• No results found

Archeologisch onderzoek Melsele (Beveren) - Farnèselaan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologisch onderzoek Melsele (Beveren) - Farnèselaan"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Archeologisch onderzoek

Melsele (Beveren) – Farnèselaan

Marijke Derieuw, Natasja Reyns en Jordi Bruggeman

Bornem

2014

(2)

Colofon Rapporten van het archeologisch onderzoeksbureau All-Archeo bvba 119 Aard onderzoek: Opgraving Vergunningsnummer: 2012/390 Naam aanvrager: Marijke Derieuw Naam site: Beveren - Farnèselaan Opdrachtgever: Intergemeentelijk Samenwerkingsverband van het Land van Waas (Interwaas), Lamstraat 113, B-9100 SINT-NIKLAAS en Kantoor Gerry Smet bvba, Grote Markt 40, B-9120 BEVEREN Opdrachtnemer: All-Archeo bvba, Barelveldweg 4, B-2880 BORNEM Terreinwerk: Marijke Derieuw, Bénédicte Cléda, Marjolein Van Celst, Annick Van Staey, Lies Dierckx, Anouk van der Kelen, Evelien Bogaert, Annelies Corselis en Peter Verstappen Administratief toezicht: Agentschap Onroerend Erfgoed Oost-Vlaanderen, Dirk Pauwels, Gebroeders Van Eyckstraat 4-6, B-9000 GENT Wetenschappelijke begeleiding: Archeologische Dienst Waasland, Jeroen Van Vaerenbergh,Regentiestraat 63, B-9100 SINT-NIKLAAS

Rapportage: All-Archeo bvba Determinaties: Ma. Marijke Derieuw, ma. Peter Verstappen en dra. Natasja Reyns

All-Archeo bvba Barelveldweg 4 B-2880 Bornem info@all-archeo .be 0478 36 57 07 0498 15 84 40 D/2014/12.807/3 © All-Archeo bvba, 2014 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever. All-Archeo bvba aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek. De aanbevelingen dienen louter ter advisering van het bevoegde gezag, zijnde het Agentschap Onroerend Erfgoed.

(3)

Inhoudsopgave

1 I

NLEIDING

...5

2 P

ROJECTGEGEVENSENAFBAKENING ONDERZOEK

...7

2.1 Afbakening studiegebied...7 2.2 Aard bedreiging...8 2.3 Onderzoeksopdracht ...8

3 B

ESCHRIJVINGREFERENTIESITUATIE

...9

3.1 Landschappelijke context...9 3.1.1 Topografie...9 3.1.2 Hydrografie...10 3.1.3 Bodem...10

3.2 Beschrijving gekende waarden...11

3.2.1 Historische gegevens...11

3.2.2 Archeologische voorkennis...12

3.2.3 Inschatting intactheid archeologisch erfgoed en archeologische potentie...14

4 R

ESULTATENTERREINONDERZOEK

...15

4.1 Toegepaste methoden & technieken...15

4.2 Fasering...15

5 B

EGRAVINGSSPORENUIT DEBRONSTIJD

...17

6 B

EWONINGSSPORENUIT DEMETAALTIJDEN

...19

6.1 Paalsporen: structuren en clusters...19

6.2 Kuilen...28

6.3 Waterkuil...32

6.4 Besluit...34

7 B

EWONINGSSPORENUIT DELATEIJZERTIJDOF

G

ALLO

-R

OMEINSEPERIODE

...37

7.1 Besluit...38

8 B

EWONINGSSPORENUIT DEMIDDELEEUWEN

...39

8.1 Besluit...41

9 S

PORENUITDE NIEUWEENNIEUWSTETIJD

...43

9.1 Grachten...43

9.2 Kuilen...43

9.3 Besluit...44

10 D

ISCUSSIE

...45

10.1 Bronstijd...45

10.2 Ijzertijd en Gallo-Romeinse periode...48

10.3 Middeleeuwen...50

10.4 Bolle akkers...53

10.5 Antwoorden onderzoeksvragen...53

(4)

12 B

IBLIOGRAFIE

...59

12.1 Publicaties...59

12.2 Websites...60

13 B

IJLAGEN

...61

13.1 Lijst van afkortingen...61

13.2 Glossarium...61 13.3 Archeologische periodes...61 13.4 Plannen en tekeningen...61 13.5 Harrismatrix...61 13.6 Natuurwetenschappelijk onderzoek...71 13.6.1 Pollenanalyse...73 13.6.2 14C-datering...73 13.7 Rapport pollenanalyse...74 13.8 CD-rom...74

(5)

1 Inleiding

Naar aanleiding van de geplande aanleg van een verkaveling door Interwaas, werd een vlakdekkende opgraving van circa 1,6 ha uitgevoerd. Dit onderzoek volgde op een archeologisch vooronderzoek van de Archeologische Dienst Waasland (ADW), op basis waarvan een zone met relevante archeologische resten werd afgebakend voor verder onderzoek. Dit advies werd door het Agentschap Onroerend Erfgoed gevolgd. Het opzet van het onderzoek was binnen het plangebied het archeologisch erfgoed te documenteren en te interpreteren, gezien een bewaring

in situ niet mogelijk was.

Bij de prospectie met ingreep in de bodem werd de aanwezigheid van greppels, kuilen, een waterput en paalsporen vastgesteld, waarbij op basis van de paalsporen een mogelijke huisplattegrond kon herkend worden. Deze sporen staan in verband met een bewoningssite uit de ijzertijd.1 Verder onderzoek van de site bracht onder meer gegevens aan het licht over de

relatie tussen ijzertijd- en middeleeuwse bewoning, maar ook verdere informatie over de wisselwerking tussen de natuurlijke en (pre)historische geaardheid van regio.

Deze opdracht werd op 7 september 2012 aan All-Archeo bvba toegewezen. Het terreinwerk werd uitgevoerd van 8 oktober tot en met 21 november 2012, onder leiding van Marijke Derieuw. Hierbij wensen we Jeroen Van Vaerenbergh (ADW) te bedanken voor de advisering tijdens het onderzoek. Verder zijn we ook Peter Verstappen dankbaar voor het bekijken van het vondstmateriaal.

(6)
(7)

2 Projectgegevens en afbakening onderzoek

2.1 Afbakening studiegebied

Het projectgebied is gelegen in de provincie Oost-Vlaanderen, gemeente Beveren, deelgemeente Melsele (Fig. 1), perceel 728A (kadaster Beveren, 9de afdeling, sectie G). Het onderzoeksgebied beslaat een oppervlakte van circa 1,6 ha en is volgens het gewestplan gelegen in woonuitbreidingsgebieden (0105).

– Administratieve gegevens met betrekking tot de locatie van het onderzoek: • Provincie: Oost-Vlaanderen

• Locatie: Melsele

• Plaats: Alexander Farnèselaan • x/y Lambert 72-coördinaten:

– 143404; 212231 – 143357; 212436 – 143281; 212387 – 143330; 212300

Het onderzoeksterrein wordt in het oosten begrensd door de Alexander Farèselaan. Verder wordt het terrein omgeven door weiland. In het noorden bevindt zich verder de Gaverlandstraat en in het zuiden Vesten. Het terrein was voor aanvang van het onderzoek in gebruik als akker.

(8)

2.2 Aard bedreiging

Ter hoogte van het onderzoeksgebied zal een nieuwe verkaveling aangelegd worden. Dit impliceert dat het bestaande bodemarchief grondig verstoord zal worden. Daarom was een bewaring van de aanwezige relevante archeologische resten in situ niet mogelijk, en werden deze resten in plaats daarvan onderzocht door middel van een vlakdekkende opgraving. Hierdoor konden de geplande werkzaamheden van start gaan na de afronding van dit onderzoek.

2.3 Onderzoeksopdracht

De bedoeling van het onderzoek is het registreren van de aanwezige archeologische waarden en deze in relatie tot hun context te interpreteren.

Een aantal vragen dienen in het bijzonder beantwoord te worden:

– Wat is de aard en datering van de sporen? Is er sprake van fasering?

– Wat is de typologie van de gebouwplattegronden? Is er sprake van herstelfasen? Zijn er aanwijzingen voor interne organisatie binnen de hoofdgebouwen?

– Welke elementen omvat de nederzetting en hoe is ze ruimtelijk gestructureerd?

– Heeft de aanwezigheid van de Meersenbeek een invloed gehad op de ligging en/of ruimtelijke organisatie van de nederzetting?

– Zijn er sporen van landinrichting buiten de bewoningszone en zo ja, op welke manier is het landschap ingericht?

– Op welke manier verhoudt deze site zich tot de verschillende gekende sites in de onmiddellijke omgeving? Is het vondstcomplex vergelijkbaar of wijst deze op een specifieke functie of specifieke omstandigheden binnen de nederzetting?

(9)

3 Beschrijving referentiesituatie

3.1 Landschappelijke context

3.1.1 Topografie

Op de topografische kaart is het gebied weergegeven tussen 6,25 en 7,5 m TAW (Fig. 3). Het is gelegen in de vallei van de Meersenbeek, op een helling die naar het noorden, naar deze beek toe, afhelt.

Fig. 4: Hydrografie (http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/vha)

Fig. 3: Topografische kaart met aanduiding van het onderzoeksgebied (http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen)

(10)

3.1.2 Hydrografie

Het onderzoeksgebied is op hydrografisch vlak gelegen in het Beneden-Scheldebekken, meer bepaald in de subhydrografische zone Waterloop van de hoge landen. Net ten noorden van het onderzoeksterrein bevindt zich, zoals reeds vermeld, de Meersenbeek (Fig. 4). Deze mondt ten oosten van het onderzoeksterrein uit in de Dijkgracht.

3.1.3 Bodem

De geologische ondergrond van het onderzoeksterrein bestaat uit de formatie van Lillo (Li), gekenmerkt door groen tot grijsbruin fijn zand, weinig glauconiethoudend en met schelpen aan de basis.2

Het projectgebied bevindt zich in de zandstreek. De bodem bestaat uit een droge lemig zandbodem met structuur B horizont (Sbb) (Fig. 5). Net ten noorden van het onderzoeksgebied gaat de bodem over naar een matig natte lemig zandbodem met structuur B horizont (Sdb) om verder over te gaan in een natte, lichte zandleembodem zonder profiel (Pep), meer naar de Meersenbeek toe. Het onderzoek op het terrein toont aan dat de bodem zandiger is naar het zuidoosten toe en lemiger naar het noordwesten toe. Meestal bestaat de ondergrond echter uit een lemig zandbodem, zoals aangegeven op de bodemkaart.

Het terrein helt sterk af naar de noordoostelijke hoek van de werkput, wat met een hoogte van 6,21 m TAW het laagste punt van de omgeving is, en vertoont de kenmerken van een bolle akker. Op enkele meter afstand van het laagste punt steeg het terrein al naar 6,52 en 6,78 m TAW. De rest van het terrein bevindt zich tussen 6,69 en 8 m TAW. Het archeologisch niveau bevindt zich tussen 40 en 70 cm onder het maaiveld, tussen 5,71 en 7,49 m TAW. Ook het laagste punt van het archeologisch niveau bevindt zich in het noordoosten van het terrein.

Het bodemprofiel bestaat uit een horizont van circa 30 tot 50 cm, gelegen op een tweede, A-horizont van circa 20 tot 30 cm, die te interpreteren is als een oude laag teelaarde en die op zijn beurt op de C-horizont gelegen is (Fig. 6). De aanwezigheid van de tweede A-horizont is

(11)

vermoedelijk in verband te brengen met het fenomeen van de 'bolle akkers', waarbij het terrein opgehoogd werd met grond, die aangebracht werd bovenop de bestaande laag teelaarde, waardoor deze bewaard bleef. De aanwezigheid van 'bolle akkers' heeft bijgevolg doorgaans een goede bewaring van het bodemarchief tot gevolg. Dit is evenwel geen typische bolle akker, daarvoor is het perceel te langgerekt. Soms is er nog bioturbatie van de A-horizont in de C-horizont op te merken. Helemaal in het zuiden van het terrein bestaat het bodemprofiel uit een A-horizont op de C-horizont. Ook hier meestal met een bioturbatie ertussen. (Fig. 7)

Over het grootste deel van het terrein lijkt het bodemarchief goed bewaard door de aanwezigheid van een tweede A-horizont, die in verband te brengen is met de 'bolle akkers', en het ontbreken van diep verstorende landbouwactiviteiten.

3.2 Beschrijving gekende waarden

3.2.1 Historische gegevens

Specifiek met betrekking tot het onderzoeksgebied is historisch kaartmateriaal beschikbaar. Op de kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden, opgenomen op initiatief van graaf de Ferraris (1771-1778), kan gezien worden dat het projectgebied gelegen is in landbouwgebied (Fig. 8). Op de Atlas der Buurtwegen is hetzelfde te zien (Fig. 9), en is tevens te zien dat een perceelsgrens met een noordwest-zuidoost oriëntatie over het terrein liep.

(12)

3.2.2 Archeologische voorkennis

In en nabij het projectgebied (CAI 195004) zijn volgens de Centrale Archeologische Inventaris volgende archeologische waarden aanwezig (Fig. 10):

– Het projectgebied zelf werd aangegeven op basis van het vooronderzoek door de Archeologische Dienst Waasland (zie verder).

– CAI 39062: Kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Gaverland, die terug gaat tot de 17de

Fig. 8: Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden (http://www.ngi.be)

(13)

– CAI 155792: Dambrugstraat I, weg uit de volle middeleeuwen.

– CAI 155794: Fundamenten en waterput van het 'Huis van Briels', uit de 17de eeuw. – CAI 31846: Parochiekerk O.-L.-Vrouw, Romaanse kerk uit de 10-11de eeuw, gotische kerk

uit de 13-14de eeuw en herbouw in de 15de/17de eeuw. – CAI 159007: Opgraving Schoolstraat (zie verder).

– CAI 152861: Opgraving Elizabethstraat/Burggravenstraat, erf uit de midden-Romeinse tijd (met woonstalhuis, bijgebouwen, greppels, spiekers, waterputten) en grafveldje met drie brandrestengraven en één geïsoleerd brandrestengraf. Ook nog een gebouwplattegrond met ondiepe kuiltjes uit de metaaltijden.3

– CAI 159005: Grote Baan 184, greppel die in de metaaltijden kan geplaatst worden.4

Tussen maart en april 2012 werd door de Archeologische Dienst Waasland (ADW) een vlakdekkende opgraving uitgevoerd aan de Schoolstraat te Melsele (CAI 159007). Hierbij werden een achttal lithische artefacten uit de steentijd aangetroffen. Deze getuigen echter eerder van passage dan van een occupatie. Tevens werd een woonstalhuis van het type Oss-Ussen aangetroffen, wellicht te dateren in de late ijzertijd. Het erf werd in het noorden begrensd door een reeks van vier- of zespostenspijkers, die de oriëntatie van het woonstalhuis aanhielden en waarschijnlijk hieraan mogen gerelateerd worden. Uit de Gallo-Romeinse periode dateren twee brandrestengraven. Uit de vulling werden diverse verbrande stukken vaatwerk gerecupereerd. De graven konden echter niet direct worden gelinkt aan structuren. Er werden ook twee perceelsgrachten uit de middeleeuwse of postmiddeleeuwse periode aangetroffen.5

Begin oktober 2012 werd er door All-Archeo bvba een vooronderzoek uitgevoerd aan de Gaverlandwegel te Melsele, circa 1 km ten noorden van de Farnèselaan. De aangetroffen sporen omvatten kuilen en paalsporen, waarvan een aantal kon toegewezen worden aan een huisplattegrond en enkele spijkers, vermoedelijk uit de metaaltijden.6

3 Baetens 2012 4 Baetens 2012 5 Lauwers s.d., 1-2 6 Dierckx 2012

(14)

Op het onderzoeksterrein zelf voerde de ADW in oktober 2011 een vooronderzoek uit (CAI 159004). Hierbij werden enkele paalsporen en kuilen, verschillende greppels en een mogelijke waterput aangetroffen. De densiteit en de oriëntatie van de sporen en de vaak ontdubbelde rijen van paalsporen, doen sterk vermoeden dat er gebouwplattegronden werden aangesneden. Op basis van de vondsten zou het gaan om een erf uit de ijzertijd.7

3.2.3 Inschatting intactheid archeologisch erfgoed en archeologische potentie

In de omgeving van het projectgebied werden dus verschillende resten aangetroffen uit de steentijd, metaaltijden, de Romeinse tijd, de middeleeuwen en de post-middeleeuwen. De nabijheid van de Meersenbeek vormde mogelijk een gunstige factor voor de vestiging van bewoning in het verleden.

Het terrein lijkt ook weinig verstoord te zijn, waardoor het archeologisch erfgoed mogelijk goed bewaard zal zijn.

(15)

4 Resultaten terreinonderzoek

4.1 Toegepaste methoden & technieken

De bovengrond van de opgravingsvlakken werd verwijderd tot op het archeologisch leesbare niveau, bepaald door de leidinggevende archeoloog. Alle sporen, werkputten en een een aantal representatieve profielen werden fotografisch vastgelegd. Vervolgens werden alle vlakken, profielen, sporen en aanlegvondsten topografisch ingemeten en werden de sporen en profielen beschreven, waarna de sporen werden gecoupeerd, ingetekend en gefotografeerd. Daar waar structuren werden aangetroffen werd getracht de hiertoe behorende sporen in eenzelfde richting en in een fase te couperen, teneinde ze reeds op het terrein zo goed mogelijk te kunnen evalueren.

4.2 Fasering

De vertegenwoordigde periodes waarvan sporen en/of vondsten aangetroffen werden, omvatten de metaaltijden, de Gallo-Romeinse tijd, de middeleeuwen en de nieuwe tot nieuwste tijd (Fig. 11). Tot slot zijn er nog een aantal sporen die niet gedateerd konden worden, door bijvoorbeeld het ontbreken van vondstmateriaal. De resten worden in de volgende hoofdstukken nader besproken, per periode. De aangetroffen structuren worden in het hoofdstuk discussie in een breder kader geplaatst door vergelijking met archeologische resten uit de omgeving van de site.

(16)
(17)

5 Begravingssporen uit de bronstijd

In het midden van het terrein bevindt zich een vermoedelijke kringgreppel (S766). Deze heeft een uitgeloogde, lichtgrijze gevlekte vulling en een diameter van circa 3,30 m. Het zou eventueel ook om een windval kunnen gaan, maar de centrale zone leek te bestaan uit ongeroerde moederbodem, wat een interpretatie als windval lijkt tegen te spreken. Er lijkt zich een opening te bevinden in de greppel, maar dit is mogelijk ook het gevolg van de bewaringstoestand van de greppel. Ten zuiden van greppel S757, die de kringgreppel doorsnijdt, was een grijze gevlekte zone te zien, met een donkergrijs gevlekt greppeltje in (S767-768). Deze lijkt de cirkel te vervolledigen (Fig. 12 en Fig. 13). De greppel leverde uit een zeefstaal twee zeer kleine stukjes aardewerk op, mogelijk handgevormd aardewerk.

Een 14C-datering op houtskool uit de kringgreppel leverde een datering op tussen 1431 en 1271

cal BC (Poz-53928, 3090 ± 30 BP, 95,4% probability). Dit geeft een datering in de midden-bronstijd. Het houtskool is afkomstig uit een bulkstaal dat uitgezeefd werd. Het houtskoolmonster lijkt betrouwbaar.

Fig. 12: De vermoedelijke kringgreppel S766 (links), S767-768 (rechts) en greppel S757 (midden)

(18)
(19)

6 Bewoningssporen uit de metaaltijden

Uit de metaaltijden werden paalsporen en kuilen aangetroffen. Deze zijn te interpreteren als bewoningssporen. Op basis van het aangetroffen vondstmateriaal kan een aantal sporen gedateerd worden in de vroege tot midden-ijzertijd. Twee sporen hebben mogelijk een datering in de late bronstijd. Dit is gebaseerd op absolute dateringen, waardoor wel rekening dient gehouden te worden met de kans op contaminatie door 'oud' houtskool.

6.1 Paalsporen: structuren en clusters

De meeste paalsporen kunnen enkel besproken worden als clusters, omdat er helaas geen duidelijke structuren in te herkennen zijn. Een aantal palenclusters is te situeren in het noordwesten van het terrein, een aantal andere bevinden zich centraal in het oosten van het terrein. Beide worden van elkaar gescheiden door een Romeinse (!) greppel (zie verder). Een laatste cluster bevindt zich in het zuidoosten van het terrein.

Algemeen kan gesteld worden dat de paalsporen in het noordwesten van het terrein een eerder lichtgrijze gevlekte vulling hebben, terwijl deze in de rest van het terrein een (donkere) grijsbruine gevlekte vulling hebben. Waarschijnlijk is dit eerder een reflectie van de bodemeigenschappen en bodemactiviteiten (bioturbatie e.d.), dan dat het iets met datering te maken heeft. De bodem is immers veel lemiger in het noordwesten.

Er kunnen zes structuren onderscheiden worden. Het betreft drie gebouwplattegronden en drie spijkers. Net ten zuiden van een middeleeuwse structuur (zie verder), en in het noordwesten van het terrein, bevindt zich een kleine eenbeukige plattegrond (IJP1) met een noordwest-zuidoost oriëntatie. Hierbinnen zijn twee grote, eerder rechthoekige kuilen gesitueerd (S616-654) (Fig. 14).

(20)

De rechthoekige plattegrond meet circa 6,3 bij 3,4 m. De kleine, lichtgrijze paalsporen waren meestal erg ondiep (1 tot 10 cm) bewaard. Dit was echter niet het geval bij het paalspoor in het midden van het gebouw en die aan weerszijde (S631, 633 en 626), die het gebouw in twee ruimtes lijkt op te delen (15 tot 20 cm).

De twee centrale bruingrijze gevlekte en min of meer rechthoekige kuilen zijn slechts 5 tot 10 cm diep bewaard. S632 leverde een wandscherf vrij grof en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 10 mm op. De scherf was verschraald met schervengruis. Deze ene scherf, de vulling en de vorm van de paalsporen en de oriëntatie van de structuur, die gelijk is aan andere aangetroffen structuren uit de ijzertijd (zie verder), dateert de structuur in de ijzertijd.

Een 14C-datering op houtskool uit S632 leverde een datering op tussen 749 en 402 cal BC

(Poz-53915, 2425 ± 30 BP, 95,4% probability). Dit dateert mogelijk deze plattegrond in de vroege tot het begin van de midden-ijzertijd.

Dergelijke plattegrond is evenwel nog niet gekend in de regio en de functie is onduidelijk. Gezien de geringe afmetingen lijkt een woon- of stalfunctie onwaarschijnlijk. De verdiepte delen doen eerder een artisanale functie vermoeden, maar door de slechte bewaring is dit niet na te gaan. Er konden geen pollenstalen en nauwelijks bulkmonsters verzameld worden, die toelaten om de inhoud van de kuilen nader te onderzoeken op macroresten en/of aanwijzingen voor artisanale activiteiten.

Ten zuiden hiervan werd mogelijk een gedeeltelijk bewaarde plattegrond (IJP2) aangetroffen (S666-681) (Fig. 15). Deze rechthoekige, eenbeukige plattegrond heeft opnieuw een noordwest-zuidoost oriëntatie. De paalsporen zijn circa 10 tot 18 cm diep bewaard, en hebben een (donker)grijze gevlekte vulling. De structuur meet circa 4,8 op 2,5 m en heeft op circa 90 cm van de zuidwestelijke lange zijde twee paalsporen op circa 85 cm van elkaar liggen. Mogelijk betreft dit een ingangspartij. De structuur leverde geen vondsten op, maar wordt door een gelijkaardig uitzicht en oriëntatie als de andere ijzertijdstructuren, in de ijzertijd geplaatst.

14C-datering op houtskool uit S671 leverde een

datering op tussen 717 en 392 cal BC (Poz-53916, 2380 ± 30 BP, 95,4% probability). Een tweede datering op een paalspoor van deze structuur, S680, leverde een gelijkaardige datering op. Namelijk tussen 763 en 416 cal BC (Poz-53917, 2470 ± 30 BP, 95,4% probability). Vermits deze dateringen goed overkomen en een beperkte marge vertonen, kan deze structuur – net als IJP1 – gedateerd worden in de vroege ijzertijd of het begin van de midden-ijzertijd.

(21)

In het noordwesten van de werkput bevindt zich een cluster kleine, ronde lichtgrijze paalsporen. Hier bevindt zich waarschijnlijk een structuur met een noordwest-zuidoost oriëntatie (IJP3). Door het feit dat het terrein hier sterk afhelt naar de randen van het perceel, hebben de sporen hier een erg slechte bewaringstoestand. Dit fenomeen heeft te maken met de aanleg van bolle akkers en wordt behandeld in het hoofdstuk discussie.

Er zijn van de structuur slechts weinig paalsporen bewaard en de nog bewaarde paalsporen zijn ondiep. Er is wel nog een noordwest- en zuidoost georiënteerde palenrij te herkennen (Fig. 16 en Fig. 17). Spoor 18 bevatte twee wandscherven fijn en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 5 mm. Spoor 19 bevatte een wandscherf vrij zacht handgevormd aardewerk met een dikte van 7 mm. Net ten westen van deze structuur werd een spoor (S8) aangetroffen met een bodem- en zeven wandfragmenten vrij grof en hard handgevormd aardewerk met een dikte van 14 mm in (Fig. 20), wat erg dik is.

Ook uit IJP3 werden twee paalsporen gedateerd met 14datering. Een 14C-datering op houtskool

uit S19 leverde een datering op tussen 773 en 417 cal BC (Poz-53918, 2470 ± 30 BP, 95,4% probability). De tweede datering op een paalspoor van deze structuur, S20, leverde een oudere datering op. Namelijk tussen 905 en 806 cal BC (Poz-53919, 2700 ± 30 BP, 95,4% probability). Hierdoor zou S20 te situeren zijn in de late bronstijd. Misschien is dit laatste staal gecontamineerd of ging het om 'oud' houtskool.

Het lijkt logischer dat deze structuur, net als de andere gebouwplattegronden, gedateerd moet worden in de vroege of de midden-ijzertijd. Dit is ook wat de datering van S19 doet uitschijnen. Het is echter ook mogelijk dat S20 wel degelijk in de late bronstijd gedateerd dient te worden. Hierop lijkt een datering te wijzen van S715 in IJP4, die ook afwijkt ten opzichte van de datering van S85, van dezelfde cluster (zie verder). Misschien kan de grote dikte van het aardewerk in S8 ook wijzen op een datering in de bronstijd.

In het midden van de werkput, nabij de kringgreppel, bevindt zich een vierpalige spijker (S746, 749, 750 en 751; SP1). Enkele nabijgelegen gelijkaardige palen kunnen mogelijk aanzien worden als het resultaat van herstellingen, verstevigingen of restanten van een trap (S747, 748 en 752) (Fig. 19). De paalsporen hebben een donkergrijze gevlekte vulling en zijn bewaard tot circa 20 tot 25 cm diepte. De spijker meet circa 1,8 bij 1,4 m. Eén van de paalsporen, S750, leverde twee wandfragmenten vrij grof en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 11 mm en een

(22)

verschraling met schervengruis op. Verder werd ook een fragment van een maalsteen aangetroffen (Fig. 20).

In het noordoosten van de werkput lijkt zich nog een zespalige structuur (S795-801; SP2) van circa 4,5 op 1,6 m te bevinden. De meeste sporen hiervan lijken echter natuurlijk of zijn heel slecht bewaard. De structuur heeft een noordoost-zuidwest oriëntatie.

Een zestigtal meter ten zuidoosten hiervan bevindt zich een vierpalige, of misschien zelfs zespalige, spijker met opnieuw enkele verstevigingen of herstellingen en een trap (S255, 260, 263, 265, 269, 272 en 274; SP3) (Fig. 21). De afstand tussen de palen bedraagt circa 2 en 2,4 m. De paalsporen van de dragende palen zijn beduidend dieper bewaard, tot circa 40 cm, en vertonen een eerder rechthoekig profiel. De spijker heeft, net als SP2, een noordoost-zuidwest oriëntatie. Er werden geen vondsten aangetroffen in de structuur.

Fig. 19: Vierpalige spijker (SP1) Fig. 18: Scherven uit S8

Fig. 17: Plan van IJP3

Fig. 20: Maalsteenfragment uit S750 (1:2)

(23)

Net ten zuiden van IJP3 bevindt zich een cluster paalsporen, die gelijkaardig van uitzicht zijn aan die van IJP3 (S43-770). De sporen zijn gemiddeld 10-15 cm diep bewaard en komvormig in doorsnede. Enkele sporen zijn wel dieper bewaard (tot circa 20 cm) en eerder rechthoekig in het profiel. Het gaat om S44, 80, 85, 729, 725, 716, 732 en 715. Ze lijken een rechthoekige structuur te vormen, met een noordwest-zuidoost oriëntatie (IJP4?), net als de eerder aangehaalde ijzertijdstructuren (Fig. 22 en Fig. 23). In de sporen van de cluster werden geen vondsten aangetroffen.

Een 14C-datering op houtskool uit S85 van

IJP4 leverde een datering op tussen 756 en 414 cal BC (Poz-53920, 2460 ± 30 BP, 95,4% probability). Een tweede datering op een paalspoor van deze structuur, S715, leverde echter een oudere datering op. Deze is te situeren tussen 997 en 834 cal BC (Poz-53921, 2765 ± 30 BP, 95,4% probability). Mogelijk was dit laatste staal gecontamineerd of ging het om 'oud' houtskool. Opmerkelijk is echter wel het feit dat de tweede datering erg gelijkaardig is aan de tweede datering van IJP3.

Het feit dat voor zowel IJP3 als IJP4 een eerste datering in de vroege tot midden-ijzertijd bekomen werd, maar daarnaast ook een datering in de late bronstijd, lijkt geen toeval meer. Ook de erg kleine verschillen tussen de dateringen van S20 (IJP3, 905 – 806 voor Chr.) en S715 (IJP4, 997 – 834 voor Chr.) lijken toeval tegen te spreken. Bovendien zijn beide clusters erg dicht te situeren bij de kringgreppel uit de midden-bronstijd. Daarom moet nagegaan

worden of in beide gevallen misschien sprake is van een tweede structuur, die te dateren is in de late bronstijd.

Fig. 21: SP3

Fig. 22: IJP4: zespostenspijker uit de vroege tot midden-ijzertijd

(24)

Wanneer S20 en S715 verbonden worden, is op te merken dat een aantal sporen op deze lijn ligt. Het betreft sporen 21, 52, 26, 31, 33, 34, 77, 85 en 716. Daarvan werden sporen 52, 31 en 77 beschouwd als natuurlijke sporen, maar misschien betreft het erg uitgeloogde sporen (gezien een mogelijke datering in de late bronstijd) of nog slechts de uitloging rond de sporen, die zelf (quasi) volledig verdwenen zijn. Verder dient opgemerkt te worden dat ook S85 op deze lijn ligt, maar dat absolute datering aangetoond heeft dat dit spoor dateert in de vroege tot midden-ijzertijd. Misschien is IJP4 daardoor te reduceren tot een zespostenspijker, bestaande uit de sporen 44, 80, 85, 716, 725 en 729. In dat geval heeft de structuur een afmeting van 3,79 bij 3,08 m en een noordoost-zuidwest oriëntatie.

De sporenrij tussen S20 en S715 heeft een noordwest-zuidoost oriëntatie. De afstand tussen S20 en S715 bedraagt 23,50 m. Door de fragmentarische bewaring van de sporen is het te onzeker om een parallelle sporenrij aan de sporenrij tussen S20 en S715 te relateren. In het hoofdstuk discussie wordt dieper ingegaan op de stand van zaken omtrent de kennis van structuren uit de late bronstijd.

(25)

Fig. 24: IJP5

(26)

Een tweede cluster paalsporen (IJP5) bevindt zich net ten noorden van greppel S545, centraal in het oosten van het

onderzoeksgebied (S155-507). Hier zijn veel kleine paalsporen aanwezig, die dicht op elkaar liggen. Ze hebben allen zowel in het vlak, als in het profiel een gelijkaardig uitzicht. Ze hebben een (donker)grijze gevlekte vulling, een bewaarde diepte tussen 10 en 20 cm en een eerder komvormig profiel. Sommige vertonen onderaan een lichtgrijze, uitgeloogde laag.

Deze cluster wordt in het noorden begrensd door een kuil, S518 (zie verder). Enkele sporen zijn iets dieper en soms rechthoekiger dan andere in de cluster (S156, 158, 159, 163, 164, 165, 166, 378, 381, 500 en 501). Vermoedelijk betreft het een noordoost-zuidwest georiënteerde structuur (IJP5?), die naar het noordoosten verder loopt, buiten de werkput (Fig. 24 en Fig. 25). De structuur heeft een breedte van 3,47 m. Verdere typologische toewijzing van de structuur is onzeker. S390 uit deze cluster leverde een wandfragment vrij grof en hard handgevormd aardewerk met dikte 10 mm op en S388 een boor in silex (Fig. 27). Ten westen van deze cluster, tussen greppel S292 en SP3, liggen verscheidene, meer verspreide paalsporen, maar met een gelijkaardig uitzicht als de hiervoor besproken cluster. In deze cluster kan mogelijk een driebeukige rechthoekige structuur van circa 4 op 6,2 m (of circa 7,1 op 7,4 m indien driebeukig) gezien worden (S525, 526, 528, 529, 530, 531, 532, 534, 535, 540, 551, 554, 555,557, 558 en 570; IJP6?) (Fig. 26 en Fig. 28). De paalsporen zijn tussen 10 en 30 cm diepte bewaard en hebben een komvormig profiel. Sommige zijn rechthoekiger van profiel. Er werden geen vondsten aangetroffen in deze cluster. De nabijgelegen, ondiep bewaarde kuil S297, leverde vijf wandfragmenten geglad, fijn en hard handgevormd aardewerk met een dikte van 8 mm op, dat in de ijzertijd te dateren is.

Fig. 26: IJP6?

(27)

Een 14C-datering op houtskool uit S529a van IJP6 leverde een datering op tussen 787 en 418 cal

BC (Poz-53922, 2495 ± 30 BP, 95,4% probability). Ook deze structuur kan dus gedateerd worden in de vroege of het begin van de midden-ijzertijd.

In het zuidoosten van het onderzoeksgebied bevindt zich een laatste cluster (S860-919) met kleine, ronde en lichtgrijze gevlekte paalsporen (Fig. 29). De paalsporen zijn tussen 10 en 30 cm diep bewaard en zijn rechthoekig in het profiel. Enkel S886 leverde een vondst op, met name een randfragment vrij fijn en hard, geglad handgevormd aardewerk met een dikte van 8 mm.

(28)

6.2 Kuilen

Er werden enkele kuilen aangetroffen, die opvielen omwille van het vondstmateriaal dat ze opleverden. Een eerste is S16, dat zich in het noordwesten van het terrein bevindt (Fig. 32). Deze ronde kuil heeft een diameter van circa 85 cm en vertoont twee lagen, waarvan de buitenste donkergrijs gevlekte is met houtskool en de binnenste bruin gevlekt is. De kuil bleek op zijn diepste punt 45 cm. Vooral de onderste vulling bevatte veel vondsten rond 35 cm diepte.

In totaal werden 891 scherven van – waarschijnlijk – eenzelfde hoge pot met een vlakke bodem van 25 cm diameter aangetroffen. De diameter op het breedste punt zal zelfs rond 40-50 cm schommelen. De hoogte van de pot is moeilijk te bepalen, maar zal ook minstens 40-50 cm zijn. Het betreft vrij grof, hard en licht besmeten handgevormd aardewerk met een verschraling van schervengruis en een dikte van 14 mm (Fig. 30). Er werden geen randscherven van deze pot gevonden. Mogelijk werd deze door agrarische

(29)

rand gedeponeerd. Gezien de pot zich ineengestort en opgestapeld op 35 cm diepte in de kuil bevond, gaat het misschien eerder om de tweede verklaring.

Er zijn slechts weinig parallellen gevonden van dit type vaatwerk en de datering is dan ook onduidelijk. Het zou kunnen gaan om een vorm die Van Doorselaer beschreef uit Heffen8 en

Huise-Lozer.9 Daar vond men een pot met zwak ingesnoerde voet, besmeten buik tot net over de

schouder en gegladde tot gepolijste bovenzijde van de schouder, de hals en de rand. De diameter op het breedste punt bedroeg circa 45 cm.

Verder werden nog een wandfragment reducerend gebakken aardewerk, een randfragment fijn en hard handgevormd aardewerk met dikte 5 mm en een grind-verschraling, een intrusief wandfragment rood geglazuurd aardewerk,

twee wandfragmenten vrij grof en vrij hard besmeten handgevormd aardewerk met een dikte van 12 mm, een rand- en een wandfragment van een gesloten kom of hoge pot met korte hals en schouder en een rompknik in fijn, hard en geglad handgevormd aardewerk met een dikte van 6 mm, een wandfragment fijn, vrij zacht en geglad handgevormd aardewerk met een dikte van 7 mm, een wandfragment fijn

en zacht handgevormd aardewerk met dikte 3 mm, een rand- en een bodemfragment vrij fijn, hard, geglad handgevormd aardewerk met een dikte van 8 mm, een rand- en een wandfragment fijn en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 7 mm, en een wandfragment vrij fijn, hard en geglad handgevormd aardewerk met een dikte van 11 mm. Deze scherven bevonden zich voornamelijk centraal in het spoor. Er werden in totaal minstens vier vormen aangetroffen in de kuil (Fig. 31).

8 Van Doorselaer 1965: 68 9 Van Doorselaer 1973: 345-347

Fig. 32: Spoor 16

Fig. 31: Een wandfragment en de bodem van de grote pot, twee randfragmenten en een rand- en bodemfragment uit S16 (1:4)

(30)

Enkele meter verder was een gelijkaardig uitziend spoor (S13) aanwezig. Dit spoor was veel minder diep bewaard en bevatte beduidend minder vondsten. Uit een zeefstaal werd enkel een randfragment fijn en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 6 mm aangetroffen. De vulling van de kuil werd integraal bemonsterd en gezeefd op maaswijdtes 0.5, 2 en 5 mm. Behalve houtskool en een verwaarloosbaar aantal botfragmenten leverde dit niets op. De kuil bevatte geen macroresten.

Op laag b van deze kuil werden twee 14C-dateringen uitgevoerd. Een eerste leverde een datering

op tussen 786 en 522 cal BC (Poz-53924, 2505 ± 30 BP, 95,4% probability). De tweede datering leverde een gelijkaardige datering op, namelijk tussen 746 en 399 cal BC (Poz-53925, 2415 ± 30 BP, 95,4% probability). Ook deze kuil is dus in de vroege of de midden-ijzertijd te dateren. In de zuidelijke beuk van de middeleeuwse plattegrond (zie verder) bevindt zich een tweede opvallende kuil. Deze ovale tot rechthoekige kuil (S609) van 2 bij 1,15 m heeft een vrij rechthoekig profiel, met licht uitwaaierende wanden en is bewaard tot een diepte van 50 cm. De kuil bestaat uit een donkere grijszwarte gevlekte vulling bovenaan, een grijsgele gevlekte eronder en een donkere grijsgele gevlekte vulling onderaan (Fig. 33). Alle lagen bevatten houtskool en verbrande leem. Bij het bemonsteren en zeven (op maaswijdtes 5, 2 en 0,5 mm) werd ook nog een heel klein beetje bot ontdekt, maar geen macroresten.

De kuil leverde in totaal 54 scherven handgevormd aardewerk op, meestal secundair verbrand en met een verschraling van schervengruis. Uit de

bovenste laag kwam een licht verdikte uitstaande rand in fijn en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 5 mm, drie wandfragmenten besmeten, vrij grof en hard hand aardewerk met een dikte van 6 mm, drie wandfragmenten fijn en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 5 mm, een wandfragment vrij grof en hard handgevormd aardewerk met een dikte van 7 mm, een wandfragment vrij fijn en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 6 mm, een wandfragment vrij fijn, hard en besmeten

handgevormd aardewerk met een dikte van 10 mm, een wandfragment fijn en vrij zacht handgevormd aardewerk met een dikte van 4 mm en een wandfragment vrij grof, vrij hard en besmeten handgevormd aardewerk met een dikte van 9 mm.

Fig. 34: Zes randfragmenten en een dekselfragment uit S609 (1:4)

(31)

De tweede laag bevatte twee wandfragmenten vrij fijn, vrij hard en besmeten handgevormd aardewerk met een dikte van 10 mm, een wandfragment vrij fijn en hard handgevormd aardewerk met grind-verschraling en een dikte van 5 mm en ten slotte nog een heel klein fragment handgevormd aardewerk dat niet te determineren is. De onderste laag bevatte vier wandfragmenten vrij fijn, hard en besmeten handgevormd aardewerk met een dikte van 8 mm, een wandfragment fijn, hard en geglad handgevormd aardewerk met een dikte van 5 mm, zeven wandfragmenten vrij fijn, hard en besmeten handgevormd aardewerk met een dikte van 9 mm en een rechte, niet verdikte rand in fijn, hard en geglad handgevormd aardewerk met een dikte van 5 mm.

Ten slotte werden nog enkele vondsten aangetroffen die niet aan een bepaalde laag zijn toegeschreven. Het gaat om acht wandfragmenten vrij grof en vrij hard handgevormd aardewerk met dikte 11 mm, een rechte, niet verdikte rand en een wandfragment in hetzelfde fijn en vrij harde handgevormde aardewerk met dikte 8 mm (mogelijk van een kom), een licht uitstaande rand van een deksel en vijf wandfragmenten in fijn en vrij hard handgevormd aardewerk met dikte 7 mm, drie wandfragmenten vrij grof en vrij hard handgevormd aardewerk met dikte 7 mm, een licht naar buitenstaande rand van een beker met trechterhals in fijn en vrij zacht handgevormd aardewerk met dikte 6 mm, een wandfragment fijn, hard en geglad handgevormd aardewerk met dikte 8 mm, een schuine uitstaande rand, licht ondersneden langs binnen van een schaal in vrij fijn en hard handgevormd aardewerk met dikte 9 mm, een randfragment vrij fijn en zacht handgevormd aardewerk en een wandfragment fijn en hard handgevormd aardewerk met dikte 6 mm.

Dergelijke grote kuilen met uitwaaierende wanden en een vulling vol aardewerk, houtskool en verbrande leem, zijn reeds op verschillende ijzertijdsites aangetroffen. Onder meer te Huise – Lozer werden er een zevental gevonden. Er is nog geen consensus over de functie van deze kuilen. Hypotheses variëren tussen kookplaatsen en haarden, ambachtelijke functies – zoals rookgaten voor leerlooien, kuilovens voor pottenbakken en werkplaatsen voor wevers – en voorraadkuilen. Vooral de laatste hypothese wordt vaak naar voor geschoven bij kuilen met uitwaaierende wanden. De aangetroffen stukken verbrande leem en houtskool zouden dan resten van een graansilo zijn. Kleinere, minder diepe kuilen zouden steunkuilen voor voorraadpotten geweest zijn.10 Er werden evenwel geen macroresten aangetroffen in S609 die de

hypothese van graansilo kunnen bevestigen.

Een 14C-datering op houtskool uit laag c van S609 leverde een datering op tussen 795 en 540 cal

BC (Poz-53927, 2525 ± 30 BP, 95,4% probability). Opnieuw kan het spoor in de vroege ijzertijd gedateerd worden.

Een andere opvallende kuil is S518. De ovale kuil heeft een lengte van circa 1 m en een breedte van circa 65 cm. Het spoor heeft een grijze gevlekte vulling en was circa 30 cm diep bewaard (Fig. 37). Ongeveer in het midden van de kuil werd een bijna volledige schaal met korte hals en uitgesproken rompknik in Marne-aardewerk (mogelijk van den Broeke type 41; vroege of late ijzertijd11) aangetroffen, samen met een 12 mm dikke, besmeten, verbrande, grove handgevormde

scherven erover heen (deze lijken op de scherven uit S16 en zijn mogelijk toe te wijzen aan een gelijkaardig recipiënt) en een dun, geglad bekertje er in (mogelijk van den Broeke type 22; vooral late ijzertijd12). De schaal is geglad en eerder gepolijst op de schouder en rand. Ze is secundair

verbrand.

10 Van Doorselaer 1973, 323-325 11 van den Broeke 2012, 63 12 van den Broeke 2012, 54

(32)

Verder werd in de kuil nog een bekertje met vingerindrukken op de rand (mogelijk van den Broeke type 5b; midden- en late ijzertijd13) aangetroffen, een wandscherf geglad, vrij fijn, hard

handgevormd aardewerk met een dikte van 10 mm en ook nog een “miniatuurbekertje” in dun aardewerk (midden-ijzertijd) (Fig. 35 en Fig. 36). Er werd nauwelijks houtskool en slechts een heel klein beetje bot aangetroffen in de kuil en in de vulling van de schaal, die werd uitgezeefd op maaswijdte 5, 2 en 0,5 mm. Waarschijnlijk gaat het eerder om een verlatingsoffer van het erf dan om een grafcontext. De locatie vlak naast een grote palencluster, ondersteunt deze hypothese. Het aardewerk doet een datering in de midden- of late ijzertijd vermoeden.

Een 14C-datering op houtskool uit S518 leverde een datering op tussen 786 en 522 cal BC

(Poz-53926, 2505 ± 30 BP, 95,4% probability). De datering in de vroege ijzertijd is iets vroeger dan de datering van het aardewerk in de midden- of late ijzertijd. Mogelijk is de datering te situeren omstreeks het einde van de vroege ijzertijd en/of is er sprake van 'oud' houtskool.

In een aantal van de aangehaalde kuilen met aardewerk (S13, S609 en S518), werd een klein beetje verbrand bot aangetroffen. Het is mogelijk dat het gaat om grafcontexten uit de vroege tot midden-ijzertijd. Op onderzoek op de site Vliergemeet, bij de Meersenbeek, werden gelijkaardige vondsten gedaan. Uit analyse van het botmateriaal bleek het om menselijk bot te gaan.14

6.3 Waterkuil

Aan de westelijke rand van het onderzoeksgebied werd een waterput of -kuil (S816) aangetroffen met een diameter van circa 3 m en een diepte van circa 1,50 m (Fig. 38). In de buurt van deze kuil werden geen andere sporen aangetroffen. De dichtstbijzijnde clusters bevinden zich op 30 en 50 13 van den Broeke 2012, 52

Fig. 37: Coupe op S518 Fig. 38: Coupe op S816

Fig. 36: Foto van de bekertjes uit S518 Fig. 35: Aardewerk uit S518 (1:4)

(33)

m. Waarschijnlijk wil dit zeggen dat deze waterkuil eerder bij een erf hoort dat buiten het onderzoeksgebied ligt. Deze kuil bestond uit twee nazakkingen, laag a, met een lichte grijsblauwe gevlekte vulling, en laag b, met een grijsbruine gevlekte vulling. Hieronder bevinden zich de opvullingslagen van jong naar oud: laag c, d en f. Laag c heeft een grijze gelaagde vulling, d een donkergrijze gelaagde en f een lichte grijsgele gevlekte vulling. Hierrond zit een zone met een witte gevlekte vulling (Fig. 33), die uitgeloogd is door water. Uit laag c kwam een stuk onbewerkte silex met cortex en twee wandfragmenten grof en matig hard handgevormd aardewerk met dikte 18 mm en een verschraling van schervengruis.

14C-datering op houtskool uit laag d van S816 leverde een datering op tussen 1752 en 1610 cal

BC (Poz-53929, 3385 ± 30 BP, 95,4% probability). Deze oude datering in de midden-bronstijd is verrassend omdat het het oudste spoor op de site zou zijn. Misschien bevinden zich nog andere sporen uit de midden-bronstijd op het aangrenzende perceel.

Op laag d werd een polleninventarisatie en -analyse uitgevoerd. Wat opvalt is dat het aandeel boompollen (arboreal pollen; AP) ten opzichte van dat van niet-boompollen (non-arboreal pollen; NAP) zeer groot is. Dit duidt er op dat het landschap in hoge mate bebost was. Drie pollentypen domineren het pollenspectrum van de waterkuil, namelijk els (Alnus), hazelaar (Corylus) en eik (Quercus). Al deze boomsoorten zijn relatief grote pollenproducenten. Hazelaar en eik zijn twee lichtminnende soorten, die voorkomen op drogere gronden, evenals esdoorn (Acer), wegedoorn-type (Rhamnus cathartica-wegedoorn-type) en één van beide berkensoorten (Betula), waarvan pollen in de waterkuil zijn aangetroffen. Andere bomen die voorkwamen in de gemengde eikenbossen van Melsele en wat schaduwrijkere plekken creëerden, zijn iep (Ulmus), linde (Tilia) en beuk (Fagus). Ook de heester hulst (Ilex aquifolium) is een schaduwminner. Het hoge percentage hazelaarpollen (25% van de pollensom) doet echter vermoeden dat het bladerdak van het bos rond de vindplaats niet sterk gesloten was. Els komt voor op natte plekken in het landschap. Het percentage pollen van els (34% van de totale pollensom) is hoog. Tussen de elzen kwam wilg (Salix) voor. Omdat het onderzoeksterrein gelegen is in de vallei van de Meersenbeek, waar men relatief natte omstandigheden kan verwachten, is de vondst van dergelijke hoge percentages niet vreemd.

In de bossen waren naast bomen ook boskruiden te vinden, zoals klimop (Hedera helix), kamperfoelie (Lonicera) en varens, zoals eikvaren (Polypodium), adelaarsvaren (Pteridium

aquilinum) en waarschijnlijk ook niervaren-type (Dryopteris-type). Sporen van niervaren-type

worden geproduceerd door diverse planten, waaronder moerasvaren (Thelypteris), die vaak het hoofdbestanddeel vormt van de ondergroei van rietlanden, en mannetjesvaren (Dryopteris filix-mas), die voorkomt op lichte plekken in bossen.

[

Dit type sporen wordt daarnaast ook gemaakt door andere varensoorten, die voorkomen op oevers en in moerassen, zoals kamvaren

(34)

(Dryopteris cristata) en brede en smalle stekelvaren (Dryopteris dilatata en D. carthusiana). Gezien de afwezigheid van pollen en sporen van overige oever- en moerasplanten is het zeer aannemelijk dat het gaat om sporen van mannetjesvaren.

Bewijzen voor akkerbouw zijn in het pollenspectrum van de waterkuil ook terug te vinden, maar het percentage pollen van granen, zoals granen-type (Cerealia-type) en gerst/tarwe-type (Hordeum/Triticum-type) is zeer laag (0,1% van de totale pollensom). In totaal zijn twee pollenkorrels van het granen-type aanwezig. Deze kunnen geïnterpreteerd worden als achtergrondruis, maar de slechte vertegenwoordiging van graanpollen kan ook het gevolg zijn van het feit dat pollen van gerst en tarwe goed in het kaf verpakt zit en pas bij het dorsen van het graan goed vrijkomt. Het lijkt aannemelijk dat akkerbouw geen grote rol heeft gespeeld in de directe omgeving van de waterkuil, ten tijde van de opvulling ervan. Ook het percentage pollen en sporen van andere planten die geassocieerd worden met menselijke activiteiten, zoals ruderale planten en akkeronkruiden is relatief laag. Pollen van de ruderale plant alsem (Artemisia) is slechts sporadisch aangetroffen. Dit geldt ook voor mogelijke akkeronkruiden, zoals pollen van perzikkruid-type (Persicaria maculosa-type) en sporen van zwart hauwmos (Anthoceros punctatus).

Pollen van heideplanten, zoals struikhei (Calluna vulgaris) is aanwezig, zij het in lage percentages (0,5% van de totale pollensom). Waarschijnlijk was heide kleinschalig aanwezig op open plekken in de bossen. Op vochtigere, relatief zure en venige plekken, kwam gagel (Myrica gale) voor, terwijl op de natte plekken veenmos (Sphagnum) te vinden was. Pollen van grassen (Poaceae) maakt 6% van de totale pollensom uit en kunnen op tal van plekken in het landschap aanwezig zijn geweest. Grassen vormen meestal het hoofdbestanddeel van graslanden, maar komen eveneens voor in andersoortige vegetatie. Uitgestrekte graslanden zullen niet aanwezig zijn geweest in het landschap, gezien het hoge aandeel pollen van bomen. Tussen de grassen kwamen ook andere planten voor, zoals smalle weegbree (Plantago

lanceolata), veldzuring-type (Rumex acetosa-type), klaver (Trifolium), en waarschijnlijk ook

planten die in meerdere vegetatietypen voorkomen, zoals scherpe boterbloem-type en -groep (Ranunculus acris-type en -groep), blauwe knoop (Succisa pratensis) en ganzerik-type (Potentilla-type). Smalle weegbree is een typische cultuurvolger, te vinden op allerlei grazige plaatsen, zoals braakliggend akkerland dat als weidegrond in gebruik is genomen en grasland dat beweid wordt. Ook veldzuring-type en scherpe boterbloem-type en -groep worden in verband gebracht met begrazing.

Er zijn geen pollen aanwezig van typische oeverplanten. Wel omvat het munt-type (Mentha-type) de soort watermunt (Mentha aquatica), die kan voorkomen in oevervegetaties. Ook is de aanwezigheid van de zaadhuid van een rus (Juncus) wellicht te verbinden aan de vegetatie rond het spoor. Bovendien is pollen van waterplanten afwezig in de waterkuil. Er zijn enkele resten van algen, zoals de draadalg Spirogyra (T.130 sensu van Geel) en T.128A sensu van Geel aangetroffen. Beide algen komen zeer algemeen voor in zoet water.15

6.4 Besluit

Verspreid over het hele terrein werden bewoningssporen uit de ijzertijd aangetroffen. Het gaat vooral om sporen uit de vroege tot midden-ijzertijd. Twee sporen werden echter gedateerd in de late bronstijd. Er werden verscheidene clusters van paalsporen aangetroffen. De meeste paalsporen kunnen enkel besproken worden als clusters, omdat er helaas geen duidelijke structuren in te herkennen zijn. Er lijken tot slot drie bewoningszones onderscheiden te kunnen worden: in het noordwesten (met IJP1, IJP2, IJP3, IJP4?, SP1 en SP2), centraal in het oosten (met

(35)

IJP5?, IJP6? en SP3) en in het zuidoosten van het terrein. Deze drie zones worden schijnbaar van elkaar gescheiden door Romeinse greppels, die misschien hernemingen zijn van oudere greppels. In sommige palenclusters werden mogelijke plattegronden, vooral met een noordwest-zuidoost oriëntatie herkend. Verder werden ook twee kleine eenbeukige plattegronden, één driebeukige plattegrond en drie of mogelijk vier spijkers gevonden. In het zuidwesten bevindt zich een waterkuil, die gezien zijn geïsoleerde ligging waarschijnlijk eerder tot een erf buiten de werkput behoort.

Uit de pollenanalyse van de waterkuil is gebleken dat het landschap van Melsele in de bronstijd sterk bebost was. Op de hogere en daarmee drogere gronden bevonden zich gemengde eikenbossen, terwijl op de nattere delen van het landschap elzenbossen te vinden waren. De open plekken in de bossen werden voornamelijk ingenomen door grasland, dat waarschijnlijk begraasd werd. Heide lijkt een zeer beperkte rol te hebben gespeeld in de vegetatie rond de vindplaats. Indicatoren voor menselijke activiteiten zijn in het pollenstaal aanwezig, zij het in zeer lage percentages. Het twee betreft pollenkorrels van granen en pollen van mogelijke akkeronkruiden en ruderale planten. Dit laat zien dat gerst en/of tarwe is verbouwd. De lage percentages antropogene indicatoren laten zien dat akkerbouw hoogstwaarschijnlijk geen grote rol speelde in de directe omgeving van deze waterkuil ten tijde van de opvulling ervan.

Er werden ook drie kuilen met veel aardewerk in gevonden. Eén ervan (S518) is vermoedelijk een verlatingsoffer van het erf. Van de andere twee (S16 en S609) is de functie onduidelijk.

(36)
(37)

7 Bewoningssporen uit de late ijzertijd of Gallo-Romeinse periode

Eén greppel, S811, heeft een noordwest-zuidoost

oriëntatie en loopt parallel aan een brede greppel S190 (zie later) doorheen het onderzoeksgebied. Naar het midden toe wordt deze greppel met een grijsbruine gevlekte vulling steeds smaller (circa 75 naar 35 cm) en ondieper (circa 30 naar 2 cm), om naar het einde toe weer dieper en breder te worden. Hij ontdubbelt zich in een ondiepe greppel S824 en een iets diepere greppel S819. Beide hebben een grijze gevlekte vulling. S819 oversnijdt S811 (Fig. 40).

Parallel aan deze greppel, op circa 1,5 m afstand, loopt greppel S825 en, in het verlengde hiervan, greppel S839. Deze greppels hebben een gelijkaardige vulling aan S811. S839 is 20 tot 30 cm diep bewaard, terwijl S825 circa 15 cm diep bewaard was. De onderbreking van circa 1,60 m tussen S825 en S839 lijkt intentioneel. De aangehaalde greppels komen loodrecht uit op S843 (Fig. 41), een noordoost-zuidwest georiënteerde greppel.

Het lijkt alsof S843 wel S839 oversnijdt, maar zelf oversneden wordt door S811. Door hun gelijkaardige vulling is dit echter niet geheel zeker. Waarschijnlijk wijst dit er op dat S811 en S843 gelijktijdig in gebruik waren. S843 ontdubbelt eveneens en deint uit, waar hij gracht S190 (zie later) kruist. Verder vertoont hij een bochtje in zijn verloop. Op zijn breedste punt is de greppel 1,85 m, op zijn smalste 30 cm en hij is circa 40 cm diep bewaard (Fig. 42).

Fig. 41: De kruising van S811 (rechts), 839 (links) en 843 (onderaan)

(38)

De greppels bevatten heel wat materiaal, dat wijst op een datering in de late ijzertijd of het begin van de Romeinse periode. S811 leverde drie matig fijne en harde wandfragmenten handgevormd aardewerk met dikte 6 mm op, drie wandfragmenten oxiderend gebakken gewone waar, een vrij fijn en hard wandfragment handgevormd aardewerk met dikte 5 mm, een rand- en zeven wandfragmenten van een handgevormde kom met rompknik (van den Broeke 42b.5, late ijzertijd – vroeg-Romeinse periode16), twee wandfragmenten terra nigra en een rand en dertien

wandfragmenten van een kruik met een hoge geribbelde rand in oxiderend gebakken gewone waar op (Fig. 43).

S839 leverde twee wandfragmenten handgevormd aardewerk op, één met een dikte van 10 mm en de andere met een dikte van 6 mm en kamstrepen (Fig. 44). In S843 werden twee wandfragmenten oxiderend gebakken gewone waar, drie wandfragmenten van een amfoor, een wandfragment matig fijn en hard handgevormd aardewerk met een dikte van 10 mm, een verbrand bodem- en drie wandfragmenten vrij grof en vrij hard handgevormd aardewerk met een dikte van 8 mm en een grind-verschraling, een stuk van een ovenwand, twee wandfragmenten reducerend gebakken gewone waar (mogelijk met kamstrepen) en een wandfragment van een dolium aangetroffen.

7.1 Besluit

Uit de late ijzertijd tot Romeinse periode werd enkel een aantal greppels aangetroffen. Het gaat om een noordwest-zuidoost georiënteerde greppel, die ontdubbelt en loodrecht uitkomt op een noordoost-zuidwest georiënteerde greppel. Op circa 1,5 m van de eerste greppel loopt nog een greppel parallel, die ook loodrecht uitkomt op de tweede. Waarschijnlijk betreft het erfafbakeningen uit de late ijzertijd tot Romeinse periode, hoewel niet uit te sluiten is dat de grachten ouder is en later hernomen werden.

Fig. 44: Een kruik en een kom uit S811 (1:2)

Fig. 43: Scherf met kamstrepen uit S839 (1:2)

(39)

8 Bewoningssporen uit de middeleeuwen

Er werd één structuur uit de middeleeuwen aangetroffen, in het noordwesten van het terrein.

Het gaat om een driebeukige bootvormige huisplattegrond met drie gebinten in een rechte lijn (S48-S689) van circa 19,10 m lang en circa 11,75 m breed (Fig. 45 en Fig. 46). De plattegrond heeft een noordoost-zuidwest oriëntatie. Van de buitenste palenrijen zijn slechts enkele paalsporen bewaard, die minder diep ingezet zijn dan de binnenste palenrijen. De sporen hebben een (donker)grijze of grijsbruine vulling en bevatten verbrande leem.

(40)

De binnenste palen van de gebinten hebben een kern die circa 30 tot 40 cm diep, en een paalkuil die 40 tot 50 cm diep bewaard was. De overige paalsporen zijn tot maximum 20 cm diep bewaard. S605 bevatte vier wandfragmenten gedraaid grijs aardewerk, twee wandfragmenten

(41)

rood aardewerk en een fragment van een tegula. S607 bevatte twee wandfragmenten gedraaid grijs aardewerk van een kogelpot (vroege tot volle middeleeuwen) en een wandfragment Rijnlands roodbeschilderd aardewerk (10de – 12de eeuw).17 S685 leverde een fragment metaal op

en S686 nog een wandfragment Rijnlands roodbeschilderd aardewerk (10de – 12de eeuw). Vermoedelijk is de plattegrond te dateren in de volle middeleeuwen, van de 10de tot de 12de eeuw.

Op deze huisplattegrond werden twee 14C-dateringen uitgevoerd. Een eerste op houtskool uit

S605, leverde een datering op tussen 782 en 986 cal AD (Poz-53912, 1135 ± 30 BP, 95,4% probability), terwijl de tweede op S607 een vroegere datering tussen 652 en 771 cal AD (Poz-53914, 1135 ± 30 BP, 95,4% probability) opleverde. Gezien het vondstenmateriaal uit twee verschillende sporen van de plattegrond, lijkt het dat deze laatste datering te oud is. Misschien was dit staal gecontamineerd of betreft het 'oud' houtskool. Als men de vondsten samen legt met de absolute datering, lijkt een datering van de plattegrond in de 10de eeuw het meest plausibel.

8.1 Besluit

Uit de middeleeuwen werd een gebouwplattegrond aangetroffen in het noorden van het terrein. Het gaat om een bootvormig gebouw dat in de volle middeleeuwen, met name de 10de eeuw, gedateerd kan worden. Er werden geen andere sporen aangetroffen op het onderzoeksterrein, die te dateren zijn in de middeleeuwen.

17 De Groote 2008: 323-324

(42)
(43)

9 Sporen uit de nieuwe en nieuwste tijd

Er werden slechts enkele sporen uit de nieuwe en nieuwste tijd aangetroffen.

9.1 Grachten

De meest opvallende gracht op de site loopt langs de oostrand over het terrein (S190). Deze circa 10 m brede homogene bruine gracht is waarschijnlijk een 'bolle akkergracht'. Hij is ook te zien op de Atlas der Buurtwegen. Bij couperen bleek hij te bestaan uit twee grachten: een circa 2 m brede en 1 m diepe gracht in het oosten en een circa 5 m brede en 1,5 m diepe gracht in het westen. Het is niet duidelijke welke gracht dewelke oversnijdt. Er zijn ook geen lagen in te onderscheiden (Fig. 49).

Verder lopen drie grachten (S292, S545 en S578) dwars over de werkput. Ook deze zijn homogeen bruin van vulling en sluiten aan op de bolle akkergracht (Fig. 48). Waarschijnlijk zijn dit afwateringsgrachten of begrenzingen van recente

agrarische activiteiten. Ook langs de noord- en westrand bevinden zich grachten, namelijk S1 en 2. Deze grijsblauwe gevlekte grachten zijn nog in het landschap zichtbaar als afwateringsgrachten.

9.2 Kuilen

Een opvallende kuil is S776 (Fig. 50). De rechthoekige kuil meet circa 7 bij 1,2 m en heeft een bruine gevlekte bovenste vulling. De kuil was circa 30 cm diep bewaard en vertoonde onder de bruine

laag nog een geelbruine gevlekte en een grijze Fig. 50: Coupe op S776 Fig. 49: Tekening van S190

(44)

gevlekte laag. Waarschijnlijk is dit een recente kuil, die samenhangt met greppel S1, waar hij loodrecht op staat.

S827 is een ronde kuil met een lichte bruingele gevlekte vulling. Het spoor was tot 55 cm diep bewaard en recht afgelijnd. S844 is een rechthoekige puinkuil met een homogene bruine vulling. De kuil bevatte allerlei bouwmateriaal en glas en oversnijdt greppel S843.

9.3 Besluit

Er zijn maar weinig sporen uit de nieuwe tijd aangetroffen. Dit houdt ook in dat het bodemarchief nauwelijks verstoord was. Enkel de brede gracht (S190) die over het hele terrein loopt, heeft waarschijnlijk wat oudere sporen verstoord.

(45)

10 Discussie

10.1 Bronstijd

Begraving

Op de site Melsele – Farnèselaan werd vermoedelijk een kleine kringgreppel aangetroffen. Een gelijkaardige structuur kwam aan het licht bij onderzoek aan de Bazelstraat in Kruibeke. Het gebied bevindt er op de zwak hellende flank van de cuesta en aan de rand van de vallei van de Barbierbeek.

Uit de midden-bronstijd stamt een grafstructuur met kringgreppel. Opmerkelijk is de aanwezigheid van een kleine kringgreppel, binnen de grotere kringgreppel, die ook dateert uit de midden-bronstijd, tussen 1381 en 1129 voor Chr. Deze greppel heeft een lichtbruin witte homogene vulling met een uitgeloogd uitzicht. Het spoor omvat een areaal van 4,2 x 3,25 m en heeft een maximale diepte van 12 cm. Dergelijke kleine kringgreppels werden in het verleden reeds in het Waasland aangetroffen.18

Verder werd een kleinere grachtstructuur aangetroffen bij de begeleiding van de HSL in Vinkenburg (Fig. 52). Het gaat om een ovale greppelstuctuur, die deels een kringgreppel oversnijdt. De kringgreppel kan in de midden-bronstijd gedateerd worden. Bij de kleinere grachtstructuur gaat het vermoedelijk ook om een restant van een begraving. Op basis van een AMS-datering is deze structuur in de midden-ijzertijd te dateren.19

18 Mondelinge mededeling Jeroen Van Vaerenbergh 19 Kranendonk 2003: 93-94

(46)

De structuur te Melsele – Farnèselaan kent een datering op tussen 1431 en 1271 voor Chr. Dit is een datering in de midden-bronstijd en sluit daarmee aan bij de vondst te Kruibeke – Bazelstraat, die ook te dateren is in de midden-bronstijd.

Bewoning

Op de site werden twee sporen gedateerd in de late bronstijd, op basis van 14C-datering. Tussen

beide sporen is een palenrij te herkennen. Helaas laat de bewaringstoestand van het bodemarchief niet toe verdere uitspraken te doen over een specifieke structuur. Woonhuizen uit de late bronstijd zijn nog maar zelden vastgesteld. Bovendien blijken de vastgestelde structuren door een slechtere bewaring typologisch moeilijk te vatten.20

Afgaande op bekende vindplaatsen op de Zuidnederlandse zandgronden gaat de bouwtraditie uit het begin van de late bronstijd terug op die uit de voorgaande periode. De huizen blijven driebeukig, maar zijn tegelijk aanzienlijk korter dan hun voorgangers. Qua opbouw blijken ze echter veel minder eenvormig met vaak onregelmatige palenzettingen. Huislengtes van meer dan 20 m worden zeldzaam, ten opzichte van de midden-bronstijd. De huizen in de late bronstijd zijn gemiddeld 14 m lang. In de meeste gevallen bevindt de lengte van het huis zich tussen 9 en 17 m. De breedte bedraagt gemiddeld 6 à 7 m.21

20 Delaruelle et al. 2013: 96

(47)

De afstand tussen S20 en S715 bedraagt 23,50 m en zou daarmee te lang zijn voor één gebouwplattegrond uit de late bronstijd. Wanneer echter de afstand genomen wordt van S20 tot S34, bedraagt dit 9,08 m. S34 maakt deel uit van een palenrij die haaks staat op de palenrij van S20 tot S34. De tweede palenrij, van S34 tot S63, bedraagt 5,77 m, wat aan lijkt te sluiten bij de eerder vermelde gemiddelde breedte van 6 m. Een hypothese die hieruit voort vloeit is dan ook dat S20 tot S34 en S34 tot S63 de westelijke en zuidelijke wand van een structuur uit de late bronstijd uitmaken. Door de slechte bewaringstoestand van de sporen zijn de noordelijke en oostelijke wand niet meer bewaard gebleven. Wel bevindt zich op de oostelijke wand nog een spoor, S59, dat echter als natuurlijk geïnterpreteerd werd. Aan de tegenoverliggende zijde en op dezelfde hoogte, bevindt zich echter S31, dat ook als natuurlijk spoor geïnterpreteerd is. Vermoedelijk betreft het de uitloging rond de eigenlijke paalsporen, die helaas niet meer bewaard zijn.

Wanneer de structuur ter hoogte van cluster IJP3 als een gebouwplattegrond geïnterpreteerd wordt, betekent dit dat zich ter hoogte van IJP4 mogelijk een afzonderlijke structuur bevindt. Deze is echter nog slechter bewaard, waardoor hypotheses hieromtrent louter op willekeur gebaseerd zouden zijn.

(48)

10.2 Ijzertijd en Gallo-Romeinse periode

In de omgeving van de site Melsele –

Farnèselaan werden recentelijk op twee sites bewoningssporen uit de ijzertijd ontdekt. Het gaat enerzijds om een site aan de Schoolstraat in Melsele, opgegraven door de Archeologische Dienst Waasland in 2012, en anderzijds om een terrein aan de Gaverlandwegel in Melsele, opgegraven door All-Archeo bvba in 2012. Beide sites liggen aan de Meersenbeek. Dit is ook de beek die zich ten noorden van de site Melsele – Farnèselaan bevindt. Hieruit lijkt afgeleid te kunnen worden dat de aanwezigheid van deze beek een belangrijke vestigingsfactor was voor bewoning in het verleden, in de regio. Uit de ijzertijd werden te Melsele – Gaverlandwegel minstens drie erven uit de ijzertijd aangetroffen: IJP1 met SP4-5-6, IJP2 met SP2-7-8 en SP3, waarbij het gerelateerde hoofdgebouw zich mogelijk meer naar het zuiden bevindt onder een

perceelsgreppel en

zavelwinningskuilen uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd.

Fig. 54: Melsele – Gaverlandwegel, IJP2 (Derieuw et al. in voorbereiding)

Fig. 55: Melsele – Gaverlandwegel, IJP1 (Derieuw et al. in voorbereiding)

(49)

De twee hoofdgebouwen hebben allebei dezelfde oriëntatie, parallel aan de beek. Het is niet onmogelijk dat de inrichting van het landschap gericht werd naar de Meersenbeek. De fasering van de erven is gebaseerd op vondstmateriaal en op 14C-dateringen. Op basis daarvan lijkt IJP1

met de vermoedelijk gerelateerde spijkers SP4-5-6 te dateren in de vroege tot het begin van de midden-ijzertijd. IJP2 met de vermoedelijk gerelateerde spijkers SP2-7-8 is eerder te dateren in de midden-ijzertijd of de overgang naar de late ijzertijd. Misschien kan hieruit afgeleid worden dat IJP1 het oudste erf was en dit later opgevolgd werd door IJP2. Er dient echter melding gemaakt te worden van de dateringsproblematiek tussen typologische en absolute dateringen, die niet zonder problemen op elkaar afgestemd zijn. Bovendien kunnen absolute dateringen afwijken door contaminatie met ouder of jonger houtskool. Tot slot rest nog SP3, dat een datering in de midden-ijzertijd blijkt te hebben en zo aansluit bij de andere erven.

Te Melsele – Schoolstraat werd een woonstalhuis van het type Haps aangetroffen, wellicht in de eerste fase van de late ijzertijd te dateren. Het gaat om een gebouw van relatief beperkte afmetingen (circa 11 op 6 m) met een noordwest-zuidoost oriëntatie. Deze oriëntatie sluit dus aan bij de dominante oriëntatie op de site Melsele – Farnèselaan en wijkt daarmee eveneens af van de dominante oriëntatie bij de site Melsele – Gaverlandwegel. Ook het gebouwtype van het hoofdgebouw wijkt af van die aan de overzijde van de Meersenbeek. Dit afwijkend type en de afwijkende oriëntatie wijzen mogelijk op een andere datering hoewel de erven aan beide zijden van de beek mogelijk wel in hetzelfde tijdsvak mogen geplaatst worden.

Het hoofdgebouw op de site Melsele – Schoolstraat bevindt zich aan de rand van een vrij ruim erf dat zich in westelijke en noordelijke richting uitstrekt. Het erf wordt in het noorden begrensd door een reeks vier- en zespostenspijkers met dezelfde oriëntatie. Te Melsele – Schoolstraat werden ook nog twee brandrestengraven uit de Gallo-Romeinse periode aangetroffen. Ook hier is er dus sprake van bewoning op hetzelfde terrein zowel tijdens de ijzertijd als tijdens de Romeinse periode, net zoals aan de Farnèselaan.22

22 Lauwers 2012: 1-2

Fig. 56: Situering van de sporen uit de ijzertijd/Romeinse tijd te Kruibeke – Bazelstraat (Bruggeman/Reyns 2011, 29, fig. 23)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Although participatory and deliberative democracy are important democratic models in South African, the emphasis on these conceptions possibly contribute to the

Vijf zeer algemene soorten (Baars, Blankvoorn, Brasem, Pos en Snoekbaars) worden niet genoteerd, omdat die in korvis- serij en electrovisserij voldoende waargeno- men worden

Wat betreft het bemonsteren van wortels en drainwater dat tijdens de inventarisatie van besmettingsbron- nen op teeltbedrijven is gebeurd, blijkt dat er in drainwatermonsters

De reële opbrengsten en kosten schommelden op alle particuliere bosbedrijven tussen 1989 en 2002 tussen 240 à 280 euro per hectare bos per jaar; gemiddeld lagen ze op 260 euro per

Het verschil in Nmin 0-90 cm tussen de beide objecten op 6 november bedroeg 11 kg N/ha, wat volgens de regressiebenadering van Sturen op Nitraat een verlaging van het nitraatgehalte

GRADE, Rhine, Meuse, extreme discharges, uncertainty analysis, frequency curves, synthetic weather series, hydrological and hydrodynamic models,

Voor beide analyses geldt dat er geen significant verschil wordt gevonden tussen de verschillende bandtypen, waarbij dient te worden opgemerkt dat door het

6LQGVGHRSHQVWHOOLQJLQYDQGH=DQGPRWRU ¿J 1), een kunstmatig schiereiland voor de kust tussen Ter Heijde en Kijkduin, Zuid-Holland, hebben velen hun geluk beproefd met