• No results found

Vrouwelijke vertegenwoordigers : een feministische agenda of andere zaken aan het hoofd? : een kwalitatief onderzoek naar hoe vrouwen in de gemeenteraad van Amsterdam hun rol als vertegenwoordiger zien

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vrouwelijke vertegenwoordigers : een feministische agenda of andere zaken aan het hoofd? : een kwalitatief onderzoek naar hoe vrouwen in de gemeenteraad van Amsterdam hun rol als vertegenwoordiger zien"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vrouwelijke vertegenwoordigers:

een feministische agenda of andere

zaken aan het hoofd?

Een kwalitatief onderzoek naar hoe vrouwen in de gemeenteraad van

Amsterdam hun rol als vertegenwoordiger zien

Yael Wassen 10789383 yaelwassen@student.uva.nl Bachelorscriptie Politicologie Beoordelaar: Daphne van der Pas Tweede beoordelaar: Sebastiaan Tijsterman 30 januari 2018 Aantal woorden: 7731

(2)

Inleiding

In haar beroemde boek The Concept of Representation zet Hanna Pitkin de verschillende debatten over wat juiste vertegenwoordiging is uiteen (1967). Hoewel haar boek inmiddels ruim vijftig jaar oud is, zijn veel debatten nog steeds relevant. Een daarvan is het debat over het verschil tussen descriptieve vertegenwoordiging en inhoudelijke vertegenwoordiging (idem: 60-91). Het grootste verschil tussen deze twee definities van vertegenwoordiging is dat zij beiden een ander antwoord geven op de vraag of het noodzakelijk is dat een vertegenwoordigend orgaan dezelfde descriptieve kenmerken bezit als de mensen die het vertegenwoordigt. Descriptieve vertegenwoordiging gaat er vanuit dat dit wel het geval is, bij inhoudelijke vertegenwoordiging is dit geen voorwaarde maar ligt de focus op het streven dat de wensen en belangen van de vertegenwoordigden inhoudelijk gezien worden behartigd (ibid). Deze twee definities van vertegenwoordig zijn echter nauw met elkaar verbonden. Zo lijken

politicologen steeds meer tot consensus te komen dat descriptieve vertegenwoordiging inhoudelijke vertegenwoordiging vergroot (Hakhverdian & Schakel 2017: 76-77). Ofwel: wanneer een

vertegenwoordigend orgaan een accurate afspiegeling is van de maatschappij, zal zij beter in staat zijn om de wensen en belangen van de vertegenwoordigde burgers te behartigen (Hakhverdian & Schakel 2017: 75-80). Deze stelling lijkt ook in de samenleving te worden aangehangen, gezien de steeds groter wordende roep om meer vrouwen (Atria 2017; Nederlandse Vrouwen Raad 2017), meer mensen met een migratieachtergrond (Hakhverdian & Schakel 2017: 74) en meer laagopgeleiden in de politiek (idem: 75-76).

Toch is niet iedereen het eens met deze manier van denken. Een van de kritiekpunten hierop is dat descriptieve vertegenwoordiging weinig ruimte laat voor de mogelijkheid dat vertegenwoordigers ook goede beslissingen kunnen maken die gaan over mensen met andere descriptieve kenmerken dan de kenmerken die zijzelf bezitten (Hakhverdian & Schakel 2017: 76). Zo stelt politicoloog Krouwel het volgende: ‘‘Waar het uiteindelijk om gaat, is dat politici inhóudelijk representatief zijn voor de kiezers en hun ideeën. En dan mogen volksvertegenwoordigers allochtoon of autochtoon zijn, goed of slecht opgeleid. Dat interesseert me niks’’ (ibid).

Een ander kritiekpunt op het streven naar meer descriptieve vertegenwoordiging is dat het hokjesdenken zou bevorderen. Hoewel sommigen dat niet als iets negatiefs zien wanneer het om vertegenwoordiging gaat (Hakhverdian & Schakel 2017), zijn er wel degelijk politicologen die hier hun hoofd aan stoten (Erzeel & Mügge 2016; McCall 2005). Hiervoor biedt de intersectionele benadering gedeeltelijk oplossing: onderzoekers die intersectioneel te werk gaan nemen zoveel descriptieve kenmerken op in hun analyse over vertegenwoordiging, dat de kans aanzienlijk groter is dat deze een waarheidsgetrouw beeld van de werkelijkheid geeft en een persoon zich daadwerkelijk in hun beschrijving herkent (Erzeel & Mügge 2016: 500; McCall 2005: 1780). Deze herkenning is essentieel bij intersectioneel onderzoek, aangezien het doel is om de complexiteit van het sociale leven

(3)

op een juiste manier te weerspiegelen (McCall 2005: 1772; Wilkinson 2003: 27-31). Echter, het weerspiegelen van de complexiteit is een zeer ambitieus doel: welke descriptieve kenmerken iemmand belangrijk vindt is immers zeer persoonlijk en kan per situatie verschillen (McCall 2005: 1772; Wilkinson 2003: 27-31) . Ook is het hokjesdenken daarmee nog niet volledig verdwenen: de

gedetialleerde categorisering mag dan voor meer nuance zorgen, maar de onderzoeker blijft degene die van bovenaf bepaalt welke descriptieve kenmerken relevant zijn en welke niet (McCall 2005: 1777-1779). Dat het moeilijk is om te bepalen welke set van descriptieve kenmerken in de analyse

thuishoren, wordt ook weerspiegeld in de dialogen tussen intersectionele onderzoekers onderling. Zij zijn het vaak niet met elkaar eens welke kenmerken relevant zijn (Wilkinson 2003: 31).

Wellicht ligt de oplossing bij een ander soort dialoog. Geen dialoog tussen onderzoekers onderling, maar een dialoog tussen de onderzoekers en de onderzoeksgroep zelf (McCall 2005: 1779). Vanwege het feit dat het zo persoonlijk is welke descriptieve kenmerken ertoe doen (McCall: 1880-1882; Wilkinson 2003: 31), heeft de onderzoeksgroep hier zelf vaak het beste zicht op. Zij leven immers dagelijks in de complexiteit van hun sociale leven, terwijl de onderzoeker zich hier maar tijdelijk in verdiept. Op basis van deze assumptie is de hoofdvraag van dit onderzoek tot stand gekomen:

Hoe zien vrouwelijke vertegenwoordigers hun eigen rol als vertegenwoordiger?

Door middel van diepte interviews is een poging gedaan om een beeld te krijgen van hoe

vertegenwoordigers zichzelf zien en welke invloed dit heeft op de manier waarop zij hun taak als vertegenwoordiger invullen. Hierbij is vooral gekeken naar vrouwen, aangezien categorisering juist bij hen een veelvoorkomende praktijk is (Mansbridge 1999: 628-629; McCall 1777-1779) en ook vanuit de samenleving steeds meer aangenomen wordt dat zij beter in staat zijn om de belangen van

vrouwelijke kiezers te behartigen dan hun mannelijke collega’s (Atria 2017; Nederlandse Vrouwen Raad 2017; Pinedo & Ketelaar 2017). Echter, in het maatschappelijk debat en in de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp wordt vaak voorbijgegaan aan de vraag hoe vrouwelijke

vertegenwoordigers hier zelf over denken. Terwijl zij hier zelf uiteraard een visie op zullen hebben die de manier waarop zij hun taak uitvoeren zal beïnvloeden. Door aan hen te vragen wat hun visie hierop is, kan erachter worden gekomen of zij daadwerkelijk denken beter te zijn in het vertegenwoordigen van vrouwen, of dat dit een eigenschap is dat de samenleving en de wetenschap hen in toenemende mate oplegt. Met dit onderzoek is daarmee niet enkel geprobeerd om hier opheldering te geven over de rol van gender in vertegenwoordiging, maar ook geprobeerd recht te doen aan de agency die

vrouwelijke vertegenwoordigers hebben over de invulling van hun eigen rol.

Echter, om ook gehoor te geven aan de terechte kritiek van de intersectionele benadering (McCall 2005: 1777-1778) en zelfs nog een stapje verder te gaan, is ruimte gelaten voor de mogelijkheid dat vrouwelijke vertegenwoordigers zich niet primair als vrouw identificeren (Mügge & Erzeel 2016: 500). Er zal dus geprobeerd worden om de complexiteit van vertegenwoordiging te weerspiegelen,

(4)

waarbij de onderzoeksgroep zelf aangeeft welke categorisering daarbij past. Door te proberen deze complexiteit in stand te houden en niet te versimplificeren, kan dit onderzoek hopelijk bijdragen aan een breder wetenschappelijk beeld van vertegenwoordiging en meer realistische kennis over welke descriptieve kenmerken daarbij een rol spelen: juist omdat de categorieën niet van bovenaf zijn opgelegd, maar direct voortkomen uit het beeld dat vertegenwoordigers zelf hebben. Om dit vraagstuk met meer kennis te kunnen voorzien, zijn ook mannelijke vertegenwoordigers geïnterviewd. Er zal worden gekeken hoe zij zich verhouden tot het behartigen van vrouwenbelangen en welke verschillen er zijn tussen de standpunten van de mannelijke - en vrouwelijke vertegenwoordigers. Zoals gezegd, is hier ook ruimte gelaten voor andere kenmerken; uit het onderzoek zou ook kunnen blijken dat

kenmerken zoals etnische achtergrond of opleiding door zowel vrouwelijke als mannelijke

volksvertegenwoordigers worden gezien als kenmerken die een actieve belangenbehartiging vereisen in de politiek, meer nog dan gender.

Voor het tijd is voor de bespreking van de resultaten, zal eerst dieper worden ingegaan op de kennis die er nu is over de link tussen descriptieve vertegenwoordiging en inhoudelijke vertegenwoordiging. Nadat deze literatuur in meer detail besproken is, zal ook de kritiek op de focus op descriptieve vertegenwoordiging nader worden toegelicht. Aan de hand van deze kritiek zullen de

onderzoeksmethoden die in dit onderzoek zijn gebruikt worden onderbouwd. Ten slotte zullen de resultaten van het onderzoek besproken worden en zal er een conclusie worden getrokken, waarmee hopelijk antwoord kan worden gegeven op de eerdergenoemde onderzoeksvraag.

Theoretisch kader

Verschillende definities van politieke vertegenwoordiging

Het werk dat het meest aangehaald wordt wanneer het concept vertegenwoordiging verhelderd moet worden, is het boek van Hanna Pitkin (1967). Zij stelt dat er verschillende vormen van politieke vertegenwoordiging bestaan. De vormen van vertegenwoordiging die zij bespreekt en die belangrijk zijn bij dit onderzoek, zijn inhoudelijke vertegenwoordiging en descriptieve vertegenwoordiging. Zoals boven al werd gesteld, gaat het bij inhoudelijke vertegenwoordiging erom dat de wensen en belangen van de vertegenwoordigden behartigd worden. Door wie dat gedaan wordt en welke kenmerken de vertegenwoordiger heeft, doet er daarbij niet toe. In tegenstelling tot deze

conceptualisatie, is het bij descriptieve vertegenwoordiging wel belangrijk welke kenmerken een vertegenwoordiger heeft. De nadruk bij deze vorm van vertegenwoordiging ligt op de vraag hoe een vertegenwoordigend orgaan een zo accuraat mogelijke afspiegeling van de maatschappij kan zijn (Pitkin 1967: 60-91). Aan de ene kant van het descriptieve spectrum staan mensen die stellen dat ‘‘A representative legislature should be an exact portrait, in miniature, of the people at large, as it should think, feel, reason and act like them’’ (idem: 60). Aan de andere kant staan mensen die het niet zo

(5)

nauw nemen als bovenstaande beschrijving, maar die wel degelijk stellen dat het goed is wanneer het vertegenwoordigend orgaan in grote lijnen dezelfde belangrijke kenmerken deelt met de burgers die het vertegenwoordigt (Hakhverdian & Schakel 2017: 69-80). Vooral kenmerken van groepen mensen die van oudsher zijn achtergesteld, zouden ertoe doen. ‘‘Het bredere principe achter de roep om een meer getrouwe afspiegeling is dat volksvertegenwoordigers geen onbeschreven bladen zijn, maar een persoonlijk perspectief meebrengen wanneer zij een politiek ambt gaan bekleden. Dit beïnvloedt vervolgens hoe zij denken en handelen als vertegenwoordigers. Afspiegeling heeft grote voordelen voor van oudsher ondervertegenwoordigde groepen, omdat bijvoorbeeld vrouwelijke

volksvertegenwoordigers zich eerder kunnen inleven dan hun mannelijke collega’s in typisch vrouwelijke issues, en niet-witte volksvertegenwoordigers zich eerder kunnen inleven dan hun witte collega’s in bijvoorbeeld de gevolgen van discriminatie. De zorgen en ervaringen van deze politici zijn de zorgen en ervaringen van de achterban’’ (Hakhverdian & Schakel 2017: 77).

Inhoudelijke vertegenwoordiging verschilt dus het meest van descriptieve vertegenwoordiging in het opzicht dat het bij eerstgenoemde irrelevant is uit welke mensen een vertegenwoordigend orgaan bestaat: het gaat erom dat zij de wensen en belangen van de mensen die zij vertegenwoordigen zo goed mogelijk behartigen (Pitkin 1967: 60-91). Zolang dit gedaan wordt, maken hun descriptieve

kenmerken niet uit. Bij descriptieve vertegenwoordiging ligt de focus daarentegen juist op de

descriptieve kenmerken van het orgaan en gaat het erom dat die overeenkomen met de kenmerken die de bevolking heeft.

De link tussen descriptieve vertegenwoordiging en inhoudelijke vertegenwoordiging

Op het eerste gezicht lijken descriptieve vertegenwoordiging en inhoudelijke vertegenwoordiging dus veel te verschillen: de definities focussen beiden op een ander aspect van vertegenwoordiging. Toch zijn de concepten niet zo ver van elkaar verwijderd als men in eerste instantie zou denken: de

conceptuele definities zijn wellicht verschillend, maar er lijkt daarentegen wel een empirisch verband tussen de twee concepten te bestaan. In de politicologie is steeds meer consensus dat een hogere descriptieve vertegenwoordiging de kans vergroot op betere inhoudelijke vertegenwoordiging (Hakhverdian & Schakel 2017: 76-77). Een van de meest overtuigende onderzoeken die dit verband aantoont is het onderzoek van Chattopadhyay en Duflo naar de gemeentepolitiek in India. In dit onderzoek is gekeken welke invloed een wetswijziging had die stelde dat in sommige gemeentes een derde van de voorzitters, pradhans, vrouw moest zijn (Chattopadhyay & Duflo 2004). Hiermee werd de descriptieve vertegenwoordiging aanzienlijk verhoogd, aangezien hiervoor in elke gemeente minder dan tien procent van de pradhans een vrouw was en het percentage in de meeste gemeentes zelfs nog lager lag (idem: 1413-1414). De resultaten van de verhoging van de descriptieve vertegenwoordiging waren verbazingwekkend. Ten eerste werd de inhoudelijke vertegenwoordiging aanzienlijk verbeterd

(6)

(idem: 1411). De vrouwelijke inwoners hadden duidelijk andere beleidsvoorkeuren dan de mannelijke inwoners en in de gemeentes waarbij posities voor vrouwen gereserveerd waren, werd het

gemeentegeld aanzienlijk eerlijker verdeeld tussen de voorkeuren van mannen en vrouwen. Daarnaast ging de ambitie van de meisjes in de gemeentes met meer vrouwelijke pradhans omhoog, hadden hun ouders meer vertrouwen in de toekomst van hun dochters en mochten meisjes meer tijd besteden aan schoolwerk en minder tijd aan huishoudelijke klusjes dan het geval was voor de komst van de vrouwelijke pradhans (Beaman et al 2012). Het onderzoek naar de gemeentepolitiek in India heeft andere politicologen geïnspireerd om meer onderzoek te doen naar de link tussen descriptieve vertegenwoordiging en inhoudelijke vertegenwoordiging. Bijna alle onderzoeken wezen op dezelfde soort resultaten, namelijk dat een verhoging van de descriptieve vertegenwoordiging de kans op betere inhoudelijke vertegenwoordiging vergroot (Hakhverdian & Schakel 2017; Griffin & Newman 2007; Bird 2010: 207-229).

Kritiek op het gangbare concept

Toch is er ook kritiek op dit soort onderzoek naar politieke vertegenwoordiging. Zoals in de inleiding al werd genoemd, zou het weinig ruimte laten voor de mogelijkheid dat vertegenwoordigers ook mensen kunnen vertegenwoordigen die niet dezelfde descriptieve kenmerken bezitten als zijzelf (Hakhverdian & Schakel: 76). Daarbij mag descriptieve vertegenwoordiging dan wel zorgen voor een vergroting van de kans dat er inhoudelijk gezien beter vertegenwoordigd wordt, een garantie biedt het niet (idem: 76-77). Zo kan een orgaan dat veel descriptieve kenmerken met de vertegenwoordigden deelt inhoudelijk gezien ver van hen afstaan, en andersom geldt ook dat een orgaan dat weinig descriptieve gelijkenissen met haar vertegenwoordigden heeft toch accuraat haar belangen kan behartigen.

Een ander kritiekpunt is dat het onderzoek naar descriptieve vertegenwoordiging hokjesdenken zou bevorderen. Politicologen Hakhverdian en Schakel noemen hun boek naar de

ondervertegenwoordiging van laagopgeleiden in de Nederlandse politiek zonder schaamte ‘‘Een pleidooi voor hokjesdenken’’ (2017). Niet alleen door Hakhverdian en Schakel worden

vertegenwoordigers en vertegenwoordigden in vooraf opgestelde categorieën ingedeeld, in veel onderzoek naar vertegenwoordiging is dit het geval (Erzeel & Mügge 2016: 341). De kans is daarbij groot dat vertegenwoordigers en vertegenwoordigden zichzelf niet altijd in deze categorieën zullen herkennen. Hoe iemand zijn of haar eigen identiteit ziet is immers zeer persoonlijk en terwijl voor de één gender bepalend is voor zijn of haar identiteit, kan bij een ander etnische achtergrond een meer bepalende rol spelen (McCall 2005: 1779). Doordat deze categorieën van te voren worden opgesteld, wordt de complexiteit van identiteit en de factoren die hier invloed op uitoefenen, vaak op een te simplistische en daarmee onjuiste manier weergegeven (idem: 1772). De verschillende descriptieve

(7)

kenmerken die iemand bezit en de ingewikkelde interactie tussen deze kenmerken, heeft niet alleen invloed op hoe mensen hun eigen identiteit zien, maar ook in grote mate op hun politieke macht (Erzeel & Mügge 2016: 341). De intersectionele benadering biedt gedeeltelijk een antwoord op het vraagstuk hoe deze verschillende kenmerken interacteren. ‘‘Intersectionality refers to the idea that

experiences of inclusion and exclusion are not solely gendered, but intersect with a range of other identity markers such as race, ethnicity, social class, and ability (Crenshaw 1991; Hancock 2007). Intersectionality draws attention to the complexity of social relations and to the specific concern that multiple power (in)equalities and (dis)advantages do not operate in isolation but interact and interlock in a complex manner’’ (ibid).

Het doel van intersectioneel onderzoek is om de complexiteit van het sociale leven te weerspiegelen, met als uitgangspunt dat er verschillende, interacterende kenmerken zijn die iemands ideniteit en toegang tot machtsbronnen beïnvloeden (McCall 2005: 1772). Zoals Erzeel en Mügge stellen zijn de descriptieve kenmerken die de identiteit en machtsbronnen van iemand bepalen meestal een

combinatie van zijn of haar gender, race, etniciteit, sociale klasse en het wel of niet hebben van een beperking. Door een variatie van deze kenmerken op te nemen in hun onderzoek, geven intersectionele onderzoekers een meer genuanceerde kijk op vertegenwoordiging dan de onderzoekers die volgens de tradititionele benadering te werk gaan (Erzeel & Mügge 2016: 341; McCall 2005: 1775-1784). Toch is ook intersectioneel onderzoek niet vrij van hokjesdenken. Hoewel de benadering ruimte biedt voor meerdere descriptieve kenmerken en daarmee dichterbij de werkelijke beleving en macht van mensen komt, is de kans aanwezig dat vertegenwoordigers en vertegenwoordigden zich nog steeds niet in de categorieën zullen herkennen. Immers, ook bij intersectionele analyses moet vooraf worden bepaald op welke descriptieve kenmerken het onderzoek zich zal focussen (McCall 2005: 1777-1779). Ook bij deze analyses kunnen niet alle kenmerken opgenomen worden en wordt daarom vooraf een selectie gemaakt (Wilkinson 2003: 31). Echter, omdat deze kenmerken zo persoonlijk zijn en per situatie voor een andere uitkomst kunnen zorgen, is het ook bij intersectioneel onderzoek bijna onmogelijk om hier vooraf een volledig juiste inschatting van te maken.

Binnen het intersectionele onderzoek is veel debat over welke kenmerken het meest belangrijk zijn voor iemands identiteit en toegang tot machtsbronnen (Wilkinson 2003: 31). Hoewel in de meeste gevallen voor gender, race en sociale klasse gekozen wordt (idem: 26), geeft de interactie van deze twee kenmerken niet altijd een compleet beeld weer (ibid). Zoals gezegd kunnen ook etniciteit, sociale klasse, het wel of niet hebben van een beperking en tal van andere descriptieve kenmerken invloed uitoefenen: het is zeer afhankelijk van de persoon en de situatie waarin diegene zich bevindt. Deze contextgebondenheid maakt het moeilijk om aan het doel van intersectioneel onderzoek te voldoen: het weergeven van de complexiteit van het sociale leven kan alleen als er juist rekening wordt gehouden met de context.

(8)

Zoals boven al gesteld werd, vindt het gesprek over welke kenmerken van belang zijn vaak tussen wetenschappers onderling plaats en wordt er weinig gekeken naar welke kenmerken de

onderzoeksgroep zelf belangrijk vindt. Bij uitzondering wordt dit gedaan (McCall 2005: 1779), maar in het meeste intersectioneel onderzoek is dit niet het geval, terwijl juist door met de onderzoeksgroep in gesprek te gaan, een goed beeld van de context kan worden gekregen. Wellicht kan door met vertegenwoordigers te praten, duidelijk worden hoe zij zichzelf zien en welke toegang zij tot machtsbronnen hebben. Pas dan wordt het doel van de intersectionele benadering werkelijk bereikt: wanneer het de complexiteit van het sociale leven op een accurate manier weerspiegelt (idem: 1772). In het licht van de complexiteit van het sociale leven is de verwachting van dit onderzoek dat gender een rol zal spelen bij de manier waarop vrouwelijke vertegenwoordigers hun taak invullen, maar dat er daarnaast ook andere kenmerken zijn die daarbij belangrijk zijn. Welke kenmerken dit zijn is moeilijk om te zeggen, de verwachting is juist dat de onderzoeksgroep zelf hier een beter beeld van heeft. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat de kenmerken grotendeels overeen zullen komen met de kenmerken die in veel intersectioneel onderzoek worden gebruikt, namelijk race, etniciteit, sociale klasse en het wel of niet hebben van een beperking (Erzeel & Mügge 2016: 341).

Data en methode

Data en methode

Zoals al is genoemd, is de onderliggende overtuiging van dit onderzoek dat vertegenwoordigers zelf het beste inzicht hebben in welke descriptieve kenmerken van belang zijn bij de uitvoering van hun taak. Deze overtuiging heeft directe aanleiding gegeven tot de keuze van de onderzoeksmethode, namelijk het uitvoeren van diepte interviews. Deze methode past het beste bij de ideologie en het doel van het onderzoek, omdat de methode erom bekend staat veel ruimte te geven aan de eigen

interpretatie van respondenten (Bryman 2012: 470-472). Als we willen dat er niet op vooraf vastgestelde kaders gefocust wordt, maar dat de respondenten deze kaders zelf schetsen, dan is die eigen interpretatie essentieel. Alleen dan wordt werkelijk recht gedaan aan de complexiteit van het sociale leven (Wilkinson 2003: 29).

Hoewel een deel van de interviews gaat over de vraag of vrouwelijke vertegenwoordigers zichzelf specifiek als behartiger van vrouwenbelangen zien, is niet uitgesloten dat er andere groepen zijn waarmee de vertegenwoordigers zich meer verbonden voelen. Daarom zijn tijdens de diepte interviews niet alleen vragen gesteld over gender, maar is juist ook veel ruimte gegeven voor een beantwoording van de vraag welke descriptieve kenmerken de vertegenwoordigers zelf belangrijk vinden. Om goed te kunnen onderzoeken hoe verschillende vertegenwoordigers hierover denken zijn ook enkele

mannelijke vertegenwoordigers geïnterviewd en zijn hun antwoorden vergeleken met die van de vrouwelijke vertegenwoordigers. Aan de mannelijke vertegenwoordigers is gevraagd hoe zij zich

(9)

verhouden tot het behartigen van vrouwenbelangen en is eveneens gekeken welke andere descriptieve kenmerken zij belangrijk achten bij hun taak als vertegenwoordiger. Voorbeelden van specifieke vragen die aan de vertegenwoordigers zijn gesteld, zijn terug te vinden in de vragenlijst die als bijlage aan dit onderzoek is toegevoegd. Niet alle vragen zijn op deze manier en volgorde gesteld, maar hebben wel de leidraad voor de interviews gevormd.

Hoewel de methode dus zeer goed aansluit bij het doel van het onderzoek, betekent dit niet dat het helemaal geen beperkingen met zich meebrengt. Zo kan het moeilijker zijn dan bij andere methoden het geval is om de resultaten onderling te vergelijken. Dit komt doordat de kans groot is dat de resultaten van de diepte interviews door hun persoonlijke karakter sterk van elkaar zullen verschillen. Een andere beperking van de methode van diepte interviews is dat het afnemen en transcriberen ervan een zeer tijdrovende bezigheid is, waardoor er geen groot aantal respondenten kan worden opgenomen in de analyse. Deze beperking heeft er uiteindelijk toe geleid dat er in totaal zeven respondenten zijn geïnterviewd: vijf vrouwelijke vertegenwoordigers en twee mannelijke vertegenwoordigers. Door dit kleine aantal respondenten kunnen de resultaten van het onderzoek niet gegeneraliseerd worden (Wilkinson 2003: 29). Toch wegen deze nadelen niet op tegen de voordelen die de methode biedt, aangezien dit de enige methode is die genoeg ruimte voor eigen interpretatie laat en daarmee een werkelijk inzicht kan geven in de visie van de vertegenwoordigers zelf. De methode doet daarmee recht aan het intersectionele gedachtegoed en is ook in praktisch opzicht de beste keuze. Er wordt meer waarde gehecht aan een ideologisch sterk onderzoek dat een correcte inkijk biedt in de praktijk van vertegenwoordiging, dan een grootschalig onderzoek dat in theorie wel generaliseerbaar is maar in de praktijk ver af staat van de beleving van vertegenwoordigers.

Als casus is gekozen voor de gemeenteraad van Amsterdam. Er is gekozen voor Amsterdam, omdat dit een zeer diverse stad is (Gemeente Amsterdam 2016) en de roep om descriptieve

vertegenwoordiging hier waarschijnlijk groter zal zijn dan in steden die een meer homogene

bevolkingssamenstelling hebben. Daarnaast geeft het bestaan van de portefeuille Diversiteit aan dat dit een thema is waar de gemeenteraad belang aan hecht (Gemeente Amsterdam 2018a). Echter, of dit werkelijk zo is zal nog uit de resultaten moeten blijken.

Bij de precieze samenstelling van de respondenten is gekeken naar de politieke verhoudingen van de gemeenteraad. Op basis daarvan is geprobeerd om een evenwichtige spreiding te maken tussen de verschillende politieke partijen. In Amsterdam is Democraten 66 de grootste partij (Gemeente

Amsterdam 2018b), daarom zijn twee van de zeven respondenten van deze partij afkomstig. De andere partijen die meer dan één zetel bezitten, hebben allen één respondent geleverd: dit zijn de Partij van de Arbeid, de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie en GroenLinks. Alleen van de Socialistische Partij zijn twee respondenten afkomstig, simpelweg omdat het respons bij deze partij hoger was. In totaal was de respons 33 procent: van de 21 gemeenteraadsleden die zijn benaderd hebben zeven

(10)

meegewerkt aan het onderzoek. Naast politieke partij, is ook geprobeerd om een evenwicht te

behouden tussen gemeenteraadsleden die Nederlandse ouders hebben en gemeenteraadsleden met een andere etnische achtergrond. Van zeven respondenten hadden uiteindelijk drie gemeenteraadsleden minstens één ouder die buiten Europa was opgegroeid. Door op zowel politieke partij als etnische achtergrond een evenwicht te behouden zijn de respondenten in ieder geval op deze vlakken een afspiegeling van hoe de gemeenteraad eruit ziet (Gemeente Amsterdam 2018b).

Resultaten

Hoewel de diepte interviews enkele overeenkomsten toonden, hadden zij allen een eigen karakter. Zo waren sommige respondenten meer open en waren anderen in eerste instantie meer gesloten in de antwoorden die zij gaven. Toch is het gelukt om bij elke respondent relevante onderwerpen aan bod te laten komen, wat tot rijke en diverse data heeft geleid. Bij de analyse hiervan zullen de meest

belangrijke overeenkomsten en verschillen worden uiteengezet. Hierbij zal eerst gekeken worden hoe de gemeenteraadsleden de mensen die zij vertegenwoordigen precies zien en welke kenmerken zij deze groep toeschrijven. Er is tijdens de diepte interviews dus niet bij voorbaat naar een specifieke set van descriptieve kenmerken gevraagd, maar juist gekeken hoe de vertegenwoordigers deze groep zelf zouden omschrijven. In deze analyse zal gekeken worden welke kenmerken dat zijn en of deze overeenkomen met de descriptieve kenmerken die in intersectioneel onderzoek vaak als relevant worden beschouwd (Erzeel & Mügge 2016: 341). Daarna zal gekeken worden naar de link tussen hun eigen descriptieve kenmerken en de kenmerken van bovengenoemde groep. Ten slotte zal

geanalyseerd worden welke rol de gemeenteraadsleden hun jeugd hierbij toebedelen. Ook hierbij is niet van te voren bepaald dat de jeugd per definitie een belangrijke rol speelt, dit is grotendeels voortgekomen uit de antwoorden van de respondenten zelf. Door de kenmerken die de respondenten aangaven belangrijk te vinden en hun beargumentatie hiervan systematisch te vergelijken, kan hopelijk een antwoord worden gevonden op de vraag hoe de gemeenteraadsleden hun eigen rol als

vertegenwoordiger zien, waarbij geprobeerd wordt recht te doen aan de complexiteit van de werkelijkheid (McCall 2005: 1772) en deze niet kunstmatig te versimpelen.

Kenmerken van de achterban

Wat het meest opviel aan de beschrijving die gemeenteraadsleden geven van de mensen die zij vertegenwoordigen is dat sommigen van hen hier een heel concreet beeld van hebben en de anderen een meer abstract beeld. Van de zeven respondenten hebben drie een concreet beeld van de mensen die zij vertegenwoordigen en vier een meer abstract beeld. De gemeenteraadsleden die hier een concreet

(11)

beeld van hebben beginnen hun antwoord zonder voorafgaande opmerkingen en geven direct een beschrijving van de mensen die zij vertegenwoordigen. De andere vier gemeenteraadsleden beginnen hun antwoord daarentegen met de aankondiging dat zij in het algemeen belang handelen en dus niet alleen opkomen voor de belangen van de mensen die op hen of hun partij hebben gestemd. Tot die laatste categorie behoort Nelly Duijndam van de Socialistische Partij (SP), die stelt dat je als

volksvertegenwoordiger iedereen moet vertegenwoordigen. ‘‘Je kunt niet zeggen: ik richt me alleen op SP stemmers, want je bent er voor iedereen’’ (Duijndam 2017). Net zoals bij de andere drie

gemeenteraadsleden die hun antwoord met een soortgelijke verklaring beginnen, wordt later in het interview een meer gedetailleerde beschrijving gegeven van de mensen die zij vertegenwoordigt. ‘‘Ik vind wel: mensen die het goed hebben die kunnen beter voor zichzelf zorgen. Mensen die weinig geld hebben of een lage sociale status of ziek zijn die hebben vaak wat meer aandacht en steun nodig. Daar ligt dan wel de nadruk op’’ (ibid).

Elk gemeenteraadslid gebruikt andere kenmerken om zijn of haar achterban mee te omschrijven. De complexiteit van de sociale werkelijkheid die centraal staat bij de intersectionele benadering komt op die manier naar voren (McCall 2005: 1770-1772). Dat elke vertegenwoordiger op een andere manier naar zijn of haar achterban kijkt geeft aan dat de vooropgestelde categorisering uit traditioneel onderzoek vaak niet toereikend genoeg is en dat de werkelijkheid ingewikkelder in elkaar zit. Allereerst zullen de antwoorden worden beschreven van de gemeenteraadsleden die een meer

algemeen beeld hebben van hun achterban. Naast Nelly Duijndam, beginnen ook Dennis Boutkan van de Partij van de Arbeid (PvdA), Remine Alberts van de Socialistische Partij (SP) en Marijn Bosman van Democraten 66 (D66) de beantwoording van deze vraag met een algemene omschrijving. Zoals al eens naar voren kwam, ziet Nelly Duijndam haar achterban als ‘‘iedereen’’, maar blijkt dit later vooral de mensen te omvatten die het minder goed hebben in de samenleving. Dit komt overeen met categorie sociale klasse die vaak bij intersectioneel onderzoek gebruikt wordt (Erzeel & Mügge 2016: 341; Wilkinson 2003: ). Dennis Boutkan stelt dat zijn achterban ‘‘in potentie iedere Amsterdammer’’ is, maar omschrijft de groep mensen later in het interview als een groep die betrokken is bij de politiek en hier over het algemeen meer kennis over heeft dan andere mensen. Remine Alberts benadrukt dat zij altijd opkomt voor het algemeen belang maar omschrijft haar achterban ondanks dat als mensen die ‘‘veel gevoel hebben voor het gedachtegoed en het activisme van de SP’’. Ook Marijn Bosman stelt dat zij nooit opkomt voor een deelbelang, maar ziet haar achterban toch voornamelijk als mensen die in de duurzaamheidssector actief zijn. Dat deze gemeenteraadsleden hun achterban enigszins abstract omschrijven, heeft wellicht ook te maken met de complexiteit die McCall omschrijft: de achterban van de vertegenwoordigers is niet homogeen en valt niet in een vaste set aan descriptieve kenmerken te omschrijven (2005). Stemgedrag is voor sommige van de vertegenwoordigers één van de kenmerken van hun achterban (Duijndam 2017; Alberts 2017), maar zij hebben ook het gevoel dat zij de mensen vertegenwoordigen die niet op hun partij hebben gestemd en de kenmerken die deze mensen bezitten

(12)

zien zij vaak te divers om een concrete beschrijving van te geven (Duijndam 2017; Alberts 2017; Boutkan 2017; Bosman 2017).

Aan de andere kant zijn er de gemeenteraadsleden die de beschrijving van hun achterban niet beginnen met een abstracte beschrijving, maar die direct een meer concrete beschrijving geven van de mensen die zij vertegenwoordigen. Zij noemen dus wel specifieke kenmerken, maar ook bij hen is er niet één descriptief kenmerk dat hun achterban in zijn geheel kan omschrijven. Ook zij noemen altijd meerdere kenmerken: hun beschrijving is dus net als bij eerdergenoemde groep gemeenteraadsleden

intersectioneel. De gemeenteraadsleden die meer specifiek waren in de omschrijving van hun achterban zijn Zeeger Ernsting van GroenLinks, Yassmine El Ksaihi van Democraten 66 (D66) en Samira Bouchibti van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). Laatstgenoemd

gemeenteraadslid ziet haar achterban net als Bosman als mensen die werken. Niet in een specifieke beroepssector, maar wel mensen die ‘‘hard werken’’ (Bouchibti 2017). Later in het interview blijkt dat dit voornamelijk ondernemers zijn, maar in theorie zouden het ook hardwerkende mensen in andere sectoren kunnen zijn zoals ‘‘een verpleegster of een politieagent’’ (ibid). Zeeger Ernsting hoopt dat zijn achterban divers is maar denkt dat het in de praktijk vooral bestaat uit hoopopgeleide en

overwegend witte mensen. Zijn beschrijving komt dus wel degelijk overeen met de verwachting die in het theoretisch kader zijn geformuleerd: de kenmerken die hij noemt tonen grote overeenkomsten met de veelgebruikte categorieën sociale klasse, race en etniciteit (Erzeel & Mügge 2016: 341). Hij blijft daarin echter een uitzondering op de meerderheid waarbij de kenmerken niet overeenkomen met de meestvoorkomende intersectionele categorisering. Het enige gemeenteraadslid dat ook enigszins aan de verwachtingen voldoet is El Ksaihi.

Link tussen persoonlijke kenmerken en die van de achterban

El Ksaihi valt niet alleen op omdat zij net als Ernsting een paar van de meest gebruikte intersectionele kenmerken noemt, maar ook omdat zij als enige gemeenteraadslid haar eigen descriptieve kenmerken in direct verband brengt met de kenmerken die horen bij de mensen die zij vertegenwoordigt. Voordat zij de vraag uit wie haar achterban bestaat beantwoordt, stelt zij dat ze de term ‘achterban’ arrogant vindt klinken en dat zij liever spreekt van mensen die in haar netwerk zitten. Deze mensen omschrijft zij als volgt: ‘‘Het is alleen wel, mensen zoeken naar herkenning en aanspraakbaarheid en daardoor zit ik wel in een heel ander netwerk dan mijn collega’s. Je ziet aan mij dat ik Moslima ben, ik ben ook geboren en getogen Amsterdamse, ik heb veel in het maatschappelijke middenveld gedaan [...]’’ (El Ksaihi 2017). Deze uitspraak legt meer dan de uitspraken van andere gemeenteraadsleden een direct verband tussen haar eigen kenmerken en die van haar politieke netwerk. El Ksaihi heeft het niet over gender, maar haar religie, etniciteit en beroep brengt zij wel in direct verband met de mensen die tot haar netwerk behoren. Hoewel zij hier dus op eerste gezicht een uitzondering lijkt te vormen, geven

(13)

ook andere gemeenteraadsleden later in het gesprek aan de mogelijkheid te zien dat hier een verband tussen zit. Zoals gezegd, zien zowel mevrouw Bosman als mevrouw Bouchibti hun achterban als mensen uit bepaalde beroepssectoren en later in de interviews blijkt dat deze overeenkomsten toont met hun eigen professionele interesses. Daar is dus toch een verband te vinden tussen hun eigen kenmerken en die van hun achterban (Bosman 2017; Bouchibti 2017). Bij Boutkan kan dezelfde conclusie worden gesteld, aangezien hij later in het interview aangeeft dat sommige stemmers voor hem kiezen omdat hij binnen andere functies in zijn professionele loopbaan enige bekendheid had verworven (Boutkan 2017). Ook zijn achterban heeft dus een verband met zijn persoonlijke kenmerken, in dit geval beroep.

Wanneer gemeenteraadsleden het over hun achterban hebben, blijkt beroep dus het meest frequent een rol te spelen; vier van de zeven gemeenteraadsleden koppelen dit kenmerk ergens in het interview aan hun achterban. Dat juist dit kenmerk het meest genoemd wordt, is opvallend, aangezien deze categorie vaak niet wordt meegenomen in het gangbare intersectionele onderzoek. Daar wordt juist gekeken naar kenmerken als gender, race, etniciteit, sociale klasse en het wel of niet hebben van een beperking (Erzeel & Mügge 2016: 341). Beroep kan deels overeenkomen met sociale klasse, maar de meeste beschrijvingen van de gemeenteraadsleden gaan over de inhoudelijke invulling van hun beroep en niet over het salaris, de status of andere onderdelen van arbeid die met sociale klasse te maken hebben. Daarmee toont deze bevinding eveneens aan dat het moeilijk is om van te voren een juiste inschatting te maken van welke kenmerken relevant zijn. In deze situatie bleek beroep het meest belangrijke kenmerk, terwijl dat in andere situaties vaak niet het geval is (ibid).

In eerste instantie noemt geen van de gemeenteraadsleden gender als een persoonlijk kenmerk dat invloed heeft op hun achterban of de manier waarop zij hun taak als vertegenwoordiger invullen. Dit is opvallend omdat gender in verreweg het meeste intersectioneel onderzoek één van de descriptieve kenmerken is die centraal staan (McCall 2005). Echter, wanneer expliciet gevraagd wordt naar dit aspect van vertegenwoordiging, wordt heel verschillend, maar telkens uitgesproken gereageerd. De visies van de vijf vrouwelijke gemeenteraadsleden kunnen in twee groepen verdeeld worden:

gemeenteraadsleden die het feit dat zij vrouw zijn wel van belang achten bij het uitvoeren van hun taak en gemeenteraadsleden die dit nadrukkelijk niet doen. El Khaisi en Duijndam behoren tot de eerste groep, Alberts en Bouchibti behoren tot de laatste. Bosman zit hier tussenin, aangezien zij wel uitgebreid over genderongelijkheid in Nederland praat, maar uiteindelijk aangeeft zich niet als vrouw te willen profileren. ‘‘Seksisme overwinnen gaat toch over individualisering […] Ik denk echt dat je als vrouw meer gewaardeerd wordt als je je als individu profileert dan als vrouw’’ (Bosman 2017). Naast de wetenschappelijke interesse, wordt ook op maatschappelijk niveau steeds meer waarde gehecht aan de rol van gender (Atria 2017; Nederlandse Vrouwen Raad 2017; Pinedo & Ketelaar

(14)

2017). Het zou kunnen dat vrouwen dit als als een middel gebruiken om zich positief te profileren, maar tijdens de interviews doet in eerste instantie geen enkele vrouwelijke vertegenwoordiger dat. Zoals gezegd is Bosman niet de enige die van mening is dat gender geen grote rol speelt bij de uitvoering van haar taak als vertegenwoordiger. Ook Alberts en Bouchibti betogen dat. ‘‘Ik zit daar niet omdat ik een vrouw ben. Ik wil daar niet zitten omdat ik vrouw ben. Ik wil daar zitten omdat ik goed ben, omdat ik een goed raadslid ben’’ (Bouchibti 2017). Ook Alberts stelt dat gender geen rol speelt bij de geschiktheid voor dit beroep. ‘‘Ik vind dat je vooral moet kijken naar welke standpunten mensen innemen en of ze in staat zijn om die in een goed voetlicht te krijgen. [...] Dat zijn allemaal eigenschappen die niet kleur- of geslachtsgebonden zijn. Dat zijn allemaal vaardigheden. Die moet je hebben’’ (Alberts 2017). Ook deze mening gaat tegen de tendens van het wetenschappelijk en

maatschappelijk debat in, waarbij betoogd wordt dat deze vaardigheden wel degelijk in verband staan met een descriptief kenmerk als gender of huidskleur (Hakhverdian & Schakel 2017: 77).

In tegenstelling tot de visies van deze gemeenteraadsleden, stellen Duijndam en El Khaisi juist dat zij het geen probleem vinden als mensen op hen stemmen vanwege hun gender. ‘‘Ik moet zeggen dat ik dat zelf ook altijd doe. Vanwege dat het er nog niet genoeg zijn’’ (Duijndam 2017). Echter: hoewel Duijndam en El Khaisi het niet als iets negatiefs zien om je als vrouw te profileren, tonen ook hun visies overeenkomsten met die van Bosman, Alberts en Bouchibiti. Zo stellen ook zij dat gender nooit de enige moet reden moet zijn: ook kwaliteit moet altijd een rol blijven spelen bij de keuze om op hen te stemmen. Daaruit vloeit ook El Khaisi haar afkeur van quota uit voort: ‘‘[Daar] vind ik een gevaar in zitten. Dat je het stigma blijft houden dat je bent gekozen omdat je vrouw bent of omdat je

allochtoon bent’’ (El Khaisi 2017). Doordat zij niet op basis van een quotum in de gemeenteraad terecht is gekomen, vertrouwt zij erop dat de leden haar niet enkel op basis van descriptieve kenmerken hebben gekozen, maar ook op basis van kwaliteit. Ze benadrukt dat de leden van haar partij veel invloed hebben op de definitieve kieslijst en inhoudelijk kritisch zijn op de kandidaten (ibid). De kritische blik van de leden ziet zij dus als een manier om kwaliteit te blijven garanderen. Er kan dus gesteld worden dat de vrouwelijke gemeenteraadsleden het onderwerp gender niet uit zichzelf aansnijden, maar dat enkelen van hen dit toch impliciet van invloed achten bij hun taak als vertegenwoordiger. Hoe reageren de mannelijke vertegenwoordigers, wanneer dit onderwerp in het interview aan bod komt? Zowel Boutkan als Ernsting zijn van mening dat je als gemeenteraadslid in principe iedereen moet kunnen vertegenwoordigen, maar erkennen wel dat gender desondanks een rol kan spelen. ‘‘In de praktijk is het natuurlijk wel zo dat mensen zich graag identificeren met één van hen. Dus een vrouwelijke vertegenwoordiger identificeert zich graag met een vrouwelijke politicus. Een homoseksuele stemmer identificeert zich graag met een homoseksuele of lesbische

vertegenwoordiger. Leeftijd idem dito. Migratieachtergrond idem dito’’ (Boutkan 2017). Boutkan benadrukt dat hij omdat hij zelf tot een minderheid behoort (hij is homoseksueel en zijn biologische

(15)

vader is Antilliaans) gevoeliger is voor het onderwerp en zich er daardoor met passie voor kan inzetten. Ernsting benadrukt juist dat hij tot geen enkele minderheid behoort en dat er daarom andere mensen nodig zijn: ‘‘Dus is er een vrouwenbelang? Ongetwijfeld. Heb je vrouwen nodig om dat te agenderen en nadrukkelijk op de agenda te zetten en ook mensen zoals ik daar van onder de indruk te maken? Ja. Dat denk ik wel’’ (Ernsting 2017). Toch deelt hij de mening met Boutkan, dat ook hij dit soort onderwerpen zou kunnen agenderen. Het verschil tussen hen twee is dat Ernsting het

noodzakelijk acht dat hij zich blijft voeden met kennis van anderen, terwijl Boutkan denkt dat daar in zijn geval geen noodzaak voor is. Zij delen dus beiden de visie van Hakhverdian en Schakel dat vertegenwoordigers geen onbeschreven blad zijn (Hakhverdian & Schakel 2017: 77), maar trekken daar vervolgens allebei een andere conclusie uit (Boutkan 2017; Ernsting 2017).

Dit toont een overeenkomst met enkele vrouwelijke gemeenteraadsleden. Zowel Bosman als

Duijndam delen de mening dat het leerzaam is om gesprekken te voeren met minderheden, juist omdat zij zelf niet tot een minderheid behoren en op deze manier meer over hun ervaringen kunnen leren (Bosman 2017; Duijndam 2017). ‘‘Ik ben me er heel erg van bewust dat ik als wit mens

bevooroordeeld bent: je hebt het wat makkelijker [...] Maar ik doe wel heel erg mijn best om dingen vanuit een ander perspectief te zien. Ik ga vaak naar Argan, dat debatcentrum waar onderwerpen aan de orde komen voor [...] mensen met een migratieachtergrond. Ik heb altijd het idee: ik moet nog wel heel vaak hier komen om te begrijpen wat het betekent, om toch tegen die witte maatschappij op te boksen’’ (Duijndam 2017). Dit sluit goed aan bij de visie El Khaisi, die juist aangeeft dat zij de rol van informatievoorziener vaak op zich neemt. Als voorbeeld hiervan vertelt zij de volgende anekdote: ‘‘In ons verkiezingsprogramma vier jaar geleden stond een stukje over discriminatie [...] En op een gegeven moment zei ik: moeten daar geen Moslims tussen? [...] Het is toen ook meteen opgenomen. Het is dus niet zo dat ze daartegen waren, maar gewoon puur dat even iemand meeleest en vanuit zijn bril ernaar kijkt. Dat maakt echt een verschil’’ (El Khaisi 2017). De overige twee

gemeenteraadsleden, Bouchibti en Alberts, benadrukken dat zij zaken vanuit de ideologie van hun partij benaderen, maar nemen verder geen specifieke houding in als het gaat over de vraag of zij van gedachte veranderen als zij met mensen praten die niet op hen lijken.

Het verschilt dus per vertegenwoordiger hoe zij hun eigen descriptieve kenmerken beschrijven en dit aan de kenmerken van hun achterban koppelen. Dit bevestigt de visie dat wanneer onderzoekers van te voren bepalen welke kenmerken belangrijk zijn, de kans groot is dat er belangrijke informatie verloren gaat. Onderzoekers kunnen daar onmogelijk een juiste inschatting van maken omdat dit zo

persoonsgebonden is. Wanneer dit aan de vertegenwoordigers zelf wordt gevraagd, komen onverwachte kenmerken naar voren. Het veelgebruikte kenmerk gender was iets waar in eerste instantie minder belang aan wordt gehecht dan de wetenschappelijke literatuur doet vermoeden (McCall 2005; Erzeel & Mügge 2016; Wilkinson 2003). Het kenmerk beroep bleek daarentegen veel invloed te hebben, terwijl deze vaak niet in intersectionele analyses opgenomen wordt (ibid).

(16)

Invloed van jeugd en dagelijks leven buiten de politiek

Alle zeven gemeenteraadsleden stellen dat hun dagelijks leven invloed heeft op hoe zij hun taak als vertegenwoordiger uitvoeren. Doordat zij in de stad wonen zien zij met eigen ogen wat er speelt en kunnen ze die onderwerpen vervolgens aankaarten in de gemeenteraad. Ook heeft hun dagelijks leven invloed op de onderwerpen waar zij zich voor interesseren. Dat hun dagelijks leven invloed heeft op de onderwerpen die zij aankaarten en waar zij zich voor interesseren geeft opnieuw weer hoe

belangrijk de context is wanneer onderzoek wordt gedaan naar vertegenwoordiging. Zo stelt Bouchibti dat het moederschap invloed heeft op haar betrokkenheid bij het onderwijs. ‘‘Ik was altijd heel

betrokken bij onderwijs [...] maar nu mijn dochter in groep twee zit [...] nog veel meer ’’ (Bouchibti 2017). Toch benadrukt Bouchibti dat persoonlijk leven en politiek niet altijd op één lijn zitten. Zo zijn haar huidige politieke standpunten heel anders dan die waarmee ze als kind is opgegroeid. ‘‘Ik bedoel, ik kom niet uit een liberaal milieu, helemaal niet. Ik ben dochter van een gastarbeider. Ik kom uit een migratiegezin’’ (ibid). Andere gemeenteraadsleden hebben hier een andere visie op en stellen dat het politiek milieu waarmee zij als kind zijn opgegroeid wel degelijk beïnvloeden hoe zij over bepaalde politieke issues denken. Het meest uitgesproken in deze visie is Ernsting. ‘‘Ik kom uit een traditie waar internationale solidariteit belangrijk is. Mijn moeder kocht geen sinaasappels uit Chili toen daar nog een dictatuur was [...] Dus internationale solidariteit stond heel nadrukkelijk in de schijnwerper [...] Beïnvloedt dat mijn dagelijks handelen? Ja, natuurlijk. Internationale solidariteit is ook voor mij een enorm belangrijke politieke waarde’’ (Ernsting 2017).

Over de vraag of hun verleden nog steeds invloed heeft op hoe zij hun taak als vertegenwoordiger invullen, staan Bouchibti en Ernsting dus het meest uitgesproken tegenover elkaar. Van de andere gemeenteraadsleden stellen Alberts, Boutkan en El Khaisi dat hun verleden directe invloed heeft op hoe zij hun rol uitvoeren. Bosman en Duijndam stellen dat hun jeugd geen of weinig invloed heeft op hoe zij hun taak uitvoeren. Ook hier zijn de meningen dus verdeeld en is het per persoon afhankelijk wat zij denken dat invloed heeft op hoe zij hun taak als vertegenwoordiger invullen.

Conclusie

Al met al, is het moeilijk om een eenduidig antwoord te geven op de onderzoeksvraag ‘‘Hoe zien

vrouwelijke vertegenwoordigers hun eigen rol als vertegenwoordiger?’’. De visies op hun rol als

vertegenwoordiger lopen op veel aspecten uiteen. Ook wanneer hun visies met die van de mannelijke vertegenwoordigers vergeleken wordt, valt geen consensus te ontdekken over welke descriptieve kenmerken zij belangrijk achten bij de invulling van hun taak als vertegenwoordiger. Toch betekent dit gebrek aan eenduidige beschrijving van hun rol als vertegenwoordiger niet dat dit onderzoek geen relevante bevindingen bevat. In tegenstelling: juist het feit dat de visies hierover zo van elkaar

(17)

verschillen is zeer belangrijke kennis, die bevestigt dat vertegenwoordiging een complex begrip is dat niet in vooraf opgestelde categorieën te vatten valt.

Zo werd tegen alle verwachtingen gender in eerste instantie door geen van de gemeenteraadsleden genoemd, terwijl bij veel ander onderzoek naar vertegenwoordiging dit als één van de meest belangrijke categorisering wordt gezien. Daarentegen bleek beroep juist een hele belangrijke rol te spelen, terwijl dit in het meeste intersectionele onderzoek niet als een belangrijk kenmerk wordt gezien. Ook dit toont de waarde aan van onderzoek waarbij ruimte wordt gelaten voor de meningen van de vertegenwoordigers zelf: zij hechten niet altijd evenveel waarde aan de onderwerpen waarvan onderzoekers dat juist verwachten. Toch kan niet gesteld worden dat gender helemaal geen rol speelt bij hoe vertegenwoordigers hun eigen rol zien. Hoewel drie van de vijf vrouwelijke

gemeenteraadsleden aangaven zich niet als vrouw te willen profileren of zich nadrukkelijk verbonden te voelen met deze groep, waren twee vrouwelijke gemeenteraadsleden juist van mening dat vrouw zijn wel degelijk een rol speelt bij hoe zij hun taak als vertegenwoordiger zien. De mannelijke gemeenteraadsleden gaven ook aan dat gender een rol speelt bij vertegenwoordiging: doordat

vrouwelijke kiezers zich eerder met vrouwelijke vertegenwoordigers zouden identificeren, of doordat vrouwelijke gemeenteraadsleden nodig zouden zijn om vrouwelijke issues te agenderen. Dat er mensen met diverse achtergronden nodig zijn om te zorgen dat er verschillende onderwerpen geagendeerd worden, is een gedachte die de meerderheid van de gemeenteraadsleden nadrukkelijk geformuleerd heeft. Echter, de meningen verschillen over de manier waarop dit moet gebeuren en hoeveel prioriteit dit heeft. De gemeenteraadsleden zijn het er wel allemaal over eens dat hun dagelijks leven invloed heeft op welke onderwerpen zij in de raad aankaarten. Ook dit toont aan dat de manier waroop vertegenwoordigers hun taak uitvoeren zeer contextgebonden is: het dagelijks leven is immers voor elke vertegenwoordiger anders.

Het doel van het onderzoek was om de kaders door de vertegenwoordigers zelf te laten schetsen. Dat is precies wat er gebeurd is. Elke vertegenwoordiger heeft de ruimte gehad om zijn of haar eigen visie op vertegenwoordiging te geven, wat tot een zeer diverse beschrijvingen en bijbehorende descriptieve kenmerken heeft geleid. Dit bevestigt de verwachting die in het begin van het onderzoek werd geformuleerd: wanneer de kaders van onderzoek over vertegenwoordiging al van te voren worden vastgesteld is de kans groot is dat er belangrijke informatie verloren gaat. Dat de antwoorden van de gemeenteraadsleden zo verschillend zijn, toont aan dat de manier waarop vertegenwoordigers hun rol invullen, zeer afhankelijk is van de persoon en situatie. Dit inzicht kan hopelijk bijdragen aan een breder en meer realistisch beeld van hoe vertegenwoordiging in de praktijk werkt en de manier waarop dit het beste onderzocht kan worden. Een beeld dat erkenning geeft aan het feit dat

vertegenwoordigers zelf vaak beter kunnen inschatten welke kenmerken van belang zijn bij het uitvoeren van hun taak. Dit kunnen de traditionele descriptieve kenmerken als gender, race, etniciteit, sociale klasse of het hebben van een beperking zijn – maar het kan ook een afwijkend kenmerk zoals

(18)

beroep zijn. Het belangrijkste is dat er meer onderzoek komt dat vertegenwoordigers de ruimte geeft om hier hun eigen visie op te geven. Pas wanneer er meer onderzoek daarover is gedaan, kan het doel van de intersectionele benadering daadwerkelijk bereikt worden: een weerspiegeling geven van de complexiteit van het sociale leven, in dit geval de complexiteit van politieke vertegenwoordiging.

Literatuurlijst

Alberts, R. (2017). Gemeenteraadslid voor de Socialistische Partij. Interview afgenomen op 21 december 2017.

Beaman, L., Duflo, E., Pande, R., & Topalova, P. (2012). ‘‘Female leadership raises aspirations and educational attainment for girls: A policy experiment in India’’, Science, 335(6068): 582-586. Bird, K. (2010). The Political Representation of Immigrants and Minorities: Voters, Parties and

Parliaments in Liberal Democracies. Londen & New York: Routledge.

Bosman, M. (2017). Gemeenteraadslid voor Democraten 66. Interview afgenomen op 18 december 2017.

Bouchibti, S. (2017). Gemeenteraadslid voor de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Interview afgenomen op 14 december 2017.

Boutkan, D. (2017). Gemeenteraadslid voor de Partij van de Arbeid. Interview afgenomen op 20 december 2017.

Bryman, A. (2012) Social Research Methods, 4th edition. New York: Oxford University Press. Chattopadhyay, R. & Duflo, E. (2004).‘‘Women as Policy Makers: Evidence from a Randomized Policy Experiment in India’’, Econometrica 72 (5): 1409-1443.

Duijndam, N. (2017). Gemeenteraadslid voor de Socialistische Partij. Interview afgenomen op 20 december 2017.

El Ksaihi, Y. (2017). Gemeenteraadslid voor de Democraten ’66. Interview afgenomen op 20 decmberber 2017.

Ernsting, Z. (2017). Gemeenteraadslid voor GroenLinks. Interview afgenomen op 22 december 2017. Erzeel, S. & Mügge, L. (2016). ‘‘Introduction: Intersectionality in European political science

(19)

Gemeente Amsterdam (2016). Trendanalyse: diversiteit van de Amsterdamse bevolking.

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/organisatie/sociaal/onderwijs-jeugd-zorg/diversiteit/. URL laatst geraadpleegd op 9 januari 2018.

Gemeente Amsterdam (2018a). Diversiteit.

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/organisatie/sociaal/onderwijs-jeugd-zorg/diversiteit/. URL laatst geraadpleegd op 26 januari 2018.

Gemeente Amsterdam (2018b). Raadsleden en fracties. https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/gemeenteraad/raadsleden-fracties/. URL laatst geraadpleegd op 22 januari 2018. Hakhverdian, A., & Schakel, W. (2017). Nepparlement?: een pleidooi voor politiek hokjesdenken. Amsterdam: Amsterdam University Press.

McCall, L. (2005). ‘‘The complexity of intersectionality’’, Signs 30 (3): 1771–1800.

Mansbridge, J. (1999) ‘‘Should blacks represent blacks and women represent women? A contingent “yes”’’, Journal of Politics 61 (3): 628-657.

Pinedo, D. & Ketelaar, T. (2017). ‘‘Waar zijn de vrouwelijke politici?’’, NRC Handelsblad, 17 februari.

Pitkin, H. (1967). The concept of representation. Berkeley: University of California Press. Wilkinson, L. (2003). ‘‘Advancing a perspective on the intersections of diversity: challenges for research and social policy’’, Canadian Ethnic Studies Journal 35 (3): 26-38.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De volgende aanbeveling is opgenomen in de richtlijn met betrekking tot TCIs: pimecrolimus crème en tacrolimus zalf zijn tweedelijns geneesmiddelen voor de behandeling van milde

Gebleken is dat bij de verdeling van het deelbudget voor ‘Te goeder trouw’ (in de definitieve vaststel- ling 2017) de Aanwijzingen besteedbare middelen beheerskosten Wlz 2017 van

[r]

De op de ledenvergadering in maart 1995 gepresenteerde nieuwe statuten zijn na enkele wijzigingen door de ledenvergadering goedgekeurd. Bij de notaris wordt er de laatste hand

We will also present a case study on charging many Electric Vehicles, where we will match business opportunities and technical feasibility to the transition from early adopters

Deze fase is bedoeld om een eerste indruk te krijgen van het gebruik van de nieuwe methodiek bij alle instellingen, of medewerkers worden getraind, of het nut van het handboek

Antwoord op deze vraag zal worden gegeven door middel van een literatuuronderzoek. Hierbij zal hoofdzakelijk worden ingegaan op wetenschappelijke artikelen op het gebied van

Brief, van een Amsterdamsch heer, aan een heer te Rotterdam.. leend hebbende woordlyk heb afgeschreven,) in dezer voege: Myn Heer: wy hebben zeker veel benaauwdheids en