• No results found

Successie van ectomycorrhizaschimmels in grove-dennenbossen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Successie van ectomycorrhizaschimmels in grove-dennenbossen."

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Omslag: Coprinus strossmayeri S. Schulz. Illustratie C. Uljé.

De Nederlandse Mycologische Vereniging

Opgericht in 1908, heeft de Vereniging als doel de beoefening van de mycologie in ruime zin te bevorde-ren. In voor-en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd, verder worden er werkweken geJJOuden en in de winter verscheidene landelijke bijeenkomsten. Tevens is de NMV actief in de natuurbescherming waar het paddestoelen betreft.

De biblioU1cek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor Schimmelculturcs, Oasterstraat l te Baarn. Inlichtingen bij de bibliothecaris, H.A. van der Aa, tel. 0215-481211.

Het contactblad van de vereniging, Coolia, vcrschijnt vier maal per jaar en wordt aan de leden toegestuurd. Verenigingsmedcdclingcn vallen onder de verantwoordelijkheid van het bestuur en de inlwud van de rubrieken onder die van de samensteller.

De contributie voor de NMV bedraagt f 40,--voor gewone leden, en f 20,--voor huisgenootleden (krijgen geen Coolia) en juniorleden (nog geen 25 jaar of student aan Universiteit of HBO: krijgen Cool ia). Lidmaatschap voor het leven: f 750,--; voor huisgenootleden f 375,--.

Informatie is verkrijgbaar bij de secretaris. Nieuwe leden en adreswijzigingen dienen gemeld te worden gemeld bij: Marjo Dam, Abersland 10-26, 6605MB Wijchen; tel.: 024-642 4434.

INHOUD

• In Memoriam Elly Nannenga-Bremekamp • Russula varia, door A.F.M. Reinders

• Een beekdalbos in Brabant - de eerste mycologische indrukken van een onderzoek in het Coovels bos, door L. Raaijmakers, H. van Hooff, H. Lammers, L. van der Lei} en J. van Kuik

• De Groenwitte berkeboleet, Leccinum cyaneobasileucum, nieuw voor Nederland, door M.E. Noordelaas

• Vragen van onze leden

• Successie van ectomycorrhizaschimmels in grove-dennenbossen, door J. Baar

Coprinus strossmayeri: nieuw voor Nederland, door G. Immerzeel • Een nieuwe Rode Lijst van bedreigde en kwetsbare paddestoelen in

Nederland, door Eef Arnolds

• Uit de tijdschriften, door H. van der Aa • Bijzondere waarnemingen en vondsten

Avonturen op een snipperhoop, door L. Bakker Het Slijmrandkaalkopje: nu ook in het binnenland, door N. en M. Dam

Nogmaals het Slijmrandkaalkopje, en de Grote vlekplaat, door M.E. Noordelaas

• Boekbespreking, door T. Stijve • Verenigingsnicuws pag. 1-2 pag. 3-7 pag. 8-22 pag. 23-29 pag. 29 pag. 30-38 pag. 39-43 pag. 44-53 pag. 54-62 pag. 63 pag. 63-64 pag. 64 pag. 65-66

Verslag van de "nieuwe ledendag" pag. 67-68

Nieuwjaarsbijeenkomst pag. 68-69

Microscopiedag pag. 69

Floradag pag. 70

Algemene ledenvergadering pag. 71

Mededeling van de paddestoelenwerkgroep Wassenaarse parken pag. 71

Provinciale consuls pag. 71-72

(3)

IN MEMORIAM ELLY NANNENGA-BREMEKAMP

Op 2 mei 1996 overleed op 79-jarige leeftijd Elly Nannenga-Bremekamp, erelid van de NMV. Ze werd met het erelidmaatschap bedacht in april 1992. Uit haar gepubliceerde levensbeschrijving (Coolia 35: 74-75,1992) blijkt haar verbondenheid met de natuurstudie. Haar vader, Prof. C.E.B. Bremekamp, een gerenommeerd kenner van de Acanthaceae en Rubiaceae, begon zijn carrière in Indonesië en Zuid-Afrika. De vroege buitenlandse contacten die Elly op die manier had, en het feit dat ze haar middelbare school grotendeels in Engeland doorliep, maakte dat Elly van jongsaf een brede kijk op de wereld had. Deze brede kijk, samen met haar contactvaardigheid, ook op internationaal niveau, speelde een belangrijke rol bij haar ontplooiing tot één van de meest vooraanstaande myxomycetenspecialisten.

De keuze om slijmzwammen te bestuderen was weloverwogen. Nadat haar vooral malacologische verzameling en keienverzameling tijdens de oorlog grotendeels vernietigd werden, en nadat ze op de mossen uit haar buurt (ze publiceerde meerdere artikels in Buxbaumia) wat uitgekeken was, begon ze met de studie van de Myxomyceten. Bijna niemand bestudeerde deze groep, de vruchtlichamen waren gemakkelijk te vinden, te verzamelen en als private collectie te bewaren, de benodigde literatuur was beperkt.

In samenspraak met Prof. Karstens nam ze van hem de revisie van de Nederlandse Myxomyceten over. Wat bedoeld was om in de serie "Mededelingen van de KNNV" gepubliceerd te worden, groeide uit tot een boek, "De Nederlandse Myxomyceten" (1974, 505 pp.) met aanvullingen in 1979 en 1983. Haar boek was wereldwijd een standaardwerk, mede door de uitstekende tekeningen die ze zelf had gemaakt. Met de leden van de NMV die een goede neus hadden voor slijmzwammen, had ze een hechte relatie.

Voornamelijk door haar regelmatige bijdragen in de Proceedings van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen had ze een zeer stevige internationale reputatie opgebouwd. Van over de hele wereld had ze correspondenten, kreeg ze materiaal toegestuurd en werd haar om advies gevraagd. Ze beoordeelde drie doctoraalsthesissen op vraag van buitenlandse universiteiten. Voor de Britse en Duitse mycologische verenigingen organiseerde ze workshops. Het tweede internationaal congres over Myxomyceten (Madrid, 1996) werd aan haar opgedragen.

Het boek "De Nederlandse Myxomyceten" werd in 1991 in het Engels vertaald onder de titel "Temperate Myxomycetes". Ze ergerde zich aan de kwaliteit van de vertaling, de kwaliteit van de uitgave, maar vooral aan de keuze van de titel. Haar wetenschappelijke integriteit kon het niet hebben dat een uitgever om commerciële redenen zijn klanten bij de neus nam.

Na de laatste aanvulling op haar boek (1983) bleef het buitenlandse materiaal toestromen. Onder andere met Y. Yamamoto leverde ze belangrijke bijdrage)1 tot de kennis van de Myxomyceten van Japan. Haar mondiale activiteit deed haar tot een nieuwe uitdaging beslissen: een sleutel tol de slijmzwammen van de wereld, volledig geïllustreerd, en waarbij alle taxa tot op het laagste niveau opgenomen zouden worden. Helaas werd ze in 1989 ziek. Elly was nooit bij de pakken blijven zitten en deed dit ook nu niet. Ze maakte

(4)

de nodige afspraken om haar werk voort te zetten, ook als zij het zelf niet meer zou kunnen afmaken. Dit gaf haar de moed om bijna dagelijks enkele uren aan het manuscript te werken.

Elly publiceerde ongeveer 60 bijdragen over de systematiek van de Myxomyceten. Haar herbarium bevat naar schatting 15.000 specimens, afkomstig van over de gehele wereld. Haar naam komt als auteursnaam voor bij 225 taxa van Myxomyceten. Haar herbarium legateerde ze aan de plantentuin in Meise. Samen met D. Mitchell (Bast Sussex) heb ik me ertoe geëngageerd haar werk te voltooien en ter beschikking te stellen van de internationale wetenschappelijke gemeenschap. Die internationale gemeenschap rouwt om haar heengaan. Ze was hulpvaardig als geen ander, gastvrij als geen ander, hielp iedereen op weg, stimuleerde waar ze kon, hield van uitdagingen. Van de huidige generatie Myxomycetenspecialisten zijn er bijna geen die niet bij haar gelogeerd hebben, bijna geen die niet van haar herbarium gebruik gemaakt hebben, bijna geen die niet door haar begeesterd zijn geweest. Een merkwaardige vrouw als Elly Nannenga zal ons nooit helemaal

(5)

RUSSULA VARIA

A.F.M. Reijnders

Schuilenburgerplein 1 - B72, 3816 TD Amersfoort

A recent collection of Russula violacea is described and compared with R. pelargcmia. The two are distinguished by the colour of the pileus ( rather uniform in R. violacea, varied in R. pelargonia), the context (dicolouring yelllow in R. violacea), and the reaction with guajac (rapid and strong in R. violacea, slowand faint in R. pelargonia). The species cannot be distinguished on the basis of spore ornamentation.

Russula deceptiva was found in the river region. The species is closely related toR. decipiens, but can be distinguished by the paler spore print, slender dermatocystidia, and the tendency of the stipe to discoJour yellow-brown. It is difficult to distinguish R. deceptiva and R. rutila, as all characters overlap between the two species.

Russula violacea Quélet (Violette russula) versus Russula pelargonia Niolle (Geraniumrussula)

Men heeft moeite deze twee soorten zodanig te definiëren, dat ze altijd duidelijk onderscheiden kunnen worden. Vooral Einhellinger (1985) heeft hierop gewezen, naderhand ook Van Vuure (1992), terwijl Romagnesi (1967) reeds bij de nauwkeurige be-schrijving van de soorten van zijn afdeling Violaceinae met dit probleem worstelde.

In het najaar van 1995 bracht de heer J. Wisman exemplaren mee van een Russula-soort, gevonden bij Noordbergurn (Friesland) onder populieren, die vlot waren te determineren als Russula violacea Quélet. Vooral de geelkleuring van de steel viel op. Ze leken sprekend op de plaat 350 van Konrad & Maublanc (1935), maar de sporenornamentatie week af van het beeld dat Romagnesi daarvan geeft (1967: fig. 478, 481, 483). In plaats van volkomen geïsoleerde stekeltjes waren hier duidelijk ver-bindingen tussen deze aanwezig, zonder dat er echter een volledig netwerk voorhanden was. De sporenornamentatie leek meer op degene, die Romagnesi afbeeldt voor R. pelargonia (1967: fig. 468, 469), maar Romagnesi vond voor deze soort ook sporen,

waarbij de verbindingen vrijwel absent waren (fig. 472, 474).

Een en ander was voor mij een reden om deze twee soorten nog eens nauwkeurig te vergelijken. Daartoe beschreef ik ook een vondst van R. pelargonia, die in de kleibossen langs de rivieren niet zeldzaam is.

Na de beschrijving van deR. violacea uit Friesland zullen we de verschillen met R. pelargonia belichten en daarna proberen een voorzichtige conclusie te trekken omtrent het soortkarakter van beide russula's.

Russula violacea (Violette russula), Noordbergurn

Hoed: diam. 2,5-4,5 cm, vlak of in het midden verdiept, maar niet trechtervormig, droog tot kleverig, rand dun, tot 1/3 gestreept, centrum donkergrijs-olijfkleurig (Séguy 427 gris olive - 435), de vlakke rand roze, naar binnen met licht-olijfkleurige tint. Lamellen: vrij

(6)

-dicht, L = ±80-90, sommige maar niet talrijke Jamellen bij de steel gevorkt, eerst wit later lichtcrème. Steel: niet fors, 2,5-3,5 cm I 1-9 mm, gelijk dik of onderaan iets breder, teer, hol, wit. Vlees: wit, maar duidelijk geel verkleurend (bij rotting alleen ± grijs), zeer breekbaar, met aanvankelijk zure geur, enigszins scherp (maar minder dan te verwachten was), guajac snel en sterk; NH40H negatief. Sporenfiguur: lichtcrème, code

Romagnesi 2b,c.

Microscopische kenmerken. Sporen: meest breed ovaal, soms bijna rond, ornamentatie met vrij forse stekels (-0,7 J.Lffi), maar die door dunne lijntjes verbonden kunnen zijn of soms met dikkere verbindingen, maar zelden met forse kammen, 7-9,5(10) x 5,5-6,7 J.'ffi. Hoedhuid: dermatocystiden vrij talrijk, blauw wordend in sulfovanilline, ± 7 J.Lffi breed, gesepteerd, laatste lid tot ±20 p,m lang.

Discussie

De kleur van de hoed stelt ons direct voor een probleem. De exemplaren uit Noordbergurn hadden een nogal afwijkende kleur: lichter en egaler dan wat we gewoonlijk van R. pelargonia uit de kleibossen gewend zijn. De laatste hebben meestal een veelkleurige hoed, waarin blauwpaars, vuilpaars en roodpaars domineren, maar waarin groene tinten en gele vlekken veelvuldig voorkomen. R. violacea is vaak afgebeeld, maar van R. pelargonia vonden we maar één goede afbeelding (Einhellinger 1985: pl. 16b). Van Vuure geeft ook nog op Cooke (pl. 1060, 1029) en Lange pl. 181D, maar het is de vraag of we hier met R. pelargonia of R. violacea te doen hebben. In beide gevallen zijn de hoeden vrijwel egaal gekleurd, alleen in het midden wat donkerder. Romagnesi beschrijft ook een R. violacea met afwijkende hoedkleur: "rouge-pourpre".

Afbeeldingen van R. violacea vinden we verder in de Schweizer Pilztafeln Bd. 2, T. 42 (sommige doen wel iets aanR. pelargonia denken), Michael-Hennig Bd. 5: 143 (goed) en J. Schaeffer, Pilze Mineleuropa's Bd. III pl. XVI:54.

Alles met elkaar lijkt het of de hoedkleur van R. violacea toch egaler is dan die van R. pelargonia. Mogelijk is ook het vlees van R. violacea nog fragieler. Meer houvast hebben we aan de geelkleuring van het vlees, die voor Romagnesi van doorslaggevende betekenis is (Les Russules: 497). Ook de guajacreactie was bij mijn exemplaren duidelijk: violacea snel en sterk, pelargonia langzaam en vaag.

De sporen evenwel geven geen uitsluitsel, de afmetingen zijn ongeveer gelijk en het verschil in ornamentatie is niet constant. Romagnesi vond exemplaren van R. pelargonia met geïsoleerde stekels en onzeR. violacea had sporen met een ornamentatie, die niet van die van R. pelargonia te onderscheiden was. Ook Einhellinger (1985: 141) nam dergelijke sporen waar.

R. violacea komt bij verschillende boomsoorten voor, terwijl R. pelargonia zich evenals R. clariana (Tweegeurrussula) meer tot populieren zou beperken. Onze exemplaren uit Noordbergurn groeiden evenwel onder populieren. Ook de opmerking in de checklist van Van Vuure, dat R. pelargonia zou voorkomen op kalkarme bodem is niet juist, in de rivierkleibossen is deze soort op kalkrijke bodem niet zeldzaam.

(7)

--

~

I I ,

\

.

·

.

2

4

6

Fig. 1-2. Russula viulacea, vruchtlichamen en sporen. Fig. 3. R. pelargonia, sporen. Fig. 4-6. R. deceptiva, habitus en sporen (maatstreepje = l cm, resp. 10 JLm)

(8)

Russula deceptiva Romagnesi versus Russula decipiens (Singer) Svrcek (Roze geelplaatrussula)

In de rivierkleibossen is 'Russula decipiens' niet zeldzaam. Niettegenstaande de variabele hoedkleur (emetica-rood, uitblekend tot wit, maar ook purper, paarsrood) is hij macroscopisch het best te herkennen aan de dooiergele, zelfs oranjegele lamellen bij oudere exemplaren. Microscopisch is hij duidelijk te herkennen aan de zeer brede, knotsvormige dermatocystiden en de sporenornamentatie. Langs de Broekweg (nabij Beverweerd) is deze soort op de bermen onder jonge eiken ieder jaar algemeen. Aangezien andere soorten uit de groep der Insidiosae ook veelal zeer donkergele lamellen hebben is microscopische controle noodzakelijk. Ik vond een paar exemplaren met de habitus van R. decipiens tussen materiaal van de Broekweg met veel slankere dermatocystiden. Ook waren de lamellen bij oudere exemplaren wat minder donkergeel. Ik determineerde deze als R. deceptiva Romagnesi, van welke ik eerst een beschrijving zal geven om daarna de verschillen met R. decipiens te belichten. Ik was verrast deze soort in Neerijnen nogmaals te vinden, waardoor ik omtrent de specificiteit van deze soort wat zekerder werd.

Russula deceptiva Romagnesi

Hoed: diam. 4,5-7 cm, vlak uitgespreid, mat, bleek oker-roze, in het midden oker (Séguy 190, 199 naar rand 174, ook 249), soms wijnrood (Séguy 172, 173, 194, 158), rand niet gestreept. Lamellen: vrij wijd, geel, maar minder donker dan bij R. decipiens (Séguy 245). Steel: vrij breed en fors, bijv. 4,5 cm I 15 mm, min of meer geel gevlekt. Vlees: wit, vrij scherp, FeS04 normaal, guajac langzaam maar duidelijk, met fruitige frisse geur. Sporenfiguur: Code Romagnesi IV b-c (niet d, zoals bij R. decipiens).

Microscopische kenmerken. Sporen: breed-ovaal-rond; met kleinere forse wratten (5-12 ~-tm), die vaak in rijen liggen en soms door fijne lijntjes zijn verbonden, maar meestal geïsoleerd zijn, 7-9,6 x 6,4-7,7 ~-tm of (collectie Neerijnen) 6,7-8,3 x 6,4-7,7 J.tm. Dermatocystiden: talrijk, gemiddeld 7-9 ~-tm breed, laatste lid 50-60 ~-tm lang (bij R. decipiens loopt de breedte op tot 16 ~-tm), in SV blauwzwart.

Discussie

Kenbaar is deze soort dus aan de lichtere sporenkleur, de slanke dermatocystiden en de neiging tot geel-bruinkleuring van de steel. Deze kenmerken lijken constant te zijn (R. decipiens krijgt bij ouder worden een sterke grijsverkleuring, vooral van de steel). Mogelijk zijn de wratten bij R. deceptiva wat meer geïsoleerd dan bij R. decipiens (minder fijne lijntjes).

Minder gemakkelijk zal R. deceptiva misschien te scheiden zijn van R. rutila Romagnesi (Rode geelplaatrussula). De laatste is kleiner, heeft een zeer zwakke guajac-reactie (hoewel Romagnesi daar ook een uitzondering op vond), maar heeft een hoedkleur, die meestal veel gelijkt op die van R. deceptiva (ongeveer emetica-rood met

(9)

eventueel naar oker zwemende inslag), mist ook de grijskleuring van de steel van R. decipiens en heeft een sporenornamentatie die nauwelijks afwijkt van die van de laatste. Ook de sporenafmetingen stemmen overeen. Daarentegen zou R. ruti/a gekenmerkt zijn door een zuurbestendig exsudaat van de dermatocystiden, dat in het bijzonder zichtbaar is na behandeling met fuchsine en daarna verdund zoutzuur. Een exsudaat wordt door de cel uitgezweten en blijft buiten tegen de hyfe plakken. Dit exsudaat zag ik niet bij R. de-ceptiva en bij R. ruti/a soms nauwelijks. Maar ook Romagnesi trof exemplaren van de laatste aan, waarbij het exsudaat ontbrak.

Voegen we daarbij, dat Romagnesi een vorm van R. ruti/a beschrijft, die hij oxydabilis noemt en die wel een sterkere reactie met guajac vertoont, dan kunnen we concluderen dat de grenzen tussen R. deceptiva en R. ruti/a vrij vaag worden.

Intussen komt R. ruli/a ook voor op de bermen van de Broekweg en is het opmerkelijk dat deze drie soorten hier door elkaar voorkomen, al is R. decipiens ver in de meerderheid. Maar dit verschijnsel, dat men in de kleibossen en ook elders vaak nauw verwante soorten aantreft in 'overvloedige' populaties van Agaricales-soorten, is in verband met de mogelijkheid van uitwisseling en splitsing van genen in populaties stellig interessant (Reijnders, 1977). Russula deceptiva is nog niet eerder in ons land gesigna-leerd.

Literatuur

Cookc, M .C. 1881-1891. lllustrations of British Fungi. London.

Einhellinger, A. 1985. Die Gattung Russula in Bayern. Hoppea 43: 1-342. Konrad, P., Maublanc, A. 1924-1937. lconcs selectae Fungorum. Paris. Lange, J.E. 1940. Flora agaricina danica, Vol. 5. Copenhagen. Michacl, E., Hennig, B. 1970. Handbuch für Pilzfreunde, Bd. 5. Jena.

Reijnders, A.F.M. 1977. Over enige waarnemingen betreffende soort en populatie bij de Agaricales. Vakblad voor Biologen, 57: 305-309.

Romagncsi, H. 1967. Les Russulcs d'Europe et d'Afrique du Nord. Paris.

Schaeffer, J. 1952. Die Russulae. In: Die Pilze Mitteleuropas, Bd. 3. Bad Heilbrunn. Schwcizer Pilztafeln. 1965. 4. Aufl., Bd. 2. Zürich.

Vuure, M. van. 1992. Checklist van Russula in Nederland. Coolia 35, Supplement.

(10)

EEN BEEKDALBOS IN BRABANT

-DE EERSTE MYCOLOGISCHE INDRUKKEN

VAN EEN ONDERZOEK IN HET COOVELS BOS

Leon Raaijmakers, Hans van Hooff, Henk Lammers, Laurens van der Leij, Jan van Kuik

Paddestoelenwerkgroep Helmond, Hoofdstraat 92, 5706 AM Helmond

An inventory has been carried out of the Coovels bos, a mixed deciduous wood on loamy soit near Helmond, prov. of Noord Brabant. Special attention has been paid to representatives ofthe Phragmobasidiomycetes and Aphyllophorales. Since the start ofthe project in 1993 the area has been visited about 90 times, and 804 species of fungi have been recorded. Forty of them belang to the red list. In actdition 30 new species for the mycoflora of the Netherlands have been discovered: including macromycetes, micromycetes, and myxomycetes.

Inleiding

Na afsluiting van het mycologisch onderzoek in de Stiphoutse bossen (Lammers & al., 1993) zijn wij als Paddestoelenwerkgroep Helmond op zoek gegaan naar een nieuw onderzoeksgebied. In het najaar van 1993 werden verkennende excursies gehouden naar een aantal gebieden in de omgeving van Helmond, waaronder het Coovels bos.

Tijdens het eerste bezoek op 7 november 1993 werden 63 soorten gevonden. Uit eerdere incidentele waarnemingen waren reeds 37 soorten bekend. Het bos gaf ons de indruk dat hier wellicht een grote mycologische rijkdom was te verwachten.

Samen met het gebied De Weijer (gemeente Mierlo) werd het Coovels bos gekozen als nieuw onderzoeksterrein. Een belangrijke factor bij de keuze was het feit dat vanwege de stadsuitbreiding van Helmond dit bos bedreigd zou kunnen gaan worden. Daarnaast grenst het terrein bijna aan de Stiphoutse bossen en vormt het een schakel in de ecologische verbindingszone tussen dit bosgebied en de Strabrechtse heide.

Beschrijving van het gebied

Uit literatuur (De Bont, 1993) blijkt dat delen van het Coovels bos al oud zijn. Het loofbos op rijke grond bestaat waarschijnlijk al van voor 1500. Op een topografische kaart uit het midden van de vorige eeuw (Grote Historische Atlas van Nederland, 1990) komt de naam Coovels bos nog niet voor. Het toen gebruikte toponiem is De Kroon. Het bos was destijds drie maal groter dan het huidige oppervlak en strekte zich vooral ten westen van het thans resterende gebied uit. Rond de eeuwwisseling is op een kaart (Historische Atlas Noord-Brabant, 1989) de naam Schooten aan het gebied verbonden. Wanneer het gebied Coovels bos is gaan heten is nog onbekend.

(11)

de kaart uit 1898 al staat aangegeven. Het woonhuis hiervan is het geboortehuis van de kunstschilder Marinus Dille, die ons enkele schilderijen van het bos van omstreeks 1925 heeft nagelaten. De boerderij is recent verbouwd in de huidige, weinig authentieke, staat. Door het Coovels bos stroomt de Schootense loop, die een belangrijke invloed heeft gehad op de aard van het gebied. Deze beek wordt op de topografische kaart van 1898 nog als waterloop Schooien aangeduid. De oorsprong van de beek ligt nabij het Eindhovens kanaal in een gebied dat onder sterke invloed staat van kwelwater uit dit kanaaL In de vorm van een grillig patroon is door de beek leem afgezet op de Pleistocene zandgronden.

Aan de rand van het gebied zijn enkele weilanden in het recente verleden volgestort met huisvuil. Hierdoor zijn onnatuurlijke verhogingen ontstaan, welke thans nog als een zeer abrupte overgang in het landschap herkenbaar zijn. Naast deze ingreep betekende de doorsnijding van de 4-baans verkeersweg Helmond-Eindhoven een nieuwe aanslag op het gebied.

Het huidige Coovels bos bestaat vrijwel geheel uit loofhout van vooral opgaande bomen als Quercus robur (Zomereik), Populus sp. (Populier), Alnus glutinosa (Zwarte els) en Fraxinus excelsior (Gewone es). De struiklaag wordt voornamelijk gevormd door Sambucus nigra (Gewone vlier), Rhamnus frangula (Sporkehout), Alnus glutinosa (Zwarte els), Corylus avellana (Hazelaar) en Prunus padus (Vogelkers). In de kruidlaag vinden we vooral

voorjaarsbloeiers, zoals Anemone nemorosa (Bosanemoon), Viola riviniana (Gewoon

bosviooltj~.;), Maianthemum bijotium (Dalkruid), Polygonatum multijlorum (Gewone

salomonszegel) en Stachys palustris (Bosandoorn).

Binnen het gebied zijn enkele biotopen te onderscheiden. Vochtige tot natte broekbossen worden afgewisseld met op rabatten geplaatste eiken. De geschatte leeftijd van deze bomen is tenminste 100 jaar. Het geheel wordt omgeven door akkers en weilanden op veelal sterk lemige grond. Een markante plek wordt ingenomen door een aantal in een cirkel geplante beuken, een zogenaamd "beukenhuisje". Vroeger dachten de mensen dat bij onweer de bliksem niet in de beuken zou inslaan, zodat hierin veilig geschuild kon worden. Deze gedachte berust overigens op een misvatting.

Door de sterk leemhoudende grondslag verschilt het Coovels bos in mycologisch opzicht van de in de nabijheid op Pleistocene zandgronden gelegen Stiphoutse bossen. De onder-zoeksresultaten bevestigen onze indruk dat de aan beken grenzende leemrijke bossen in Noord-Brabant een hoge mycologische rijkdom kunnen bezitten. Misschien vormt dit bostype een biotoop dat in vergelijking met de kleibossen in het rivierengebied bijzondere aandacht verdient. In de conclusie van dit artikel wordt hieraan speciaal aandacht besteed.

Het mycologisch onderzoek

Uit de eerste verkenning in 1993 was ons reeds gebleken dat de paddestoelenflora rijk moest zijn aan soorten. De eerste twee jaren van intensief onderzoek bevestigden deze indruk. Vooral de oude eikenbossen waren rijk aan paddestoelen.

In 1994 startte het onderzoek met 36 excursies, gevolgd door 1995 met in totaal 51 bezoeken. In tabel I wordt het resultaat weergegeven.

(12)

-TABEL 1

Resultaat van twee jaren onderzoek, verdeeld over de groepen en uur hok-frequentieklassen volgens het "Overzicht van de Paddestoelen in Nederland" (Arnolds &

al., 1995). Groep Totaal 2 3 4 5 6 7 8 9 ? Agaricales 323 6 12 23 39 49 75 64 44 8 3 Aphyllophorales 154 8 16 12 17 20 31 17 18 10 5 Phragmobasidiomycetidae 31 JO 4 6 5 2 Gasteromycetes 10 3 3 3 Ascomycota 163 12 5 9 9 15 33 24 9 4 43 Myxomycetes 108 108 Overige 15 15 Totaal 804 36 37 50 66 86 147 110 75 22 175

Tot deze vondsten in het Coovels bos behoren 40 soorten, welke in de Voorlopige Rode Lijst (Arnolds, 1989) zijn opgenomen. Het betreft per categorie de volgende aantallen:

Categorie 1: 1 soort: Enta/oma lividocyanulum (Bleek staalsteeltje);

Categorie 2: 2 soorten: Russula joelens (Stinkende russula) en Tricholoma argyraceum var. scalpturatum (Zilveren ridderzwam);

Categorie 3: 26 soorten; Categorie 4: 11 soorten.

De bedreigde paddestoelen betreffen in hoofdzaak Agaricales met uitzondering van vier soorten in categorie 4, namelijk: Ciavu/inapsis subti/is (Bleke sikkelkoraalzwam), Helvel/a ephippium (Zadelkluifzwam), Lopharia spadicea (Leerachtige korstzwam) en Oxyporus corticola (Weke poria).

Nieuwe soorten voor Nederland

Dat de kans om nieuwe soorten voor Nederland te vinden groot is bij een dergelijk intensief onderzoek zal niet tot verbazing leiden. Tot 1-1-1996 betrof het 30 nieuwe soorten.

Een aardig aspect hierbij is de speciale aandacht welke was gt:richt op de aanwezig-heid van fungi op braamstengels, waarvoor een artikel in de AMK-mededelingen (De Meulder, 1994) als inspiratiebron heeft gediend. In totaal werden in de beschreven periode 36 soorten op Rubus fruticosus s.l. (Braam) aangetroffen, waaronder 6 nieuwe soorten voor de Nederlandse mycoflora. Neetria pseudopeziza (Bleek meniezwamrnetje) behoort van deze nieuwelingen tot de macrofungi. De andere vijf soorten betroffen

(13)

microfungi: Anthostomella rubicola, Apioporthe vepris, Chaetosphaeria callimorpha, Gloniopsis praetanga en Lophiostoma fuckelii var. pulveraceum.

Behalve deze specifiek op bramen voorkomende fungi konden ook de volgende soorten worden toegevoegd aan de Nederlandse mycoflora:

Macrofungi. Achroomyces vestitus (Vaag trilkorstje), Cistella incrustata, Ejibulobasidi-um albescens, Eriopeziza caesia, Helicogloea lagerheimii, Mollisia hEjibulobasidi-umidicola, Myxarium crystallinum, Mollisia lycopi, Neetria ellisii (Moerasmeniezwammetje), Phanerochaete martelliana, Patellariopsis atrovinosa en Sistotremella hauerslevii. Microfungi. Bertia moriformis var. multiseptata, Chaetosphaeria innumera, Cryptosphae-ria eunomia, LitschaueCryptosphae-ria corticiorum, Lophiostoma semiliberum, Ophiobolus erythrosporus, Podospora setosa, Schizothecium tetrasporum en Sardaria humana. Myxomyceten. Conultricha microcarpa, Col/aria lurida en Diderma chondrioderma.

Het merendeel van deze nieuwe vondsten is al opgenomen in het "Overzicht van de paddestoelen in Nederland". Het aantreffen van de vetgedrukte soorten vond plaats op een tijdstip dat opname in genoemd overzicht niet meer mogelijk was.

Bijzondere waarnemingen

Agaricales. Opvallend was dat als graslandsoorten te boek staande Satijnzwammen gevonden zijn in een oud eikenbos. Entoloma lilacinoroseum (Lilaroze satijnzwam) stond op een bospad en was tevens de tweede vondst van Nederland. Daarnaast kunnen Enta/oma lividocyanulum (Bleek staalsteel~e; Rode lijst cat. 1), Enta/oma negleeturn (Bleekgele satijnzwam; Rode lijst cat. 3) en Entoloma cryptocystidiatum (Fijngestreepte satijnzwam; uiterst zeldzaam) worden genoemd. Deze groeiden op rabatten.

Bijzondere vondsten in 1995 waren verder Lactarius acerrimus (Gekroesde melkzwam) en Galerina heimansii (Elzemosklokje). Lactarius acerrimus vormde hier ectomycorrhiza met zowel Quercus robur (Zomereik) als Fraxinus excelsior (Gewone es). Het is nog vcrmeldenswaard dat de groeiplaatsen van deze soort nagenoeg beperkt zijn tot het Fluviatiele district. Galerina heimansii is een kleine soort, die met een gering aantal vruchtlichamen (1-3) groeide op sterk vermolmd elzehout en fructificeerde in de late winter en het vroege voorjaar.

Ook de broekbossen op sterke Iemige grond zijn rijk aan bijzondere soorten zoals Mycena pterigena (Varenmycena) op bladstengels van Athyrium filix-jemina (WijfJesvaren). Mycenella margariti~pora (Grijs taaisteel~e) met zijn opvallend knobbe-lige sporen, werd in een kleine groep gevonden naast een bosgreppeL

Hohenbuehelia cyphelliformis (Schelpharpoenzwam) wordt vrij frequent aangetroffen rondom Helmond in de Stiphoutse bossen, 1991/1992, op Solanum dutcamara (Bitterzoet) en in de Warande, 1995, op Pteridium aquilinum (Adelaarsvaren). In het Coovels bos was een tak van een populier het substraat. Uit de gemengde jonge loofbospercelen is nog

(14)

-vermeldenswaard Hygrophoropsis rnacrospara (Grootsporige schijncantharel).

Phragmobasidiomycetidae en Aphyllophorales. Wat betreft de Aphyllophorales en

Phragmobasidiomycetidae hebben wij ons voorgenomen het gebied systematisch te onderzoeken. In de praktijk betekent dit dat het gebied in blokken wordt opgedeeld, welke tenminste eenmaal bezocht worden. Met de ervaring, opgedaan in de Stiphoutse bossen, was te verwachten dat deze wijze van inventariseren een aantal bijzondere soorten zou opleveren. Na twee jaren van onderzoek is zowat de helft van het gebied op deze wijze bezocht.

Phragmobasidiomycetidae. Uit de groep van Heterobasidiomyceteae, sedert kort geheten

Phragmobasidiomycetidae, dient allereerst een nieuwe soort voor ons land te worden vermeld: Ejibulobasidium albescens. Deze soort werd aangetroffen op de bladeren van

Scirpus sylvaticus (Bosbies). De vruchtlichaampjes zijn erg klein, tot 2 mm diam., half bolvormig, doorschijnend gelatineus en soms met een witachtige kern. Een beschrijving is hieronder opgenomen.

Vervolgens kunnen de zeldzame Heterochaetella dubia (Witte suikertrilzwam),

Helicobasidium brebissonii (Violet wasviltje) enMyxariumpodlachicum (Dunne trilzwam) vermeld worden. Helicobasidium brebissonii is in onze contreien geen ongewone soort. Opvallend was ook Myxarium crystallinum, een soort die macroscopisch sterk doet denken aan natte suiker.

Oliveonia pauxilla (Glazig waswebje) wordt voor ons land zeer zeldzaam genoemd maar is waarschijnlijk veel algemener. De soort werd ook reeds enkele keren gevonden in ons tweede studiegebied De Weijer te Mierlo.

Vermeldenswaardig zijn verder Sebacina epigea (Opaalwaskorstje), Exidiopsis ejfusa

(Rozeblauwig waskorsVe), Exidiopsis grisea (Grijs waskorstie) en Sebacinella citrispora

(Citroensporig waswebje).

Bij gunstige weersomstandigheden komt Tremelia globospora (Wittige druppel-trilzwam) soms massaal voor op de door de schors brekende ascomyceet Diaporthe leiphaemia. Vruchtlichamen van Dacrymyces stillo1tus (Oranje druppelzwam) kregen speciale aandacht, waarbij vooral gelet werd op exemplaren met een bleke kleur. Deze bleke vruchtlichamen waren aangetast door Tremella obscura (Verborgen trilzwam) welke meestal in conidiënstadium wordt aangetroffen in zijn gastheer.

Aphyllophorales. Voor deze groep volgt hier eveneens een korte bloemlezing van

bijzon-dere soorten. De zeer zeldzame Ceriporiopsis mucida is volgens het "Overzicht van de paddestoelen in Nederland" sinds 1978 niet meer in ons land gevonden. Door ons werd deze zwam in 1989 aangetroffen in de Stiphoutse bossen en nu dus ook in het Coovels bos.

(15)

(Wormvormige knotszwam) en de bedreigde soorten Ciavu/inapsis subti/is (Bleke sikkelkoraalzwam) en Ciavu/inapsis helveola (Gele knotszwam).

Op een dode tak van een Corylus avellana (Hazelaar) groeide Corticium roseum (Roze prachtkorstzwam), een soort die in eerste instantie doet denken aan een roze-rood gekleurde Peniophora-soort (Schorszwam). Hymenochaete cinnamomea (Kaneelkleurige borstelzwam) en Hyphodontia barba-jovis (Franjetandjeszwam) zijn soorten welke door ons regelmatig rondom Helmond worden aangetroffen, respectievelijk in 't Sang te Mierlo (Raaijmakers) en in de Stiphoutse bossen. Van Hyphodontiella multiseptata (Veelseptig korstje) is slechts één vondst bekend van een eiketwijgje.

De stervormige kristallen die onder andere aan de basis van de cystiden te vinden zijn maken van Lagarobasidium ditrichum ( Spatelharig elfendoek je) een opvallende soort. De zeldzame Oxyporus obducens (Fijne poria) en 0. corticola (Weke poria) zijn niet ongewoon in het Coovels bos.

Phanerochaete cf. avellana is een soort waarover nogal wat discussie is ontstaan ten aanzien van de ware identiteit. In eerste instantie werd deze gedetermineerd als Phlebia dejlectens s.l. Na herdeterminatie door B. de Vries bleek dat de soort op grond van de weefselstructuur sterk gelijkt op Phanerochaete avellana. Een bevredigende determinatie kon vanwege de afwijkende kenmerken nog niet worden gedaan, zodat de vondst voorlopig wordt aangemerkt als Phanerochaete cf. avellana.

Uit het geslacht Phlebia (Aderzwammen) zijn vermeldenswaard: Phlebia livida (Veranderlijke aderzwam), P. lilascens (Lila aderzwam) en deP. subochracea (Roodgele aderzwam). De eerste soort is bf!slist niet zeldzaam in onze omgeving. In mindere mate geldt dit ook voor P. subochracea.

Evenals in de Stiphoutse bossen werden ook hier Sistotremn hispanicum (Viersporige urnkorstzwam) en S. sernanderi genoteerd, hetgeen er op kan wijzen dat beide soorten algemener zijn als wordt verondersteld.

Het toekennen van de Nederlandse naam Priemharig korstje was voor Subulicystidium iongisporum met zijn merkwaardige priemvormige cystiden heel terecht. Daarentegen heeft Vararia gallica (Grootsporig toverkorstje) typische stervormige cystiden en groeide op Rubus sp. (Braam), volgens de literatuur een gebruikelijk substraat dat overigens voor ons land nog niet is vermeld.

De vondst van een Trechispora sp. (Dwergkorstje) zorgde voor een determinatie-probleem, met name vanwege de 2-sporige basidiën, waarmee hij afweek van de sterk gelijkende T. farinacea (Melig dwergkorstje) met 4-sporige basidiën. Bij het uitsleutelen van de betreffende soort met Liberta (1973) komt men snel uit bijT. bispora. Deze soort is summier beschreven en slechts bekend uit Zuid-Australië. De sporemaat klopt echter niet met ons materiaal dat duidelijk kleinere sporen bezit. B. de Vries heeft de soort nader onderzocht en als Trec/zispora cf. bispara benoemd (voor beschrijving zie hieronder).

Een zeer interessante discussie is ontstaan rond de soorten Schizopara radula en S. paradoxa (Witte tandzwam), zodat aan deze korstzwanunen extra aandacht is besteed. Dit

(16)

-vereist enige toelichting. Naar aanleiding van een bijgewoonde verenigingsexcursie van de Antwerpse Mycologische Kring viel ons op dat op de vindlijst niet Schizopara

paradoxa maar S. radula werd genoteerd. Na een opmerking hierover werd ons verteld

dat in Vlaanderen bijna uitsluitend S. radula wordt aangetroffen, terwijl het vinden van

S. paradoxa nagenoeg beperkt is tot de Ardennen.

Dit antwoord maakte ons nieuwsgierig naar het voorkomen van beide soorten in onze omgeving. Alhoewel S. radula bekend was uit de literatuur hadden wij nooit bijzonder aandacht geschonken aan deze soort. Inmiddels zijn tientallen preparaten bekeken uit oostelijk Noord-Brabant en kon worden vastgesteld dat al het verzamelde materiaal tot S.

radu/a moet worden gerekend.

Door deze enigszins verrassende uitslag waren wij benieuwd hoe de "echte" S.

paradoxa er uit zou zien om een betrouwbare vergelijking te kunnen maken. Ons jaarlijks

mycologisch weekend, dat in 1995 naar het Teutoburgerwald in Duitsland voerde, bood de gelegenheid om hier materiaal te verzamelen. Volgens literatuurgegevens zou S.

paradoxa hier algemeen voor moeten komen. Zowel van loof- als van naaldhout werd

materiaal verzameld. Aan de hand hiervan zijn beide soorten kritisch met elkaar vergeleken. Dit leidde tot de volgende conclusie.

Algemeen kan gesteld worden dat beide soorten macroscopisch sterk op elkaar gelijken. De poriën zijn wit tot crème-wit en naar gelang de leeftijd okerkleurig getint. Beide soorten hebben een zeer variabel patroon van onregelmatig rondachtige, doolhofachtige of gespleten poriën. Daarnaast komen getande exemplaren voor. De vruchtlichamen presenteren zich zowel aanliggend (resupinaat) als met kleine afstaande onregelmatige hoedjes (effuso-reflex). Voor de beschrijvingen zie hierna.

Naar aanleiding van bovenstaande en de beschrijvingen kan de volgende vraag worden gesteld: komt S. paradoxa (Witte tandzwam) in Nederland wel voor? S. paradoxa heeft waarschijnlijk een meer continentale verspreiding. De soort zou wellicht aan de oostgrens van ons land en in Zuid-Limburg kunnen voorkomen. De waarschijnlijk ook landelijk zeer algemene soort S. radula heeft een meer Atlantische verspreiding. S. radula heeft in het "Overzicht van de paddestoelen" in Nederland geen Nederlandse naam meegekre-gen. Wij stellen als Nederlandse naam voor: "Atlantische tandzwam".

Ascomyceten. Twee voor Nederland nieuwe soorten verdienen enige aandacht, te weten

Eriopeziza caesia en Mollisia lycopi. Eriopeziza caesia valt in het bijzonder op vanwege

de macroscopische schoonheid, welke door een loupe kan worden bewonderd. Het is een bruingekleurd schijfzwammetje met wit behaarde rand, dat gezellig met tientallen exemplaren werd gevonden op een eiketak. De vruchtlichamen zijn slechts tot 0,5 mm. groot en groeien op een wit subiculum. Een fraaie afbeelding is te vinden in "Ascomyceten im Bild" (I. & H. Schmid, 1990). Mollisia lycopi daarentegen is een saai grijsachtig schijfzwammetje dat op dode stengels van Wolfspoot (Lycopus europaeus) voorkomt. Behalve vanwege het typische substraat kon deze Mollisia ook vanwege de

(17)

sterk peervormige sporen snel worden gedetermineerd. Een voor de hand liggende Nederlandse naam is: "Wolfspootmollisia".

Dood loofhout vormde het substraat voor de uiterst zeldzame soorten Arachnopeziza aurata (Beukespinragschijfje) en Cheilymenia insignis (Harig borstelbekertje). Het aantreffen van Helvella crispa (Witte kluifzwam) was al een verrassing maar verbleekte bij de vondst van Helvella ephippium (Zadelkluifzwam).

De Lasiosphaeria's zijn in het gebied goed vertegenwoordigd met maar liefst vijf soorten, waarvan de algemene witwollige Lasiosphaeria ovina het bekendste is. De andere vier waren: L. caudata, L. hirsuta, L. spermoides en L. strigosa.

Twee vrij zeldzame bekerzwammen konden worden genoteerd. Peziza depressa (Terneergeslagen bekerzwam) werd enige malen aangetroffen op de vochtige bodem van een sloot. Peziza petersii (Dadelbruine brandplekbekerzwam) stond uiteraard op een brandplek.

Dat het de moeite loont om allerlei kruidachtige stengels te onderzoeken wordt door het vinden van een groot aantal ascomyceten onderstreept. Naast de hiervoor genoemde Mollisia lycopi is ook Psilachnum inquilinum (Paardestaartfranjekelkje), gevonden op Equisetum palustre (Lidrus), hiervan een treffend voorbeeld.

In het "Overzicht van de Paddestoelen in Nederland" staan Rosellinia aquila (Lentetepclkogeltje) en R. mammijormis (Glad tepelkogeltje) als vrij zeldzaam vermeld. Onze indruk is echter dat deze onopvallende soorten in onze omgeving vrij frequent worden aangetroffen. Hetzelfde kan gezegd worden van de uiterst zeldzame Velutarina rufoolivacea (Takbekertje), een schijfzwammetje met een groenachtig hymenium en een lichtbruin korrelig receptaculum. Deze V. rufoolivacea wordt veelvuldig gezien op verdorde braamstengels, zowel in het Coovels bos als in de Stiphoutse bossen en in De Weijer te Mierlo. Waarschijnlijk hebben slechts weinig mycologen oog voor kleine ascomyceten en de substraten waarop zij groeien.

Enkele bijzondere asco's, welke niet onvermeld mogen blijven zijn de zeldzame Geopora arenicola (Zandputje) en de vrij zeldzame Geopora tenuis (Afgeplatte grondbekerzwam). Beide soorten werden gevonden op drooggevallen, maar nog zeer vochtige sloottaluds.

Myxomyceten. Het onderzoek naar myxomyceten leverde tot nu toe 108 soorten op waaronder 2 geheel nieuwe onbeschreven soorten, 3 nieuwe variëteiten en 3 nieuwe slijmzwammen voor Nederland.

De Arcyriaceae zijn goed vertegenwoordigd met 10 soorten, waaronder Arcyria oerstedtü met capillitiumbuizen die voorzien zijn van lange stekels. De mooie A. stipara met zijn tamelijk lang blijvend peridium heeft capillitiumbuizen waarop in spiralen gerangschikte verdikkingen voorkomen.

Ook werd A. stipata tweemaal gevonden met afwijkende capillitiumbuizen, die behalve in spiralen gerangschikte verdikkingen ook tot 10 !lm lange geknopte stekels

(18)

-bevalten (Figuur 1). Als gevolg van informatie-uitwisseling met Franse myxomycetologen werd ook een vondst uit Frankrijk gemeld met dergelijke geknopte stekels. Mogelijk

betreft dit een nieuwe variëteit. Arcyria major, herkenbaar aan de lange, liggende, roze

capillitiumpluimen behoort tot de opmerkelijke waarnemingen.

De zeldzame Dianenw depressum op dode loofhouttakken was een aardige vondst

alsmede Ca!omyxa metallica var. metallica op brandnetelstengels (Urtica dioica). De

laatste soort wordt niet vaak in de vrije natuur gevonden maar treedt wel eens op in

kweekbakjes. Op een stukje schors van een levende Robinia pseudoacacia (Robinia)

ontwikkelde zich in een kweekbakje de kleine gesteelde Licea operculata waarbij de

sporofoor zich opent door middel van een klein dekseltje.

Bijzondere vondsten die voorlopig werden benoemd waren Plzysarum cf.

leucophaeum, met tamelijk lange stelen en oranje steelbasis, Diderma globosum var. cf. pallidosporum, met zeer bleke sporen en een LamprodemUl cf. arcyrioides. Deze vondsten wijken af van bestaande beschrijvingen. Daarom zijn ze opgeborgen onder de genoemde namen voor nader onderzoek. Een Conwtricha en een Macbrideola bleken twee

geheel nieuwe myxomyceten te zijn, die inmiddels beschreven zijn (V<\!1 Hooff &

Nannenga-Bremekamp, 1996)

Een opvallende, veelvuldig optredende verschijning was Prototichia metallica, welke slechts van enkele plaatsen in Nederland bekend is en zich steeds vaker in de omgeving van Helmond/Eindhoven laat zien. Van de in het Coovels bos vele malen gevonden P. metallica op Salix sp. (Wilg), Querctts robur (Zomereik), Populus sp. (Populier) en Rubus sp. (Braam) kan worden opgemerkt dat de sporaforen gemiddeld iets kleiner zijn in diameter dan de literatuur vermeldt. Het is eigenlijk een nivicole soort die graag in de bergen op de rand van de smeltende sneeuw fructitïceert. Van december tot en met maart zijn de meeste collecties gevonden, maar ook in oktober en juni werden waarnemingen gedaan.

I

-i

10~m

Figuur 1. Afwijkend capillitium van Arcyria stipata; de buizen zijn bezet met lange

(19)

Vcrmeldenswaard zijn verder Comatrichia pulcltella, Diaclzea leucopodia, Didemw effusum var. pachytricltos, Plzysarum contextum, Physarum pusillum, Stemunitapsis amoena, Tricltia botritis var. cerifera en Metatric/zia jloriformis.

llcschrijvingcn

Efibulobasidium albcscens (Sacc. & Malbr.) Wclls (Figuur 2)

Vruchtlichamen zacht gelatineus, druppelvormig, kleurloos, soms met een witachtige kern, lot 2 mm diam. en l mm hoog, rand scherp begrensd, oppervlak korrelig tot enigszins golvend.

Figuur 2: Ejibulobasidiwn albescens: A. hymcnium, B. rijpe basidiën met knopen, C.

sporen, D. hytïdiën.

(20)

-Sporen kleurloos, klosvormig, gebogen, vormen secundaire sporen, soms 1x gesepteerd, 15-24 x 5,5-8 ~m. Basidiën rondachtig tot breed elliptisch, 12-23(-27) x 11-16 ~m, zonder gesp, 4-sporig, sterigmen 50-120 x 2-4 ~m. soms zijn desterigmen bij rijpe basidiën voorzien van regelmatig geplaatste knopen. Hyfen kleurloos, 1-4 ~m breed, zonder gespen, hyfidiën zowel vertakt als onvertakt aanwezig.

Substraat: op bladeren van

Scirpus sylvaticus

(Bosbies). Voorstel voor Nederlandse naam: "Regendruppelzwam".

Met dank aan Karel van der Put voor het beschikbaar stellen van literatuur en de nadeterminatie.

Vergelijking tussen

Schizopara paradoxa

(Figuur 3) en

S. radu/a

(Figuur 4) In de volgende tabel is een vergelijking gemaakt tussen de beide soorten.

Kenmerk Poriën Aantal poriën Consistentie Hyfensysteem Hyfeneinden Basidiën Sporen Substraat

Schizopara paradoxa uit

Teutobur-gerwald

vlokkig onder een loupe

1-2(-3) per mm nogal taai

dimitisch, bestaande uit dunwandige generatieve hyfen van 2-3,5 J.Lm breed, meestal met gesp; daarnaast dikwandi-ge skelethyfen van 3-5,7 J.Lm breed, gesploos en aan de top afgerond; op de dikwandige skelethyfen komen dikwijls uitstulpingen voor en zelfs open hyfen zijn geen zeldzaamheid

karakteristieke knotsvormige hyfenein-den (cystihyfenein-den, cystidiolen) zijn zeld-zaam en dunwandig (ontbraken hele-maal in het Luxemburgse materi-aal); dikwijls bezet met 2 tot 8 J.Lm grote kristallen

15-20 x 5 J.Lm, met basale gesp, 4-sporig

ellipsoïd, glad, 5,4-6,5 x 3,6-4,5 J.Lm, dikwijls met één oliedruppel

naald- en loofhout

Schizopara radu/a uit Coovels

bos

Nauwelijks tot iets vlokkig onder een loupe

2-3(-4) per mm

vrij taai tot week, vooral goed merkbaar indien materie wordt geplet

monomitisch, met gespen, dun of enigszins dikwandig; overgang van dik- naar dunwandige hyfen altijd met gesp; ook open gevormde hy-fen komen voor (Figuur 4)

frequent opvallend knotsvormige cystiden, cystidiolen die in het hy-menium zeer variabel van vorm zijn, dik- of dunwandig, met of zonder slijmkap; de rechte en knotsvormige hyfeneinden aan de poriemond kunnen bezet zijn met 1-2 J.Lm grote kristallen

15-22 x 3-5 J.LITl, met basale gesp, 4-sporig

ellipsoïd, glad, 4,1-5,4 x 3-4,2 J.Lm, dikwijls met één oliedruppel loofhout

(21)

=---::::

=-

ca=

0

F

(Q)(j

Q)

H

@JÜ

3;tm

G-D

Figuur 3. Schizopara paradoxa: A. hymenium, 13. overgang dunwandige/dikwandige hyfe,

C. kristallen poriemond, D. hyfeneind (eystide, eystidiolen), E. generatieve hyfe, F. skelethyfe, G. spore11.

D E

o<ê)o

a~

F

Figuur 4: Schizopol a radula: A. hymenium, 13. krislallen poriemond, C. generalieve hyfe, D. hyfeneinde (cystide, cyslidiolen), E. hymcnialc cysliden, F. sporen.

(22)

19-Allereerst werd een vcrgelijking gemaakt met door ons verzamelde S. radu/a uit Oost-Brabant en in het bijzonder uit het Coovels bos en materiaal uit het Teutoburgerwald. Daarnaast ontvingen wij van de heer I-I. Mervielde materiaal uit Luxemburg van S. paradoxa. Macroscopisch valt op dat S. paradoxa veel taaier is dan S. radula. Dit komt vooral lot uitdrukking bij het pletten van de materie. Ook de vlokkige poriemond is bij S. paradoxa een opvallend kenmerk. De sporen zijn bij S. paradoxa gemiddeld duidelijk groter. Zeldzaam zijn bij S. paradoxa de knotsvormige hyfeneinden, slechts enkele gezien, terwijl S. radu/a deze juist zeer frequent laat zien. Bij S. paradoxa uit Luxemburg ontbraken de knotsvormige hyfeneinden totaal. Opvallend bij S. paradoxa zijn de tot 8 1-Lm grote kristallen aan de poriemond en hyfeneinden.

Beschrijving

Trechispora

cf.

bispora

(Figuur 5) (determinatie Bernhard de Vries.) Vruchtlichamen aanliggend (resupinaat), melig tot fijn stekelig (grandinoïd), met een losse structuur; rhizomorfcn fijn. Sporen onregelmatig geornamenteerd, 4,3-5,6 x (2,8-)3-3,8 /-LITI.

Basidiën 2-sporig. Hyfen dikwijls opgezwollen en met gespen.

Vegctatietypc: loofbos op vochtig tot droog (matig) voedselrijk zand of Jemig zand. Substraat: takken tot 15 cm, organisme: Quercus robur.

Met de sleutel van Liberta (1973) lijkt de soort snel op naam te brengen door de aanwe-zigheid van l tot 2 sterigmen, karakteristiek voor T. bispara (Warcup & Talbot) Lib. Deze

©(Jo

. .

.

0

·.

' I f>l ' . f ·~ •

~-

(23)

soort is tot op heden alleen bekend uit Zuid-Australië. Maar er is een probleem: het in het Coovels bos gevonden materiaal bezit duidelijk kleinere sporen, namelijk 4,3-5,6 x 3-3,8

/Lm tegen 5-6,5 x 4-4,5 /Lm bij het Australische materiaal. Daarom is de determinatie nog geheel onzeker, en kan het zijn dat we met een onbeschreven soort te maken hebben. Onze soort lijkt macroscopisch sterk op T. farinacea die echter 4-sporige basidiën heeft. Conclusie

Na de eerste twee jaren van onderzoek is gebleken dat het Coovels bos in mycologisch opzicht ruimschoots aan onze verwachtingen voldoet. In navolging van het onderzoek in de Stiphoutse bossen kan worden gesteld dat het gedetailleerd uitkammen van een gebied verrassende resultaten tot gevolg heeft. Dit geldt met name wanneer behalve de Agaricales ook de andere taxonomische groepen een brede aandacht krijgen. Gericht zoeken leidt in bijna alle gevallen ook tot het vinden van onopvallende soorten.

De onderzoeksresultaten bevestigen onze indruk dat de aan beken grenzende leemrijke bossen in Noord-Brabant een hoge mycologische rijkdom kunnen bezitten. Misschien vormt dit bostype een biotoop dat, in vergelijking met de kleibossen in het rivierengebied, bijzondere aandacht verdient.

Deze mening wordt mede gestaafd door de mycologische rijkdom in een soortgelijk bosterrein in Helmond dat ligt in het beekdal van de Goorloop. We bedoelen hiermee De Warande, waar onlangs, tijdens de NMV-excursie van 29 oktober 1995, gedurende een vrij droge periode toch nog 241 soorten konden worden genoteerd (De Vries, 1996). Wellicht hebben andere mycologen dezelfde indruk van de beekdalbossen in Noord-Brabant of andere Pleistocene provincies?

De resultaten en de aanbevelingen in het rapport naar aanleiding van ons onderzoek in de Stiphoutse bossen hebben geleid tot een goede verstandhouding met de gemeente Helmond. Het onderzoek in het Coovels bos, dat overigens nog wel enige jaren zal duren, is nu al waardevol gebleken in verband met de ontwikkeling van het Bestemmingsplan Buitengebied. Op basis van mondelinge mededelingen omtrent de natuurwaarde van het Coovels bos wordt in het basisdocument "Groen raamwerk" voorgesteld het gebied aan te merken als Natuurkerngebied, beschermd door een bufferzone. Aangezien in een ander conceptplan ooit sprake was van het bouwen tot aan de bosrand en zelfs tot in het bos, kunnen de laatste ontwikkelingen als positief worden gezien. Zoals gewoonlijk heeft de politiek het laatste woord. We volgen de besluitvorming op de voet om zonodig met bezwaren te kunnen reageren indien het Coovels bos alsnog wordt bedreigd.

Literatuur

Arnolds, E. 1989. A preliminary Red Data list of macrofungi in the Netherlands, Persoonia 14: 77-125.

Arnolds, E., Kuyper, Th.W., Noordeloos, M.E. (eds.). 1995. Overzicht van de paddestoelen in Nederland. Uitgave Nederlandse Mycologische Vereniging.

Bont, C. de. 1993. "Al het merkwaardige in bonte afwisseling"; een historische geografie van Midden- en Oos<-Brabant. Stichting Brabants Heem nr. 36, Waalre.

(24)

-Grote Historische Atlas van Nederland. 1990. Deel 4, Zuid-Nederland 1838-1857, kaartblad 83. Groningen.

Historische Atlas Noord-Brabant. 1989. Chromotopografische Kaart des Rijks 1:25.00. Den lip. Hooff, J.P.M. van, Nannenga-Bremekamp, N.E. 1996. Additions to the Myxomycetes of the

Netherlands. Proceedings of the Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 99: 45-53.

Lammers, H., Raaijmakers, L., Wasser, J. 1993. De Stiphoutse bossen in ecologisch perspectief. KNNV Helmond.

Liberia. A.E. 1973. The genus Trechispora (Basidiomycetes, Corticiaceae). Canadian Joumal of Botany 51: 1871-1892.

Marchal, A. 1989. Le genre Schizopara Velen. (Po1yporaceae) en Belgique. Lejeunia 131: 1-22. Meulder, H. de. 1994. Een jaar tussen de bramen, onderzoek naar het voorkomen van Fungi en

Myxomycetes op Rubus sp. AMK Mededelingen 94: 141-154.

Niemelä, T. 1987. The raduloid species of Schizopora. Beiträge zur Kenntnis der Pil ze Mitteleuropas, Band III: 365-370.

Raaijmakers, L. 1994. 't Sang, 't Quin, Bosreservaten; verslag van een mycologisch onderzoek 1990-1991-1992. Paddestoelenwerkgroep Helmond.

Ryvarden, L., Gilbertson, R.L. 1994. European polypores, Part 2. Oslo. Schmid, 1., Schmid, H. 1990. Ascomyceten im Bild, 1. Serie, Echingen.

Vries, B.W.L. de. 1996, Verslag van de NMV-excursies in het jaar 1995. Coolia 39: 58-69. Wells, K. 1975. Studies of some Tremellaceae V. A new genus, Eftbulobasidium. Mycologia 67:

147-156.

korstmossen, mooie paddestoelen, schimmels, zwammen,

geboekte informatie:

Natuur

en

Boek

de winkel waar men ook voor u bestelt

(25)

DE GROENWITTE BERKEBOLEET,

LECCINUM

CYANEOBASILEUCUM,

NIEUW VOOR NEDERLAND

Machiel E. Noordeloos, Solingenstraat 12, 2804XT Gouda

A full description is given of Leccinum cyaneobasileucum Lannoy & Estades, new to The

Netherlands. This white species was found in a dry mixed wood with Quercus, Betula, and Pinus on

acid, sandy soil. It is compared with another white species, L. holopus, which differs in preferring

a moist to wet habitat with Sphagnum, and also in microscopical details. The terminal elements of the

pi leipellis are swollen and contain an pale brown intracellular pigment inL. cyaneobasileucum, and

al most without pigment in L. holopus. The spores of the former are larger than those of the Jatter.

Sinds enkele jaren ben ik geïnteresseerd in berkeboleten. Dat is versterkt tijdens mijn twee reizen in Lapland samen met de Finse boletenkenner Mauri Korhanen. Deze mycoloog van het botanisch museum in Helsinki bestudeert al jaren heel fanatiek de berkeboleten van de boreale berkengordel en zijn enthousiasme voor deze moeilijke groep paddestoelen werkte aanstekelijk. Zo ben ik er als het ware ingerold en kan ik het niet laten om ook hier naar deze intrigerende paddestoelen uit te kijken. Recent verscheen een publicatie met de eerste resultaten van Mauri's onderzoek (Korhanen, 1995) waarin hij een aantal van zijn nieuwe soorten voorstelt.

Al enkele jaren publiceert een Frans duo in de vorm van de heren Lannoy en Estades ook uitvoerig over deze groep. In een reeks artikelen in de Doeurneuts mycologiques stelden zij al een aantal nieuwe soorten aan de wetenschappelijke gemeenschap voor, en heel recent verscheen van hun hand een aantrekkelijk uitziend boekwerk onder de titel

"Monographie des Leccinum d'Europe" (Lannoy & Estades, 1995).

En zo ben ik langzamerhand al mijn recente collecties aan het bewerken in de hoop met deze literatuur in de hand de vele probleemgevallen die ik zelf heb verzameld, op naam te brengen.

In 1993 vond ik in het Ginkelse Zand, in een vrij droog gemengd bos van Eik, Berk en Den met een ondergroei van Blauwe bosbes, een mooie collectie van een spierwitte berkeboleet, met fijne witte schubjes op de steel, die bij doorsnijden vaag roze en tegelijkertijd in de steelbasis duidelijk blauwgroen verkleurde. De vruchtlichamen waren beduidend groter dan die van de Witte berkeboleet, die ik goed ken uit hoogveengebie-den. Maar met mijn toenmalige kennis kon ik er niets anders van maken en de collectie

werd, na uitvoerig te zijn gefotografeerd en beschreven, met een vraagteken als Leccinum

cf. holopus opgeborgen.

Met de bovengenoemde monografie van Lannoy & Estades bekeek ik onlangs de

collectie opnieuw. Nu moet u weten dat bij deze auteurs de structuur van de hoedhuid bij de indeling in groepen en bij de determinatie een cruciale rol speelt. In de sectie Scabri, waartoe de berkeboleten behoren, is het van groot belang de hoedhuid nauwkeurig te onderzoeken. En daarbij kwam voor mij al meteen de verrassing: de hoedhuid van mijn

collectie uit de Ginkei was compleet anders dan die van Leccinum holopus.

(26)
(27)

c:::==~~==:::::::x===--

c::::====::r

.

=

c.__"----=-

I

~

Figuur 2.

Leccinum holopus.

Habitus, sporen en hoedhuid. Streepje = 10 Jkffi .

(28)

de soort heeft een hoedhuid van dunne, lange elementen, die niet breder zijn dan 2-11 J.Lm

en die geen korte, brede eindcellen bezit. Bovendien is er in de hoedhuid vrijwel geen pigment voorhanden. De collectie uit het Ginkelse Zand bezit een hoedhuid met bredere hyfen, waarvan de eindcellen relatief kort en breed zijn met bleek, maar duidelijk, geel tot geelbruin intracellulair pigment. Bij het determineren kom je dan in de subsectie

Pseudoscabri zonder enig probleem op

Leccinum cyaneobasileucum,

een recent door

Lannoy & Estades (l.c.) uit Frankrijk beschreven soort. Aangezien ik deze soort ook in

1996 weer op dezelfde plek en op een heel andere plaats in hetzelfde boscomplex terugvond, leek het me tijd om deze voor Nederland nieuwe boleet aan u voor te stellen.

Bij het vergelijken met de Witte berkeboleet en de literatuur kwam ik ook tamelijk wat

problemen rond de taxonomie en naamgeving van deze soort tegen, waarvan ik u verderop in het artikel het een en ander hoop duidelijk te maken, als toelichting op mijn

besluit, het 'Overzicht van de paddestoelen van Nederland' (Arnolds & al., 1995) hierbij

niet te volgen.

Allereerst de beschrijving van de voor Nederland nieuwe boleet:

Leccinum cyaneobasileucum

Lannoy & Estades. In: Docum. mycol. 21(81): 23. 1991.

-Figuur 1.

111.: Courtecuisse & Duhem, Champ. France Eur.: pl. 1714. 1994; Lannoy & Estades,

Monogr.

Leccinum:

pl. 21. 1995.

Beschr.: Lannoy & Estades, Monogr.

Leccinum:

100-101. 1995.

Voorgestelde Nederlandse naam: Witgroene berkeboleet.

Hoed 30-75 mm, gewelfd tot halfbolvormig, met rechte, niet overhangende rand, zuiver wit met een blauwgroene tint bij ouderdom, eerst fijn viltig, later kaal en iets kleverig bij vocht. Buisjes smal aangehecht, buikig, wit tot bleek geelroze, vooral na kneuzing, met kleine, witte poren. Steel 70-100 x 8-18 mm, geleidelijk naar de voet verbredend (-25 mm), wit tot heel bleek geligroze bij kneuzing, spoedig in onderste helft vrij fel blauw-groen verkleurend, in bovenste helft met fijne witte schubjes in rijen, onderaan vrij sterk wit wollig-schubbig, nooit met een netvormige structuur. Vlees wit, teer roze

verkleurend bij aansnijden, fel blauwgroen in de onderste helft van de steel. Smaak mild.

Geur onbeduidend. Gehele vruchtlichaam kleurt vrij sterk okergeel bij kneuzing of vraat.

Sporen 18,5-23 x 5,0-6,0 J.Lm,

Q

= 3,4-3,7-4,0, spoelvormig, iets dikwandig,

geelbruin in water. Basidiën 22-45 x 7,5-13 J.Lm, 4-sporig. Cheilocystiden 22-50 x 5,0-12

J.Lm, spoel- tot fles vormig, dunwandig. Hoedhuid een intricaat trichoderm van cylindrische

tot iets opgezwollen hyfen met korte eindcellen, 25-70(-90) x 6,0-14 J.Lm met bruin,

intracellulair pigment. Caulocystiden 25-120 x 5,0-27 J.Lm, variabel van vorm, meestal

flesvormig, soms ook knotsvormig. Gespen afwezig.

(29)

bos (Eik, Berk en Den).

Bestudeerde collectie: Gelderland: Ede, Ginkelse Zand, 14 september 1993, M.E. Noordelcos 93201 en 16 september 1996, M.E. Noordelcos 96250 en 96251.

Leccinum cyaneobasileucum lijkt op L. holopus, verschilt echter vooral door de forsere vruchtlichamen, structuur van de hoedhuid en mogelijk ook door de iets langere sporen. Bovendien heeft de Witte berkeboleet een voorkeur voor heel vochtige plaatsen en groeit tussen veenmossen (Sphagnum spp.) in berkebroekbossen. Een mooie afbeelding van L. cyaneobasileucum is te vinden in het boekje van Courtecuisse & Duhem (1994). Ter vergelijking volgt hier een beschrijving van de Witte berkeboleet:

Leccinum holopus (Rostk.) Watling. -Figuur 2.

(voor geselecteerde platen en beschrijving zie het 'Overzicht van de paddestoelen in

Nederland' (Arnolds & al., 1995, pp. 282-283).

Hoed 20-60 mm, convex met ingeslagen rand later uitspreidend tot vrijwel vlak met rechte rand, aanvankelijk zuiver wit, later met blauwgroene tinten, vooral nabij de rand als de hoeden van vocht verzadigd zijn; vrijwel vlak, kleverig bij vocht. Buisjes diep uitgebocht aangehecht, sterk buikig, onder de hoed uitstekend, wit, gelig-roze verkleurend bij aansnijden; poren klein, wit dan iets gelig, vooral bij kneuzing. Steel 60-120 x 6-15 mm, cylindrisch, vaak bochtig, soms naar voet verbreed, wit met fijne witte schubjes, die in de bovenste helft vaak in rijen staan. Vlees wit, langzaam geel-roze verkleurend bij aansnijden, vaak ook blauw-groen in de basis van de steel. Geur en smaak onbeduidend.

Sporen (14-)15-19(-20) x 5,0-12 J.tm, Q = 2,3-3,7, fusiform, vaak met een deukje boven de apiculus. Basidiën 20-35 x 8,0-14 J.tm, 4-sporig. Cheilocystidien 20-55 x 4,5-12 J.tm, spoel- tot flesvormig, dunwandig; hoedhuid een intricaat trichoderm van 3,0-10 ttm wijde hyfen met cylindrische eindcellen, 18-70 x 2,0-11 ttm met intracellulair pigment. Caulocystiden 30-125 x 6,0-30 ttm. variabel van vorm, meestal smal flesvormig, soms ook knotsvormig of met vertakte hals. Gespen afwezig.

Habitat: Solitair of in kleine groepen in natte berkebossen, vaak tussen veenmos. Bestudeerde collecties: Nederland, prov. Groningen, Boekweitveentje bij Gieten, 11 september 1994, M.E. Noordelcos 9471 (L). Finland, Inari Lapland, Utsjoki, Tshieskuljoki, 17 augustus 1995, M.E. Noordelcos 9583 (L).

Over de naamgeving van Leccinum holopus

Bij de naamgeving (nomenclatuur) moeten we vaak teruggrijpen op oude bronnen. Vaak gaat de historie van een naam terug naar het einde van de achttiende en begin van de negentiende eeuw. Zo ook de historie van de Witte berkeboleet. Fries beschrijft in één van zijn eerste grotere publicaties (Fries 1815: 111) een witte berkeboleet als Boletus niveus met de volgende eigenschappen: hoed ongeveer 5 cm doorsnee, sterk gewelfd,

(30)

27-glad, wit, later groen wordend; buisjes sterk buikig, wit, grijsverkleurend, met kleine, witte poren; steel 7,5-12,5 cm lang, wit met gelijkgekleurde schubjes. Vlees wit, na aanraking grijs verkleurend. Deze boleet wordt gevonden op beschaduwde plaatsen in beuken- en dennenbos ("In Fagetis umbrosis humidis et pinetis"). Zonder duidelijke opgaaf van redenen verandert Fries drie jaar later (Fries, 1818: p. 250) de naam in Boletus chioneus.

Redeuilh (1990) geeft als een vermoedelijke verklaring dat Fries in 1818 op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat Jullien in Viiiars (1789) al vele jaren eerder de naam

Bo/etus niveus had gebruikt voor een heel andere paddestoel, mogelijk een houtzwam, en

dat hij daarom de naam veranderde in Boletus chioneus. Rostkovius (1844) beschrijft een

witte berkeboleet met witte schubjes op de steel en sterk buikige buisjes als Boletus

ho/opus. Door latere auteurs wordt deze soort over het algemeen opgevat als een soort

uit natte berkebossen waarvan het vlees niet grijs verkleurt, maar zwak geel-roze, vaak

ook met blauw-groene tinten in de steel(voet). De vraag rijst nu of Boletus chioneus Fr.

1818 (= B. niveus Fr. 1815) als een synoniem moet worden beschouwd van de latere

naam Boletus holopus of niet.

Gezien het grote belang dat in de gangbare indelingen van Leccinum aan de

verkleuring van het vlees wordt gehecht, is dit tamelijk twijfelachtig. Volgens Redeuilh

(1990) en Lannoy & Estades (1995) moet Bo/etus chioneus dan ook op grond van het

grijsverkleurende vlees verwant worden geacht aan soorten als de Harde populierboleet

(L. duriusculum) en de Haagbeukboleet (L. griseum). Zij menen op grond van hun

jarenlange ervaring met het geslacht de 'echte' Leccinum chioneum te hebben herontdekt

en beschrijven hem uitvoerig. Naast de al genoemde grijs verkleuring van het vlees,

verschilt hun L. chioneus ook van de echte L. holopus door het geheel ontbreken van

groen- of olijftinten in de hoed, en natuurlijk ook in de structuur van de hoedhuid, die

evenals bij Leccinum cyaneobasileucum gekarakteriseerd wordt door brede eindcellen.

Rauschert (1987, 1988) herintroduceert daarentegen de soortnaam niveus van Fries

(1815) voor Leccinum ho/opus. Blijkbaar kent hij het door Redeuilh (l.c.) geciteerde

vroegere homonym Boletus niveus Jullien ex Villart, 1789 niet, want hij geeft aan dat de

naam Agaricus chioneus als een ongeldige naamsverandering moet worden beschouwd.

Kennelijk vormt de opmerking van Fries, dat het vlees van Boletus niveus grijs verkleurt,

voor Rauschert geen beletsel om Bo/etus holopus Rostk. als een synoniem te beschouwen.

In het 'Overzicht' (Arnolds, Kuyper & Noordeloos, 1995) wordt Rauschert gevolgd en

de naam Leccinum niveum (Fr.) Rauschert geïntroduceerd in de plaats van Leccinum

holopus (Fr.) Watling.

Op grond van bovenstaande redenen, heb ik sterk de neiging om dit niet te doen, en

de naam Leccinum holopus (Rostk.) Watling te handhaven voor de Witte berkeboleet.

Wellicht is dit artikeltje een aansporing voor u om eens wat intensiever naar berkeboleten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om de goedkeuring van het parlement voor de deadline te realiseren, wordt de wijziging van het verdrag geagendeerd voor de MR van 29 oktober.. Het ministerie van Buitenlandse

• Positie binnen het geheel (concrete uitspraak over de claim): verteld over het ontstaan van Wikipedia, wat de potentie er van is en stelt dat status niet weggelegd is voor

· Zorg voor gedeeld eigenaarschap: neem als gemeente de regierol, maar ga niet alleen veranderingen doorvoeren.. · Zet tijdig de monitoring van de gewenste verandering

Eerst maken studenten kennis met verschillende taalbeschouwingsdidactieken, grofweg onder te verdelen in twee ‘kampen’: Hulshof &amp; Hendrix (1996) met Kennis over taal

In deze PBLQatie hanteren we een aanpak die is gebaseerd op de samen- hang tussen de burger en zijn digitale vaardigheden, het beleid dat de overheid voert bij het inrichten van

Om te kunnen toetsen of er effecten waarneembaar zijn van de buurttuinen op deze dimensies, wordt in deze paragraaf gekeken naar onderzoek dat reeds gedaan is naar de relatie

Zou het geen idee zijn voor docen- ten Duits om een dergelijke lijst met zinloze onderwijsverrichtingen te laten opstellen.. De krant meldt: ‘Slechts de helft van wat artsen

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden