PROEFSTATION VOOR AARDAPPELVERWERKING
G R O N I N G E N
HOLTEN IN
FABRIEKSAARDAPPELEN
W I T H A SUMMARYDR A. H. A. DE WILLIGEN
R I J K S U l T G E V E R I jI N H O U D * )
biz.
I Inleiding 3
I I De intercellulaire ruimten en hun samenvoeging tot grootere holten 4
I I I Over den invloed van verschillende landbouwkundige
omstandig-heden op het verband tusschen onderwatergewicht en
droge-stofgehalte 8
IV Proefnemingen over den invloed van den plantafstand 14
V Eenige gevallen van toeneming van de holheid door bewaren en
als gevolg van aantasting door rot 21
VI Holle aardappelrassen 26
VII Conclusie 29
Summary . . ' 29
I n een artikel in deze verslagen, verschenen in 1943, werd een onderzoek aangekondigd naar het voorkomen v a n holten in aardappelen en de beteekenis d a a r v a n voor de onderwaterweging, zooals deze in de Nederlandsche fabrieken wordt uitgevoerd.
H e t uitvoeringsvoorschrift, d a t de Controle-Vereeniging der Nederlandsche Aardappelmeelindustrie voor de onderwaterweging opstelde, h o u d t er rekening mede, d a t er holten k u n n e n voorkomen. H e t bepaalt namelijk, d a t drijvende knollen moeten worden doorgesneden, zoodat de holten zich m e t water k u n n e n vullen. Maar dit verbetert de methode alleen voor de knollen, die ernstig zijn aangetast. Om te drijven moet immers meer dan 10 % v a n het volumen uit gas bestaan, en vulling met water lukt slechts, wanneer het gasvolumen in één of enkele samenhangende ruimten is geconcentreerd. Aardappelen m e t dergelijke groote holten komen in een gaven oogst zelden voor en zijn als regel slechts t e vinden in partijen, die inwendig door r o t zijn aangetast.
De aanwezigheid v a n kleinere holten is daarentegen v a n veel meer belang. Wanneer bijvoorbeeld in een monster v a n 5 kg, m e t een volumen v a n 4600 cm3, dus een onderwatergewicht v a n 400 g, holten zouden voorkomen met een
gezamenlijken inhoud v a n 1 %, dus 46 cm3, d a n zou dit op het
onderwater-gewicht reeds een verschil v a n 11 y2 % uitmaken. Al bij een eerste oriëntatie op dit gebied m e r k t e n wij op, d a t er veel dergelijke gevallen zijn, en d a t knollen met minder dan 10 cm3 per 5 kg aan gasvormige holten t o t de uitzonderingen
behooren. De aanwezigheid v a n — m e t gas gevulde — kleinere r u i m t e n mag als normalen toestand v a n de aardappelknol gelden.
Deze studie begint daarom m e t een beschrijving v a n de intercellulaire ruimten. Vervolgens komen aan de orde de resultaten v a n eenige landbouw-kundige proefnemingen, waarin wij probeerden het volumen aan kleinere holten t e veranderen door cultuurmaatregelen tijdens den groei v a n het gewas, en v a n proeven, waarbij wij het volumen in den rijpen oogst wijzigden. T e n slotte volgt een beschrijving van eenige pathologische gevallen v a n holheid. Deze laatste hebben slechts t e n doel de a a n d a c h t t e vestigen op de geconsta-teerde afwijkingen; een uitvoeriger studie over de plantenziekten lag buiten onze mogelijkheid. Wij hopen d a t de hier volgende opmerkingen voor' de p h y t o -pathologen aanleiding zullen zijn om de meest voorkomende gevallen nader in studie t e nemen.
H e t belang v a n een onderzoek op dit gebied beperkt zich niet alleen t o t de fabrieksaardappelen. I n tegendeel, voor de fabriekstelers blijkt het effect van de holten betrekkelijk onbelangrijk t e zijn. Wel zullen er geregeld partijen voorkomen, die door e x t r a holheid een w a t te laag onderwatergewicht hebben, m a a r het risico besperkt zich t o t een kleine prijsvermindering. Bij verbouw voor consumptie daarentegen is de aanwezigheid v a n holle knollen een gebrek, d a t leidt t o t volledige afkeuring. Voor zoover ons dit niet t e ver buiten de eigenlijke opdracht v a n ons onderzoek voerde, is d a a r o m in het volgende ook rekening gehouden m e t de vragen, die zich bij consumptieaardappelen voor doen, in de hoop d a t dit eveneene aanleiding mag zijn t o t verder onderzoek.
Bij de uitvoering v a n dit onderzoek verkregen wij hulp v a n h e t Rijksland-bouwproefstation en Bodemkundig I n s t i t u u t t e Groningen; in het bijzonder
waagen bij h e t noodzakelijke morphologische onderzoek. Tevens betuigen wij onze erkentelijkheid voor de toestemming om een uitvoerig cijfermateriaal v a n de N.V. W . A. Scholten's Aardappelmeelfabrieken in Hoofdstuk I t e be-spreken. Ook danken wij a a n deze inzendster een deel der gegevens uit Hoofd-stuk I V . D e Plantenziektekundige Dienst was ons behulpzaam bij een proefje vermeld in Hoofdstuk V.
H e t is ons verder een behoefte om onzen d a n k t e betuigen a a n alle land-bouwers, die ons toestonden proeven t e nemen en d a a r a a n soms ook zelf veel moeite en tijd t e n koste legden.
I I D E I N T E R C E L L U L A I R E R U I M T E N E N H U N SAMENVOEGING TOT G R O O T E R E H O L T E N
D a t er in de cellen v a n de aardappelknol kleine holten voorkomen, vindt men beschreven in alle verhandelingen over de morphologie v a n den aard-appel. I n zijn publicatie v a n 1878 spreekt D E V E I E S *) over de duidelijke, m e t lucht gevulde intercellulairen v a n het zetmeelhoudende weefsel, h e t parenchym. DEVATJX 2) geeft aan, d a t deze ruimten door kapillaire kanalen m e t elkander
in verbinding s t a a n en d a t m e n bij toepassing v a n een lichten onderdruk heel gemakkelijk lucht dwars door h e t aardappelweefsel k a n zuigen. MAGNESS 3)
p o m p t e de lucht u i t de kanalen en holten, doordat hij h e t weefsel in het lucht-ledig bracht.
Uit de beschrijving v a n genoemde auteurs blijkt niet altijd waar zich de
meeste holten bevonden. ABTSCHWAGER 4) laat zich hierover iets duidelijker
uit. H e t periderm, de eerste lagen cellen onder de opperhuid, zou bijvoorbeeld practisch vrij v a n intercellulairen zijn, m a a r de cellen, die onder de lenticellen
(ademhalingsopeningen) liggen, zijn gescheiden door intercellulaire kanalen, die naar buiten voeren.
Deze holten konden wij zelf in vele gevallen ook waarnemen. Bijzonder duidelijk zijn ze bij knollen, die eenige dagen in vochtigen grond zijn be-waard. D a n ziet men reeds m e t h e t bloote oog, d a t de lenticellen als witte plekjes v a n de schil afsteken, alsof de huid op die plaatsen door schimmel-groei is aangetast. De witte kleur wordt veroorzaakt, doordat de kanalen-bundels onder de huid wijd openstaan en m e t lucht gevuld zijn.
I n de volgende laag, h e t buitenste parenchym, komen wel steeds eenige kleine holten voor, m a a r er zijn zelden grootere aantallen bijeen. H e t phloeem v a n de vaatbundellaag is er practisch vrij v a n . I n h e t binnenste parenchym treft men ze weer in iets grootere aantallen. H e t grootste aantal en ook de groot-ste volumina vindt m e n gewoonlijk in de w a t donkerder gekleurde, glazige,
!) H . D E V B I E S , L a n d w . J a h r b . 7 (1878) 217. 2) D E V A T J X , A n n . S c i e n c e s n a t u r . 7 S é r , 14 (1890) 3 9 7 ; B u l l . S o c . b o t . F r a n c e 37 (1890) 2 7 2 . 3) J . R . M A G N E S S , B o t a n . G a z . 70 (1920) 3 0 8 . 4) E . A R T H S C H W A G E R , J . A g r . R e s e a r c h 27 (1927) 8 0 9 . (4) A 4
stolon. I n sommige knollen ziet m e n juist uit dit gedeelte gasbellen opstijgen, wanneer m e n een snijvlak m e t alkohol bevochtigt. Bij microscopisch onderzoek blijken d a n de cellen niet alleen m a a r gescheiden t e zijn door geïsoleerde, m e t gas gevulde intercellulairen, m a a r er is een heel netwerk v a n kanalen, die slechts hier en daar door kleine plekjes vloeistof zijn onderbroken.
H e t a a n t a l en de hoeveelheid intercellulairen wisselt sterk v a n knol t o t knol. Voor een studie v a n de variatie in onderwatergewicht sorteerden wij m e t behulp v a n zoutoplossingen v a n verschillend soortelijk gewicht een aantal grootere aardappelmonsters. Daarbij viel h e t ons op, d a t er in bijna ieder monster wel eenige knollen m e t opvallend laag onderwatergewicht voorkwamen. W a a r d e n v a n 100—200 g per 5 kg waren geen zeldzaamheid. E e n bepaling van h e t gehalte a a n droge stof gaf daarbij veelal een hooger waarde, d a n m e n op grond v a n h e t onderwatergewicht zou verwachten. Wel kwamen er knollen voor, die niet meer d a n 5 d 10 % droge stof bevatten, overeenkomend m e t h e t onderwatergewicht. Maar vele andere exemplaren hadden droge-stofgehalten, die aanmerkelijk daar bovenuit kwamen en dus als hol moesten worden be-schouwd.
N a doorsnijden was er zoo oppervlakkig gezien geen holte aanwezig. N a a r verhouding v a n h e t onderwatergewicht was de kleur echter opvallend licht, zoodat een nader microscopisch onderzoek ons v a n belang leek. Toen we een dergelijk exemplaar in aangesneden toestand onder 96 % alkohol brachten om h e t t e bewaren voor later onderzoek, werd h e t gas duidelijk zichtbaar. De kanalen vulden zich geleidelijk m e t alkohol en u i t h e t aangesneden opper-vlak kwamen betrekkelijk groote gasbellen tevoorschijn.
Tusschon de rassen uit de rassenlijst 1940 af deeling fabrieksaardappelen vonden wij in dit opzicht geen opmerkelijke verschillen. E e n uitzondering hierop v o r m t h e t r a s Hellena, d a t wij in Hoofdstuk V afzonderlijk bespreken.
Voor ons doel wenschten wij natuurlijk t e weten hoe groot h e t volumen ge-woonlijk is en of het aan groote veranderingen onderhevig is. Over h e t volumen vindt m e n eenige gegevens bij GORTER EN NADORST X). Zij noemen cijfers, die
na omrekening op 5 kg varieeren v a n 38—53 cm3. D i t betekent dus, d a t bij
verwijdering v a n h e t gas h e t onderwatergewicht v a n deze monsters 38—53 g zou toenemen. Ook een kleinere wijziging in h e t gasvolumen m a a k t al iets uit op de onderwaterweging. Bovendien blijkt uit d e geciteerde literatuur, d a t een gedeelte v a n h e t volumen der kanalen m e t een vloeistof gevuld is, m a a r d a t deze gemakkelijk door gas k a n worden vervangen. H e t hangt wellicht v a n de snelheid v a n de ademhaling af, of dit plaats heeft. Men mag dus verwachten, d a t h e t onderwatergewicht v a n een bepaald monster geen constante waarde heeft, m a a r d a t h e t varieeren zal al naar gelang de intercellulairen m e t lucht of m e t vloeistof gevuld zijn.
E e n uitgebreider cijfermateriaal d a n d a t v a n G O R T E R en N A D O R S T werd ons
afgestaan door de N.V. W. A. Schotten's Aardwp f elmeelf abrieken. Men p o m p t e aardappelen onder water u i t , vervolgens liet men den normalen luchtdruk weder t o e , waardoor d e oorspronkelijk m e t gas gevulde ruimten m e t water
l) A. GOBTEB en W . NADOKST, Proc. Acad. Sei. Amsterdam 44 (1941) 1112.
werden volgeperst. Hierdoor steeg h e t onderwatergewicht m e t 10—30 g per 5 kg. De proef nemers m e r k t e n daarbij op, d a t niet alle holten gevuld werden
(ook G O R T E R en N A D O R S T hielden steeds een gasvolumen over). Als m e n d a n
deze knollen a a n de lucht l a a t liggen daalt h e t onderwatergewicht weer, soms zelfs t o t beneden h e t oorspronkelijke.
Ter illustratie van h e t effect, d a t door h e t uitpompen werd verkregen, dient een microfoto v a n h e t parenchymweefsel voor en n a uitpompen (fig. 1). H e t
%P„ m
o
Ö
.)
5 ^ P-J'\Q 0
•%• ..!Ö_Ä
I f — -r»» >•Foto: y.V. ïï'. A. Schölten's Aardappel meelfabrieken
Fig. 1 : Microfoto v a n parenchymatösen weefsel Links: vóór het uitpompen Rechts: n a vulling der holten m e t water
m a a k t den indruk, d a t deze behandeling h e t knolweefsel toch niet geheel on-veranderd laat. Men constateerde bijvoorbeeld, dat de koolzuurproductie n a deze behandeling onregelmatig geworden was. De poreusheid v a n h e t weefsel is dus blijkbaar toch niet zoo groot, d a t h e t gas geheel ongehinderd n a a r buiten k a n treden. Ook wijst h e t resultaat v a n GORTER erop, d a t er gassen wor-den uitgepompt, die oorspronkelijk in h e t intercellulaire vocht en misschien ook in het celvocht opgelost waren; h e t is mogelijk, d a t gassen u i t h e t cel vocht hier en daar door de celwanden heen zijn ontsnapt en zoodoende beschadiging veroorzaakten.
De aanwezigheid v a n gasvolumina, die h e t onderwatergewicht v a n bijna alle monsters m e t 5—10 % verlagen, beteekent d a t dit gewicht voor een bepaald monster niet een constante waarde heeft, m a a r d a t het zal varieeren naar gelang v a n de omstandigheden, waaronder men h e t monster bewaart. H e t is duidelijk, d a t m e n A priori een invloed k a n verwachten v a n t e m p e r a t u u r en barometer-stand op h e t oogenblik v a n weging, en v a n t e m p e r a t u u r en barometerbarometer-stand
onderstellen, d a t het een verschil m a a k t hoeveel gas de knol zelf produceert, zoodat ook allerlei factoren, die de ademhaling remmen of bevorderen, mede van belang zijn. Eigenlijk verwondert men zich d a n achteraf, d a t er een goede correlatie is tussehen onderwatergewicht en droge-stofgehalte, resp. zetmeel gehalte. Men zou zich gaan afvragen, of het nog wel van eenig n u t k a n zijn om deze invloeden t e bestudeeren en of men m a a r niet beter de onderwater-weging geheel door een directe droge-stofbepaling. zou vervangen.
Dit blijkt echter bij nader inzien niet het geval t e zijn. E r zijn blijkbaar in de practijk v a n den verbouw v a n fabrieksaardappelen een aantal factoren, die de genoemde schommeling van het onderwatergewicht nivelleeren. Daartoe d r a a g t in de eerste plaats bij het feit d a t m e n een flinke verzameling tegelijk weegt, liefst 10 kg, waardoor de individueele verschillen tussehen de knollen worden gecompenseerd. Meestal voert men ook meer d a n één weging per lading uit, waardoor toevallige verschillen minder invloed op de uitbetaling krijgen. Ook zijn in het najaar de verschillen in t e m p e r a t u u r , die zich tussehen de partijen onderling voordoen, als regel niet zoo heel groot, terwijl men de monsters vóór de weging eenigen tijd onder water v a n constante t e m p e r a t u u r bewaart. Bovendien heeft m e n hier t e m a k e n m e t invloeden, die voor den verbouwer eenigermate een toevallig karakter hebben. Hij zal b.v. een partij afleveren, die langen tijd bij koud weer is bewaard, m a a r in dezelfde campagne ook een, die na korten tijd bij betrekkelijk hooge t e m p e r a t u u r reeds in de fabriek k o m t .
H e t was voor ons verleidelijk om ons te begeven in uitvoerig fundamenteel onderzoek naar de genoemde invloeden van allerlei uitwendige omstandigheden tijdens het bewaren en het vervoer der partijen. Maar wij meenden, d a t wij ons in de eerste plaats moesten bezig houden m e t practische landbouwkundige kwesties. H e t belangrijkste is immers of bepaalde omstandigheden, die h e t bedrijf v a n een verbouwer v a n d a t v a n anderen onderscheiden, in dit opzicht v a n beteekenis zijn en of de verbouwer invloed k a n uitoefenen op het volume aan holten. Blijkt dit het geval t e zijn, d a n zal m e n voor bepaalde groepen v a n monsters een afzonderlijke methode van waardeering moeten ontwerpen. Bij de overige partijen k a n m e n er vrede mede hebben, d a t er v a n monster t o t monster kleine individueele afwijkingen voorkomen, die v a n toevalligen aard zijn, d.w.z. die na af levering v a n volgende partijen in hetzelfde jaar, of desnoods ook na eenige jaren, door toevallige afwijkingen in andere richting worden vereffend.
Wij onderzoeken dus in het volgende een a a n t a l factoren, die in de litera-t u u r of in den volksmond m e litera-t h e litera-t onlitera-tslitera-taan v a n hollitera-ten in verband worden gebracht, waarbij wij langs statistischen weg het belang v a n een dergelijken invloed voor den Nederlandschen fabrieksaardappel t r a c h t e n t e benaderen. E e n nauwkeurig onderzoek naar de oorzaken van de afwijkingen kon d a n achter wege blijven voor de gevallen, w a a r v a n blijkt, d a t ze over h e t algemeen niet of weinig invloed hebben.
Voor ons doel was eigenlijk alleen het totale gasvolumen v a n belang en wij m a k e n daarom hier geen principieel verschil tussehen de omstandigheden, die de toename v a n het gasgehalte in kleine holten bevorderen en zulke, die leiden t o t h e t ontstaan v a n een of enkele groote holten, Maar aangezien vele auteurs het vraagstuk alleen bestudeerden, voor zoover het praktische beteeke-nis h a d bij consumptieaardappelen, en dus alleen de knollen m e t grootere
grootere holten beschrijven. H e t m a a k t trouwens den indruk, al is h e t directe bewijs niet steeds t e leveren, d a t h e t o n t s t a a n van grootere holten een tweede stadium is, d a t n a verloop van tijd bij vele, zoo niet alle knollen volgt op een periode, waarin alleen meer intercellulairen m e t lucht gevuld zijn, d a n ge-woonlijk het geval is.
Ook ZIMMEBMAN 1) beschrijft dezen overgang. Hij geeft aan, d a t eerst h e t
zetmeel u i t de kern verdwijnt en d a t deze waterig en glazig wordt. D a a r n a r a a k t in dit deel h e t verband tusschen de cellen verloren en er o n t s t a a t een grootere holte, die omrings is door een r a n d necrotische cellen. Onze waarne-ming, d a t juist in de kern soms veel m e t gas gevulde intercellulairen voorko-men, zou wel betrekking k u n n e n hebben op een voorstadium v a n d i t proces. Eenigo analyses v a n L E V I T T 2) wijzen in dezelfde richting: H e t gehalte a a n
aschbestanddeelen in de kern is bij holle knollen kleiner dan bij gave exempla-ren, wat o.i. wijst op een overbrenging v a n voedingszouten naar de rest van d e knol, precies zooals dit bij doorwas plaatsvindt.
Hoewel wij geen voldoende bewijs hebben, d a t er inderdaad sprake is v a n een overgang, waarbij alle knollen m e t flinke volumina a a n groote holten t e n slotte ook grootere holten zouden vormen, m a g hier worden geconstateerd, d a t wij allo tussehenstadia vonden. Knollen m e t grootere holten bleken boven-dien ook opvallend vele en groote, m e t gas gevulde, intercellulairen t e bezitten. E r is daarom ook om deze reden geen aanleiding om een principieel verschil te m a k e n tusschen grootere en kleinere holten. Wij meten beide t e zamen m e t dezelfde m a a t n.1. h e t onderwatergewicht bij een bepaald gehalte a a n droge stof, of h e t gehalte a a n droge stof bij een bepaald onderwatergewicht.
I I I OVER D E N I N V L O E D VAN V E R S C H I L L E N D E L A N D B O U W -K U N D I G E O M S T A N D I G H E D E N O P H E T V E R B A N D T U S S C H E N
O N D E R W A T E R G E W I C H T E N D R O G E - S T O F G E H A L T E Voor h e t ontstaan v a n grootere holten vinden we in de litteratuur vele oorzaken genoemd. Men k a n ze in drie groepen splitsen, namelijk factoren, die een onregelmatigen groei veroorzaken, factoren, die t o t doorwas leiden, terwijl ten derde een aantal landbouwkundige omstandigheden worden aangegeven, die aanleiding geven t o t het ontstaan v a n groote knollen en daarmede ook t o t grootere holten.
De eerste beide groepen zijn niet goed t e scheiden. H e t is bijvoorbeeld zeer goed mogelijk d a t wisseling van droogte en h i t t e in hetzelfde gewas aanleiding zijn t o t ongeregelden groei en t o t door was.
Op onregelmatigen groei als oorzaak wijzen verschillende begeleidende kenmerken. M U B P H Y 3) noemt bijvoorbeeld in een lijst v a n tien gevolgen van
droogte drie dingen, die men ook hier t e lande steeds samen v i n d t : Holle
x) H. ZIMMERMAN, Z. Pflanzenkrankh. 26 (1916) 280.
2) J . L E V I T T , A m . P o t a t o J . 10 (1942) 134 g e c i t e e r d v o l g e n s C h e m . A b s t r . 1942. 3) P. A. MURPHY, Rev. Applied Mycol. 15 (1936) 820.
knollen, scheuren aan de buitenzijde, pop-vorming. Ook
W E R N E R1)vindt een
correlatie tusschen het voorkomen van holten en scheuren. Wie zich eenige
jaren heeft beziggehouden met het zoeken naar holle knollen, kan in een partij
de holle exemplaren aan hun vorm er uit zoeken.
WENZL 2) zegt: „Holheid is
vqoral bij groote knollen met tamelijke zekerheid aan hun af wij kenden vorm
te herkennen: diepe oogen en de vorming van wallen onder de oogen". Wat hier
gezegd werd voor een bij zonderen vorm, die met sterke inwendige verkurking
gepaard ging, geldt volgens onze ervaring ook bij vormen van holheid, die in
Nederland voorkomen.
Drentsche boeren wisten mij te vertellen, dat holten ontstaan, wanneer
na langdurige droogte een onweersbui volgt. Het leek mij van belang om dit
punt na te gaan; wij hebben echter geen enkele aanwijzing gekregen, dat
plotselinge regenval na droogte de reden zou zijn.
Op Pr 643 te Midlaren bijvoorbeeld had namelijk het gewas in begin Juli
zeer ernstig van droogte te lijden, terwijl in de tweede helft van Juli na een
hevige onweersbui flink wat regen viel. Desondanks waren er in de oogst van de
veldjes met normalen plantafstand bijna geen holle knollen.
In 1942 en 1943 voerden wij op een terrein te Groningen een proefneming
uit met het begieten van aardappelen. Deze proef werd aangelegd op een
per-ceel aan de Verlengde Oosterweg, dat is opgehoogd met leemigen grond, die
vroeger voor schansen had gediend. In de onmiddellijke nabijheid daalt het
terrein naar een haventje, waarvan de waterspiegel gewoonlijk meer dan 1 m
beneden het veld ligt. Dit perceel heeft daardoor bij droog weer heel spoedig
watergebrek.
In beide jaren voerden we de proef zoo uit, dat slechts een deel van het
terrein (namelijk 4 veldjes van 4 m
2) geregeld met een gieter begoten werd met
omstreeks 1 kg water per plant per dag. Een aantal veldjes bleef steeds droog,
terwijl andere veldjes na een droge periode zooveel water kregen, als de grond
direct kon opnemen, en dan gedurende minstens eenige dagen eveneens
onge-veer 1 kg per dag per plant. Tabel 1 geeft het resultaat. Het begieten der
planten heeft een geweldige invloed op het onderwatergewicht gehad. Vooral
in 1943 is het verschil enorm: geregeld begieten heeft het gehalte aan droge
stof verlaagd van 25,7 tot 21,6 %.
In beide jaren heeft de afwisseling van droge en vochtige perioden geen
meerdere holheid veroorzaakt, integendeel. Men mag veronderstellen, dat de
veldjes, die steeds water ontvingen, de meeste wisselingen in groeisnelheid
ondergingen. Maar de monsters van deze veldjes hebben juist in verhouding tot
het gehalte aan droge stof het laagste onderwatergewicht. Van de
midden-groepen, die opzettelijk op een drogen warmen dag een groote hoeveelheid water
ontvingen, zijn de aardappelen niet hol geworden, en er is practisch geen verschil
in holheid met den oogst van planten die in het geheel geen gietwater kregen.
Deze proef maakt het dus waarschijnlijk, dat het effect van afwisselend
droog en nat weer op zijn minst genomen overdreven is. Maar wel blijkt, dat
de plant de neiging heeft onder heel gunstige omstandigheden een iets ruimere
bouwwijze toe te passen, waarbij wat meer ruimte blijft voor intercellulairen,
!) H . O. W E R N E R , Rev. Applied Mycol. 7 (1927) 264. 2) H . W E N Z L , P h y t o p a t h . 11 (1938) 282.
en d a t d u s bij voldoende watervoorziening een iets grooter volumen a a n holten ontstaat.
D a t doorwas holle knollen veroorzaakt, is wel zeker. De knol gedraagt zieh dan al tijdens den groei als een poter. Zetmeel, eiwitachtige stoffen, voedings-zouten worden in opgelosten vorm gebracht en n a a r de spruit gebracht, om d a n in een nieuwe knol t e worden afgezet. D e verhuizing der bestanddeelen begint in h e t midden, dus in h e t binnenste phloeem. D i t en h e t binnenste parenchym bestaan al spoedig slechts u i t restanten v a n cellen (celwanden, die gedeeltelijk reeds h u n samenhang verloren) en zijn verder m e t water gevuld. Bij flinken voortgang v a n den verderen groei is h e t water blijkbaar ook weer elders noodig en d a n blijft een gasvormige holte over. I n extreme gevallen vind m e t bij den oogst niets d a n een ledige schil.
E e n dergelijk geval v a n doorwas verkregen wij in 1941 door aardappelen in betrekkelijk kleine p o t t e n („Mitscherlichpotten") t e kweeken.
Deze p l a n t e n verbruikten soms i n enkele uren h e t beschikbare water en leden daardoor meermalen daags aan acuut watergebrek. Ook werden de p o t t e n en h u n inhoud betrekkelijk warm. H e t loof stierf vroegtijdig af, misschien ook deels door gebrek a a n voldoende voedsel. Vele der ontwikkelde kleine knollen (ras Gloria) bestonden uit twee duidelijk verschillende deelen. A a n h e t navel-einde zat een bruine knol, bij enkele exemplaren met vloeistof gevuld, overigens geheel ledig. U i t h e t kroongedeelte hiervan was blijkbaar een nieuwe knol gegroeid v a n meer normale samenstelling. De oorspronkelijke knol h a d prac-tisch geen onderwatergewicht meer over of dreef op h e t water.
E e n tweede voorbeeld v a n flinke holten als gevolg v a n doorwas werd ons toegezonden door de Coöp. Aardappelmeelfabriek ,,Westerwolde" t e Veeler-veen. Men wenschte daar in h e t voorjaar 1941 voor een proefneming een partij Eigenheimerpoters t e sorteeren volgens onderwatergewicht. Daarbij bleek een deel der poters practisch geen onderwatergewicht t e hebben; enkele exem-plaren dreven op h e t weegwater. H e t binnenste parenchym was bijna vrij v a n zetmeel, d a t blijkbaar voor d e n doorwas, mogelijk ook reeds voor spruitvor-ming, en verder voor de ademhaling was verbruikt. H e t ledige voorraad weef sel schrompelde daarbij ineen, zoodat holten ontstonden.
Vervolgens bespreek ik enkele factoren, die de grootte van den aardappelbe-invloeden, namelijk stikstofbemesting, kalibemesting, potergrootte en plant-af stand.
Volgens verschillende a u t e u r s o.a. EDMTJNDSON a) en M V B P H Y 2) zou h e t
geven v a n een groote stikstofbemesting h e t voorkomen v a n holle knollen bevorderen. D E W I L L I G E N 3) bewees, d a t dit onder Nederlandsche
omstandig-heden weinig belangrijk k a n zijn. I n h e t ras Eigenheimer was h e t verband tusschen onderwatergewicht en drogestofgehalte onafhankelijk v a n de stik-stofbemesting, hoewel t o t 300 kg N per h a werd toegediend. E e n w a t kleinere verhooging v a n de stikstofbemesting zal meestal wel h e t percentage grootere knollen doen stijgen en daarmede de kans op knollen m e t grootere holten; h e t totale volumen a a n holten per gewichtseenheid wordt er niet door vergroot.
J) W . C. EDMTJNDSON, U.S. Dept. A g r i c , Circ. 338 (1935).
2) P . A. M Ü B P H Y , R e v . Applied Mycol. 15 (1936) 820.
Volgens MOOBE en W H E E L E R1) ZOU een eenzijdige kalibemesting een grooter
percentage holle knollen veroorzaken. Om dit t e controleeren onderzochten wij v a n de oogstjaren 1940—1945 29 stellen monsters v a n kaliproefvelden, ons afgestaan door h e t Landbouwproefstation en Bodemkundig I n s t i t u u t t e Groningen. Van een proefveld werd telkens een monster v a n een veldje m e t matigen kalitoestand en lichte kalibemesting vergeleken m e t een monster v a n een veldje m e t zeer hooge kalibemesting, waar mogelijk m e t tevens hoogen kalitoestand.
Gemiddeld verkregen wij de cijfers, vermeld in tabel 2.
H e t onderwatergewicht v a n de monsters der overmatig bemeste velden is 20 g lager d a n d a t der velden m e t matige voorziening. H e t gehalte a a n droge stof is 1,15 % lager, w a t zou overeenkomen m e t 23 g onderwatergewicht. E r is d u s bij h e t gemiddelde v a n deze proefvelden geen sprake v a n een toe-name v a n de holten door de kalibemesting; integendeel is h e t onderwaterge-wicht naar verhouding v a n h e t droge-stofgehalte 3 g hooger. Binnen de nauwkeurigheid v a n h e t gemiddelde (waarvan de middelbare fout omstreeks 0,2 % droge stof bedraagt), konden wij geen vermeerdering v a n de holheid door kalibemesting constateeren. E r is integendeel een vermindering v a n h e t gasvolumen, die echter niet m e t zekerheid vaststaat.
H e t is bekend, d a t de aardappel op verschillende kalitoestanden gewoonlijk reageert volgens een curve m e t een optimum. Aangezien er hier ook iets der-gelijks h e t geval kon zijn, meenden wij niet t e mogen volstaan m e t een eenvou-dig sommatie v a n de gegevens der verschillende proefvelden. Om een goede vergelijkingsbasis t e krijgen, is h e t gehalte a a n droge stof, berekend op een onderwatergewicht v a n 400 g, uitgezet tegen de kalitoestand v a n h e t betreffen-des perceeltje, die volgens v a n ITALLIE gemeten wordt aan h e t gehalte a a n K20 in % v a n de droge stof v a n h e t monster. D i t is eerst proefveld voor
proef-veld gebeurd, en daarbij kwam er bij geen der proefproef-velden een duidelijke curve voor d e n dag. Vervolgens is geprobeerd, de ontstane 29 stippenfiguren t o t één geheel t e vereenigen, o m d a t deze samen een veel ruimer gebied v a n kalibemesting omspanden d a n in een der proefvelden afzonderlijk voorkwam. H e t resultaat v a n deze aanpassing vindt m e n in fig. 2. H e t is duidelijk d a t h e t volumen a a n holten onafhankelijk is v a n de kalitoestand v a n den grond.
Voor de kalibemesting geldt dus hetzelfde w a t wij opmerkten bij de stik-stofbemesting. E r o n t s t a a n onder invloed v a n een overmatige kalibemesting veel meer groote knollen, waarin ook groote holten allicht iets meer voor-lomen. Maar h e t totale luchtvolumen v a n de knollen is niet grooter.
M U R P H Y 2) vermeldt ook, d a t boriumgebrek oorzaak v a n de vorming
v a n holle knollen zou k u n n e n zijn. H e t is mogelijk d a t d i t geen zelfstandige conclusie is, m a a r d a t hij hier VAN SCHREVEN 3) citeert. D i t sporenelement
zou ook onder Nederlandsche omstandigheden wel hier en daar h e t ontstaan v a n holle knollen in de h a n d k u n n e n werken. H e t is echter niet waarschijnlijk, d a t d i t een erg belangrijke factor is. Op de Drentsche zandgronden, waar
M H . C. M O O E E en F . J . W H E E I E K , Mich. Quarterly Bull. 11 (1928) 20.
2) P . A . M U R P H Y , R e v . A p p l i e d M y c o l . 15 (1936) 8 2 0 .
3) D . A . V A N S C H R E V E N , T i j d s c h r i f t o v e r p l a n t e n z i e k t e n 44 (1938) 2 8 9 .
volgens E L E M A X) de holheid v a n oudsher moeilijkheden gaf, k o m t
borium-gebrek zoover wij weten niet voor.
E e n meer uitvoerig overzicht k u n n e n wij geven v a n d e n invloed v a n d e n
p o t e r g r o o t t e . M O O R E 2) en W H E E L E R 3) publiceerden in 1928 en 1930 de
resul-t a resul-t e n v a n zeven veldproeven, waarin poresul-ters v a n verschillende grooresul-tresul-te werden beproefd. Zooals in de V.S. gebruikelijk is, ging men u i t v a n groot pootgoed d a t
%
+ 1.0
- 1.0
Volumen der holten
.
*
• • • • _ # .
• •• . . •••• : . . „ ;
:•. ••
• •
r . 1 , ' 1.2 1.5 2.0 2.5 3.0 % KaO in de droge stolFig. 2: Invloed van do kaligesteldheid v a n den grond op het volumen der holten
in stukken v a n verscihllend gewicht werd gesneden. Men beproefde stukken van y2—1—1 y2—2 en 3 ounces. De blokjes v a n y2cnl ounce gaven soms aan-leiding t o t h e t ontstaan v a n flinke percentages holle knollen (tot 12 % op niet bevloeide en 28 % op bevloeide velden) terwijl bij gebrek v a n grooter pootgoed geen of een kleiner a a n t a l holle knollen voorkwamen.
Dit resultaat gaf ons aanleiding om in 1941 een drietal veldproeven over dit onderwerp a a n t e leggen, waarin de werkmethode v a n MOORE op den voet werd gevolgd. Voor de proef kozen wij drie perceelen in N . D r e n t h e op gronden, waar holheid geregeld voorkomt. H e t waren P r 643, een oude, fosforzuurarme eschgrond in gebruik bij L. Davids t e Midlaren; P r 644, een oude heideontgin-ning v a n J a c . Brouwer t e Tinaarlo, en P r 645 een oude eschgrond in goeden cultuurtoestand v a n K . Uiterwijk t e Oudemolen. Drie der voornaamste rassen kwamen in elk der drie proeven voor, n.1. Voran, Gloria, en Ultimus. D a a r n a a s t kon Helena op één en Record op twee proeven vergeleken worden. Van elke variëteit h a d d e n wij vier potergrootten:
J) N . H . H . A D D E N S en G. VEENSTKA, De ontwikkeling v a n het proefveldwezen in de provincie Drenthe gedurende de periode 1890 t / m 1936. Wageningen 1941. 2) H . C. M O O B E e n E . J . W H E E L E R , M i c h . Q u a r t e r l y B u l l . 11 (1928) 2 0 .
3) E . J . W H E E L B B , M i c h . Q u a r t e r l y B u l l . 12 (1930) 1 2 9 . (12) A 12
45/60 mm geheele knol;
45/60 mm doorgesneden;
45/60 mm in vieren gesneden;
25/28 mm.
Het derde object lag in enkelvoud, de drie andere objecten in duplo. De
plantafstand bedroeg 50 X 50 cm.
Het snijden van pootgoed in meer dan twee stukken wordt hier in de
praktijk nooit toegepast. In N.-Amerika gebeurt het veel bij gebruik van
speciale pootmachines, die ingesteld zijn op blokjes pootgoed, en ronde knollen
slecht verwerken. Op grond van de gegevens in de Amerikaansche litteratuur
meenden wij deze abnormale werkwijze hier juist te moeten probeeren. Wij
gingen daarvoor uit van pootgoed, ons afgestaan door den Heer J. T. Kapenga
te Zijldijk, een restant van het pootgoed bestemd voor de rassenproeven van
het C.I.L.O. te Wageningen. De gezondheidstoestand van deze poters was zeer
goed; in het gewas te velde waren slechts sporadisch viruszieke planten
aan-wezig. Uiteraard hebben wij het snijden met de meeste zorg uitgevoerd, waarbij
veiligheidshalve het mes telkens tusschen de behandeling van twee
opeenvol-gende poters met alcohol werd ontsmet. Wij sneden de knollen eerst niet geheel
door, zoodat de snijvlakken nog opeen bleven. Pas nadat er zich een flinke
laag wondkurk gevormd had, braken wij de stukken geheel los, waarna ze
nog eenige tijd in het licht bleven liggen om voor te kiemen. Bij het poten
controleerden wij of er aan ieder stuk een voldoende stevige kiem was;
boven-dien werden erg verschrompelde exemplaren verwijderd.
De stand van deze proeven was bijzonder gunstig. Misplaatsen kwamen
niet voor, zelfs niet bij de in vier stukken gesneden poters. Tot den goeden
stand werkten mede een bemesting, die in overleg met de verbouwers zoodanig
gekozen was, dat een goed ontwikkeld gewas zonder legering verwacht kon
worden. De kleine en gesneden poters kwamen wat later op dan de grooten.
Bij het afsterven was de volgorde dezelfde, zoodat de vegetatieduur wel voor
alle objecten ongeveer dezelfde is geweest. In het bijzonder moet nog worden
opgemerkt, dat op 7 Juli Pr 643 ernstig van de droogte bleek te lijden en dat
eenige dagen later bij een hevige onweersbui een sterken regenval plaats vond.
Hier waren dus factoren aanwezig, die volgens de litteratuur het ontstaan van
holten zeer in de hand zouden werken. Desondanks waren er practisch geen
holten te vinden (alleen een veldje Gloria poters maat 25/28 mm had eenige
holle knollen geleverd). Over alle proeven samen hadden Voran en Ultimus
slechts \y
2% holle exemplaren, waarvan de holten practisch geen invloed
op het onderwatergewicht konden hebben.
Meer positief was ons resultaat bij het nawerken van de proeven over den
invloed van grootere plantafstanden. Reeds een eerste orienteerende proef
in 1941 gaf een flink effect. Aansluitend aan de reeds genoemde proeven
Pr 643 en Pr 644 plantten wij enkele veldjes met plantaf standen van 70 en
100 cm n.1. op Pr 643 met Eigenheimer en Helena, en op Pr 644 met Triumf en
Record.
Het resultaat was, dat in alle gevallen een flinke toename van de holten
werd geconstateerd. Dit gaf ons aanleiding tot uitvoerige proefnemingen in
1942, 1943 en 1944, welke in Hoofdstuk I I I uitvoeriger worden beschreven.
I n dit verband moet hier de mogelijkheid besproken worden, d a t rassen, die gewoonlijk groote knollen leveren, meer last v a n h e t o n t s t a a n v a n holten zouden hebben d a n andere rassen, en dus bij een zelfde gehalte a a n droge stof een lager onderwatergewicht zouden hebben. V a n de rassen uit de rassenlijst zou speciaal Record in deze omstandigheden verkeeren. Onze gegevens over 1940, 1941, 1942 en 1943 gaven geen enkele aanleiding, om juist Record een afwijkende plaats t e geven. Alleen over 1945, hebben wij een aanwijzing d a t er bij Record wel sprake k a n zijn v a n een grooter volumen a a n holten d a n bij andere rassen.
E e n raseigensohap, die wellicht holheid k a n veroorzaken, is h e t ontstaan v a n enkele reuzenplanten, verspreid in een veld gewone planten. V a n de variëteiten u i t de rassenlijst 1945 is vooral Eigenheimer hiervoor bekend.
D O R S T1) beschouwt dit als k n o p m u t a n t e n .
Volgens M O O E E 2) zijn de knollen v a n dergelijke planten veelal in
bijzon-dere m a t e aangetast. D i t ligt geheel in de lijn v a n ons resultaat bij grootere plantafstanden; deze planten hebben immers een overwicht over h u n nabuur-planten, waardoor ze een grooter oppervlak, d a n gewoonlijk bezetten en ze groeien in de hoogte u i t .
H e t is niet bekend, of de knollen ook hol worden, wanneer een geheel veld m e t een reuzen m u t a n t wordt beplant; h e t lijkt ons waarschijnlijk, d a t er d a n naar verhouding minder holle knollen k u n n e n o n t s t a a n , o m d a t de grootere en ruimere ontwikkeling v a n h e t loof, die een der belangrijkste factoren voor de vorming er v a n is, d a n ontbreekt.
I V P R O E F N E M I N G E N OVER D E N I N V L O E D VAN D E N P L A N T - A F S T A N D
H e t gebruik v a n grootere plantaf standen heeft een aanmerkelijken invloed op de wijze v a n ontwikkeling v a n de plant. Onder voldoend gunstige omstan-digheden wordt nog een oppervlakte v a n 1 m2 practisch geheel bedekt. Sterkere
groei v a n h e t loof gaat eerst in alle richtingen, niet alleen zijwaarts, m a a r ook in de hoogte. De planten nemen een koepelvorm a a n , die afwijkt v a n die bij 50 cm afstand of minder. Reeds spoedig n a opkomst ziet men veldjes m e t een plantverband v a n 100 cm duidelijk boven h e t omringende normale veld uit-steken. P a s later zakken ze w a t ineen, om tenslotte t o t legering over t e gaan.
Bovendien wordt de vegetatieperiode belangrijk verlengd. H e t blad blijft meestal eenige dagen, m a a r soms ook wel eenige weken langer frisch groen. I n 1942 b.v. bleek h e t onmogelijk om t e wachten t o t de late rassen bij 100 cm af-stand geheel waren afgestorven. Bij enkele proeven was de stengel nog in de laatste week v a n October en de eerste dagen v a n November groen.
Deze ruimere bouw v a n de plant heeft blijkbaar ook een ruimere ontwikke-ling v a n de knol tengevolge. H e t is niet bekend, of er in d i t geval sprake is v a n een later begin v a n knolzetting (zooals m e n d a t b.v. bij hooge stikstofbemesting k a n waarnemen). Heel groot k a n de vertraging niet zijn, t e oordeelen naar de
1) J . C. DORST, diss. Wageningen 1924.
2) H . C. MOORE, Papers of t h e Michigan Academy of Science, Arts and Letters Vol.
dikke klompen knollen, die al vroeg t o t boven den grond uitsteken en e x t r a verzorging door aanaarding of dergelijke vragen.
Bij de eerste waarneming v a n dit betrekkelijk groote effect in de ontwikke-ling v a n de plant bij de proeven uit 1941 (beschreven in hoofdstuk I I ) , hadden wij den indruk, d a t het wel een der belangrijkste oorzaken voor het o n t s t a a n van holle knollen k a n zijn. Wij legden daarom in de jaren 1942, 1943 en '44 een 14-tal meer nauwkeurige veldproeven aan om den invloed v a n den plant-afstand t e bestudeeren. Aangezien de oorlogsomstandigheden ons bij het ver-voer v a n personeel en materiaal groote beperkingen oplegden, concentreerden wij deze proeven grootendeels in de onmiddellijke nabijheid v a n Groningen. Vier der proeven in 1942 lagen daarom op hetzelfde veld als een stalmestproef van het Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig I n s t i t u u t t e Groningen. Overigens werd de keus veelal bepaald door de vraag of er in vorige jaren holle knollen waren aangetroffen, m a a r wij kozen ook ter vergelijking perceelen, waar dit als regel niet het geval was. E e n overzicht v a n de proeven vindt men in tabel I I I .
De opzet der proeven was er niet in de eerste plaats op gericht den invloed v a n den plantafstand op de opbrengst te bestudeeren. H e t is immers bekend, d a t men hierbij in ieder geval rekening moet houden met de grootte van het gebruikte pootgoed, en d a t er tusschen deze beide cultuurmaatregelen zelfs een zoodanige wisselwerking bestaat d a t m e n h u n invloed op de opbrengst zwaarlijk voor beide afzonderlijk k a n beproeven. Bovendien k a n ook de be-mesting, speciaal de stikstof voorziening, hierbij v a n belang zijn. Proeven m e t het doel al deze factoren gezamenlijk t e bestudeeren lagen geheel buiten het bereik onzer mogelijkheden. I n het bijzonder was het ons niet mogelijk, de hiervoor noodige hoeveelheid virusvrij pootgoed t e krijgen. Wanneer wij daarom in het volgende ook een overzicht geven v a n de verkregen opbrengsten, gebeurt dit slechts om een indruk t e krijgen v a n de variatie in opbrengst der plant, die wij bij onze proeven konden bereiken en om een maatstaf t e hebben voor de ruimere ontwikkeling van de geheele plant door het gebruik v a n grootere of kleinere plantafstanden
H e t kostte heel weinig meer werk en materiaal om in deze proeven meer d a n één ras op te nemen. Wij hebben daarom de meest belangrijke rassen uit het sortiment alle een a a n t a l malen onderzocht om uit t e m a k e n of er hier sprake is van typische eigenschap v a n een of meer der rassen, of d a t er bij alle rassen een invloed v a n den plantafstand bestaat. Al naar gelang het beschik-bare pootgoed gebruikten wij 4 t o t 6 rassen per veld: Voran, Gloria en Ultimus kwamen op alle 14 velden voor, Record 11 maal, Triumf 7 maal en Eigenheimer 4 maal, terwijl Noordeling op drie proeven in 1944 werd verbouwd.
De aanleg geschiedde in enkelvoud op veldjes v a n 7 x 7 meter, behalve de objecten m e t afstand 15 cm, die in veldjes van de halve grootte m a a r in duplo voorkwamen. Met het oog op de bewerking werden de objecten in strooken gelegd, die machinaal schoffelen mogelijk m a a k t e n , en niet regelloos verspreid. De volgorde der strooken was zoodanig gekozen, d a t in één jaar niet tweemaal dezelfde volgorde voorkwam.
Op alle velden gebruikten wij de afstanden 50, 70 en 100 cm, terwijl boven-dien een onregelmatig plantverband werd aangelegd. Men heeft namelijk op-gemerkt, d a t bij proeven de randrijen langs paden, die voor bezichtiging v a n de
proef werden uitgespaard, nogal veel holle knollen b e v a t t e n hetgeen wel k a n samenhangen m e t de neiging v a n deze planten, om over het p a d heen t e hangen, en later in het jaar t o t legering over t e gaan. Wij hebben dit nagebootst door in een p l a n t v e r b a n d v a n 50 cm telkens één v a n elke drie rijen ongepoot t e laten, zoodat alle planten langs een p a d v a n 100 cm breedte stonden. I n 1943 en 1944 voegden wij bovendien veldjes v a n 1/4 are m e t plantafstand 35 cm toe.
I n 1942 bleek het verband tusschen onderwatergewicht en droge-stof-gehalte sterk afhankelijk t e zijn v a n den plantafstand (zie tabel 4). H e t droge-stof-gehalte daalde v a n 21,5 % bij 50 cm t o t 20,35 % bij 100 cm. Hiermede zou een daling in onderwatergewicht v a n 23 gram correspondeeren. I n werkelijkheid daalde
het onderwatergewicht 36 g, zoodat er bij 100 cm afstand per 5 kg 13 cm3
meer holten voorkwamen d a n bij 50 cm. De onderwaterweging is uitgevoerd in de geheele knollen (vóór h e t doorsnijden), zoodat in deze 13 cm3 ook alle
grootere holten zijn inbegrepen.
Bij het doorsnijden der knollen troffen wij bij grootere plantaf standen wel enkele holle knollen aan, in de zeer groote exemplaren bevonden zich een enkele maal ruimten v a n enkele cm3 inhoud. Doch konden lang niet alle afwijkingen
worden verklaard door de aanwezigheid v a n holten, die m e t het bloote oog zichtbaar waren. H e t is dus waarschijnlijk, d a t ook bij deze monsters een belangrijk deel v a n het lagere onderwatergewicht veroorzaakt is door een groot aantal microscopisch kleine holten.
H e t viel ons opnieuw op, d a t m e n knollen m e t w a t flinkere holten gemak-kelijk aan h u n uitwendig voorkomen herkent. Dit is ook bij grootere
plant-70 cm plantafstand
Fig. 3: Oogst van P r 744, 1943, Record
100 cm
afstanden het geval. De oogst is dikwijls leelijk van vorm, gescheurde en poppige exemplaren komen veel voor en een grootere aantasting door ziekten van de schil is geen uitzondering (zie fig. 3).
H e t resultaat over 1943 sluit zich heel n a u w aan bij d a t v a n 1942. H e t gehalte aan droge stof daalde van 23,4 % bij 35 cm afstand t o t 21,7 % bij 100
cm afstand, terwijl het onderwatergewicht 47 g daalde, d.w.z. 13 g meer dan
met de daling in het gehalte overeen zou komen. Per 5 kg zijn er dus 13 cm
3meer holten aanwezig geweest bij de grootste plantafastand dan bij de kleinste.
Uit de proeven in 1942 en 1943 bleek duidelijk, dat groote plantafstanden
soms in heel belangrijke mate holheid veroorzaakten, maar dat dit niet altijd
gebeurde. Het leek ons gewenscht om veel meer cijfermateriaal ter beschikking
te krijgen door het aanleggen van een grooter aantal proeven. De
omstandig-heden waren in het voorjaar 1944 echter reeds van dien aard, dat uitbreiding
van de werkzaamheden onmogelijk was. Het verzamelen van meer monsters
zou slechts kunnen gebeuren door elk der proeven afzonderlijk minder
bewer-kelijk te maken. Wij besloten daarom de aanleg op een veel kleinere schaal te
doen geschieden en de veldjes slechts zoo groot te maken dat er een redelijk
nauwkeurig monster viel te trekken. Een nauwkeurige opbrengst-bepaling
moest vervallen, en het aantal rassen beperkten we tot drie n.1. Voran, Triumf
en Ultimus.
Deze proefjes, die in tabel 3 met het nummer Pr 801 zijn aangeduid, werden
zooveel mogelijk door het geheele fabrieksareaal verspreid, waarbë wij met
het oog op de bewerking 6 groepen in 6 betrekkelijk beperkte gebieden rond
een aardappelmeelfabriek bijeen zochten. Wij vroegen daarvoor om
medewer-king aan 6 aardappelmeelfabrieken, n.1.:
De Coöp. Aardappelmeelfabriek „Pekela en Omstreken" te Nieuwe Pekela,
voor de oude Groninger veenkoloniën.
De N.V. ,,Oostermoer" te Gasselternijeveen voor een der Drentsche monden.
De Coöp. Aardappelmeelfabriek „ter Apel en Omstreken" te Terapel, voor
de nieuwe ontginningen in het Oostelijk deel van Drenthe en voor de omgeving
van Terapel.
De Coöp. Aardappelmeelfabriek „Oranje" te Smilde, voor het gebied langs
de Smildervaart.
De N.V. „Onder Ons" te De Krim, voor het gebied ten Noorden van de
Dedemsvaart.
In elk van deze gebieden zochten wij weer zooveel mogelijk uiteenloopende
velden. In De Krim b.v. omvatten de 7 aangelegde proefjes drie typen van
gronden n.1. nieuwe dalgronden, oude dalgronden en zandgronden. In de
Gasselternijeveenschemond lagen de velden verspreid van het begin der mond
aan de zijde van Stadskanaal tot aan de natuurgronden langs de
Oostermoer-sche vaart. Wij hebben niet in het bijzonder gelet op het krijgen van
uiteen-loopende bemestingstoestanden, maar ook in dit opzicht zijn er bij deze proeven
wel flinke verschillen (Men zie de grondanalyses in tabel 3).
Tot onzen spijt moest op het laatste oogenblik de belangrijke groep proefjes
rond Ter Apel, die reeds uitvoerig was voorbereid, door gebrek aan
vervoer-middelen vervallen.
Een proefveld] e mislukte door stellingbouw in het terrein ,den tweede
werd door den proefveldhouder gerooid, voordat er monsters genomen waren,
terwijl van een derde veldje de monsters, die ter bescherming tegen nachtvorst
in een schuur waren opgeslagen, door brand werden vernield. Er bleven
daar-door 38 proefjes over met 38 x 12 monsters, waarin onderwatergewicht,
droge-stofgehalte en zetmeelgehalte werd bepaald. Dit onderzoek is dank zij de
acti-viteit van Drs. J. Hofstee en vier vrouwelijke medewerksters nog afgewerkt
ondanks h e t feit, d a t schrijver dezes en zijn beide mannelijke medewerkers voor graafwerkzaamheden waren gevorderd en zich daarom op h e t platteland schuilhielden.
Op deze wijze gelukte h e t ons om een cijfermateriaal v a n zoodanigen om-vang bijeen t e krijgen, d a t h e t m e t zekerheid het trekken v a n eenige conclusies toelaat. H e t is samengevat in de onderste regel v a n tabel 6. Gemiddeld over alle jaren en alle proeven is er een toename v a n h e t volumen a a n holten. E r g groot is het effect niet, n.1. minder d a n 4 % tusschen de meest extreme gevallen, m a a r hierbij bedenke men, d a t er bij een a a n t a l proeven ook bij den grootsten afstand m a a r een heel matige ontwikkeling v a n het gewas optrad m e t overeen-komstig minder holten, en d a t het volumen a a n holten op sommige andere velden dus veel grooter was.
H e t totale resultaat wordt natuurlijk in overwegende m a t e beheerscht door h e t groote aantal kleine proefjes in 1944, en daarom hebben wij h e t resul-t a a resul-t v a n 1942 en 1943 reeds elk afzonderlijk besproken. H e resul-t blijkresul-t n.1., d a resul-t de gevonden invloed in alle drie proefjaren op overeenkomstige wijze optrad, en d a t deze dus niet nauw samenhangt m e t een bijzondere combinatie v a n meteorologische omstandigheden, zooals groote droogte of dergelijke.
Ook vindt men den invloed v a n den plantafstand bij alle onderzochte cloonen in meerdere of mindere m a t e . H e t ras Record, d a t algemeen wordt vermeld als bijzonder v a t b a a r , hoeft het zelfs bij onze proeven iets minder gedaan d a n de andere rassen. Men mag a a n de rasverschillen, vooral tusschen de rassen w a a r v a n 20 monsters of minder werden onderzocht, niet een te groote waarde toekennen; statistisch mogen deze verschillen niet als geheel zeker worden beschouwd.
De samenvatting, zooals die in tabel 6 werd gegeven, n.1. uitsluitend m e t behulp v a n de gebruikte plantafstanden, h o u d t geen rekening m e t de indi-vidueele verschillen der velden. H e t is duidelijk, d a t men op een veld, waar de planten door een of andere ooraak niet t o t vollen wasdom zijn gekomen, en bij de afstand van 50 cm h e t veld niet bedekten, geen belangrijke verschillen meer zal waarnemen, zoo men die afstand t o t 100 cm vergroot. Daarom hebben wij deze gegevens grafisch bewerkt m e t behulp van de verkregen opbrengst per plant, die eenigermate verband h o u d t m e t de ontwikkeling v a n h e t loof. Voor de velden, waarbij een nauwkeurige opbrengstbepaling mogelijk was, is daarbij de geheelde opbrengst v a n het veld in aanmerking genomen. Maar bij de proeven P r 801 beschikten wij niet over een dergelijk nauwkeurig cijfer, daar hebben wij de opbrengst der monsterplanten, dus het gewicht v a n h e t monster in rekening gebracht.
Deze bewerking vindt men grafisch voorgesteld in fig. 4; h e t verband tus-schen opbrengst en toename der holten blijkt wel iets nauwer t e zijn, m a a r ook bij deze voorstelling blijft er een groot verschil v a n monster t o t monster. N u is dit niet t e verwonderen, o m d a t wij vermoedelijk beter andere gegevens, b.v. de ontwikkeling v a n het loof, in plaats v a n de opbrengst a a n knollen h a d d e n moeten uitzetten. Maar ook v a n de velden, waar wij in den loop v a n den zomer een goede ontwikkeling en een volledige bedekking v a n het veld waarnamen, verkregen wij monsters, die niet hol werden door vergrooting v a n den plantafstand. Zoo is b . v . in den oogst v a n geen der zeven proefvelden in de K r i m in 1944 eenig effect waargenomen.
Wij hebben langs grafischen weg geprobeerd, of dit verband hield met
an-dere eigenschappen der velden, b.v. met den bemestingstoestand, met het al
of niet voorkomen van veen in den ondergrond (waterhuishouding) en met alle
andere gegevens, die het grondonderzoek ons leverde. Wij verkregen hierbij
echter geen aanwijzing, waarop verdere bewerking mogelijk was.
Men mag veronderstellen, dat de watervoorziening bij het ontstaan van
holle knollen een rol speelt. Het is stellig geen toeval; dat het gehalte aan droge
+ i.o. + 0.5 o-- 0.5 - 1.0 t
•
Volumen der holten
•
•
•
• • ^-^*—
•
•
• •
1 2 3 4 kg per planrFig. 4: Toeneming van het volumen der holten bij grootere opbrengst per p l a n t
stof afneemt bij grootere plantafstand. Ook de begietingsproef (pag. 10 en
tabel 1) wijst in deze richting. Bij vergrooting van den plantafstand
ver-mindert niet alleen de concurrentie der bovengrondsche deelen wat betreft de
voorziening aan licht, maar ook de concurrentie der wortels naar water en
voedingsstoffen in den grond. Tot onzen spijt lieten de moeilijkheden bij het
vervoer ons niet toe om in 1944 een uitvoerig onderzoek naar de
waterhuis-houding der proeven in te stellen. Wij kunnen hier slechts enkele
veronder-stellingen toetsen aan het op andere wijze beschikbare cijfermateriaal.
Over de wortelconcurrentie kunnen we iets leeren uit de gegevens, die wij
over de opneming van de voedingszouten hebben verzameld. Bij 1 m
plant-afstand heeft de plant de beschikking over het viervoudige aan stikstof,
fosfor-zuur en kali in vergelijking met hetgeen bij 50 cm afstand opgenomen wordt.
U i t de chemische samenstelling k a n m e n opmaken, of dit inderdaad wordt op-genomen en hoe het dus s t a a t met de doeltreffendheid van het wortelstelsel. Men zou verwachten, d a t het gehalte aan eiwit en kalizouten veel hooger zou worden, het zetmeelgehalte relatief kleiner.
Wij onderzochten daarom den oogst v a n één goed geslaagd proefveld op stikstof- en kaligehalte. H e t cijfermateriaal is samengevat t o t tabel 8, elk der daarin gegeven cijfers is het gemiddelde v a n monsters v a n de zes verbouwde rassen n.1. Voran, Triumf, Gloria, Ultimus, Record en Eigenheimer. H e t gehalte is in de 2e en 5e kolom uitgedrukt in % v a n den verschen aardappel. Dit cijfer neemt niet toe bij grootere plantafstanden. Aangezien echter het gehalte a a n droge stof nogal wat lager was bij de grootste afstanden, is er in de verhouding van eiwit, resp. kali o.v. de droge stof wel een verandering ge-komen. I n dit opzicht gaat dus de plant minder spaarzaam m e t de voedings-stoffen om. De opname per ha blijft bij 1 m afstand ver achter; de plant is dus blijkbaar niet in s t a a t een zoo groot terrein even goed te bewortelen als de naaste omtrek v a n de plant. H e t lijkt niet gewaagd t e veronderstellen, d a t de plant zoowel v a n voedingststoffen als v a n water voldoende is voorzien en d a t dit laatste op vele velden aanleiding t o t de vorming van meer en grootere holten gaf.
I n een deel der monsters bepaalden wij ook het gehalte a a n zetmeel (onder-zoek van alle monsters was in 1944 door gebrek aan personeel niet mogelijk). Tabel 7 geeft het gemiddelde voor 110 monsters per plantafstand. H e t gehalte a a n droge-stof is door toepassing v a n een afstand v a n 100 cm m e t 0.94 % gedaald in vergelijking m e t 50 cm afstand; het zetmeelgehalte is nog meer afgenomen, n.1. met 1,2 % . Nog iets scherper ziet men de verandering uit de verhouding v a n droge-stof en zetmeel; deze is met 2,2 % gedaald.
Ten aanzien v a n het verband tusschen onderwatergewicht en zetmeel beteekent dit, d a t het effect van het optreden der holten gedeeltelijk gecompen-seerd wordt; m a a r er blijft een verschil v a n 8 g ohderwatergewicht. De monsters v a n 100 cm plantafstand worden gemiddeld toch nog ongeveer 2 % t e laag ge-waardeerd t.o.v. h u n zetmeelgehalte.
Hoewel de genomen proeven niet bijzonder voor dit doel geschikt zijn, willen wij toch enkele opmerkingen m a k e n over de gegevens over de opbrengst, die hierdoor ter beschikking zijn gekomen. I n het algemeen vindt er door grooting van den plantafstand een daling van de opbrengst plaats. H e t ver-schil tusschen 35 en 50 cm is meestal m a a r gering, en zeker niet voldoende om het dubbele verbruik a a n pootgoed loonend t e maken. Bovendien krijgt men bij 35 cm een zooveel kleinere afmeting der knollen, d a t het percentage, d a t voor consumptie bruikbaar is, eerder daalt dan stijgt. De meest economische plantsfstand zal dus dooreengenomen wel ongeveer bij 50 cm liggen, m a a r er is een aanwijzing, d a t m e n eerder een iets kleineren, d a n een grooteren afstand zal moeten gebruiken.
De ongelijke rijenafstand, die in deze proeven werd gebruikt, heeft op zich-zelf aan de opbrengst geen schade gedaan. Om dit nauwkeurig vast t e stellen hebben wij v a n 11 proeven in 1942 en 1943 afzonderlijk curven geteekend, waarbij de opbrengst tegen het oppervlak per plant werd uitgezet. Uit deze
curven werd opgemeten, wat de opbrengst bij 0,38 m2 in vierkantsverband had
ge-middelde der objecten met ongelijken afstand. Dit verschil is aanmerkelijk
kleiner dan de middelbare fout van het gemiddelde en er mag dus geen waarde
aan worden toegekend. Gemiddeld werd in 1943 378 kg/are tegen 402/are bij
.50 cm en 351 kg/are bij 60 cm geoogst.
Uiteraard was de literatuur over dit onderwerp voor ons een aanleiding om
aan den aanleg van de proefvelden de uiterste zorg te besteden. Daarom
ge-bruikten wij slechts pootgoed van bekende sélecteurs van goede
keurings-klasse, in een poterbewaarplaats bewaard, en na licht voorkiemen met de hand
uitgezocht, waarbij afwijkende maten, en slecht kiemende exemplaren werden
verwijderd. Het poten geschiedde met de boor, en nadat een veldje gepoot
was werd gecontroleerd of alle gaten een poter bevatten, voordat ze
dicht-gesleept werden.
Het gebruikte pootgoed was practisch vrij van virusziekten. Het is niet
on-mogelijk, dat wij het ons daardoor moeilijker gemaakt hebben om holle knollen
te krijgen. Wij hebben van praktijk velden wel eens den indruk gekregen, dat
een matig aantal aangetaste planten in een veld met vele gezonde exemplaren
de voornaamste oorzaak voor holheid was. De holle exemplaren komen daarbij
niet aan de zieke, maar aan de gezonde planten, omdat deze laatste zich
over-matig kunnen ontwikkelen.
Ten slotte dient te worden nagegaan, welke practische gevolgtrekkingen
uit deze proef zijn af te leiden. Het risico van het gebruik van heel groote
plantafstanden blijkt dooreengenomen slechts enkele percenten te bedragen,
zoodat binnen de normale grenzen, die in de praktijk voorkomen (ongeveer
van 45 tot 55 cm), geen effect van eenige beteekenis kan ontstaan. Ons inziens
is het verkregen resultaat dan ook van meer belang in een ander opzicht.
De holle knollen — of het lage onderwatergewicht — ontstaan wanneer een
plant zich bijzonder kan ontwikkelen. Men zou hieruit de conclusie moeten
trekken, dat het loonend kan zijn om — meer dan reeds geschiedt — een
regel-matigen stand van het gewas te bevorderen. Niet alleen is het van belang een
ziektevrij pootgoed te gebruiken, om daarmede de te sterke ontwikkeling van
de gezonde planten te voorkomen. Maar ook zal men moeten zorgen, dat het
pootgoed niet door de wijze van bewaring gedeeltelijk verzwakt wordt. Tevens
moet het in dit opzicht verkeerd genoemd worden, om heel groote en heel
kleine poters dooreen te planten, omdat de groote exemplaren zich eerder
ontwikkelen en een voorsprong krijgen, die een ernaast geplante kleine poter
niet meer inhaalt.
V EENIGE GEVALLEN VAN TOENEMING VAN DE HOLHEID
DOOR BEWAREN EN ALS GEVOLG VAN
AANTASTING DOOR ROT
Wanneer men aardappelen na onderwaterweging langer dan een dag
bewaart en ze daarna opnieuw weegt, zal men als regel niet hetzelfde
boven-en onderwatergewicht vindboven-en. Op eboven-en droge plaats wordt het verschil niet erg
groot; bij zorgvuldige behandeling vindt men ook wel eens ongeveer dezelfde
waarden terug. Bij nat bewaren krijgt men haast steeds een veel lager
onder-watergewicht.
Een voorbeeld daarvan was on bekend uit een onderzoek uit 1937, waarbij
aardappelmonsters van de Coöp. Aardappelmeelfabriek Pekela en Omstreken
in het laboratorium van N.V. W. A. Scholten's Aardappelmeelfabrieken
werden onderzocht. Van deze monsters was bij eerstgenoemde fabriek het onder
Twatergewicht bepaald, en ze hadden daar eenigen tijd druipnat gestaan,
voordat zij verzonden werden. Bij aankomst was het onderwatergewicht van
sommige monsters omstreeks 50 gram lager, terwijl dat van andere monsters
niet verminderde. Het zetmeelgehalte, bepaald volgens
EWERS,kwam nog
goed overeen met het eerst bepaalde onderwatergewicht en er was dus
ver-moedelijk geen verlies aan zetmeel ontstaan.
Dit bleek heel gemakkelijk te reproduceeren. Wanneer wij een volkomen
gaaf monster aardappelen enkele dagen onder water bewaarden, verkregen wij
een daling van het onderwatergewicht.
Als wij de proef langer door zetten (b.v. gedurende eenige weken) dan ging
het monster tot rotting over, waarbij soms het onderwatergewicht tot tegen
nul daalde. Toch veranderde het zetmeelgehalte dan nog bijna niet.
Nog sterker worden de afwijkingen bij het bevriezen van aardappelen.
Wanneer men hard bevroren knollen gaat wegen onder water, vindt men
natuurlijk een te laag onderwatergewicht. Het ijs heeft immers een s.g., dat
lager is dan water. In de eerste minuten na onderdompeling stijgt het
onder-watergewicht snel door het smelten van het ijs, om na %—-1 uur (al naar
gelang van de grootte der knollen) een eindwaarde te bereiken. Het
merkwaar-dige daarbij is echter, dat het monster dan niet hetzelfde onderwatergewicht
krijgt als oorspronkelijk het geval was, maar dat wij een hoogere waarde
vonden. Door het bevriezen is de knol in volumen afgenomen of in
droge-stofgehalte toegenomen.
Wacht men dan nog eenige uren, dan daalt meestal het onderwatergewicht
weer, en in het verloop van 2 tot 3 dagen passeert het soms iedere waarde van
b.v. beneden 100 g/5 kg tot 400 g/5 kg. Daarbij treedt een sterke rotting op.
Ten slotte worden de knollen geheel slap en kan men elk onderwatergewicht
krijgen, dat men hebben wil, door het monster uit te knijpen, waarbij gasbellen
uit de knollen ontsnappen.
Nog op een derde manier kunnen er holten ontstaan bij bewaren. Wanneer
de knol bij hoogere temperaturen gebrek aan zuurstof krijgt, wordt het
vrucht-vleesch voornamelijk in de kern blauw tot zwart gekleurd („black heart"). Op
den duur ontstaan necrosen; het kern weef sel schrompelt ineen en er ontstaat
een grootere holte, gewoonlijk omringd door een sterk blauw of blauwzwart
verkleurden rand.
Er bestond eenige aanleiding om te veronderstellen, dat langdurig bewaren
het ontstaan van holten in de hand werkt. Het is ons bij het snijden van
poot-goed in het voorjaar opgevallen, dat er dan in groote poters nogal eens een
holle knol voorkomt. Dit werd ook opgemerkt door proefveldhouders, die
den oogst van onze proefvelden als pootgoed wilden gebruiken, b.v. bij wijze
van praktische beproeving van rassen, die ze niet kenden. Hoewel wij in de
monsters die direct na rooiing onderzocht werden, geen holten aantroffen, en
het verband tusschen onderwatergewicht en droge-stofgehalte normaal was,
vonden zij in het voorjaar na bewaren in kuilen flinke holten.
Over dit onderwerp hebben wij eenige cijfermateriaal beschikbaar van zeer uiteenloopende aard. I n de eerste plaats zijn er gegevens van proefnemingen, die wij speciaal voor dit doel hebben opgezet onder leiding van den Heer R. H E R I N G A t e Kolham. De eerste proef vond plaats in 1940/'41 te Kolham, waar een aantal zakjes met n e t t o 10 kg aardappelen (Triumf) in een kuil pootgoed werd bewaard. Deze proef leverde het bewijs, d a t er niet altijd meer holten ontstaan. Vijf monsters werden op verschillende d a t a in het najaar 1940 onderzocht (tusschen 10/10 en 6/12); ze hadden een gemiddeld onderwater-gewicht v a n 415 g, een gehalte aan droge stof v a n 21,4 %. D a a r n a viel de winter in, zoodat eerst gedurende Maart (4/3—25/3) het onderzoek kon worden voort-gezet. Toen was het onderwatergewicht gemiddeld 400 g, het droge-stof-gehalte 20,5 % . Met de daling van 15 g in onderwatergewicht zou een ver-laging in gehalte v a n 0,75 % 9vereenkomen, terwijl dit in werkelijkheid 0,9 % verminderde, d.w.z. het volumen aan holten is niet toegenomen, m a a r m e t 3 cm3 per 5 kg afgenomen. H e t materiaal uit deze kuil was over het algemeen
in uitstekenden toestand gebleven.
H e t cijfermateriaal v a n deze proef was niet voldoende nauwkeurig om t e voldoen aan een vereischte, d a t er om een andere reden aan werd gesteld. Wij wilden n.1. ook het volstrekte verlies aan zetmeel meten en hiervoor is de normale variatie in zetmeelgehalte v a n de monsters, die uit de grootere hoop met de h a n d genomen werden een bezwaar. Deze variatie bedraagt n.1. ge-woonlijk ± 3 %. Daarom m a a k t e n wij in 1942 en 1943 een aantal partijen, waarin het individueele onderwatergowicht der afzonderlijke knollen binnen heel nauwe grenzen varieerde. Eenige grootere partijen werden hiervoor scherp n a a r grootte gesorteerd, on vervolgens onderzochten wij één der grootten volgens onderwatergewicht door ze onder te dompelen in twee zoutoj)lossingon v a n verschillend spec, gewicht. Knollen met groote holten of sterk poreuze exemplaren drijven in de zoutoplossing v a n h e t laagste der gekozen spec, ge-wichten en worden zoodoende verwijderd. Exemplaren met hoog zetmeel-gehalte zinken in de andere oplossing en gaan er eveneens uit. H e t gevolg is d a t monsters v a n 10 kg, die uit een dergelijk nauwe sorteering worden getrok-ken, met een nauwkeurigheid v a n minder dan 1 % gelijk zijn in onderwater-gewicht en zetmeelgehalte.
E e n zestal series v a n dergelijke monsters werd ingekuild op het terrein van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen. Hierbij waren de omstandig-heden aanmerkelijk minder gunstig dan in 1940. De knollen waren een keer n a t geweest en h a d d e n nogal wat geleden bij de langdurige en herhaalde bewerking, zoodat er wat meer r o t ontstond. Tabel 10 geeft een overzicht over deze proe-ven. Bij één groep n.1. Triumf in 1943 is de holheid niet toegenomen, de andere
groepen kregen door het bewaren 12—17 cm3 per 5 kg meer holten. Toeneming
v a n het volumen aan holten is dus geen vaste regel, m a a r k o m t tamelijk veel voor. Wij kregen den indruk, d a t men dit meestal als een gevolg van minder goede bewaringscondities m o e t beschouwen en d a t h e t bewaren op zich zelf dus geen oorzaak v a n holten behoeft t e zijn.
Ter vergelijking geven wij hier ook eenig cijfermateriaal over den toestand v a n een grooter a a n t a l partijen aardappelen, die na bewaren gedurende een winter in het voorjaar v a n 1943 resp. 1944 a a n de Nederlandsche Aardappel-meelfabrieken ter vermaling werden gegeven. H e t betreffende cijfermateriaal
of de monsters zijn ons afgestaan door de N.V. W. A. Scholten's Aardappel-in eelf abrieken, de N.V. „Onder Ons", de Coöp. Ver. Aaardappelmeelfabriek Westerwolde, de N.V. Nationale Zetmeelindustrie en de Coöp. Aardappelmeel-fabrieken Musselkanaal en Omstreken en Oranje (een overzicht geeft tabel 11). Ook hieruit ziet men hoe verschillend het volumen aan holten kan zijn; in sommige groepen monsters is het bijna niet toegenomen, terwijl het onder-zoek, verricht door de N.V. W. A. Scholten's Aardappelmeelfabrieken in 1943, een toeneming v a n 30 cm3 per 5 kg aanwijst. Bij laatstgenoemde groep monsters
zal dit wel samenhangen met den aard v a n het onderzochte materiaal; gedeelte-lijk bestond dit uit partijen die — n a herhaalde sorteering — een langdurig vervoer in schepen h a d d e n ondergaan en die zelfs onder den toenmaligen, zeer lagen s t a n d a a r d v a n beoordeeling ongeschikt waren voor consumptie.
H e t ligt i n ons voornemen op het zetmeelgehalte v a n dergelijke aardappelen in verband m e t het onderwatergewicht later uitvoeriger terug te komen; er mag hier ter voorkoming van misverstand op worden gewezen d a t dit ge-halte t.o.v. het onderwatergewicht steeds afneemt door bewaren, o m d a t de chemische samenstelling v a n de knol verandert.
Behalve de reeds beschreven gevallen v a n holheid treft men in de aardappel-meelfabrieken nog wel een andere afwijking aan. I n de voorafgaande hoofd-stukken ging het meestal om een verlaging v a n het onderwatergewicht die zich beperkte t o t uiterlijk een vermindering v a n bijvoorbeeld 100 g per 5 kg. De hier bedoelde afwijking veroorzaakt holten van zoo grooten omvang, d a t de knollen meestal ineens gaan drijven. Bij het wasschen van aardappelen in de gebruikelijke a p p a r a t e n komen deze exemplaren samen met droog aardappel-loof, stroo, stolonen e.d. naar boven; het is daardoor betrekkelijk gemakkelijk voorbeelden t e vinden.
I n partijen, die veel dergelijke holle knollen bevatten, vindt men meestal een a a n t a l overigens gave exemplaren m e t een donkere verkleuring van de vaatbundel-zone (fig. 5a). Soms is het m a a r een smalle blauwe of blauw-zwarte r a n d , ook wel alleen een iets bruiner t i n t v a n de vaatbundels. Andere knollen hebben een strook van enkele milimeters breed aan de binnenzijde v a n de vaatbundels, die in kleur van het overige parenchym afwijkt. Meestal is deze zone scherp gescheiden v a n het gezonde weefsel. Van weer andere exemplaren is eigenlijk de heele kern verkleurd (fig. 5b). H e t m a a k t den indruk d a t de aantasting geleidelijk voortgaat en tenslotte de totale ruimte binnen de vaatbundels in zijn m a c h t krijgt. Vervolgens gaat er een deel v a n het weefsel t e niet en er o n t s t a a t een ruimte, die gedeeltelijk gevuld is met een kleverige, t a a i e massa. Tenslotte vreet deze aantasting ook de dunne laag buiten de vaat-bundels aan, de r o t t e n d e , halfvloeibare inhoud loopt door het g a t n a a r buiten en er blijft een holle rest over (fig 5c).
Ook deze vorm v a n holheid is gekenmerkt door diepe oogen en een sterk geleeden vorm (fig 5d). H e t is gemakkelijk uitvoerbaar om de sterkst aan-getaste e x e m p l a r e n v a n een partij volgens deze kenmerken uit t e zoeken.