• No results found

Het verband tussen depresvaders sie bij en moeders en zelfregulatie bij hun kind : de rol van playfulness

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen depresvaders sie bij en moeders en zelfregulatie bij hun kind : de rol van playfulness"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen depressie bij vaders en moeders en zelfregulatie bij hun kind: De rol van playfulness

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: R. J. Reitsma Begeleiding: Mw. dr. M. Majdandžić Tweede beoordelaar: Mw. dr. P. O. H. Leijten Amsterdam, juli 2018

(2)

Het Verband tussen Depressie bij Vaders en Moeders en Zelfregulatie bij hun Kind: De Rol van Playfulness

Samenvatting

Ouderlijke depressie heeft een negatieve invloed op zelfregulatie bij kinderen, met een verhoogde kans op internaliserende en externaliserende problemen op latere leeftijd tot gevolg. Het onderliggende mechanisme is onbekend. In deze studie werd onderzocht of playfulness van vaders en moeders een mediator is van het verband tussen lifetime depressie bij ouders en zelfregulatie bij hun kind. Vaders en moeders van 123 gezinnen werden

afzonderlijk onderzocht met hun eerstgeborenen. Ouderlijke depressie werd gemeten met een klinisch interview, ouderlijke playfulness met observaties op 2.5-jarige leeftijd en

zelfregulatie van kinderen met een vragenlijst op 4.5-jarige leeftijd. Uit de resultaten bleek dat de zelfregulatie van kinderen van vaders met een (lifetime) depressie minder goed was. Deze vaders lieten een lagere playfulness zien. Hun playfulness hing niet samen met de

zelfregulatie van hun kind. Moeders met een (lifetime) depressie hadden kinderen met een betere zelfregulatie. Deze moeders hadden geen lagere playfulness. Ook hun playfulness hing niet samen met de zelfregulatie van hun kind. Playfulness medieerde het verband tussen ouderlijke depressie en zelfregulatie niet. Deze studie benadrukt het belang van onderzoek naar de invloed van depressie bij vaders, omdat dit samenhangt met hun niveau van playfulness en playfulness een belangrijke voorspeller kan zijn voor kinduitkomsten.

(3)

The Relation between Depressed Fathers and Mothers and Children’s Self-Regulation: The Role of Playfulness

Abstract

Parental depression negatively affects their children’s self-regulation, predicting an increased risk of internalizing and externalizing problems later in life. However, the underlying

mechanism remains unknown. The aim of this study was to investigate whether fathers’ and mothers’ playfulness mediates the relation between parental lifetime depression and their child’s self-regulation. Fathers and mothers of 123 families were studied separately with their firstborn children. Parental depression was measured with a clinical interview, parental playfulness with observations at 2.5 years and their child’s self-regulation with a

questionnaire at 4.5 years. The results showed that fathers who had a history of depression had lower levels of playfulness and their children had lower self-regulation. Their playfulness was not associated with the self-regulation of their child. Mothers who had a history of depression did not have lower levels of playfulness, but remarkably, their children had better self-regulation. Mothers’ playfulness was not associated with the self-regulation of their child. Both fathers’ and mothers’ playfulness did not mediate the relation between parental

depression and self-regulation. This study highlights the importance of studying the influence of depressed fathers, not just mothers, because there is a relation with playfulness and

(4)

Het Verband tussen Depressie bij Vaders en Moeders en Zelfregulatie bij het Kind: De Rol van Playfulness

Depressie is een vorm van psychopathologie die alleen in Nederland in 2014 al bij meer dan één miljoen mensen voorkwam (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2016). Het is bekend dat depressieve ouders kinderen hebben met een minder goede zelfregulatie dan kinderen wiens ouders niet depressief zijn (Eisenberg, Spinrad, & Eggum, 2010). Een minder goede zelfregulatie speelt een rol bij het ontstaan van bijvoorbeeld internaliserende en

externaliserende problematiek (Eisenberg et al., 2001). Deze problematiek kan leiden tot latere problemen, zoals delinquentie (Moffitt, 1993). Daarnaast blijft iemand die ooit een depressie heeft gehad hier de rest van het leven gevoelig voor (Burcusa & Iacono, 2007). Daarom is het van belang te onderzoeken wat het onderliggende mechanisme is bij de relatie tussen (lifetime) depressie bij ouders en zelfregulatie van kinderen. Meer inzicht hierin kan mogelijk het risico op latere internaliserende en externaliserende problemen verkleinen. Een mogelijke manier waarop depressie bij ouders kan leiden tot lagere zelfregulatie bij hun kind(eren) is via playfulness. Depressieve ouders zijn namelijk minder betrokken bij hun kinderen en spelen dan ook minder met hen (Bronte-Tinkew, Moore, Matthews, & Carrano, 2007; Carter, Garrity-Rokous, Chazan-Cohen, Little, & Briggs-Gowan, 2001). Playfulness gaat over in welke mate ouders conventioneel, denkbeeldig en/of creatief spel vertonen met hun kind (Atzaba-Poria, Cabrera, Menashe, & Karberg, 2014). Waarschijnlijk voorspelt depressie bij vaders en moeders dus minder playfulness van vaders en moeders, maar dit is niet eerder onderzocht. De kwaliteit van spel blijkt daarnaast samen te hangen met een hogere zelfregulatie bij kinderen, en spel van mindere kwaliteit logischerwijs met een minder goede zelfregulatie bij kinderen (Elias & Berk, 2002; Savina, 2014). Indien playfulness van vaders en moeders een onderliggend mechanisme blijkt te zijn bij het verband tussen ouderlijke depressie en zelfregulatie bij kinderen, kan het gebruikt worden om ouders met een depressie te ondersteunen om de depressie een minder negatieve invloed te laten hebben op de

ontwikkeling van het kind.

Depressie wordt gekenmerkt door specifieke klachten, zoals prikkelbaarheid en verlies van interesses in activiteiten (Fried, Epskamp, Nesse, Tuerlinckx, & Borsboom, 2016). Een depressie heeft daardoor een negatieve invloed op het dagelijks leven van een individu. Indien de persoon met een depressie een vader of moeder is, kan de depressie, naast het eigen leven, ook de ontwikkeling van het kind beïnvloeden. Depressie bij ouders wordt in de literatuur frequent in verband gebracht met verschillende negatieve uitkomsten bij het kind. Als ouders een depressie hebben (gehad), kan dit van invloed zijn op bijvoorbeeld de fysieke

(5)

ontwikkeling (O’Brien, Heycock, Hanna, Jones, & Cox, 2004), emotionele ontwikkeling (Ramchandani, Stein, Evans, & O’Connor, 2005) en de ontwikkeling van internaliserende en externaliserende problemen van hun kind (Brennan, Hammen, Katz, & Le Brocque, 2002). Een mogelijke verklaring voor het ontstaan van deze problemen is dat ouders met een

depressie ander opvoedgedrag vertonen dan ouders zonder een depressie. Vaders en moeders met een depressie vertonen namelijk meer negatief en minder warm opvoedgedrag (Lovejoy, Graczyk, O’Hare, & Neuman, 2000; Wilson & Durbin, 2010). Opvoedgedrag dat gekenmerkt wordt door weinig warmte en veel negativiteit wordt geassocieerd met de ontwikkeling van zowel internaliserende als externaliserende problematiek bij het kind, waaronder delinquentie (Braza et al., 2015; Hoeve et al., 2008). Depressie bij ouders heeft dus niet enkel negatieve gevolgen voor vaders en moeders zelf, maar ook voor hun kinderen. Het is daarom een zeer belangrijke vorm van psychopathologie om te onderzoeken.

Een kinduitkomst waarop depressie invloed kan hebben, is zelfregulatie. Een lagere zelfregulatie bij kinderen kan zowel externaliserende problemen als (in mindere mate)

internaliserende problemen voorspellen (Ormel et al., 2005). Zelfregulatie heeft betrekking op het kunnen controleren van planning en aandacht en het kunnen inhiberen of initiëren van gedrag dat in overeenstemming is met een bepaald doel (Eisenberg, Champion, & Ma, 2004). Zelfregulatie bestaat uit verschillende onderdelen. Een component van zelfregulatie die veel terugkomt in de literatuur is effortful control. Effortful control omvat het vermogen om een dominante respons te onderdrukken en deze te vervangen door een minder dominante respons (Karreman, van Tuijl, van Aken, & Deković, 2006). Andere onderdelen van zelfregulatie zijn aanpassingsvermogen, emotieregulatie en inhibitie (Kopp, 1982). Het model van Kopp geeft de ontwikkeling van zelfregulatie weer. Als kinderen 12 tot 18 maanden oud zijn, vindt er een zekere vorm van bewustwording plaats met betrekking tot sociale eisen en het voldoen aan verzoeken van ouders. Kinderen leren wat de sociale omgeving van hen verwacht door het opvolgen van instructies van hun ouders. Daardoor gaan bepaalde normen en waarden deel uitmaken van de identiteit van het kind; ze worden geïnternaliseerd. Tegen de tijd dat

kinderen 2 jaar oud zijn, beginnen ze zelfcontrole te ontwikkelen (Kopp, 1982). Na het derde levensjaar gaat de ontwikkeling van zelfregulatie door tot in ieder geval de adolescentie (Raffaeli, Crockett, & Shen, 2005). Als de zelfregulatie bij kinderen niet goed ontwikkeld is, kunnen er problemen ontstaan. Kinderen met een minder goede zelfregulatie kunnen

internaliserend en/of externaliserend probleemgedrag gaan vertonen doordat ze zich minder goed kunnen aanpassen aan situaties of gevoelens dan kinderen die een ‘normale’

(6)

moeite hebben met het onderdrukken van bepaalde gedachten, waardoor zij sneller rumineren. Waarschijnlijk komt dit door een lage inhibitiecontrole (Eisenberg et al., 2010). Een minder goede zelfregulatie kan ook ten grondslag liggen aan externaliserend probleemgedrag, zoals reactieve agressie en delinquent gedrag (Frick & Morris, 2004; Moffitt, 1993).

Veel studies hebben aangetoond dat er verbanden zijn tussen specifiek opvoedgedrag van ouders en zelfregulatie bij kinderen. Negatieve controle van ouders en lage niveaus van warmte, acceptatie, responsiviteit en sensitiviteit worden geassocieerd met een lagere

zelfregulatie bij kinderen (Karreman et al., 2006). Opvoedgedrag van vaders en moeders met een depressie wordt gekenmerkt door weinig warmte en veel negativiteit. Moeders die depressief zijn, hebben minder positieve interacties met hun kind, zijn minder responsief en sensitief en communiceren minder effectief met hun kind (Lovejoy et al., 2000). Ook vertonen ze meer negatieve interactiepatronen, zijn ze ongeduldiger en reageren ze vaker vijandig. In ander onderzoek wordt gevonden dat voor vaders hetzelfde geldt. Vaders met een depressie vertonen ook minder positief (bijv. warmte, sensitiviteit) en meer negatief

opvoedgedrag (bijv. vijandigheid, negatieve interacties, straffen) (Wilson & Durbin, 2010). Dergelijk opvoedgedrag blijkt samen te hangen met een minder goede ontwikkeling van zelfregulatie bij het kind (Eisenberg et al., 2010). Het is echter de vraag wat het onderliggende mechanisme is bij het verband tussen ouderlijke (lifetime) depressie en zelfregulatie bij het kind.

Het is bekend dat depressieve vaders minder betrokken zijn bij de zorg voor hun kinderen, waardoor zij ook minder met hen spelen (Bronte-Tinkew et al., 2007). Ook

depressieve moeders spelen minder met hun kinderen (Lovejoy et al., 2000). Op de momenten dat depressieve moeders wel met hun kinderen spelen, is het spel minder optimaal dan

wanneer moeders zonder depressie met hun kinderen spelen (Carter et al., 2001). In vergelijking met moeders die niet depressief zijn, kijken moeders die wel depressief zijn tijdens interacties namelijk minder naar hun kind, zijn hun reacties vertraagd en reageren ze vaker inconsistent (Carter et al., 2001). Depressie bij vaders en moeders hangt dus samen met een daling in de kwaliteit en frequentie van spel tussen hen en hun kind. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat depressieve mensen tijdens ongestructureerde activiteiten de mogelijkheid hebben om te rumineren, waardoor het voor hen moeilijker is om controle te krijgen over hun cognities (Hertel, 2004). Daardoor hebben ze meer moeite met doelgerichte gedragingen en cognitieve flexibiliteit tijdens deze vrije, ongestructureerde activiteiten. Depressieve ouders bevinden zich tijdens spel met hun eigen kind in een dergelijke vrije en ongestructureerde situatie. Tijdens vrij spel tussen ouder en kind is cognitieve flexibiliteit juist

(7)

nodig voor spel van hoge kwaliteit. Het is mogelijk dat ouders die een depressie hebben (gehad) spel van lagere kwaliteit laten zien doordat zij hier meer moeite mee hebben.

Spel is een aspect van interactie dat erg belangrijk is voor de ontwikkeling van kinderen. Nog los van met wie wordt gespeeld, is spel op zich al een belangrijke factor voor de sociale ontwikkeling van kinderen (Gagnon & Nagle, 2004). Socio-dramatisch spel tussen kinderen blijkt samen te hangen met een hogere zelfregulatie bij kinderen, evenals

fantasiespel (Elias & Berk, 2002; Savina, 2014). Ook blijkt fantasiespel op zich een positieve invloed te hebben op de cognitieve ontwikkeling van kinderen (Bergen, 2002). Spel komt echter niet alleen voor tussen kinderen onderling, maar ook tussen ouders en kinderen. Als kinderen met hun ouders spelen, is het spel vaak meer verfijnd dan wanneer ze met hun

leeftijdsgenoten spelen (Bornstein, Haynes, Legler, O’Reilly, & Painter, 1997). Het is dan ook dit verfijnde spel dat samenhangt met de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Het hebben van zomaar een spelpartner is dan ook niet genoeg om daadwerkelijk vorderingen in de ontwikkeling teweeg te brengen (Bornstein et al., 1997).

Als specifiek wordt gekeken naar spel tussen ouder en kind, dan blijkt dat de kwaliteit van het spel van vaders invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling en de taalontwikkeling van hun kinderen (Tamis-LeMonda, Shannon, Cabrera, & Lamb, 2004). De kwaliteit van het spel van moeders heeft een positieve invloed op de emotieregulatie van kinderen (Cabrera, Karberg, Malin, & Aldoney, 2017; Galyer & Evans, 2001). Het verband tussen spel en zelfregulatie wordt verklaard door Vygotsky, die veronderstelt dat kinderen tijdens spel continu afwegen of ze bij hun rol moeten blijven of dat ze toegeven aan hun impulsen (Bodrova, Germeroth, & Leong, 2013). Ook leren kinderen bepaalde normen en waarden die horen bij de rollen die zij spelen, of de voorwerpen die zij gebruiken tijdens spel (Bodrova et al., 2013). Spel vereist dus dat ‘spelers’ naar zichzelf en hun rol kijken en zich inhouden waar nodig, om in hun rol te blijven. Zo maken zelfregulerende gedragingen deel uit van spel. Spel tussen ouder en kind lijkt dus van invloed te zijn op zelfregulatie bij het kind.

Een specifieke vorm van spel van ouders is playfulness. Playfulness is een relatief nieuw begrip. Het wordt gedefinieerd als spontaan, fysiek, cognitief en sociaal gedrag met uitingen van plezier, humor, nieuwsgierigheid, verbeelding en creativiteit (Atzaba-Poria et al., 2014). Ouders die niet playful zijn, spelen niet tot nauwelijks met hun kind. Ouders die een beetje playful zijn, laten spel zien dat concreet en conventioneel is. Ze gebruiken voorwerpen waarvoor ze bedoeld zijn (bijv. een bal schoppen, puzzelen). Ouders die zeer playful zijn, vertonen meer fantasiespel en creatief spel. Bij creatief spel worden voorwerpen gebruikt voor iets waarvoor ze niet bedoeld zijn (bijv. een banaan als microfoon gebruiken). Naar het

(8)

verband tussen playfulness van ouders en kinduitkomsten is slechts twee keer eerder

onderzoek gedaan. Daaruit blijkt dat de niveaus van playfulness van vaders en moeders niet van elkaar verschillen en dat kinderen baat hebben bij een hogere mate van playfulness van hun ouders (Cabrera et al., 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Kinderen van 1 tot 3 jaar oud vertonen namelijk minder negativiteit als hun ouders een hoger niveau van playfulness laten zien (Menashe-Grinberg, & Atzaba-Poria, 2017). Cabrera et al. (2017) observeerden in hun cross-sectionele onderzoek de playfulness van vaders en moeders en hun kinderen, die gemiddeld 25 maanden oud waren. Dit waren gezinnen met lage inkomens. Zij vonden dat kinderen van vaders die playful zijn, een betere vocabulaire hebben. Daarnaast vonden ze dat een hoger niveau van playfulness van moeders een betere emotieregulatie van hun kinderen voorspelt. Playfulness van vaders en moeders is dus van invloed op

verschillende kinduitkomsten (Cabrera et al., 2017). Een verklaring hiervoor zou volgens Cabrera et al. (2017) kunnen zijn dat de playfulness van vaders hun kinderen mogelijk niet voldoende prikkelt, waardoor er geen inhibitierespons ontstaat en de regulerende

vaardigheden niet worden bevorderd. Cabrera et al. (2017) beschrijven dat zelfregulatie tijdens rough-and-tumble spel (stoeien) tussen vader en kind wel bevorderd blijkt te worden (Paquette, 2004). Op deze manier suggereren de auteurs dat het mogelijk is dat vaders enkel bij spel dat erg fysiek is de zelfregulatie bevorderen. Playfulness, zoals het in hun en in het huidige onderzoek gemeten is, is niet zo fysiek als rough-and-tumble spel. Daardoor is er mogelijk geen verband gevonden tussen playfulness van vaders en zelfregulatie bij kinderen.

Aangezien depressie van ouders lijkt samen te hangen met minder playfulness, en minder playfulness met een minder goede zelfregulatie bij het kind, zou het zo kunnen zijn dat ouderlijke depressie via playfulness de zelfregulatie van kinderen beïnvloedt. In deze studie werd onderzocht of playfulness van ouders tijdens de peutertijd (2.5 jaar) de relatie tussen (lifetime) depressie bij vaders en moeders en latere zelfregulatie bij het kind in de kleutertijd (4.5 jaar) medieert. De huidige studie was vernieuwend om verschillende redenen. Ten eerste werd er onderzoek gedaan naar het relatief nieuwe begrip playfulness. De weinige onderzoeken die hiernaar zijn uitgevoerd, laten zien dat het een belangrijke voorspeller van kinduitkomsten kan zijn, maar brengen het nog niet als mediator in verband met de relatie tussen psychopathologie bij ouders en de ontwikkeling van kinderen (Cabrera et al., 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Ten tweede omvat de bestaande literatuur vooral onderzoek naar de invloed van opvoedgedrag van moeders, terwijl het opvoedgedrag van vaders ook een belangrijke invloed kan hebben op de ontwikkeling van het kind (Hoeve et al., 2009). Daarom werd in het huidige onderzoek naar zowel vaders als moeders gekeken. Er

(9)

werd verwacht dat depressie bij vaders en moeders een minder goede zelfregulatie bij kleuters voorspelt. Daarnaast werd verwacht dat playfulness het onderliggende (mediërende)

mechanisme is in het verband tussen ouderlijke depressie en een minder goede zelfregulatie bij hun kind(eren). Er werd dus verwacht dat depressie bij vaders en moeders minder

playfulness tijdens de peutertijd voorspelt, en dat minder playfulness van ouders een minder goede zelfregulatie bij hun kind voorspelt (zie Figuur 1). Uit eerder onderzoek blijkt dat een verminderde playfulness van moeders samenhangt met een minder goede zelfregulatie bij het kind, maar bij vaders niet (Cabrera et al., 2017). Daarom werd verwacht dat vooral depressie bij moeders via verminderde playfulness zorgt voor een minder goede zelfregulatie bij het kind in de kleutertijd.

Figuur 1. Mediatie door playfulness van het verband tussen lifetime depressie bij vaders en

moeders en zelfregulatie van het kind.

Methode Proefpersonen

De deelnemers van dit onderzoek namen deel aan het onderzoek De Sociale Ontwikkeling van Kinderen, naar de voorlopers van sociale angst bij kinderen (Aktar, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013). De deelnemers die begonnen aan dit onderzoek waren 151 koppels met hun eerstgeborenen, die zijn geworven via vroedvrouwen in Amsterdam en steden tot 50 kilometer van Amsterdam af. Daarnaast werden de koppels geworven bij zwangerschapscursussen, via advertenties op websites en in tijdschriften over ouderschap en tenslotte in babywinkels. Alle deelnemers vulden een

toestemmingsverklaringformulier in en er was goedkeuring verkregen van de ethische commissie van de Afdeling Psychologie. Koppels konden deelnemen als zij de Nederlandse of Engelse taal adequaat beheersten en als hun baby geen neurologische gebreken had.

Andere vereisten waren een geboortegewicht van boven 2500 gram en een Apgar score hoger dan 7.

Playfulness ouder (2.5 jaar)

Lifetime depressie ouder (prenataal)

Zelfregulatie kind (4.5 jaar)

(10)

Het onderzoek De Sociale Ontwikkeling van Kinderen had een longitudinaal design en bestond uit zes meetmomenten: een voormeting waarbij de kinderen nog niet geboren waren en vijf momenten waarop alle kinderen 4 maanden, 1.5 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar oud waren. Voor het huidige onderzoek is gebruikgemaakt van drie metingen: de voormeting, de meting op 2.5-jarige leeftijd en de meting op 4.5-jarige leeftijd. De huidige studie had dus een longitudinale opzet waarbij ouderlijke depressie voor de geboorte van de kinderen is gemeten, playfulness van de ouders toen het kind 2.5 jaar oud was en zelfregulatie van het kind toen het kind 4.5 jaar oud was.

Aan het huidige onderzoek begonnen 151 gezinnen. Van de onderzoeksgroep waren er van alle 151 gezinnen gegevens beschikbaar van depressie op de voormeting, van 122

gezinnen waren gegevens beschikbaar van playfulness op 2.5 jaar en van 110 gezinnen waren gegevens beschikbaar van zelfregulatie op 4.5 jaar. Van de 151 gezinnen vielen er 28

gezinnen af vanwege ontbrekende gegevens van playfulness en zelfregulatie. De

onderzoeksgroep van het huidige onderzoek bestond uit gezinnen waarbij minimaal twee onderzoeksvariabelen aanwezig waren. Dit waren 123 gezinnen. Het eerste meetmoment was prenataal, tijdens de laatste twee meetmomenten waren de kinderen respectievelijk gemiddeld 2.52 jaar (SD = 0.12) en 4.51 jaar (SD = 0.12). Dit waren 55 jongens (44.7%) en 68 meisjes (55.3%). De moeders waren tijdens het meten van playfulness gemiddeld 34.06 jaar (SD = 4.14), en de vaders 37.06 (SD = 5.29). Na het afronden van een meetmoment kregen de ouders en een cadeaubon van 20 euro en kinderen een klein cadeautje. Ook kregen koppels een DVD mee van de laboratoriumsessies.

De meerderheid, 95% van de vaders en 90% van de moeders, was van Nederlandse afkomst. Het gemiddelde opleidingsniveau (op een schaal van 1: basisonderwijs, tot 8:

universiteit) van zowel moeders (M = 7.08, SD = 1.12, range 1–8) als vaders (M = 6.60, SD =

1.58, range 2–8) was relatief hoog. Ook het beroepsniveau (op een schaal van 1: baan waar

geen opleiding voor nodig is, tot 11: baan die universitaire opleiding vereist) van moeders (M

= 8.73, SD = 2.14, range 2– 11) en vaders (M = 8.25, SD = 2.64, range 3–11) was relatief hoog. De SES van de onderzoeksgroep, die gebaseerd was op het opleidings- en

beroepsniveau van de ouders, was dus vrij hoog.

Procedure

Tijdens het prenatale meetmoment, het meetmoment op 2.5 jaar en het meetmoment op 4.5 jaar werden vragenlijsten afgenomen bij vaders en moeders. Bij de prenatale meting werd een klinisch interview afgenomen. Tijdens het prenatale meetmoment en het

(11)

meetmoment op 2.5 jaar werden huisbezoeken gedaan. Ook bezochten vaders en moeders op het meetmoment van 2.5 jaar het laboratorium individueel met hun kind. Tijdens beide bezoeken werden er verschillende observaties verricht om playfulness te meten.

Maten

Ouderlijke depressie. Depressie bij vaders en moeders werd gemeten met de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; Brown, Barlow, & DiNardo, 1994). De ADIS werd afgenomen voordat de kinderen geboren waren, bij de voormeting. Uit dit klinische interview blijkt of een ouder ooit een depressie heeft gehad en/of of de ouder nu een depressie heeft. In deze studie werd lifetime depressie meegenomen. Indien iemand namelijk eenmaal een depressie heeft gehad, is en blijft diegene waarschijnlijk gevoelig voor depressies gedurende zijn of haar leven (Burcusa & Iacono, 2007). Omdat gevoeligheid voor depressie aanwezig blijft na een depressie gehad te hebben, wordt met ‘depressie’ in deze studie gedoeld op depressie in het heden én verleden.

Playfulness. Playfulness van ouders werd gemeten met The Parental Playfulness Scale (PPS; Atzaba-Poria et al., 2014) toen de kinderen 2.5 jaar oud waren. Ouder en kind werden twee keer gedurende vijf minuten geobserveerd tijdens een moment van vrij spel, éénmaal in het laboratorium en éénmaal tijdens een huisbezoek. In het laboratorium kregen elke ouder en kind een doos met hetzelfde speelgoed: blokken, een puzzel, boekjes, hamertje tik, een aantal ballen, een gek uitziende pop en kookgerei. Thuis konden zij kiezen uit hun eigen speelgoed. Elk bezoek werd op video opgenomen.

Met de PPS kan de mate van playfulness van ouders gecodeerd worden op een schaal van 1 (geen playfulness) tot 7 (hoge niveaus van creatief spel). Bij een score van 1 was er geen spel of interactie, op een paar korte aanwijzingen na. Bij een score van 2 was er weinig spel, maar labelde de ouder wel objecten (bijv. speelgoed benoemen). Het spel was niet playful, denkbeeldig of creatief. Bij een score van 3 speelde de ouder op een conventionele manier met het kind (bijv. een puzzel maken). Bij een score van 4 was de helft van het spel van de ouder conventioneel en de andere helft denkbeeldig (bijv. denkbeeldige pannenkoek opeten). Bij een score van 5 was er met name denkbeeldig spel. Bij een score van 6 was er met name denkbeeldig spel, maar ook creatief spel (speelgoed wordt op een onconventionele manier gebruikt; bijv. een pan is een hoed). Tenslotte vertoonde een ouder bij een score van 7 voornamelijk creatief spel en/of uitgebreid narratief spel (bijv. vadertje en moedertje spelen). Bij het toekennen van de score werd gekeken naar de hele interactie van ouder en kind. De playfulness scores van het lab- en huisbezoek van moeders hingen niet significant met elkaar

(12)

samen (r = .02, p = .815), en de samenhang tussen de playfulness scores van het lab- en huisbezoek van vaders was marginaal significant (r = .18, p = .064). Desondanks werden de playfulness scores van het lab- en huisbezoek van vaders gemiddeld, evenals de playfulness scores van het lab- en huisbezoek van moeders, om een meer robuuste maat te krijgen voor playfulness.

Playfulness is gecodeerd door vier observanten. De observanten zijn getraind door Mirjana Majdandžić, die getraind is door Kelsey Garcia; een van de ontwikkelaars van de Parental Playfulness Scale (Atzaba-Poria et al., 2014). De observanten scoorden nooit de vader én de moeder van een kind, of het huisbezoek én het labbezoek van één ouder, behalve in gevallen die voor het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werden gebruikt. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend op 21.6 % van het totaal aantal taken. De intraklassecorrelatie was zeer hoog: .96.

Zelfregulatie. Met de Children’s Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001) werd zelfregulatie van het kind op 4.5-jarige leeftijd gemeten. De vragenlijst is ontworpen voor het meten van 15 temperamentsdimensies van kinderen van 3-7 jaar en werd afgenomen bij vaders en moeders. Om zelfregulatie te meten, werden alleen de schalen die behoren tot Effortful Control meegenomen in dit onderzoek; Inhibitory Control,

Attentional Focusing, Low Intensity Pleasure en Perceptual Sensitivity (Rothbart et al., 2001).

De betrouwbaarheid van de schalen voor moeder is respectievelijk .73, .79, .62 en .74. De betrouwbaarheid van de schalen voor vaders is respectievelijk .63, .78, .70 en .70. De betrouwbaarheid van Effortful Control, berekend over de vier schalen, is .61 voor vaders en .69 voor moeders. De betrouwbaarheid van de schalen en Effortful Control was dus

voldoende. Omdat de scores van vaders en moeders en vaders op zelfregulatie significant samenhingen (r = .41, p < .001) worden ze gemiddeld tot een eindscore voor zelfregulatie bij hun kind.

Data analyse

De onderzoeksvraag werd beantwoord door middel van drie correlatieanalyses en er werd een mediatieanalyse uitgevoerd, met als onafhankelijke variabele depressie bij de vader of moeder en als afhankelijke variabele zelfregulatie bij het kind. De mediatieanalyse werd uitgevoerd met de PROCESS macro van Hayes (Hayes, 2012). De analyses werden voor vaders en moeders apart uitgevoerd. Voor depressie werd met dichotome scores gewerkt: een vader of moeder heeft wel of geen depressie gehad.

(13)

Resultaten

Beschrijvende analyses

Over de data van 123 gezinnen werden analyses uitgevoerd via SPSS. De variabelen waren allen bij benadering normaal verdeeld: de scheefheid en gepiektheid waren voor alle variabelen < 2. In Tabel 1 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van playfulness van vaders en moeders en zelfregulatie bij kinderen weergegeven. Zoals verwacht is er geen significant verschil in het gemiddelde niveau van playfulness tussen vaders en moeders, 95% BI [-.18, .18], t = 0.05, p = .964. Tweeëntwintig vaders (17.9%) en 24 moeders (19.5%) hadden nu een depressie, of eerder in hun leven een depressie gehad.

Tabel 1

Gemiddelden en Standaarddeviaties van Zelfregulatie en Playfulness

n Min. Max. M SD

Playfulness Moeder (2.5 jaar) 122 2.00 6.00 3.38 0.85 Playfulness Vader (2.5 jaar) 121 2.00 5.50 3.36 0.80 Zelfregulatie Kind (4.5 jaar) 110 3.68 5.97 5.08 0.54

Samenhang tussen Depressie, Playfulness en Zelfregulatie

De correlaties tussen de onderzoeksvariabelen depressie en playfulness van vaders en moeders, en zelfregulatie bij hun kind zijn te zien in Tabel 2. Depressie van vaders hangt significant negatief samen met zelfregulatie bij hun kind (r = -.24, p = .012). Depressie van vaders hangt ook significant negatief samen met hun eigen playfulness (r = -.21, p = .023). Vaders die een depressie hebben (gehad) voor de geboorte van hun kind, hebben dus kinderen met een minder goede zelfregulatie op 4.5 jaar en laten minder playfulness zien met hun kind op 2.5-jarige leeftijd. Playfulness van vaders was echter niet significant gecorreleerd met zelfregulatie bij hun kind: als vaders een lage playfulness lieten zien, betekende dit dus niet dat hun kind minder goede zelfregulatie had.

Opvallend is dat de depressie van moeders significant positief samenhangt met zelfregulatie bij hun kind (r = .21, p = .025). Als moeders dus een depressie hebben (gehad), heeft hun kind een betere zelfregulatie. Er is geen significant verband tussen depressie van moeders en hun eigen playfulness. Moeders die een depressie hebben (gehad) voor de geboorte van hun kind laten dus geen lagere playfulness zien dan moeders zonder depressie.

(14)

Evenals bij vaders was de playfulness van moeders niet significant gecorreleerd met

zelfregulatie bij hun kind. Dus ook een lage playfulness van moeders wijst niet op een minder goede zelfregulatie van hun kind.

De scores van vaders en moeders op playfulness hangen significant met elkaar samen (r = .26, p = .005), wat betekent dat binnen de gezinnen waar de moeder hoog scoort op playfulness, de vader ook relatief hoger scoort op playfulness (en andersom).

Tabel 2

Correlaties tussen Depressie, Playfulness en Zelfregulatie

Depressie en Zelfregulatie: Playfulness als Mediator

Vervolgens is voor vaders en moeders apart een mediatieanalyse uitgevoerd met de PROCESS macro van Hayes (Hayes, 2012). Met de eerste mediatieanalyse werd gekeken of playfulness van vaders een mediator was van het verband tussen depressie van vaders en zelfregulatie bij hun kind. Zonder playfulness van vaders toe te voegen, is depressie van vaders een significant negatieve voorspeller van zelfregulatie bij kinderen (b = 0.34, t = -2.59, p = .011). Het model verklaart dan 5.96% van de variantie in zelfregulatie. Als playfulness van vaders wordt toegevoegd verklaart het model 6.00% van de variantie in zelfregulatie. Het geschatte effect van playfulness van vaders is klein (b = -0.01). Playfulness is geen significante mediator van het verband tussen depressie bij vaders en zelfregulatie bij hun kind in het model voor vaders, 95% BI [-.07, .05].

De tweede mediatieanalyse werd uitgevoerd voor moeders. Hierbij werd gekeken of playfulness van moeders een mediator was bij het verband tussen depressie van moeders en zelfregulatie bij hun kind. Ook voor moeders is depressie een significante, maar juist

positieve, voorspeller van zelfregulatie bij hun kind als playfulness niet wordt meegenomen in

1 2 3 4 r (p) 1. Depressie Moeder - 2. Depressie Vader .04 (.678) - 3. Playfulness Moeder .02 (.821) -.10 (.256) - 4. Playfulness Vader .07 (.456) -.21(.023) .26 (.005) - 5. Zelfregulatie Kind .21 (.025) -.24 (.012) .02 (.822) .08 (.434)

(15)

het model (b = 0.28, t = 2.21, p = .029). Het model verklaart dan 4.37% van de variantie in zelfregulatie. Als playfulness van moeders wordt toegevoegd, verklaart het model 4.40% van de variantie in zelfregulatie. Tenslotte is te zien dat playfulness geen mediërend effect heeft op het verband tussen (b = 0.00) en dus geen significante mediator is in het model voor moeders, 95% BI [-.05, .02].

Discussie

In deze studie werd onderzocht of playfulness van vaders en moeders, op 2.5-jarige leeftijd van hun kind, een rol speelt in het verband tussen lifetime depressie bij deze vaders en moeders en een minder goede zelfregulatie bij hun kind op 4.5-jarige leeftijd. Uit de

resultaten bleek dat vaders die een depressie hadden (gehad) inderdaad kinderen met een minder goede zelfregulatie op 4.5-jarige leeftijd. Maar moeders die een depressie hadden (gehad), hadden juist kinderen met een betere zelfregulatie op 4.5-jarige leeftijd. Ook bleek dat deze vaders lagere niveaus van playfulness lieten zien als hun kind 2.5 jaar oud was, maar moeders die een depressie hadden (gehad) niet. Daarnaast werd voor zowel vaders als

moeders gevonden dat een lagere playfulness niet betekende dat hun kind een minder goede zelfregulatie had op 4.5-jarige leeftijd. Tenslotte bleek playfulness van zowel vaders als moeders geen mediërende rol te spelen in het verband tussen depressie bij vaders en moeders en zelfregulatie bij hun kind.

Allereerst werd gekeken of kinderen van vaders en moeders die ooit een depressie hebben gehad inderdaad een lagere zelfregulatie hadden op 4.5-jarige leeftijd. Dat kinderen van vaders met een depressie een lagere zelfregulatie bleken te hebben, kan worden verklaard door het opvoedgedrag dat kenmerkend is voor depressieve ouders. Wilson en Durbin (2010) concludeerden op basis van een meta-analyse dat depressieve vaders opvoedgedrag vertonen dat gekenmerkt wordt door minder positiviteit en meer negativiteit. Dit negatieve

opvoedgedrag komt mogelijk voort uit een neurotische persoonlijkheid, die vaak te zien is bij depressieve mensen (Grav, Stordal, Romild, & Hellzen, 2012). Kinderen van ouders die meer negatief opvoedgedrag vertonen en hoog scoren op neuroticisme hebben vervolgens een minder goede zelfregulatie (Eisenberg et al., 2010; Prinzie, Stams, Deković, Reijntjes, & Belsky, 2009). Als ouders vaak negatieve opmerkingen maken, afstandelijk zijn en regelmatig straffen in plaats van geduldig zijn, warmte tonen en veel uitleggen, is het mogelijk dat hun kinderen daardoor geen goed voorbeeld hebben van zelfregulerende vaardigheden en deze niet leren. Deze ouders reageren namelijk vaker geïrriteerd of juist helemaal niet, waardoor ze geen goede voorbeelden van het inhiberen en initiëren van gedrag laten zien. Het zou dus

(16)

kunnen zijn dat kinderen van depressieve vaders op deze manier een minder goede zelfregulatie ontwikkelen.

Hoewel het opvoedgedrag van een depressieve moeder ook wordt gekenmerkt door minder positief en meer negatief gedrag (Lovejoy et al., 2000), werd voor moeders geen negatief, maar juist een positief, verband gevonden tussen hun depressie en de zelfregulatie van hun kind op 4.5-jarige leeftijd. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de omgeving (bijv. familie, vrienden) reageert op de depressie of het depressieve verleden van een moeder door het kind onder de hoede te nemen en extra aandacht te geven, waardoor de ontwikkeling van de zelfregulatie extra bevorderd wordt. Het systeem om de kinderen heen heeft namelijk ook invloed op hun ontwikkeling (Sameroff, 2009). Het is niet bekend of kinderen van moeders die ooit een depressie hebben gehad inderdaad een betere zelfregulatie hebben doordat ze extra aandacht krijgen vanuit de omgeving op het moment dat hun moeder

depressief is, of daarna. Dit zou verder onderzocht moeten worden. Een andere verklaring kan zijn dat moeders die in het verleden een depressie hebben gehad extra moeite doen om de opvoeding goed te laten verlopen omdat ze zich realiseren dat ze aanleg hebben voor

depressiviteit, waardoor ze met de extra aandacht de zelfregulatie bij hun kinderen nog meer stimuleren. Een derde verklaring is dat vaders in hun opvoedgedrag mogelijk kunnen

compenseren voor de depressie van moeders, waarbij ze meer en intensiever aandacht besteden aan de opvoeding van het kind, waardoor ook dit een betere zelfregulatie tot gevolg zou kunnen hebben. Maar ook deze alternatieven zouden nader onderzocht moeten worden.

Ten tweede werd onderzocht of vaders en moeders met depressie voor de geboorte van hun kind een lagere playfulness lieten zien op 2.5-jarige leeftijd van hun kind. De playfulness van vaders met een depressie bleek inderdaad lager te zijn dan de playfulness van vaders zonder depressie. Of vaders die ooit een depressie hadden gehad een lagere playfulness lieten zien, was nog niet eerder onderzocht. Maar er werd wel eerder aangetoond dat depressieve vaders minder met hun kinderen spelen (Bronte-Tinkew et al., 2007). Mogelijk hebben depressieve vaders een lagere playfulness dan vaders zonder depressie, omdat depressieve mensen tijdens ongestructureerde activiteiten, zoals vrij spel met hun kind, meer rumineren (Hertel, 2004). Hoewel bij de meeste vaders sprake was van een depressie in het verleden, blijven mensen die ooit een depressie hebben gehad de rest van hun leven gevoelig voor depressies (Burcusa & Iacono, 2007). Daardoor missen vaders die ooit depressief geweest zijn mogelijk toch de cognitieve flexibiliteit die nodig is om spel van hoge kwaliteit te laten zien, omdat ze veel bezig zijn met piekergedachten. Doordat er minder cognitieve flexibiliteit is, is het voor vaders mogelijk moeilijker om creatief te zijn en zich bijvoorbeeld in te leven in

(17)

rollenspel, dat voorkomt in de hogere niveaus van playfulness. Ook depressieve moeders bleken in eerder onderzoek minder met hun kinderen te spelen, en het spel tussen depressieve moeders en hun kinderen bleek minder optimaal te zijn dan het spel tussen moeders zonder depressie en hun kinderen (Carter et al., 2001; Lovejoy et al., 2000). Desondanks bleek uit het huidige onderzoek dat moeders die een depressie hadden (gehad) geen lagere playfulness lieten zien toen hun kind 2.5 jaar oud was. Mogelijk was de depressie van de moeders in de onderzoeksgroep te lang geleden aanwezig om van invloed te kunnen zijn op het niveau van playfulness van de moeders toen hun kind 2.5 jaar oud was. Voor moeders is namelijk in eerder onderzoek gevonden dat het moment waarop zij een depressie hadden van invloed kan zijn op hun opvoedgedrag. Hoe langer geleden een moeder een depressie heeft gehad, hoe minder invloed dit heeft op haar opvoedgedrag (Lovejoy et al., 2000). Bij de meeste vaders (95.5%) en moeders (95.8%) in de onderzoeksgroep speelde de depressie in het verleden, maar het exacte moment is onbekend. Het is ook onbekend of het moment waarop vaders een depressie hadden ook van invloed kan zijn op hun opvoedgedrag. Als dit wel zo is, dan is het mogelijk dat de depressies bij de vaders in de huidige onderzoeksgroep recenter aanwezig waren dan bij de moeders, waardoor voor vaders wel een negatief verband werd aangetoond tussen hun depressie en hun eigen playfulness.

Ten derde werd nagegaan of kinderen van vaders en moeders met een lagere

playfulness op 2.5-jarige leeftijd van hun kind een minder goede zelfregulatie hadden op 4.5-jarige leeftijd. Vygotsky verklaarde het verband tussen beter spel en betere zelfregulatie bij het kind met de redenering dat kinderen tijdens spel continu bezig zijn zich in te leven in hun rol door niet toe te geven aan hun impulsen (Bodrova et al., 2013). Het kind blijft op deze manier naar zijn of haar gedragingen kijken en maakt steeds opnieuw doelgerichte

overwegingen met betrekking tot het spel waarin hij of zij zich bevindt. Op deze manier leert het kind de gedachten en gedragingen te reguleren. In tegenstelling tot de verwachting dat vaders en moeders met een lagere playfulness kinderen zouden hebben met een minder goede zelfregulatie (en andersom), was dit voor geen van beide ouders het geval. Vooral voor moeders werd dit verband juist wel verwacht, omdat in eerder onderzoek van Cabrera et al. (2017) gevonden is dat moeders met een hogere playfulness kinderen hebben met een betere emotieregulatie. Een hogere playfulness van vaders bleek ook in haar onderzoek niet met emotieregulatie samen te hangen (Cabrera et al., 2017). Volgens Cabrera et al. (2017) kan dit verklaard worden doordat de playfulness (zoals gemeten in hun én het huidige onderzoek) van vaders hun kind niet genoeg prikkelt, waardoor de inhibitierespons niet wordt geactiveerd en zo ook de regulerende vaardigheden van hun kind niet worden bevorderd. Dit gebeurt volgens

(18)

hen wel tijdens rough-and-tumble spel (stoeien) tussen vaders en hun kind, maar bij het meten van playfulness wordt niet gekeken naar fysiek spel. Mogelijk geldt deze verklaring ook voor de resultaten van het huidige onderzoek.

Tenslotte bleek dat playfulness geen mediërende rol speelde in het verband tussen depressie bij vaders en moeders en zelfregulatie bij hun kind. Voor vaders is dat opvallend, omdat depressieve vaders wel een lagere playfulness lieten zien, en de kinderen van

depressieve vaders een minder goede zelfregulatie hadden. Daardoor zou verwacht worden dat deze drie variabelen via mediatie met elkaar in verband staan. Een lagere playfulness van vaders betekende vervolgens echter niet dat hun kind een minder goede zelfregulatie had. Mogelijk is er een ander onderliggend mechanisme dat het verband tussen depressie bij vaders en zelfregulatie bij hun kind medieert. Het kan zijn dat het toch het negatieve opvoedgedrag is, dat gekenmerkt wordt door straffen, vijandigheid en negatieve interacties (Wilson & Durbin, 2010) dat het verband tussen depressie bij vaders en zelfregulatie bij hun kind medieert. Hiernaar zou verder onderzoek gedaan kunnen worden. Voor moeders was het ontbreken van een mediërend verband in overeenstemming met het ontbreken van andere verwachte verbanden, aangezien de playfulness van moeders die een depressie hadden (gehad) niet anders was dan de playfulness van moeders zonder depressie, en juist hun

kinderen een betere zelfregulatie hadden. De verwachting dat het verband tussen depressie bij moeders en zelfregulatie bij hun kind gemedieerd zou worden door playfulness, was

gebaseerd op onderzoek van Cabrera et al. (2017). Daarin werd een verband aangetoond tussen playfulness van moeders en emotieregulatie bij hun kind. Zelfregulatie is echter niet hetzelfde als emotieregulatie, maar emotieregulatie is een onderdeel van zelfregulatie (Kopp, 1982). Zelfregulatie is een breder begrip en het verband tussen playfulness van moeders en zelfregulatie bij hun kind zit mogelijk anders in elkaar dan het verband tussen hun playfulness en emotieregulatie bij hun kind. Een mogelijke verklaring voor het feit dat playfulness geen mediator blijkt te zijn, is dat voor alle kinderen geldt dat er altijd sprake is van een systeem om hen heen. Ook familie, vrienden en andere personen in de nabije omgeving van kinderen kunnen invloed hebben op hun ontwikkeling (Sameroff, 2009). Als ouders een depressie hebben (gehad), gaat het dagelijks leven buiten het gezin om door zoals gewoonlijk. Spel op zich heeft al een positief effect op de cognitieve ontwikkeling van kinderen (Bergen, 2002). Als kinderen dus zoals gewoonlijk door blijven spelen met andere kinderen (bijv. op de crèche) of broertjes, zusjes en andere familieleden, dan kan het zijn dat de zelfregulatie minder nadelig wordt beïnvloed door de depressie van vaders of moeders dan verwacht.

(19)

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen, die belangrijke suggesties bieden voor vervolgonderzoek. Ten eerste was het onbekend op welk moment in het leven de depressie bij ouders aanwezig was. Het is juist belangrijk om dit te weten, omdat het moment in het leven waarop een vader of moeder een depressie heeft (gehad) mogelijk bepalend is voor het effect dat de depressie kan hebben op het gedrag (Lovejoy et al., 2000). Voor vervolgonderzoek wordt dus aangeraden dat ook het moment wordt meegenomen waarop de depressie aanwezig was. Ten tweede hadden de gezinnen in de onderzoeksgroep gemiddeld een vrij hoge

sociaaleconomische status, gebaseerd op opleidings-en werkniveau. Depressie komt vaker voor bij gezinnen met een lagere sociaaleconomische status (Freeman et al., 2016). Daardoor zijn de resultaten niet generaliseerbaar naar de gehele Nederlandse bevolking. Voor

toekomstig onderzoek is het dus van belang om meer variatie in sociaaleconomische status van gezinnen te hebben zodat de resultaten uiteindelijk wel te generaliseren zijn. Ten derde wordt aangeraden om in vervolgonderzoek zelfregulatie van het kind te meten na het vijfde levensjaar. Rond het vijfde levensjaar beginnen er namelijk juist opvallende veranderingen plaats te vinden met betrekking tot de ontwikkeling van zelfregulatie. Theory of mind en de inhibitiecontrole worden aanzienlijk beter (Carlson, Moses, & Breton, 2002; Gerstadt, Hong, & Diamond, 1994). Mogelijk is zelfregulatie in het huidige onderzoek net voor deze

belangrijke sprong gemeten. Het meten van zelfregulatie na het vijfde levensjaar zal mogelijk een preciezer en completer beeld geven van de zelfregulatie van het kind. Ten vierde waren de taken van playfulness in de lab- en thuissituatie niet met elkaar gecorreleerd, waaruit blijkt dat het niveau van playfulness afhankelijk is van de context. Voor vervolgonderzoek is het dus belangrijk om te overwegen in welke contexten playfulness moet worden gemeten en wordt aangeraden om dit voor de generaliseerbaarheid van playfulness in meerdere contexten te meten. Tenslotte is niet gekeken naar het gezin als systeem. In het huidige onderzoek zijn ouders apart bekeken, omdat er de verbanden in dit onderzoek nog niet eerder onderzocht waren. Hierdoor is bijvoorbeeld nog niet duidelijk hoe de zelfregulatie van het kind beïnvloed wordt als beide ouders een depressie hebben (gehad), of hoe de zelfregulatie van het kind beïnvloed wordt als alleen de vader of moeder een hoge playfulness laat zien. Voor vervolgonderzoek wordt daarom aangeraden om de effecten van de ouders samen te onderzoeken.

Ondanks de beperkingen, levert de huidige studie een belangrijke bijdrage aan het onderzoeks- en pedagogische werkveld. Het longitudinale design biedt inzicht in de ontwikkelingen van de onderzochte variabelen over tijd. Ook is het een vernieuwend

(20)

verband gebracht met kinduitkomsten. Daarnaast is het vernieuwend omdat moeders én vaders zijn onderzocht. In de bestaande literatuur worden vooral alleen moeders onderzocht. Juist vaders met een depressie blijken een lagere playfulness te laten zien als hun kind 2.5 jaar oud is, en hebben kinderen met een minder goede zelfregulatie op 4.5-jarige leeftijd. Ondanks dat playfulness geen mediërende rol blijkt te spelen in het verband tussen een depressie bij vaders en moeders en zelfregulatie bij hun kind, zijn er dus wel belangrijke bevindingen gedaan voor vaders die een depressie hebben (gehad). Ten minste drie jaar na hun depressie lijkt de depressie nog door te schemeren in de manier waarop vaders met hun kind spelen en hoe de zelfregulatie van hun kind zich ontwikkelt. Het is dus van belang om in toekomstig onderzoek ook de rol van de vader te blijven onderzoeken. Deze inzichten kunnen in de toekomst gebruikt worden om gezinnen, waarin de vader een depressie heeft (gehad), advies te geven en ondersteuning te bieden. Door vaders bijvoorbeeld tijdens psycho-educatie over depressie voorzichtig te informeren over hoe depressie van invloed kan zijn op hun kinderen en welke rol playfulness hierbij zou kunnen spelen, kunnen vaders leren hoe zij de depressie een minder negatieve invloed kunnen laten hebben op hun playfulness en de ontwikkeling van hun kind.

(21)

Referenties

Aktar, E., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. The Journal of Child Psychology and Psychiatry,

54(2), 144–156. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02601.x

Atzaba-Poria, N., Cabrera, N. J., Menashe, A., & Karberg, E. (2014). The Parental

Playfulness Scale (PPS). Unpublished manuscript. Psychology Department,

Ben-Gurion University of the Negev, Beersheva Israel.

Bergen, D. (2002). The role of pretend play in children's cognitive development. Early

Childhood Research and Practice, 4, 1–8.

Bodrova, E., Germeroth, C., & Leong, D. J. (2013). Play and self-regulation. Lessons from Vygotsky. American Journal of Play, 6(1), 111–123.

Bornstein, M. H., Haynes, M. O., Legler, J. M., O’Reilly, A. W., & Painter, K. M. (1997). Symbolic play in childhood: Interpersonal and environmental context and stability.

Infant Behavior and Development, 20(2), 197–207.

doi:10.1016/s0163-6383(97)90022-9

Braza, P., Carreras, R., Muños, J. M., Braza, F., Azurmendi, A., Pascual-Sagastizábal, E., . . . Sánchez-Martín, J. R. (2015). Negative maternal and paternal parenting styles as predictors of children’s behavioral problems: Moderating effects of the child’s sex.

Journal of Child and Family Studies, 24(4), 847–856. doi:10.1007/s10826-013-9893-0

Brennan, P. A., Hammen, C., Katz, A. R., & Le Brocque, R. M. (2002). Maternal depression, paternal psychopathology, and adolescent diagnostic outcomes. Journal of Consulting

and Clinical Psychology, 70(5), 1075–1085. doi:10.1037/0022-006X.70.5.1075

Bronte-Tinkew, J., Moore, K. A., Matthews, G., & Carrano, J. (2007). Symptoms of major depression in a sample of fathers of infants. Journal of Family Issues, 28(1), 61–99. doi:10.1177/0192513x06293609

Brown, T. A., Barlow, D. H., & DiNardo, P. A. (1994). Anxiety Disorders Interview Schedule

for DSM-IV (ADIS-IV): Client Interview Schedule. Graywind Publications

Incorporated.

Burcusa, S. L., & Iacono, W. G. (2007). Risk for recurrence in depression. Clinical

Psychology Review, 27(8), 959–985. doi:10.1016/j.cpr.2007.02.005

Cabrera, N. J., Karberg, E., Malin, J. L., & Aldoney, D. (2017). The magic of play: Low-income mothers’ and fathers’ playfulness and children's emotion regulation and

(22)

vocabulary skills. Infant Mental Health Journal, 38(6), 757–771. doi:10.1002/imhj. 21682

Carlson, S. M., Moses, L. J., & Breton, C. (2002). How specific is the relation between executive function and theory of mind? Contribution of inhibitory control and working memory. Infant and Child Development, 11, 73–92. doi:10.1002/icd.298

Carter, A. S., Garrity-Rokous, F. E., Chazen-Cohen, R., Little, C., & Briggs-Gowan, M. J. (2001). Maternal depression and comorbidity: Predicting early parenting, attachment security, and toddler social-emotional problems and competencies. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(1), 18–26. doi:10.1097/

00004583-2000101000-00012

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2016, 25 januari). Meer dan 1 miljoen Nederlanders had depressie [Dataset]. Geraadpleegd van https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/04/meer-dan-1-miljoen-nederlanders-had-depressie

Eisenberg, N., Champion, C., & Ma, Y. (2004). Emotion-related regulation: An emerging construct. Merril-Palmer Quarterly, 50(3), 236–259. doi:10.1353/mpq.2004.0016 Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T. L., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Reiser, M., . . .

Guthrie, I. K. (2001). The relations of regulation and emotionality to children's externalizing and internalizing problem behavior. Child Development, 72(4), 1112– 1134. doi:10.1111/1467-8624.00337

Eisenberg, N., Spinrad, T. L., & Eggum, N. D. (2010). Emotion-related self-regulation and its relation to children’s maladjustment. Annual Review of Clinical Psychology, 6(1), 495–525. doi:10.1146/annurev.clinpsy.121208.131208

Elias, C. L., & Berk, L. E. (2002). Self-regulation in young children: Is there a role for sociodramatic play? Early Childhood Research Quarterly, 17(2), 216–238. doi:10. 1016/S0885-2006(02)00146-1

Freeman, A., Tyrovolas, S., Koyanagi, A., Chatterji, S., Leonardi, M., Ayuso-Mateos, J. L., . . . Haro, J. M. (2016). The role of socio-economic status in depression: Results from the COURAGE (aging survey in Europe). BMC Public Health, 16(1), 1–8. doi:10. 1186/s12889-016-3638-0

Frick, P. J., & Morris, A. S. (2004). Temperament and developmental pathways to conduct disorders. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33(1), 54–68. doi: 10.1207/S15374424JCCP3301_6

Fried, E. I., Epskamp, S., Nesse, R. M., Tuerlinckx, F., & Borsboom, D. (2016). What are 'good' depression symptoms? Comparing the centrality of DSM and non-DSM

(23)

symptoms of depression in a network analysis. Journal of Affective Disorders, 189, 314–320. doi:10.1016/j.jad.2015.09.005

Galyer, K. T., & Evans, I. M. (2001). Pretend play and the development of emotion regulation in preschool children. Early Child Development and Care, 166(1), 93–108. doi:10. 1080/0300443011660108

Gagnon, S. G., & Nagle, R. J. (2004). Relationships between peer interactive play and social Competence in at-risk preschool children. Psychology in the Schools, 41(2), 173–189. doi:10.1002/pits.10120

Gerstadt, C. L., Hong, Y. J., & Diamond, A. (1994). The relationship between cognition and action: Performance of children 3½-7 years old on a Stroop-like day-night test.

Cognition, 53, 129–153. doi:10.1016/0010-0277(94)90068-x

Grav, S., Stordal, E., Romild, U. K., & Hellzen, O. (2012). The relationship among

neuroticism, extraversion, and depression in the HUNT study: In relation to age and gender. Issues in Mental Health Nursing, 33(11), 777–785. doi:10.3109/01612840. 2012.713082

Hayes, A. F. (2012). PROCESS: A versatile computational tool for observed variable mediation, moderation, and conditional process modeling. Retrieved from http://www.afhayes.com/public/process2012.pdf

Hertel, P. T. (2004). Memory for emotional and nonemotional events in depression: A question of habit? In D. Reisberg & P. Hertel (Reds.), Memory and emotion (pp. 186– 216). New York: Oxford University Press.

Hoeve, M., Blokland, A., Dubas, J. S., Loeber, R., Gerris, J. R. M., & Van der Laan, P. H. (2008). Trajectories of delinquency and parenting styles. Journal of Abnormal Child

Psychology, 36(2), 223–235. doi:10.1007/s10802-007-9172-x

Hoeve, M., Dubas, J. S., Eichelsheim, V. I., Van der Laan, P. H., Smeenk, W., & Gerris, J. R. M. (2009). The relationship between parenting and delinquency: A meta-analysis.

Journal of Abnormal Child Psychology, 37(6), 749–775.

doi:10.1007/s10802-009-9310-8

Karreman, A., van Tuijl, C., van Aken, M. A. G., & Deković, M. (2006). Parenting and self-regulation in preschoolers: A meta-analysis. Infant and Child Development, 15(6), 561–579. doi:10.1002/icd.478

Kopp, C. B. (1982). Antecedents of self-regulation: A developmental perspective.

(24)

Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O’Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychological Review, 20(5), 561–592. doi:10.1016/S0272-7358(98)00100-7

Menashe-Grinberg, A., & Atzaba-Poria, N. (2017). Mother–child and father–child play interaction: The importance of parental playfulness as a moderator of the links between parental behavior and child negativity. Infant Mental Health Journal, 38(6), 772–784. doi:10.1002/imhj.21678

Moffitt T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior. A developmental taxonomy. Psychological Review, 100(4), 674–701. doi:10.1037//0033-295x.100.4.674

O’Brien, L. M., Heycock, E. G., Hanna, M., Jones, P. W., & Cox, J. L. (2004). Postnatal depression and faltering growth: A community study. Pediatrics, 113(5), 1242–1247. doi:10.1542/peds.113.5.1242

Ormel, A. J., Oldehinkel, A. J., Ferdinand, R. F., Hartman, C. A., de Winter, A. F., Veenstra, R., . . . Verhulst, C. (2005). Internalizing and externalizing problems in adolescence: General and dimension-specific effects of familial loadings and

preadolescent temperament traits. Psychological Medicine, 35(12), 1825–1835. doi:10. 1017/s0033291705005829

Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationships: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47(4), 193–219. doi:10.1159/ 000078723

Prinzie, P., Stams, G. J. M., Deković, M., Reijntjes, A. H. A., & Belsky, J. (2009). The relations between parents’ big five personality factors and parenting: A meta-analytic review. Journal of Personality and Social Psychology, 97(2), 351–362. doi:10.1037/ a0015823

Raffaeli, M., Crockett, L. J., & Shen, Y. (2005). Developmental stability and change in self-regulation from childhood to adolescence. The Journal of Genetic Psychology, 166(1), 54–76. doi:10.3200/GNTP.166.1.54-76

Ramchandani, P., Stein, A., Evans, J., & O’Connor, T. G. (2005). Paternal depression in the postnatal period and child development: A prospective population study. The Lancet,

365(9478), 2201–2205. doi:10.1016/S0140-6736(05)66778-5

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of temperament at 3-7 years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child

(25)

Sameroff, A. (2009). The transactional model. In A. Sameroff (Ed.), The transactional model

of development: How children and contexts shape each other (pp. 3–21). Washington,

DC, US: American Psychological Association. doi:10.1037/11877-001

Savina, E. (2014). Does play promote self-regulation in children? Early Child Development

and Care, 184(11), 1692–1705. doi:10.1080/03004430.2013.875541

Tamis-LeMonda, C. S., Shannon, J. D., Cabrera, N. J., & Lamb, M. E. (2004). Fathers and mothers at play with their 2- and 3-year-olds: Contributions to language and cognitive development. Child Development, 75(6), 1806–1820. doi:10.1111/j.1467-8624.2004. 00818.x

Wilson, S., & Durbin, E. (2010). Effects of paternal depression on fathers' parenting behaviors: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 30(2), 167–180. doi:10. 1016/j.cpr.2009.10.007

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

perspective and - fulfilling the institutional pressure to assure market effectiveness Annual reports of 111 Portuguese commercial banks in the year 2006 Voluntary risk

Door de unieke combinatie in het huidige onderzoek van reputatiemanagement, gedrag van medewerkers en sociale media (Facebook), is het goed om in vervolgonderzoek te

This will be established by firstly, contextualising VVC, outlining the key actors and agencies in the Ghanaian cocoa sector that provide formal support structures

To answer the research question “Why are the expenses of preventive healthcare in the Netherlands limited to 4% of the total healthcare budget?” this research has investigated

Despite the difficult situation in the country, the committee conducted from 25-27 November the International Workshop on the Role of Land Professionals and SDI in Disaster

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

The trigger or Technical Working Group brings togeth- er members of national government agencies respon- sible for hazard forecasting, emergency preparedness, and response, as well