder (overbeschermend en overcontrolerend opvoedgedrag).

Methode

De moeders hebben de volgende vragenlijsten ingevuld: over de angsten bij zichzelf de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-Adult (SCARED-71), over hun opvoedgedrag de Vragenlijst opvoedingsgedrag, en over de angsten bij hun kinderen: The Revised Preschool Anxiety scale (PAS-R). Kinderen zijn vervolgens verdeeld in groepen hoog of laagscoorders per angst.

Resultaten

Resultaten lieten zien dat bij kinderen die hoog scoorden op sociale angst en gegeneraliseerde angst, moeders meer overcontrolerend opvoedgedrag rapporteerden dan bij kinderen die laag scoorden op deze angsten. Bij kinderen die hoog scoorden op separatie angst, specifieke fobie en gegeneraliseerde angst rapporteerden moeders meer overbeschermend opvoedgedrag dan bij kinderen die laag scoorden op deze angsten. Moeders met klinische angst lieten zowel meer overcontrolerend als overbeschermend opvoedgedrag zien in vergelijking met moeders zonder klinische angst. Klinische angst bij de moeders bleek een sterkere voorspeller voor overcontrolerend en overbeschermend opvoedgedrag te zijn dan angsten bij het kind. Discussie

Van belang is om in de behandeling van het kind met angsten ook naar het opvoedgedrag en de angsten van moeder te kijken, om zo de angsten bij het kind te kunnen reduceren.

Keywords: overcontrolerend opvoedgedrag, overbeschermend opvoedgedrag, angsten bij

(4)

Abstract Purpose

This study investigated anxiety (social anxiety, separation anxiety, generalized anxiety and specific anxiety) in young children (n = 125, 58 boys (46.40 %), age range 4-7 years old, mean age = 5.33) and anxiety of their mothers (n = 125) and their relationship with parenting behaviors of the mother (overprotection and overcontrol).

Method

The mothers completed the following questionnaires: mothers rated their own anxieties with the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-Adult (SCARED-71), parenting skills were rated with the Parenting Behavior Questionnaire and to measure child anxiety mothers completed the Revised Preschool Anxiety scale (PAS-R). Children were classified into high and low scorers for the following anxieties: social anxiety, separation anxiety, generalized anxiety and specific anxiety.

Results

Results showed that children who scored high on social anxiety and generalized anxiety had mothers who reported more intrusive parenting behavior compared to children who scored low on these anxieties. Children who scored high on separation anxiety, specific anxiety and generalized anxiety had mothers who reported more overprotective parenting behavior compared to children who scored low on these anxieties. Mothers with clinical anxiety showed more intrusive and overprotective parenting behavior compared to mothers without clinical anxiety. Clinical anxiety of mothers was a stronger predictor for intrusive and overprotective parenting behavior than the child’s anxiety.

Discussion

It is important that during the anxiety treatment of the child, mothers’ parenting behavior and mothers’ anxieties are also taken into account. This could help reduce the child’s anxiety.

Keywords: intrusive parenting behavior, overprotective parenting behavior, young child

(5)

Inleiding

Tijdens de normale ontwikkeling van kinderen is het gebruikelijk dat kinderen bepaalde angsten ervaren. Echter, wanneer deze angsten gedurende een lange tijd bestaan en deze het dagelijks functioneren van het kind belemmeren kan er sprake zijn van een angststoornis (Lahikainen, Kraav, Kirmanen, & Taimalu 2006). In de literatuur komt naar voren dat angststoornissen de meest voorkomende psychische stoornissen zijn in de kindertijd. Naar schatting zouden in een jaar 5 – 20 % van de kinderen voldoen aan de criteria van een angststoornis (Verhulst, Van der Ende, Ferdinand, & Kasius, 1997). Overbescherming en overbetrokkenheid zijn opvoedgedragingen van de ouder welke vaak geassocieerd worden met angsten bij het kind (Gingsburg, Siqueland, Masia-Warner, & Hedtke, 2004; McLeod, Wood, & Weisz, 2007). Studies hebben laten zien dat ouders van angstige kinderen meer overbetrokkenheid tonen, het vermijdende gedrag van het kind vaker stimuleren en het kind minder aanmoedigen om zelfstandig te worden in vergelijking met ouders met niet angstige kinderen (Barrett, Rapee, Dadds, & Ryan, 1996; Hudson & Rapee, 2001).

Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar de oorzaken en in stand houdende factoren als het gaat om angststoornissen bij kinderen (Boer & Bögels, 2002; Keller et al., 1992), waarbij opvoeding van ouders vaak een rol speelt, is er veel minder onderzoek gedaan naar het gedrag dat een kind met een angststoornis oproept bij zijn of haar ouder. In een meta-analyse van McLeod en anderen (2007) wordt de vraag gesteld of de relatie tussen

opvoedgedrag en angsten bij het kind bi-directioneel is. De ouder zou zijn of haar angsten op het kind kunnen overdragen, maar tegelijkertijd zou ook het angstige kind opvoedgedrag bij de ouder kunnen uitlokken. Mogelijke aannames kunnen zijn dat beide partijen, zowel de ouder als het kind invloed hebben op elkaar en uiteindelijk op het opvoedgedrag van de ouder. McLeod et al. (2007) geven in hun meta-analyse dan ook aan dat de invloed van het kind op het opvoedgedrag van de ouder meer onderzoek verdient.

Een voorbeeld van een onderzoek waarin de rol van het kind meer centraal stond betreft het onderzoek van Hudson, Doyle en Gar (2009). In deze studie werd onderzoek gedaan naar de invloed die het angstige kind heeft op zijn of haar moeder. Hierbij werd gekeken naar opvoeddimensies overbescherming en negativiteit van de moeder. De kinderen hadden de leeftijd van 7 tot en met 14 jaar. Moeders met angstige kinderen en moeders zonder angstige kinderen in interactie met een onbekend kind uit dezelfde diagnostische groep

(bijvoorbeeld: een moeder van een angstig kind in interactie met een onbekend angstig kind) werden vergeleken met een onbekend kind uit de tegenovergestelde diagnostische groep

(6)

(bijvoorbeeld: een moeder van een angstig kind in interactie met een onbekend niet angstig kind). De studie had als doel te onderzoeken of moeders met angstige kinderen meer overbeschermend en negatief gedrag zouden laten zien bij kinderen die niet van henzelf waren en uit een andere diagnostische groep kwamen waren in vergelijking met moeders met niet-angstige kinderen (moeder effect). Of moeder zelf wel of geen angststoornis had werd buiten beschouwing gelaten. Eveneens werd er gekeken naar het kindeffect: zijn moeders meer overbeschermend en negatief met angstige kinderen die niet van henzelf waren in vergelijking met de niet angstige kinderen die niet van henzelf waren. Met andere woorden er werd onderzocht of (1) de angst van het kind te relateren is aan de opvoedingsstijl van moeder (moeder effect) en of (2) het angstige kind een bepaald opvoedgedrag van moeder oproept (kind effect). De procedure was als volgt: de kinderen moesten een kleine presentatie geven door een verhaaltje van 3 minuten te vertellen waarbij de moeders het kind mochten helpen en aanmoedigen, maar alleen als ze dachten dat het kind dit nodig zou hebben. Uit de resultaten van het onderzoek kwam naar voren dat moeders meer overbeschermend gedrag lieten zien wanneer ze in interactie waren met een onbekend angstig kind dan met een onbekend niet-angstig kind. Dit zou betekenen dat het gedrag van het kind het opvoedgedrag van de moeder beïnvloed (kind effect). Er is geen significant (moeder) effect gevonden wanneer er werd gekeken naar de mate van overbescherming bij moeders met angstige kinderen in vergelijking met moeders zonder angstige kinderen. Dat wil zeggen de moeders van angstige kinderen lieten niet meer overbeschermend gedrag zien in vergelijking met moeder van niet angstige kinderen tijdens de interactie met de angstige kinderen. Dit laat zien dat overbeschermend gedrag bij de moeder een reactie kan zijn op het angstige gedrag van het kind in plaats van een direct (moeder) effect (Hudson et al., 2009).

In een meta-analyse door van der Bruggen, Stams en Bögels (2008) werd gekeken naar de relatie tussen ouderlijke controle en de angsten van het kind door middel van 23 observatie studies. Er werd aangetoond dat hogere niveaus van angsten bij het kind

geassocieerd zijn met hogere niveaus van ouderlijke overcontrole, echter ouderlijke angst was niet geassocieerd met overcontrole. Om deze reden werd er gesuggereerd dat overcontrole van de ouder een effect is wat ontstaat door de angsten van het kind. Het kind zou deze opvoedstijl oproepen wanneer het bepaalde angsten zou laten zien. Van der bruggen (2008) geeft echter aan dat meer onderzoek nodig is om deze aanname te kunnen doen. Drake en Gingsburg (2006) geven aan dat ouders in vele mate hun kinderen beïnvloeden, maar dat dit ook andersom het geval kan zijn. In verschillende onderzoeken (Hudson et al., 2009; Moore, Whaley, & Sigman, 2004; Hudson & Rapee, 2001) wordt er de vraag gesteld of hogere

(7)

niveaus van angsten bij kinderen specifiek gedrag / manier van opvoeden kan uitlokken bij de ouder. Vervolg onderzoek is nodig om te onderzoeken welk opvoedgedrag een kind met angsten uitlokt bij de ouder (Drake & Gingsburg, 2012).

Uit bovengenoemde onderzoeken komt naar voren dat kinderen invloed hebben op het opvoedgedrag van hun ouders. Echter, Edwards, Rapee en Kennedy (2010) geven in hun onderzoek aan dat het aantal onderzoeken naar angsten bij jonge kinderen van 4 t/m 7 jaar erg schaars is, wat een gemiste kans is, gezien meer onderzoek van belang is voor onder andere preventie van angsten (stoornissen) in de vroege ontwikkeling. Het is onduidelijk in hoeverre jonge kinderen ook een invloed uit kunnen oefenen op het opvoedgedrag van hun ouders. Om deze reden is er voor het huidige onderzoek gekozen om kinderen in de leeftijd 4 t/m 7 jaar te onderzoeken.

Eveneens is het tot op heden onbekend of verschillende angststoornissen ander opvoedgedrag bij ouders oproepen; mogelijk roepen kinderen met een sociale angststoornis ander opvoedgedrag op dan separatieangstige kinderen, specifiek fobisch angstige kinderen, gegeneraliseerde angstige kinderen of kinderen zonder angsten. Genoemde angststoornissen zijn de meest voorkomende angststoornissen in de kindertijd (Egger & Angold, 2006) en belemmeren kinderen ernstig in hun functioneren (Erath, Flanagan, & Bierman, 2007; Hale, Raaijmaker, Muris,Van Hoof, & Meeuw, 2008) waardoor ouders er wel een reactie op moeten geven, maar de angststoornissen verschillen in de mate waarin ouders er direct onderdeel van uit maken omdat de ouder bij separatieangst direct zelf betrokken is, maar bij de sociale angst, specifieke fobie en gegeneraliseerde angst niet. Hieronder zullen de angsten een voor een besproken worden, waarbij er ook aandacht wordt besteed aan de rol van het opvoedgedrag van ouders in het ontstaan of in stand houden van deze angsten.

Sociale Angst bij kinderen

Wanneer kinderen het eerste sociale contact aangaan met andere kinderen kan dat in sommige gevallen samengaan met een zekere mate van sociale angst. Het kan zijn dat de sociale angst overheersend is en dat er sprake is van een sociale angststoornis. Dit is een angststoornis die zich kenmerkt door een persistente angst voor sociale situaties waarin de persoon blootgesteld wordt aan het oordeel van anderen en bang is vernederd of beschaamd te worden. Met als gevolg dat deze persoon sociale situaties gaat vermijden of deze met een hoge mate van angst beleeft (American Psychiatric Association, 2013). Specifiek voor kinderen zijn er nog twee gedragingen: Kinderen laten extreem aanhankelijk gedrag zien en durven niet te spreken in sociale situaties. De Diagnostic and Statistic Manual of Mental Disorders-V maakt

(8)

onderscheid tussen drie sociale situaties: interactie (bijvoorbeeld een gesprek met een ander voeren), observatie (een situatie waarin iemand bekeken kan worden) en tot slot performance, (hierbij kan gedacht worden aan het geven van een presentatie) (American Psychiatric

Association, 2013). Deze driedeling geeft een aanwijzing voor de mate waarin de sociale angst het algemeen functioneren beperkt. Aangezien communicatie met anderen in het dagelijkse leven onvermijdelijk is, brengt de sociale situatie ‘interactie’ een hogere lijdensdruk en meer beperkingen met zich mee in vergelijking met ‘performance’ en ‘observatie’ (Turner, Beidel, & Townsley, 1992). De sociale angststoornis vindt zijn oorsprong vaak op jonge leeftijd en heeft een chronisch verloop waardoor mensen met een sociale angststoornis tijdens hun levensloop te maken krijgen met de negatieve gevolgen, zoals bijvoorbeeld problemen op school en op het werk (Rao et al., 2007). Uit onderzoek van Egger en Angold (2006) komt naar voren dat 2.1 procent van de kinderen van 2- 5 jaar oud voldoen aan een sociale angststoornis.

De meeste sociale angsten ontstaan al op jonge leeftijd, waarin de primaire sociale omgeving zich beperkt tot het gezin. Jonge kinderen baseren hun sociale gedrag op basis van de interactie met hun ouders, hierdoor krijgen ouders een primaire rol in de sociale

ontwikkeling van hun kinderen (Neal & Edelmann, 2003). De ouders van een kind zijn niet alleen sociale rolmodellen, ook de positieve of negatieve interacties tussen kind en ouder kunnen invloed uitoefenen op de aannames, verwachtingen en angsten die het kind ontwikkelt ten aanzien van sociale situaties. Eveneens hebben ouders invloed op de hoeveelheid sociale interacties in het leven van hun kinderen; zij zorgen ervoor dat het kind in aanraking komt met andere kinderen (Neal & Edelmann, 2003). Opvoedstijlen van ouders zijn dan ook van invloed op het sociale gedrag van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat opvoedstijlen die overwegend overbeschermend en afwijzend zijn, geassocieerd worden met de ontwikkeling van angststoornissen zoals onder andere sociale angst (Hudson & Rappee, 2000). Echter, het is onbekend wat de invloed is van een kind met een sociale angststoornis op de ouder.

Separatie Angst bij kinderen

Separatieangststoornis is een veelvoorkomende angststoornis bij kinderen. De prevalentie wordt geschat op 2.4% procent voor kinderen van 2-5 jaar oud (Egger & Angold, 2006). Separatieangstige kinderen kenmerken zich doordat zij excessieve angst ervaren wanneer zij worden blootgesteld aan scheiding van hechtingspersonen, zoals de ouder (American

Psychiatric Association, 2013; Wicks-Nelson & Israel, 2006). Angsten die hier uit

(9)

en onrealistisch zorgen over dat er iets naars zal gebeuren met hun hechtingsfiguren

(bijvoorbeeld dat de ouder iets ernstigs zal overkomen) of dat het kind gescheiden zal raken van een van de hechtingspersonen (het kind raakt verdwaalt, wordt vermoord en ziet ouders daardoor nooit meer terug). Ze hebben hierdoor de neiging om zo dicht mogelijk bij de ouder te blijven (Wicks-Nelson & Israel, 2006). Eveneens is kenmerkend dat kinderen met

separatieangsten vaak proberen te vermijden om alleen thuis te zijn, naar school te moeten of alleen te moeten gaan slapen. Wanneer het kind van zijn hechtingspersoon gescheiden dreigt te raken gaat dit vaak gepaard met buikpijn, hoofdpijn, misselijkheid en nachtmerries over het gescheiden worden van de ouder (Wicks-Nelson & Israel, 2006).

Separatieangst komt met name voor in de kindertijd, en zou doorgaans verdwijnen wanneer een kind ouder wordt (Kearny, Sims, Pursell, & Tillotson, 2003). Er is daarentegen in onderzoek aangetoond dat wanneer een separatieangst niet behandeld zou worden dit problemen in de volwassenheid teweeg kan brengen, bijvoorbeeld problemen als somberheidklachten, problemen op het werk (Keller et al., 1992). Eveneens brengt

separatieangst vaak het gezinsleven uit balans (Keller et al., 1992). Wood (2006) beschrijft in zijn onderzoek het verband tussen een overcontrolerende opvoedstijl en separatieangsten bij kinderen. Ouderlijke overcontrole blijkt een risicofactor voor separatieangst te zijn. Ouders waarvan de opvoedstijl overwegend overbeschermend met veel controle is, hebben de neiging taken van hun kinderen over te nemen. Ze spreken hun kinderen vaak op een lager niveau aan en geven hun kinderen meer lichamelijke affectie dan gemiddeld. Dit zorgt ervoor dat het kind op een ander niveau (niet leeftijdsadequaat) gaat functioneren. Dat kan als gevolg hebben dat kinderen separatie angst ontwikkelen wat gepaard gaat met gevoelens als

incompetentie en een laag zelfbeeld. Het is echter onbekend in hoeverre dit opvoedgedrag een oorzaak of een gevolg is van de separatieangst van het kind.

Specifieke fobie bij kinderen

De specifieke fobie is eveneens een stoornis die vaak voorkomt bij jonge kinderen. De prevalentie voor kinderen van 2-5 jaar oud wordt geschat op 2.3 procent (Egger & Angold, 2006). Een specifieke fobie is een aanhoudende, overdreven of onredelijke angst voor (de confrontatie met) een specifiek object of welomschreven situatie (bijvoorbeeld donker of hoogtes). Confrontatie met het gevreesde object of de situatie veroorzaakt vaak een directe angstreactie welke zich kan uiten in een paniekaanval. Bij kinderen uit zich dit vaak in de vorm van huilbuien, woedeaanvallen, verstijven of zich ergens aan vast klampen. Tevens proberen kinderen de situatie actief te vermijden. Wanneer de angst voor een bepaalde situatie

(10)

zes maanden aanhoud kan er sprake zijn van een specifieke fobie (Scholing & Braet, 2002). In de DSM-V worden verschillende subtypes onderscheiden, namelijk: 1) dieren, 2)

natuurlijke omgeving, bijvoorbeeld water, storm, onweer en hoogtes, 3) bloed, injecties, letsel, 4) situationeel (bijvoorbeeld reizen met een vliegtuig, in een lift of een kleine ruimte zijn), en 5) overig, zoals angst voor en vermijding van harde geluiden. Het subtype bloed, injecties, letsel bestaat uit twee groepen. Een met een echte ‘fobische’ groep, hier is het kind daadwerkelijk bang voor bepaalde ingrepen bij de tandarts of dokter en vertoont hier ook lichamelijke reactie bij zoals zweten of actieve vermijding. Bij de tweede groep is de angst minder op de voorgrond en is er meer sprake van een specifieke lichamelijke reactie op bloed en verwondingen en kan er sprake zijn van flauwvallen (Scholing & Braet, 2002). Voor vrijwel de meeste specifieke fobieën geldt dat ze ontstaan zijn op jonge leeftijd. De

gemiddelde leeftijd voor een dierenfobie ligt op ongeveer 8 jaar, die voor bloedfobie rond 10 jaar en angst voor hoogten op 11 jaar (Depla, Have, Balkom, & Graaf, 2008). Modeling (ouders die angstig gedrag laten zien bij bijvoorbeeld een hond), conditionerende ervaringen (bijvoorbeeld een pijnlijke herinnering aan een doktersbezoek) en een overdracht van

negatieve ervaringen (bijvoorbeeld via ouders) kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van een specifieke fobie (Merckelbach, de Jong, Muris, & van den Hout, 1996). Aangezien ouders belangrijke rolmodellen zijn in het leven van hun kinderen, zullen zij ook een grote invloed hebben op het ontwikkelen van een specifieke fobie. In hoeverre het kind met een specifieke fobie invloed heeft op het opvoedgedrag van de ouder is nog onbekend.

Gegeneraliseerde angst bij kinderen

Een gegeneraliseerde angststoornis uit zich in de volgende kenmerken; buitensporige angst en bezorgdheid (angstig voorgevoel), voor een duur van tenminste drie maanden, tijdens

verschillende gebeurtenissen of activiteiten (zoals schoolprestaties). Deze angstgevoelens komen naar voren in overmatig piekeren over de onderwerpen waar het kind zich zorgen over maakt. De angst en bezorgdheid moet samen gaan met tenminste twee van de volgende symptomen: 1) rusteloos, opgewonden of geïrriteerd zijn, 2) snel vermoeid zijn, 3) zich moeilijk kunnen concentreren of zich niets herinneren, 4) prikkelbaar zijn, 5) spierspanning, 6) slaapproblemen (moeite met inslapen of doorslapen) en 7) vermijdingsgedrag (American Psychiatric Association, 2013). De zorgen gaan vaak over onderwerpen als: goed genoeg presteren op school, op tijd zijn, aardig gevonden worden (Scholing & Braet, 2002). De prevalentie van kinderen met een gegeneraliseerde angststoornis met de leeftijd 2- 5 jaar wordt op 6.5 procent geschat (Egger & Angold, 2006). Kinderen met een gegeneraliseerde

(11)

angststoornis kunnen van elkaar verschillen, bij de meeste is het overmatig piekeren

kenmerkend. Bij andere kinderen staan de lichamelijke verschijnselen meer op de voorgrond (Scholing & Braet, 2002). De generaliseerde angststoornis is als zodanig niet erg stabiel. Vaak ontwikkelt een gegeneraliseerde angststoornis zich in een andere angststoornis zoals, sociale fobie, paniekstoornis, ofwel in een depressie. De diagnose gegeneraliseerde

angststoornis is in zoverre ongunstig omdat het een voorspeller van andere psychische problemen kan zijn (Verheij, Verhulst, & Ferdinand, 2008).

Hudson & Rapee (2001) laten zien dat ouders vaak een overbeschermende houding laten zien, maar dat dit niet zozeer een eigenschap is van de ouder, als wel een kenmerk van de interactie met het angstige kind. Ouders met angstige kinderen laten meer overbeschermend gedrag zien in vergelijking met ouders zonder angstige kinderen. Specifiek gekeken naar gegeneraliseerde angststoornis bij het kind en invloed op opvoedstijl van de ouder is nog weinig onderzoek naar gedaan.

Opvoedgedrag en de rol van angststoornis bij de ouders

Behalve de rol die angststoornissen bij kinderen mogelijk kunnen hebben op het oproepen van opvoedgedrag bij hun ouders, kan de angststoornis van een ouder ook een rol spelen in de opvoeding die zij tonen naar hun kind. Hoewel van der Bruggen et al. (2008) in hun meta-analyse gebaseerd op observatie studies geen relatie vonden tussen ouderlijke overcontrole en ouderlijke angst, geven de auteurs wel aan dat ouders met angsten meer ouderlijke stress ervaren dan ouders zonder angsten. Tevens zouden deze ouders mogelijk een meer controlerende opvoedstijl kunnen hebben, minder warmte uitstralen naar hun kinderen en meer angstig gedrag laten zien (Van der Bruggen et al., 2008). Het onderzoek van Van der Bruggen en anderen (2008) berust op kinderen met de leeftijd 4 tot en met 12 jaar oud.

Hudson en anderen (2008) onderzochten verschillende emoties bij kinderen en de ouderlijke angsten tijdens de ouder-kind interacties met angstige en niet angstige kinderen van 7 tot en met 13 jaar oud. Als eerste werd er onderzocht of kinderen met angststoornis meer overbeschermend opvoedgedrag en minder warmte op zouden roepen bij hun ouders in situaties waarin het kind over negatieve emoties moest praten. De tweede onderzoeksvraag in deze studie vergeleek het opvoedgedrag van ouders met en zonder angststoornis in interactie met een kind met angststoornis. Verwacht werd dat ouders met angststoornis meer negatief en overbetrokken zouden opvoeden in vergelijking met ouders zonder angststoornis. Ook werd verwacht dat ouders met angstige kinderen opvoedgedrag lieten zien wat zich kenmerkte met meer controle. Dit werd onderzocht door middel van het coderen van de ouder-kind interactie.

(12)

De ouders moesten met hun kinderen praten over drie onderwerpen: een over wat het kind heel boos maakte, een over wat het kind heel blij maakte en een over wat het kind angstig maakte.

Resultaten lieten zien dat moeders van angstige kinderen meer overbetrokkenheid lieten zien in vergelijking met moeders zonder angstige kinderen. Wanneer er werd gekeken naar de moeders met angststoornis in vergelijking met moeders zonder angststoornis werd gevonden dat moeders met een angststoornis meer overbetrokken gedrag lieten zien wanneer de

onderwerpen besproken werden die over angst en boosheid gingen. Moeders zonder

angststoornis lieten alleen overbetrokkenheid zien wanneer het over het onderwerp boosheid ging.

Samengevat, er is weinig onderzoek verricht naar de relatie van de specifieke angsten van het (jonge) kind (4 t/m 7 jaar) op het opvoedgedrag bij hun ouders. In eerder onderzoek (McLeod et al., 2007) zijn er aannames gedaan dat de relatie tussen opvoedgedrag en angsten bij het kind bi-directioneel is. Uit onderzoek van Hudson en anderen (2008) kwam naar voren dat moeders met angststoornis overbeschermend opvoedgedrag laten zien wanneer zij in interactie waren met kinderen die spraken over hun emotie boosheid. Of de angsten van het kind invloed hebben op het opvoedgedrag van de ouder is grotendeels onbekend (Drake & Gingsburg, 2012; Hudson et al., 2008), er is nog maar weinig onderzoek naar gedaan. Er zijn voor zover bij de auteur bekend geen onderzoeken verricht waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende angststoornissen bij het kind. Eveneens zijn het aantal studies beperkt waarin de invloed van de angststoornis van het kind vergeleken wordt met die van de ouder op het opvoedgedrag dat zij tonen. Een uitzondering hierop is de meta-analyse van Van der Bruggen et al. (2008). Dit onderzoek toonde aan dat hogere niveaus van angsten bij het kind geassocieerd zijn met hogere niveaus van ouderlijke overcontrole, echter ouderlijke angst was niet geassocieerd met overcontrole.

In het huidige onderzoek zullen de meest voorkomende angststoornissen bij kinderen onderzocht worden; gekeken wordt of de moeders van hoogscoorders op sociaal angst,

separatie angst, specifieke angst en een gegeneraliseerde angst ander opvoedgedrag laten zien in vergelijking met de moeders van laagscoorders op deze angsten. Uit de meta-analyse van McLeod et al. (2007) kwam naar voren dat er een significant verband gevonden was tussen overbescherming en angst van het kind enerzijds en tussen overcontrole en angst van het kind anderzijds. Om deze reden zullen deze dimensies meegenomen worden in het huidige

onderzoek. Daarnaast zal er onderzocht worden of er een verschil is in opvoeding (dimensies: overbescherming en overcontrole) tussen moeders met en zonder klinische angstniveaus.

(13)

Tenslotte zal onderzocht worden welke angst meer invloed heeft op het opvoedgedrag van de moeder, de angsten van de moeder of de angsten van het kind.

Het onderzoek Onderzoeksvragen

De hoofdvragen van dit onderzoek luiden:

1. Is er een verschil bij hoog en laagscoorders (sociaal angstige kinderen, separatie angstige kinderen, gegeneraliseerde angstige kinderen en specifiek fobisch angstige kinderen) in opvoedgedrag wat de moeders rapporteren (bekeken op de dimensies overbescherming en overcontrole) ?

2. Is er een verschil in opvoeding (dimensies overbescherming en overcontrole) tussen moeders met en zonder klinische angst?

3. Wat voorspelt het opvoedgedrag van de moeder sterker? De angsten van het kind of de angsten van de moeder?

De eerste onderzoeksvraag luidt: Is er een verschil tussen hoog en laagscoorders (sociaal

angstige kinderen, separatie angstige kinderen, gegeneraliseerde angstige kinderen,

specifieke fobie angstige kinderen) in opvoedgedrag wat de moeders rapporteren (bekeken op de dimensies: overbescherming en overcontrole) ?

Verwacht wordt dat er bij moeders met sociaal angstige kinderen meer overbeschermend gedrag gevonden zal worden dan bij kinderen die niet sociaal angstig zijn. Onderzoek heeft aangetoond dat opvoedstijlen die overwegend overbeschermend en afwijzend zijn,

geassocieerd worden met de ontwikkeling van angststoornissen zoals onder andere sociale angst (Hudson & Rappee, 2000).

Bij separatie angstige kinderen wordt verwacht dat moeders meer overcontrolerend opvoedgedrag zullen laten zien in vergelijking met de niet separatie angstige kinderen. Wood (2006) beschrijft in zijn onderzoek het verband tussen een overcontrolerende opvoedstijl en separatieangsten bij kinderen. Ouderlijke overcontrole blijkt een risicofactor voor

separatieangst te zijn.

Bij kinderen met hoge scores op specifieke fobie wordt verwacht dat moeders met name meer overbeschermend zullen opvoeden. Uit de literatuur blijkt namelijk dat kinderen de specifieke angsten van moeder kunnen overnemen (Merckelbach et al., 1996), de moeder fungeert als rolmodel.

(14)

Wanneer gekeken word naar gegeneraliseerde angstige kinderen en opvoedgedrag van de moeder is hier nog vrij weinig tot geen onderzoek gedaan. De vraag welk opvoedgedrag moeders rapporteren wanneer zij een kind hebben dat hoog scoort op gegeneraliseerde angst is daarom exploratief van aard.

De tweede onderzoeksvraag is: Is er een verschil in opvoeding (overbescherming en

overcontrole) tussen moeders met en zonder klinische angst?

De verwachting is dat de moeders met een klinische angst hoger zullen scoren op de dimensies overbescherming en overcontrole, dan moeders zonder klinische angst. In onderzoek van Hudson et al. (2008) werd gekeken naar moeders met een angststoornis in vergelijking met moeders zonder angststoornis. In dit onderzoek werd gevonden dat moeders met een angststoornis meer overbetrokken gedrag lieten zien in vergelijking met niet angstige moeders in interactie met hun kind.

De derde onderzoeksvraag is: Wat voorspelt het opvoedgedrag van de moeder

(overbescherming en overcontrole) sterker, de angst bij de moeder zelf of de angsten van het kind (sociale angst, separatie angst, specifieke angst, gegeneraliseerde angst)?

Wat het opvoedgedrag sterker voorspelt bij moeder met de voorspellers angsten van het kind en angsten van de moeder nog niet eerder onderzocht en is daarom exploratief van aard. Wel is het effect van het kind op de moeder onderzocht. Uit onderzoek van Hudson en anderen (2008) kwam naar voren dat moeders meer overbeschermend gedrag lieten zien wanneer ze in interactie waren met een onbekend angstig kind dan met een onbekend niet-angstig kind. Dit zou betekenen dat het (angstige) gedrag van het kind het opvoedgedrag van de moeder beïnvloed. De verwachting daarom is dat de angsten van het kind meer invloed heeft op het opvoedgedrag van de ouder.

Methode Participanten

Dit onderzoek werd uitgevoerd bij moeders (n = 125) met kinderen van de leeftijd 4 t/m 7 jaar uit de normale populatie in verschillende provincies van Nederland (Noord-Holland, Utrecht, Brabant, Gelderland, Zuid-Holland). De gemiddelde leeftijd van de moeders was 36 jaar (SD = 4.83). Het opleidingsniveau van moeders was als volgt: 44 moeders hadden als hoogst voltooide opleiding MBO, 43 moeders HBO, 23 moeders WO, 4 moeders HAVO, 7 moeders MAVO/VMBO en 3 moeders LBO. De etniciteit van de moeders bestond uit 113 Nederlandse moeders, 2 Surinaamse moeders, 3 Marokkaanse moeders, 3 van Chinese

(15)

afkomst en 5 moeders hadden een dubbele nationaliteit, namelijk Antilliaanse- Nederlands. Wanneer er gekeken wordt naar de gezinssituatie wonen 111 moeders samen met hun partner, 10 moeders zijn alleenwonend en 4 moeders wonen samen met een nieuwe partner. De groep kinderen (n =125) bestond uit 58 jongens (46.40%) en 67 meisjes (54.60 %). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 5.33 jaar oud (SD = 1.34).

Procedure

Ouders werden middels informatiebrieven persoonlijk of via basisscholen benaderd om aan het onderzoek mee te doen. Nadat de moeder zowel mondeling als schriftelijk geïnformeerd was en besloot deel te nemen aan het onderzoek werd er een

toestemmingsformulier voor deelname door de ouders ondertekend. Vervolgens werd er een afspraak gemaakt om bij de ouders thuis de interviews en de vragenlijsten af te nemen. Huidige onderzoek was onderdeel van een grotere studie waarin meerdere instrumenten zijn afgenomen, echter het huidige onderzoek heeft zich beperkt tot vragenlijsten welke werden ingevuld door de moeders.

Inclusiecriteria voor het grotere onderzoek waren: 1) dat de kinderen uit de normale populatie kwamen, 2) dat de kinderen regulier onderwijs volgden en op basis daarvan ook 3) gemiddeld intelligent werden geschat, 4) dat de kinderen, en diens ouders, een goede beheersing van de Nederlandse taal hadden, en 5) dat er tenminste een ouder deelnam aan het onderzoek. Een vastgestelde DSM-IV-TR diagnose bij het kind was reden om een gezin niet deel te laten nemen aan het onderzoek, net als het recentelijk (in het afgelopen half jaar) hebben gehad van een behandeling van een angststoornis.

Bij volledige deelname aan het onderzoek kregen de ouders een VVV-bon t.w.v. € 25,- als vergoeding of zij konden er voor kiezen om dit bedrag te schenken aan een goed doel.

Meetinstrumenten

Vragenlijst opvoedingsgedrag

Om het opvoedgedrag van moeders te meten wordt gebruik gemaakt van de Vragenlijst Ouderlijk Opvoedgedrag (The comprehensive Parenting Behavior Questionnaire, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2008). Deze vragenlijst is samengesteld op basis van de Child Report of Parental Behavior (CRPBI; Schwarz, Barton-Henry, & Pruzinsky, 1985) en meet de volgende dimensies: uitdagend gedrag, overbetrokkenheid, warmte, negativiteit, negatieve discipline en positieve discipline. In het huidige onderzoek zal het opvoedgedrag worden gemeten aan de

(16)

hand van hoofddimensie overbetrokkenheid (in totaal 36 items) die verdeeld is over twee subdimensies: overbescherming (11 items) en overcontrole (25 items). Overbescherming meet in hoeverre de ouder overdreven angstig is en daar naar handelt (overbezorgdheid). Een voorbeeldvraag van de dimensie overbescherming is: “ik houd mijn kind goed in de gaten, voor het geval er iets ergs gebeurt”. Overcontrole meet in hoeverre de ouder ingrijpt zonder dat dit nodig is, hier kan een meer bemoeizuchtige, controlerende dan angstige component zitten. Een voorbeeldvraag van de hoofddimensie overcontrole is: “Ik zeg vaak hoe mijn kind zich moet gedragen”. Alle items worden gemeten op een 5-puntschaal van 1 (helemaal niet

van toepassing) tot 5 (helemaal van toepassing). In het huidige onderzoek is een cronbach’s

alpha gevonden van .73 voor de dimensie overbescherming en een cronbach’s alpha van .72 voor de dimensie overcontrole.

The Preschool Anxiety Scale- Revised

Om de angsten (sociale angst, separatie angst, gegeneraliseerde angst, specifieke fobie) bij het kind te meten is gebruik gemaakt van de Preschool Anxiety Scale – Revised (PAS-R)

(Spence, Rapee, McDonald, & Ingram, 2010), ingevuld door moeders. De PAS-R bestaat uit 30 items en meet verschillende angstsymptomen bij jonge kinderen en wordt ingevuld door de ouder. Het huidige onderzoek gebruikt de hoofddimensies Sociale angst (7 items), Separatie Angst (5 items), Gegeneraliseerde angst (7 items) en specifieke fobie (9 items). Een

voorbeeld item uit de dimensie sociale angst is: “Is bang iets te doen waardoor hij/zij zichzelf voor gek zet bij andere mensen”. Een voorbeeld item uit de dimensie separatie angst is: “ Raakt overstuur wanneer ik hem/haar ergens achterlaat (bijv. op school of bij een oppas). Een voorbeeld item uit de dimensie gegeneraliseerde angst is: “Heeft er moeite mee om te stoppen met zich zorgen te maken”. Een voorbeeld item uit de dimensie specifieke fobie is: “Is bang voor de doktoren en/of tandartsen”. De items worden gemeten wordt op een 5 puntschaal van 0 (nooit) tot 4 (bijna altijd). Uit onderzoek van Edwards en anderen (2010) blijkt dat interne consistentie goed is voor alle schalen (cronbach’s alpha >.70) met uitzondering van de Obsessief Compulsieve stoornis schaal. Wanneer gekeken werd naar de schaal voor

separatieangst werd een cronbach’s alpha van .79 gezien bij de moeder. Bij sociale angst werd een cronbach’s alpha van .89 aangetroffen, voor gegeneraliseerde angst .83 en specifieke fobie .72. In de huidige studie zijn de volgende cronbach’s alpha’s gevonden: .88 voor de schaal sociale fobie, .82 voor separatie angst, .72 voor specifieke fobie en .87 voor

(17)

Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders-Adult (SCARED-71)

Angst bij moeder is gemeten aan de hand van de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorder – Adult version (SCARED-A; Bögels & van Melick, 2004; Steensel & Bögels, 2014). Met behulp van de SCARED kan gescreend worden voor symptomen van een paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis (GAD), sociale fobie, separatie angststoornis (SAD), obsessief-compulsieve dwang stoornis (OCD), Posttraumatische stress stoornis (PTSS) en specifieke fobie. De vragenlijst (71 items) werd door de moeders ingevuld waarbij zij moeten aangeven hoe vaak zij ieder symptoom beleven op een driepunt schaal van 0 (bijna nooit) tot 2 (vaak). Een voorbeeld item is: “Als ik bang ben, is het moeilijk om adem te halen”. Uit onderzoek van Bögels en van Melick (2004) is een hoge homogeniteit gevonden op de totale score (zowel voor moeders als vaders α = 0.93). De interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid zijn goed gevonden. De cronbach’s alpha voor de subschalen waren acceptabel (.60 - .70) tot goed (.70 - .90) (Steensel & Bögels, 2014). In huidige studie is er een cronbachs alpha van .98 gevonden voor de totale score op de SCARED-A.

Resultaten Data analyse

De analyses die ten grondslag liggen aan de beantwoording van de drie onderzoeksvragen zijn uitgevoerd met behulp van het analyse programma Statistical Products and Service Solutions

(SPSS) versie 18.

Voor de eerste deelvraag, waarbij werd gekeken naar verschillen in opvoeding afhankelijk van de angst van het kind, is als eerste geprobeerd om kinderen te verdelen in angstgroepen (sociale angst, separatie angst, specifieke fobie, gegeneraliseerde angst). Er waren echter te weinig kinderen (n = 15) die voldeden aan de criteria van één angststoornis. Om deze reden is er voor gekozen kinderen per subtype angst toe te wijzen aan de hoogscoordersgroep of een

laagscoordersgroep. Wanneer kinderen op de gekozen vragenlijsten 1 SD boven het

groepsgemiddelde hadden gescoord werden zij toegewezen aan de groep hoogscoorders. Wanneer zij 1 SD onder het gemiddelde scoorden behoren zij tot de groep laagscoorders. Er is door middel van t-toetsen en Chi- kwadraat toetsen gecontroleerd of de kinderen binnen een groep (hoogscoorders vs. laagscoorders) significant verschilden op leeftijd en geslacht; hier werden geen significante verschillen gevonden (p > .05). Vervolgens is gecontroleerd of de data normaal was verdeeld middels de Kolmogorov- Smirnov toets. Bij deze eerste

(18)

laagscoorders per angst (sociale angst, separatie angst, specifieke angst en gegeneraliseerde angst) de assumptie van normaliteit geschonden was (p < .05). Om deze reden is er gebruik gemaakt van non-parametrische toetsen. De eerste deelvraag zal daarom beantwoord worden door middel van non-parametrische toets, De Mann-Whitney U. Deze toets wordt uitgevoerd om te bepalen of moeders van kinderen die hoog op angsten verschillen met betrekking tot overbescherming en overcontrole in vergelijking met moeders van kinderen die laag scoren op angsten.

Bij de tweede onderzoeksvraag waar gekeken werd of de aanwezigheid van klinische angst bij de moeder invloed heeft op haar opvoedgedrag, werd als eerst gepoogd moeders onder te verdelen in groepen met angststoornis en moeders zonder angststoornis. Er waren echter te weinig moeders die voldeden aan de criteria voor een angststoornis (n = 8). Om deze reden is gekozen om moeders in te delen in groepen moeders met klinische angst (n = 37) en moeders zonder klinische angst (n = 88). Moeders voldeden aan klinische angst wanneer zij op de SCARED een score van 30 of hoger hadden (Steensel & Bögels, 2014). Er is onderzocht of klinisch versus niet klinisch angstige moeders significant verschilden met betrekking tot opleidingsniveau en leeftijd; hier werden geen significante verschillen gevonden. Vervolgens is gecontroleerd of de data normaal verdeeld was middels de Kolmogorov- Smirnov toets. De data bleek niet normaal verdeeld te zijn. Deze onderzoeksvraag zal daarom beantwoord worden door middel van non-parametrische toets, De Mann-Whitney U.

Tot slot, de laatste onderzoeksvraag waarbij werd gekeken wat het opvoedgedrag bij de moeder sterker voorspelt, de angsten van het kind (sociale angst, separatie angst, specifiek fobische angst, gegeneraliseerde angst) of de klinische angsten bij de moeder, zal gebruik gemaakt worden van standaard multiple regressie analyses. Bij deze analyses zullen alle kinderen (n = 125) en moeders (n =125) als continue variabelen meegenomen worden in het onderzoek. Als voorspellers zijn de groepen: sociaal angst, separatie angst, gegeneraliseerde angst, specifieke angst en de angst van de moeders (allen continue variabelen) meegenomen. Er zijn twee multiple regressie analyses uitgevoerd: één voor de dimensie overbeschermend opvoedgedrag en één voor dimensie overcontrolerend opvoedgedrag. Voordat de analyse werd uitgevoerd is er gekeken of de residuen normaal verdeeld waren, of de verbanden tussen X en Y lineair waren, en er is gecontroleerd op homoscedasticiteit. Genoemde assumpties bleken in orde te zijn.

(19)

niveau van p < .10 werd geïnterpreteerd als een marginaal significant. Bij de eerste twee hoofdvragen werd er gebruik gemaakt van Pearson r om de grootte van de effectsize aan te geven, waarbij .1 een klein effect is, .3 een medium effect en .5 een groot effect (Pallant, 2010).

Angsten bij kinderen en het opvoedgedrag van moeders

Bij deze onderzoeksvraag is bekeken of hoogscoorders op sociale angst, separatie angst, specifieke fobie en gegeneraliseerde angst ander opvoedgedrag (bekeken op dimensies overcontrole en overbescherming) bij hun moeders oproepen in vergelijking met de laagscoorders op deze angsten.

In tabel 1 is een overzicht van het aantal kinderen die per angstgroep deelnamen en de gemiddelde angstscores.

Tabel 1: Gemiddelde angstscores en standaarddeviaties voor hoog en laagscoorders Hoogscoorders Laagscoorders n M SD n M SD Sociale angst 23 2.34 .48 20 0.11 .09 Specifieke angst 22 1.91 .22 18 0.12 .12 Gegeneraliseerde angst 21 2.35 .37 18 0.14 .71 Separatie angst 16 2.19 .66 22 0.19 .22

Sociale angst. Er werd een significant verschil gevonden op de dimensie overcontrole

tussen hoogscoorders (Md = 2.16, n = 23) en laagscoorders (Md = 1.82, n = 20), U = 85.00, z

= - 3.53, p < .001, r = .54. Dit betekent dat moeders van kinderen die hoog scoren op sociale

angst meer overcontrolerend opvoedgedrag tonen in vergelijking met kinderen die laag scoren op sociale angst. Het gevonden effect is groot. Op de dimensie overbescherming werden geen significante resultaten gevonden tussen hoog- (Md = 2.36, n = 23) en laagscoorders (Md = 2.36, n = 20), U = 186.50, z = -1.06, p = .29, r = .16.

Separatie angst. Op de dimensie overcontrole werden geen significante resultaten

gevonden tussen hoog- (Md = 2.14, n = 16) en laagscoorders (Md = 1.96, n = 22), U = 143, z

= -.98, p = .34, r = .16. Er werd wel een significant verschil gevonden op de dimensie

overbescherming tussen kinderen die hoog scoren op separatie angst (Md = 2.82, n = 16) en kinderen die laag scoren op sociale angst (Md = 2.50, n = 22), U = 104.50, z = - 2.12, p = .03, r = .35. Dit laat zien dat kinderen die hoog scoren op separatie angst moeders hebben die

(20)

meer overbeschermend opvoedgedrag tonen in vergelijking met kinderen die laag scoren op separatie angst. Het gevonden effect was medium.

Specifiek fobische angst. Op de dimensie overcontrole werden geen significante

resultaten gevonden tussen hoogscoorders (Md = 2.10 , n = 22) en laagscoorders (Md = 1.88,

n = 18), U = 142.00, z = -1.53, p = .13, r = .24. Er werd wel een significant verschil

gevonden op de dimensie overbescherming tussen hoogscoorders (Md = 2.68, n = 22) en laagscoorders (Md = 2.36, n = 18), U = 116.50, z = -2.23, p = .03, r = .35. Dit laat zien dat kinderen die hoog scoren op specifiek fobische angst moeders hebben die meer

overberschermend opvoedgedrag laten zien dan kinderen die laag scoren op specifiek fobische angsten. Het gevonden effect was medium.

Gegeneraliseerde angst. Er werd een significant verschil gevonden op de dimensie

overcontrole tussen hoogscoorders (Md = 2.00, n = 21) en laagscoorders (Md = 1.78, n = 18),

U = 107.50, z = -2.30, p = .02, r = .37. Dit betekent dat kinderen die hoog scoren op

gegeneraliseerde angst moeders hebben die meer overcontrolerend opvoedgedrag laten zien in vergelijking met kinderen die laag scoren op gegeneraliseerde angst. Het gevonden effect is medium. Op de dimensie overbescherming is een marginaal significant verschil gevonden tussen hoogscoorders (Md = 2.72, n = 21) en laagscoorders (Md = 2.23, n = 18), U = 123.5, z

= -1.85, p < .07, r = .30. Dit betekent dat kinderen die hoog scoren op gegeneraliseerde angst

moeders hebben die meer overbeschermend opvoedgedrag tonen in vergelijking met kinderen die laag scoren op gegeneraliseerde angst. Het effect was medium.

Verschillen in opvoedgedrag tussen moeders met en zonder klinische angst Vervolgens is er gekeken of er een verschil in opvoeding (bekeken op dimensie overbescherming en overcontrole) was tussen moeders met en zonder klinische angst. Er werd een significant verschil gevonden op de dimensie overcontrole tussen moeders met klinische angst (Md = 2.18, n = 37), en moeders zonder klinische angst (Md = 1.92, n = 88),

U = 946.50, z = -3.69, p < .001, r = .33. Dit betekent dat moeders met klinische angst meer

overcontrolerend opvoedgedrag laten zien in vergelijking met moeders zonder klinische angst. Het gevonden effect was medium.

Tevens werd er een significant verschil gevonden op de dimensie overbescherming tussen moeders met klinische angst (Md = 2.82, n = 37) en moeders zonder klinische angst (Md = 2.36, n = 88), U = 1017.50, z = -3.307, p < .001, r = .30. Dit betekent dat moeders met klinische angst meer overbeschermend opvoedgedrag laten zien in vergelijking met moeders zonder klinische angst. Het gevonden effect was medium.

(21)

Opvoedgedrag van moeder en de voorspellers angsten bij het kind en angsten bij de moeder

Om te onderzoeken wat het opvoedgedrag (overbeschermend of overcontrolerend) van de moeder sterker voorspelt, de angsten van het kind (sociale angst, separatie angst, specifieke angst, gegeneraliseerde angst) of de angst van de moeder, zijn er twee standaard multiple regressie analyses uitgevoerd.

Het eerste model met als afhankelijke variabele overbeschermend opvoedgedrag en als voorspellers angsten van het kind (sociale angst, separatie angst, gegeneraliseerde angst en specifieke fobie) en angsten van de moeder bleek significant te zijn, F (5, 119) = 2.95, p = .02. Het model verklaarde 11% van de variantie op de dimensie overbescherming. Wanneer gekeken werd welke voorspeller het opvoedgedrag overbescherming bij moeder het sterkst voorspelde bleek dit de angsten bij de moeder zelf te zijn (ß = .27, p = .01). Angst bij de

moeder verklaarde 4.84% van het opvoedgedrag (part correlation = .22). Overige voorspellers (sociale angst bij het kind, separatie angst bij het kind, gengegeneraliseerde angst bij het kind en specifieke angst bij het kind) waren geen significante voorspellers. Tabel 2 geeft

informatie over de regressie coëfficiënten voor de voorspellende variabelen.

Tabel 2: De gestandaardiseerde regressie coëfficiënten, toetsingsgrootheid en p-waarden

voor dimensie overbeschermend opvoedgedrag

variabelen ß t p

Sociale angst kind .11 .98 .33

Separatie angst kind .15 1.40 .16 Specifieke angst kind .00 .06 .95 Gegeneraliseerde angst

kind .01 .10 .92

Angst moeder .27 2.61 .01

Noot. Angsten kinderen n= 125, angsten moeder n= 125

Ook het tweede model waar de standaard multiple regressie analyse met als afhankelijke variabele overcontrolerend opvoedgedrag en als voorspellers: sociale angst kind, separatie angst kind, specifieke angst kind, gegeneraliseerde angst kind en angst moeder bleek significant, F (5, 119) = 5.01, p < .001. Het model verklaarde 17.4% van de variantie op de dimensie overcontrole. Uit de analyse kwam naar voren dat klinische angst bij de moeder een significante voorspeller was van het overcontrolerende opvoedgedrag van de moeder (ß = .41,

(22)

p < .001). De angsten van de moeder verklaarde 12% van het model (part correlation = .34).

Tevens is er een marginaal effect gevonden voor de voorspeller separatie angst bij het kind (ß

= .18, p = .07). De separatie angsten van het kind verklaarde 2.25% van het model (part

correlation = .15). Tabel 3 geeft informatie over de variabelen die mee zijn genomen in de regressie analyse. Sociale angst bij het kind, gegeneraliseerde angst bij het kind en specifieke angst bij het kind waren geen significante voorspellers.

Tabel 3: De gestandaardiseerde regressie coëfficiënten, toetsingsgrootheid en p-waarden

voor dimensie overcontrolerend opvoedgedrag

variabelen ß t p

sociale angst kind .14 1.24 .22

separatie angst kind .18 1.80 .07 specifieke angst kind .11 .93 .35 Gegeneraliseerde angst

kind .04 .33 .74

Angst moeder .41 4.13 .00

Noot. Angsten kinderen n= 125, angsten moeder n= 125

Discussie

In deze studie werd onderzoek gedaan naar angsten van jonge kinderen en de angsten van moeders en de invloed die beiden hebben op het opvoedgedrag van de moeders. De kinderen waren onderverdeeld in groepen hoog en laagscoorders op de volgende angsten: sociale angst, separatie angst, specifieke fobie en gegeneraliseerde angst. De hoofdbevindingen van het onderzoek zijn: (I) kinderen die hoog scoren op sociale angst en gegeneraliseerde angst hebben moeders die meer overcontrolerend opvoedgedrag laten zien in vergelijking met kinderen die laag scoren op deze angsten. Kinderen die hoog scoren op separatie angst, specifieke fobie en gegeneraliseerde angst (trend) hebben moeders die meer overbeschermend opvoedgedrag laten zien in vergelijking met kinderen die laag scoren op deze angsten. (II) Moeders met klinische angst laten zowel meer overbeschermend als meer overcontrolerend opvoedgedrag zien in vergelijking met moeders zonder klinische angst. Tot slot, (III) de klinische angst van de moeder blijkt een sterkere voorspeller te zijn voor het opvoedgedrag dan de angsten van de kinderen. Er is echter een marginaal significant effect gevonden voor separatie angsten bij het kind en de invloed hiervan op overcontrolerend opvoedgedrag van moeder, wat betekent dat separatie angst van het kind het overcontrolerende opvoedgedrag

(23)

van moeder statistisch lijkt te voorspellen. Bovengenoemde bevindingen worden in het volgende stuk achtereenvolgens besproken en verklaard.

Met betrekking tot de eerste onderzoeksvraag (hangen verschillende angsten van het kind samen met ander opvoedgedrag bij moeder) is het opvallend dat kinderen die hoog scoren op sociale angst en op gegeneraliseerde angst moeders hebben die meer

overcontrolerend opvoedgedrag laten zien. Kinderen die hoog scoren op separatie angst, specifieke angst en gegeneraliseerde angst (trend effect) hebben moeders die meer

overbeschermend opvoedgedrag laten zien. Er is niet eerder in onderzoek gekeken naar de verschillen tussen angststoornissen bij kinderen en hun relatie met specifiek

opvoedingsgedrag. Om deze resultaten te kunnen verklaren is het daarom van belang eerst goed naar de dimensies overcontrole en overbescherming te kijken. Uit onderzoek

(Majdandžić, et al., 2008) is bekend dat de dimensie overbetrokkenheid in twee subdimensies te onderscheiden is, namelijk: overbescherming en overcontrole. Deze dimensies hebben grote overlap, bij beide laten moeders gedrag zien waarbij ze sneller ingrijpen dan nodig lijkt in situaties die het kind ervaart. Ook is er een verschil: overbescherming kenmerkt zich door overdreven angstig gedrag over dat wat er met het kind gebeurt en de moeder handelt/ anticipeert hier vervolgens op uit overbezorgdheid (voorbeeld item: ‘ik houd mijn kind goed in de gaten, voor het geval er iets gevaarlijks gebeurt’). Overcontrole is ingrijpen

(bijvoorbeeld helpen) zonder dat dan nodig is; hier kan een meer bemoeizuchtige,

controlerende dan angstige component in zitten (voorbeeld item: ‘ik wil graag alles wat mijn kind doet controleren’) (Majdandžić, et al., 2008; Wood, 2006).

Een verklaring voor het resultaat dat kinderen die hoog scoren op separatieangst, specifieke fobie en gegeneraliseerde angst (marginaal effect) overbeschermende moeders hebben, is dat bij al deze angsten de moeder mogelijk zelf ook soortgelijke angsten laat zien of onderdeel van de angst is. Bij separatie angst is de moeder zelf onderdeel van de angst van het kind en wellicht handelt de moeder daardoor ook meer uit eigen angst, aangezien zij direct betrokken is. Bij specifieke fobie speelt modeling (Merckelbach et al., 1996) een grote rol, het kind neem hier vaak de angsten van de ouder over en daardoor speelt ook hier de eigen angst van de ouder een rol. Een andere mogelijke verklaring voor het overbeschermende gedrag van moeder bij separatie angst en specifieke fobie is dat bij beide angsten de moeder snel een einde kan maken aan de angst van het kind. Bij de specifieke fobie kan moeder ervoor zorgen dat het kind niet in een dergelijke situatie komt daar waar het kind wordt bloot gesteld aan zijn of haar angst (bijvoorbeeld door niet bij mensen op bezoek te gaan waar honden zijn). Net als bij separatie angst waar de moeder ervoor kan zorgen dat het kind bijna continue aan

(24)

haar zijde kan zijn (bijvoorbeeld wanneer het kind niet bij andere vriendjes thuis hoeft te spelen); hierdoor hoeft het kind veel taken niet zelf uit te voeren en neemt moeder het over. Dit komt overeen met het onderzoek van Wood (2006); hij laat zien dat er een duidelijke relatie is met separatie angstige kinderen en moeders die taken overnemen.

Doordat er bij gegeneraliseerde angsten zoveel verschillende aspecten onderdeel zijn van deze angst kan het zijn dat moeder overbeschermend gedrag laat zien. Moeder is bang dat er wat met het kind gebeurt omdat de angst continue aanwezig is, hierdoor handelt zij eerder uit angst. Ook bij deze angst kan moeder de neiging hebben om taken over te nemen (net als bij separatie en specifieke fobie angsten), het kind maakt zich voortdurend zorgen over allerlei aspecten dat de moeder de neiging krijgt in te grijpen en zo de angst van het kind te proberen te reduceren, bijvoorbeeld door het kind te vertellen wat hij of zij moet doen (‘als mijn kind klimt of klautert zeg ik tegen hem/haar dat hij/zij niet te hoog mag klimmen omdat hij/zij anders valt’).

Als we vervolgens kijken naar overcontroleren opvoedgedrag, dan zien we dat dit samenhangt met sociale angst en gegeneraliseerde angst. Een mogelijke verklaring waarom sociale angst bij kinderen gerelateerd is aan overcontrolerend opvoedgedrag bij moeders, heeft mogelijk te maken met dat sociale angst in vergelijking met specifieke fobie of

separatieangst minder geaccepteerd is in de maatschappij. Maatschappelijk eisen, normen en waarden veranderen naarmate kinderen ouder worden en sociale angst wordt mogelijk op jonge leeftijd i.t.t. specifieke angst of separatie angst al snel niet meer als leeftijdsadequaat beschouwd, waardoor moeders mogelijk overcontrolerend reageren. Daarnaast is de sociale angst duidelijk aanwezig bij het kind zelf en is er mogelijk minder sprake is van een angstige component bij de moeder. Hierdoor laat de moeder mogelijk eerder een overcontrolerende dan overbeschermende houding zien. Sociale angst treedt vaak op wanneer het kind in

interactie komt met anderen. Een moeder kan haar kind niet volledig afschermen tegen sociale situaties, het kind moet tenslotte naar school, komt mensen tegen op straat etc. Wanneer een moeder merkt dat het kind in paniek raakt in sociale interacties treedt er wellicht eerder overcontrolerend opvoedgedrag op waarbij moeder uit irritatie reageert op het kind en daarbij haar verwachtingen oplegt aan het kind. Een kind met sociale angst durft bijvoorbeeld niet tegen onbekenden te praten, moeder reageert hier geïrriteerd op en neemt het praten tegen de onbekenden van het kind over. Dit komt deels overeen met het onderzoek van Hudson en Rapee (2000) waarin aangetoond werd dat opvoedstijlen die overwegend afwijzend zijn, geassocieerd worden met de ontwikkeling van angststoornissen, zoals sociale angst. Echter Hudson en Rapee (2000) vonden ook een effect op overbeschermend opvoedgedrag, een

(25)

dergelijk effect bij sociale angst op overbeschermend opvoedgedrag is in het huidige onderzoek niet gevonden. Wellicht heeft dit verschil in resultaten te maken met manier van onderzoek doen. Het onderzoek van Hudson en Rapee (2000) maakte gebruik van observaties en in het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van vragenlijsten. Meer onderzoek naar de samenhang tussen bepaalde angsten bij kinderen en bepaalde opvoedgedrag bij moeders is nodig om hier meer duidelijkheid over te krijgen.

Eveneens opvallend bij de kinderen die hoog scoren op gegeneraliseerde angst, is dat deze kinderen niet alleen meer overbeschermend maar ook meer overcontrolerend (marginaal effect) opvoedgedrag ervaren. Dit is de enige angstsoort die een effect heeft op beide

opvoeddimensies. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn is dat gegeneraliseerde angst een brede vorm van angst is. Het kind piekert en maakt zich zorgen over verschillende aspecten in zijn of haar leven. Doordat er niet een specifieke angst voor een bepaald object of situatie is (zoals wel bij specifieke fobie, sociale angst en separatie angst) kan het mogelijk zo zijn dat dit zowel overbeschermend als overcontrolerend opvoedgedrag bij de moeder oproept. Moeder is bezorgd (angstige component bij moeder) en probeert haar kind gerust te stellen, maar tegelijkertijd kan zij er ook moedeloos van worden als het kind toch blijft piekeren. Mogelijk laat zij dan ook een bemoeizuchtige en meer controlerende houding laat zien. Wellicht omdat het kind zich continu zorgen maakt en piekert over verschillende aspecten in zijn leven wordt het voor de moeder op den duur vervelend en grijpt zij daardoor sneller op een opdringerige manier in.

De tweede hoofdbevinding in dit onderzoek was dat moeders met klinische angst meer overcontrolerend en overbeschermend opvoedgedrag laten zien in vergelijking met moeders zonder klinische angst. Deze bevinding is in overeenstemming met de verwachting en biedt ondersteuning aan uitkomsten van eerder onderzoek van Hudson en anderen (2008) waarin werd gevonden dat moeders met een angststoornis meer overbetrokken gedrag lieten zien in vergelijking met niet angstige moeders in interactie met hun kind. Moeders die zelf angstig zijn, hebben mogelijk een negatievere en angstigere visie op situaties en gaan er wellicht sneller vanuit dat iets mis kan gaan met het kind. Mogelijk willen moeders de eigen angsten die zij bezitten bij het kind voorkomen en stellen zij zich daarom overbeschermend of overcontrolerend op (Hudson, 2008). Dit resultaat was echter tegen de bevinding in van het meta-analyse van Van der Bruggen en anderen (2008); zij vonden geen relatie tussen

ouderlijke overcontrole en ouderlijke angst. Wellicht een reden hiervoor is dat in het huidige onderzoek gebruik is gemaakt van vragenlijsten en in het onderzoek van Van der Bruggen et

(26)

al. (2008) gebruik is gemaakt van observatiestudies. Meer onderzoek naar de rol die angst van ouders heeft op hun opvoeding is daarom wenselijk.

De derde hoofdbevinding in deze studie toonde aan dat de klinische angst van moeder het opvoedgedrag het sterkst voorspelde, niet de angsten van de kinderen. Deze bevinding was tegen de verwachting in; er werd namelijk verwacht dat de angsten van het kind meer invloed zou hebben op het opvoedgedrag van de ouder dan de angst van de ouder. Voor zover bekend is er geen eerder onderzoek gedaan naar zowel de invloed van de klinische angst van de moeder zelf én de invloed van de angsten van het kind op het opvoedgedrag van de

moeder. Een verklaring dat de klinische angst van de moeder een sterkere voorspeller was dan de angsten van het kind op het opvoedgedrag van moeders, is dat de angst bij de moeder al intern aanwezig is en deze wellicht hierdoor meer uiting heeft op het opvoedgedrag. Doordat moeder al angstig is, beoordeelt zij bepaalde situaties ook eerder als bedreigend voor haar kind, waardoor zij van mening is dat zij in moet grijpen. Handelingen (opvoedgedragingen) in interactie met het kind zullen wellicht vooral uit een interne angst van moeder genomen worden in plaats van uit een realistisch aspect. Wanneer de angsten bij de moeder via het kind opgeroepen zou worden, gebeurt dit extern. Moeders nemen dan als het ware de angst van het kind secundair over. Doordat angst bij moeder al intern aanwezig is, zal deze mogelijk ook de sterkste invloed hebben.

Echter opvallend is dat er een marginaal significant effect gevonden is voor separatie angst bij het kind op overcontrolerend opvoedgedrag bij moeder. De reden waarom juist deze angst van het kind een effect heeft en geen van de andere angsten zou het volgende kunnen zijn: Bij separatieangst is de moeder zelf onderdeel van de angst. Het kind is bij deze angst gefocust op zijn of haar moeder, in tegen stelling tot de andere angsten, waar de moeder niet direct betrokken is. Doordat het kind zo op moeder gericht is kan het zijn dat deze angst overcontrolerend opvoedgedrag bij moeder teweeg brengt. Bij de overige angsten is de moeder niet op zo’n zelfde directe manier betrokken, waardoor deze angsten wellicht minder sterk voorspellend zijn dan die van de separatie angstige kinderen. Opvallend is echter wel wanneer werd gekeken naar verschillen tussen hoog- en laagscoorders op separatie angst er geen significant verschil was op overcontrolerend opvoedgedrag. Echter, bij de regressie analyse werden alle deelnemers gebruikt terwijl de omvang van de groepen hoog- en laag scoorders beperkt was en er werd gebruik gemaakt van een continue maat in plaats van dichotome maat, mogelijk heeft dit tot het verschil in resultaten geleid.

(27)

Een belangrijk vernieuwend punt in deze studie is dat er voor het eerst onderzoek gedaan is naar de invloed van de angsten van het kind en het effect hierop bij de moeder. Voorgaand onderzoek deed veelal onderzoek naar de effecten van de angsten van de moeder op het kind (Drake & Gingsburg, 2012; Hudson et al., 2008; McLeod et al., 2007). In de huidige studie is er tevens voor gekozen om een onderscheid te maken tussen verschillende angsten van het kind (sociale angst, separatie angst, specifieke angsten en gegeneraliseerde angst), waardoor alle meest voorkomende angststoornissen in de vroege kindertijd (Egger & Angold, 2006) zijn meegnomen om een zo compleet mogelijk beeld te kunnen schetsen. Een derde sterk punt van dit onderzoek is dat zowel de angsten van het kind als de angsten van de moeder zijn meegenomen, dit maakt een vergelijking van het effect op het opvoedgedrag van moeder tussen beide mogelijk. Tot slot, een ander vernieuwend punt binnen dit onderzoek is de jonge leeftijd (4 t/m 7 jaar) van de onderzoeksgroep. Er is veelal onderzoek gedaan naar angsten bij kinderen met de leeftijd 8 tot en met 18 jaar (Hudson et al., 2009; Edwards et al., 2010) maar studies naar kinderen met een jongere leeftijd is vrij beperkt.

Zwakke punten onderzoek

Naast een aantal sterke punten, zijn ook een aantal zwakke punten binnen dit onderzoek belangrijk om te noemen. Een zwak punt binnen dit onderzoek is dat de participanten

geworven zijn binnen de normale populatie en niet uit de klinische omgeving. Om deze reden was het aantal kinderen dat voldeed aan een angststoornis beperkt en er is gekozen om de kinderen te verdelen in hoogscoorders en laagscoorders op bepaalde angsten (sociaal angstige kinderen, separatie angstige kinderen, specifieke angstige kinderen en gegeneraliseerd

angstige kinderen). Wellicht zouden de effecten op opvoedgedrag groter zijn geweest

wanneer de kinderen voldeden aan een klinische angststoornis. Tevens was de grootte van de groepen kinderen hoog en laagscoorders een beperking van dit onderzoek; wellicht door te weinig power zijn nu mogelijke andere kleine effecten niet gevonden. Een volgende beperking binnen dit onderzoek is dat de data niet longitudinaal zijn, hierdoor kan er niet gesproken worden over oorzaak-gevolg relaties maar ‘slechts’ over samenhang. Eveneens een beperking binnen dit onderzoek is dat er geen onderscheid gemaakt is tussen comorbiteit tussen de hoogscoorders op angsten. Het is mogelijk dat kinderen die bijvoorbeeld hoog scoren op sociale angst ook hoog hebben gescoord op separatie angst. Wellicht heeft dit invloed gehad op de resultaten. Tot slot, is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van

zelfingevulde vragenlijsten door de moeders, waardoor de verkregen data subjectief zijn en vatbaar kunnen zijn voor vertekening. Hoyle, Harris en Judd (2002) geven aan dat

(28)

subjectiviteit onvermijdelijk is wanneer men beoordelingsschalen toepast en dat

systematische fouten hierin een grote rol spelen. Het Halo-effect kan hier een rol in spelen. Participanten neigen om op grond van bijvoorbeeld sociaal wenselijkheid ten aanzien van één aspect op alle aspecten hetzelfde te oordelen (bijvoorbeeld op alle aspecten negatief of

positief). Daarbij komt ook dat sommige participanten extreme categorieën vermijden of nooit de allerhoogste of allerlaagste opties kiezen.

Klinische implicaties

In de huidige studie is gekeken naar zowel de invloed van de klinische angst bij de moeder zelf en de angsten van het kind in relatie met het opvoedgedrag van de moeder. Met name voor de klinische praktijk is het van belang om beide kanten te bekijken (angst van moeder vs. angst van het kind) zodat er in behandelingen wellicht voor zowel de ouder als het kind specifiekere aanpassingen of behandelingen kunnen worden geboden. De resultaten lieten zien dat verschillende angsten samenhangen met verschillend opvoedgedrag. Mogelijk moet in een behandeling niet opvoeding in het algemeen worden aangepakt, maar moet afhankelijk van de angst van het kind, op ander opvoedgedrag van de moeder worden ingespeeld, zodat een moeder de angsten bij het kind niet langer in stand houdt of juist het kind stimuleert de angsten aan te gaan. Tevens kwam uit het onderzoek naar voren dat wanneer moeders zelf een klinische angst hadden, zij overcontrolerend en/ of overbeschermend opvoedgedrag lieten zien. Ook hier is het nuttig wanneer het kind in behandeling gaat voor angstproblematiek, tevens kritisch te kijken naar het opvoedgedrag van de moeder. Wanneer een moeder

overcontrolerend of overbeschermend opvoedgedrag blijft vertonen zullen de angsten bij het kind waarschijnlijk niet verminderen of zal het behandeleffectiviteit op lange termijn kunnen verdwijnen. Het is met name van belang om dan ook naar de angsten van de moeder te kijken en deze te behandelen. Wanneer moeder haar angsten ook worden behandeld zal dit mogelijk positief invloed hebben op het opvoedgedrag wat moeder uitoefent. Wanneer moeder haar opvoedgedrag positief verandert zal dit weer een positief effect hebben op het reduceren van de angsten van het kind. Een parallelle behandeling waarbij niet alleen angstige kinderen gebruik maken van de kindgerichte CGT, maar ook de moeders hieraan deel te laten nemen zou wenselijk zijn.

Verder pleit dit onderzoek er voor om onderzoek te blijven verrichten naar angsten van kinderen met een jonge leeftijd (4 t/m 7 jaar). Kinderen die op jonge leeftijd al kampen met ernstige angstklachten, hebben vaker problemen in het sociaal- en schools functioneren. Daarnaast is het bekend dat wanneer zij niet op jonge leeftijd worden behandeld, zij op latere

(29)

leeftijd minder goed kunnen functioneren (Kearny et al., 2003; Keller et al., 1992; Rao et al., 2007). Ingrijpen in het begin van een eventueel verstoorde angstige levensloop van het kind en zo het reduceren van angst en andere problemen kan een belangrijke bijdrage vormen aan de opvoeding van een kind met angsten. Daarnaast blijkt uit het huidige onderzoek dat niet alleen het preventief ingrijpen op kinderen met angsten van belang is, maar juist ook preventief ingrijpen bij angstige ouders is belangrijk, op deze manier kunnen angsten en bijkomende problemen bij het kind verminderd worden.

Literatuur

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4th ed., text revision). Washington, D.C. Author.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Barrett, P. M., Rapee, R. M., Dadds, M. R., & Ryan, S. (1996). Family enhancement of cognitive style in anxious and aggressive children. Journal of Abnormal Child

Psychology, 24, 187–203.

Boer, F., & Bögels, S. M. (2002). Angststoornissen bij kinderen: genetische en gezinsinvloeden. Kind en Adolescent, 23, 167-178.

Bodden, D. H., Bögels, S. M., & Muris, P. (2009). The diagnostic utility of the screen for child anxiety related emotional disorders-71 (SCARED-71). Behaviour Research and

Therapy, 47, 418-425.

Bögels, S.M., & Van Melick, M. (2004). The relationship between child-report, parent self-report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596.

Braet, C., & Bögels, S. (2008). Protocollaire behandelingen voor kinderen en adolescenten

met psychische klachten (2e editie). Amsterdam: Boom.

Van Der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta‐analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269.

Depla, M.F.I.A., Have, M.L. ten, Balkom, A.J.L.M. van & Graaf, R. de (2008). Specific fears in the general population. Results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 43, 200-208.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

Van lokale bestuurders zijn zulke rigoureuze maatregelen niet te verwachten, omdat ze niet worden afgerekend op wat ze voor de regio doen, maar voor hun gemeente.. Dat

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

There- fore, the third hypothesis tested was if transformational leader behavior (a) augments and (b) moderates the relationships between the initiating structure behav-

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,