• No results found

Goed voorbereid naar buiten: jongeren die de residentiële jeugdzorg hebben verlaten over de voorbereiding op het leven buiten de instelling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Goed voorbereid naar buiten: jongeren die de residentiële jeugdzorg hebben verlaten over de voorbereiding op het leven buiten de instelling"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Goed voorbereid naar buiten: jongeren die de

residentiële jeugdzorg hebben verlaten over de

voorbereiding op het leven buiten de instelling

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

D.M. Sastrowitomo

12402311

Begeleider: Mw. Dr. K.H.M. Jurrius

Tweede beoordelaar: Mw. Dr. F.B. van Rooij

Amsterdam

(2)

2 Abstract

The majority of adolescents who receive youth protection and some form of youth assistance, receive youth assistance within a residential institution. In these residential institutions, they are prepared for their return to society. The aim is for these adolescents to be able to

participate as well as possible in society. The focus of the current research is to gain insight into how professionals, from the perspective of the adolescents, can contribute to improving the societal participation after leaving a residential institution. In this qualitative descriptive study eight adolescents between the ages of sixteen and twenty-two were followed during a period of one to one-and-a-half years. In-depth interviews and telephone conversations were conducted. The adolescents who leave the residential institution, often experience issues with regard to societal participation in several areas. The results indicate that the pedagogical staff members can contribute to reducing these issues by bonding with the adolescents, by

providing guidance and preparing the adolescents to leave the residential institution.

Keywords: Care Leavers, Residential Care, Societal Participation, Youth Care, Residential

Institution

(3)

3 1. Inleiding

1.1 Jeugdhulp met verblijf

In 2017 ontvingen 31 515 jongeren jeugdbescherming en een vorm van jeugdhulp in Nederland. Van hen ontvingen 20 135 jeugdhulp met verblijf (Fernandez Beiro, Van der Mooren, Dirven, Van den Brakel-Hofmans, & Boerdam, 2017). Residentiële

jeugdhulpverlening kan omschreven worden als een interventie voor jongeren met complexe en uitdagende behoeften die meer professionele expertise vragen (Boddy, McQuail, Owen, Petrie, & Statham, 2008) en toegepast kan worden in een justitiële jeugdinrichting (JJI) en een residentiële instelling. De JJI is een gesloten instelling voor jongeren die jeugddetentie of een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) opgelegd hebben gekregen door de strafrechter of in preventieve hechtenis zijn genomen (Vlaardingerbroek, 2011). Een residentiële instelling is een instelling die 24 uur per dag jeugdhulp aanbiedt aan kinderen en jongeren van 0 tot 23 jaar voor wie het (tijdelijk) onmogelijk is om thuis te wonen

(Boendermaker, Van Rooijen, Berg, & Bartelink, 2013).

1.1.1 Het doel van residentiële instellingen

De residentiële instelling heeft als doel jongeren voor te bereiden op de terugkeer in de samenleving en perspectief te bieden, zodat zij zo goed mogelijk kunnen participeren in de samenleving (De Valk, 2019). De resocialisatie van de jongeren vindt plaats door een

effectieve behandeling aan te bieden (Huefner, Jonathan, & Ringle, 2012). De inhoud van de behandeling is verschillend en wordt in verschillende contexten aangeboden, zoals de

dagelijkse leefgroep, school, individuele-, familie- en groepstherapie. De opzet hierbij is dat elke jongere individuele therapie ontvangt, waarbij de duur en de inhoud afgestemd is op het individu (Bastiaanssen, Delsing, Kroes, Engels, & Veerman, 2014).

(4)

4 In beginsel wordt jeugdhulp en jeugdbescherming geboden aan jongeren tot achttien jaar, maar de jeugdhulp kan verlengd worden tot drieëntwintig jaar, indien er voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden (art. 1.1 lid 3 Jw). De gesloten jeugdhulp kan verlengd worden tot achttien en een halfjarige leeftijd (art. 5 EVRM). In de JJI verblijven jongeren die hun vrijheidsstraf uitzitten. Jongeren tot zestien jaar kunnen maximaal één jaar vastzitten en jongeren vanaf zestien jaar maximaal twee jaar. Daarnaast verblijven er jongeren die een PIJ-maatregel hebben gekregen. De PIJ-maatregel wordt voor drie jaar opgegeven en kan één of twee keer verlengd worden, met een maximale duur van zeven jaar. Daarna kan de PIJ-maatregel omgezet worden in een maatregel van ter beschikkingstelling (tbs) (Bruning, Liefaard, & Vlaardingerbroek, 2016).

De jongeren in de residentiële instelling hebben vaak internaliserende en

externaliserende problemen en komen vaak uit gezinnen die niet goed functioneren, waardoor het gezin de problemen van de jongere niet kan opvangen en in de goede richting kan sturen. De problemen van de jongeren gaan meestal gepaard met problemen op school, problemen met het vinden van een zinvolle vrijetijdbesteding en het hebben van antisociale vrienden (Knorth, Harder, Huyghen, Kalverboer, & Zandberg, 2010).

De gemiddelde jongere gaat met 23.5 jaar uit huis, maar van jongeren in de residentiële zorg, die achterlopen op ontwikkelingsgebieden in vergelijking met

leeftijdsgenoten, wordt verwacht dat zij vanaf achttien jaar – met een enkele uitzondering – op eigen benen staan (Fernandez Beiro et al., 2017; Centraal Bureau voor de Statistiek, 2019). Daarnaast hebben de uitstromende jongeren vaak geen rolmodellen of personen op wie zij terug kunnen vallen als zij moeilijkheden ervaren.

(5)

5 Na uitstroming uit een residentiële instelling is het de bedoeling dat jongeren gaan

participeren in de samenleving. Participatie is een ruim begrip, waardoor ze betrekking kan hebben op verschillende contexten (Jager-Vreugdenhil, 2011). In huidig onderzoek wordt met participatie de maatschappelijke participatie en de sociale participatie bedoeld. Bij de

maatschappelijke participatie wordt gedoeld op het vinden van een baan en/of een opleiding. Met sociale participatie wordt de deelname aan sociale netwerken bedoeld

(Jager-Vreugdenhil, 2011).

1.2.1 Vergelijking leeftijdsgenoten

De jongeren die uitstromen uit een residentiële instelling lopen tegen andere situaties aan dan hun leeftijdsgenoten wanneer zij willen participeren in de samenleving. De uitstromende jongeren behalen een lager studieniveau (Pecora, Williams, Kessler, O’Brien, & Emerson, 2006). Deze beperkte schoolvaardigheden kunnen er op hun beurt voor zorgen dat de uitstromende jongeren meer problemen ervaren met het vinden en het behouden van een goede baan (Sala, Jariot, Villalba, & Rodríguez, 2009; UNICEF, 2000).

Het hebben van een sociaal netwerk zou de moeilijkheden met betrekking tot een goede baan kunnen opvangen (Noble-Carr, Barker, McArthur, & Woodman, 2014), maar uitstromende jongeren hebben juist moeite met het opbouwen van een ondersteunend netwerk (Hiles et al., 2013). Uitstromende jongeren stellen zich afhankelijker op ten aanzien van de ondersteuning van anderen, waardoor het grootste deel binnen vijf jaar samenwoont met een partner (Dixon, Wade, Byford, Weatherly, & Lee, 2006), in verwachting is of kinderen heeft (Cashmore & Paxman, 2007). Zij krijgen daarmee op jongere leeftijd kinderen dan hun leeftijdsgenoten (Svoboda, Shaw, Barth, & Bright, 2012). Enerzijds lijken jongeren bewust te kiezen voor liefde en stabiliteit (Cashmore & Paxman, 2007), maar anderzijds zijn de relaties vaak negatief en is er sprake van financiële afhankelijkheid van de partner. Daarnaast zijn er

(6)

6 ook veel uitstromende jongeren die in het eerste jaar na de uitstroom dakloos zijn (Dixon et al., 2006).

1.2.2 Ervaren moeilijkheden

De minder ontwikkelde sociaalemotionele vaardigheden van de uitstromende jongeren kunnen ervoor zorgen dat zij minder makkelijk een sociaal netwerk kunnen opbouwen en dit is gerelateerd aan sociale uitsluiting (Sala et al., 2009). Tevens moeten uitstromende jongeren zich meer bewijzen tegenover de maatschappij, omdat zij een negatief beeld over hen heeft gevormd: uitstromende jongeren zouden gedragsproblemen hebben en minder intelligent zijn (Martin & Jackson, 2002). Als gevolg hiervan voelen zij zich buitengesloten en hebben zij het gevoel dat zij niet makkelijk kunnen integreren in de samenleving (Calheiros & Patrício, 2014). Daarnaast rapporteren jongeren dat zij een gebrek aan zelfvertrouwen ervaren (Greeson & Bowen, 2008) en zich boos en opstandig gedragen (Rauktis, Fusco, Cahalane, Bennett, & Reinhart, 2011) als gevolg van het negatieve beeld dat op hen rust. Het gevaar hiervan is dat jongeren het geschetste beeld dat over hen bestaat gaan aannemen en zich daardoor onbewust gaan buitensluiten van de maatschappij (Lerch & Stein, 2010; Calheiros, Garrido, Lopes, & Patrício, 2015). Dit past niet binnen de doelstelling van de residentiële instelling, dat gericht is op re-integratie en participatie in de maatschappij.

1.3 Voorbereiding op de uitstroom

Onderzoek in het Verenigd Koninkrijk toont aan dat de kwaliteit van de voorbereiding op de uitstroom samenhangt met de prestaties van de jongeren na de uitstroom (Stein, 2006). De kwaliteit van de voorbereiding op de uitstroom is afhankelijk van verschillende factoren. Factoren die de voorbereiding op de uitstroom zouden moeten verbeteren zijn het creëren van een routine (Swan, Holt, & Kirwan, 2018), het ontwikkelen van vaardigheden gericht op zelfstandig wonen (Stein, 2006) en het ontwikkelen van de eigen identiteit. Dit zou de ‘self

(7)

7 efficacy’ van de jongeren moeten vergroten, waardoor zij zich beter redden in de maatschappij

(Oyserman, 2013). Daarnaast hebben pedagogisch medewerkers de mogelijkheid om de ervaring van de jongeren in residentiële instellingen te verbeteren door een goede band met hen op te bouwen (Swan et al., 2018).

1.3.1 Taken en rollen van de pedagogisch medewerker

De behandeling in de residentiële instellingen en daarmee de voorbereiding op de terugkeer in de samenleving wordt grotendeels uitgevoerd door de pedagogisch medewerkers, omdat zij de meeste invloed hebben op de gedragsontwikkeling van de jongeren (Leichtman, Leichtman, Cornsweet Barber, & Neese, 2001). De pedagogisch medewerkers proberen het negatieve gedrag te verminderen en sporen de jongeren aan vaker positief gedrag te laten zien (Ward, 2004). Daarnaast proberen de pedagogisch medewerkers de jongeren aan te leren om eigen beslissingen te nemen (Bastiaanssen et al., 2014).

Het is de bedoeling dat de pedagogisch medewerkers in de residentiële zorg als gids fungeren tijdens het uitstroomproces door de jongeren door dit proces te leiden, te

ondersteunen en voor te bereiden op de buitenwereld (Anghel, 2011). Hiervoor is het belangrijk dat er sprake is van een goede klik tussen de pedagogisch medewerkers en de jongeren, omdat de kans anders groot is dat de jongere niets van de pedagogisch medewerker wil aannemen. Een goede pedagogisch medewerker kenmerkt zich onder andere door

gedragingen als responsief en ondersteunend reageren indien er zich problemen voordoen (Bastiaanssen, 2014). De band tussen pedagogisch medewerkers en jongeren kan verbeteren door ondersteuning te bieden en te reflecteren op positief gedrag (Gaskell, 2010; Harder, Kalverboer, Knorth, & Zandberg, 2008).

(8)

8 Sommige jongeren ervaren de begeleiding in de residentiële instelling als positief en voelen zich geholpen tijdens het uitstroomproces, maar de grootste groep jongeren voelt zich niet voldoende ondersteund tijdens het uitstroomproces. De jongeren hebben het gevoel dat de nadruk tijdens hun verblijf op de verkeerde onderwerpen ligt, waardoor er weinig ruimte is voor het aanleren van vaardigheden die zij belangrijk vinden. Hierbij kan gedacht worden aan de kritieke voorbereidingsfase, de overgang zelf, een tijd voor vrijheid, exploratie, reflectie, het nemen van risico's en zoeken naar identiteit (Stein, 2006). Daarnaast toont eerder onderzoek aan dat het voor de jongeren ook een positief verschil maakt wanneer zij

persoonlijke en professionele ondersteuning ontvangen na hun uitstroom (Biehal, Clayden, Stein, & Wade, 1995; Dixon & Stein, 2005).

1.4 Huidig onderzoek

De kwaliteit van de voorbereiding op de uitstroom is afhankelijk van verschillende factoren. Er is veel onderzoek gedaan naar de taken en rollen van pedagogisch medewerkers in de residentiële zorg, waarbij kennis is verkregen over ‘goede handelswijzen’ van pedagogisch medewerkers, waarbij de nadruk ligt op gedragsverandering en de relatie tussen pedagogisch medewerkers en jongeren. Onderzoek naar de wijze waarop jongeren zelf kijken naar de rol van de pedagogisch medewerker in het bevorderen van maatschappelijke participatie is veel minder gedaan. Daarnaast zijn er voornamelijk negatieve uitkomsten bekend over

uitstromende jongeren, waardoor de heersende theorie/handelswijze in residentiële instellingen bijgeschaafd moet worden, zodat uitstromende jongeren een grotere kans van slagen hebben. In huidig onderzoek staat de volgende hoofdvraag centraal: ‘Op welke wijze kunnen professionals vanuit het perspectief van jongeren bijdragen aan het vergroten van hun maatschappelijke participatie na uitstroom uit een residentiële instelling?’. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn de volgende deelvragen opgesteld:

(9)

9 1. Tegen welke situaties zien jongeren op, op het moment van het verlaten van de

instelling?

2. Waar lopen jongeren na het verlaten van de instelling tegenaan in de maatschappij? 3. Welke acties/activiteiten hebben pedagogisch medewerkers ondernomen om jongeren

voor te bereiden op maatschappelijke participatie?

4. Hoe hebben jongeren de voorbereiding op maatschappelijke participatie ervaren? 5. Wat hebben jongeren aan begeleiding gemist?

6. Hoe hadden jongeren het liefst begeleiding gekregen?

2. Methode

2.1 Onderzoeksmethode

Huidig onderzoek is onderdeel van het promotieonderzoek van Natasja Hornby. Het

promotieonderzoek heeft twee doelen: 1. Inzicht verkrijgen in hoeverre gezinnen en jongeren vinden dat juiste hulp en passende bejegening bijdraagt aan behandelmotivatie en

tevredenheid, een betere samenwerking met de professional, maatschappelijke participatie en/of re-integratie en het terugdringen van risicofactoren voor maatschappelijke uitval en delinquent gedrag, 2. Wat vinden gezinnen en jongeren juiste hulp en een passende bejegening. Het onderzoek heeft een multiple case study design (Yin, 2013).

Het doel van huidig onderzoek was in kaart brengen op welke wijze professionals vanuit het perspectief van jongeren kunnen bijdragen aan het verbeteren van hun

maatschappelijke participatie na uitstroom uit een residentiële instelling. Om dit doel te kunnen realiseren is er een kwalitatief beschrijvend onderzoek (Parse, 2001) uitgevoerd op basis van diepte-interviews en telefoongesprekken met jongeren die uitstromen uit een residentiële instelling.

(10)

10 Voor het onderzoek zijn jongeren tussen de 16 en 22 jaar benaderd die in een residentiële instelling verbleven. Om deel te mogen nemen aan het onderzoek moesten de jongeren tussen januari en april 2018 uitstromen uit de residentiële instelling, na een verblijf van minimaal zes maanden en moesten zij toestemming geven voor inzage in hun dossier en/of een gesprek met de gedragsdeskundige van de instelling.

Uiteindelijk zijn er acht jongeren (50% man, 50% vrouw) gevolgd om inzichtelijk te maken hoe zij de begeleiding met betrekking tot het verbeteren van hun maatschappelijke participatie na uitstroom uit een residentiële instelling ervaren. De vier vrouwelijke deelnemers verbleven voor de uitstroom in een jeugdzorgplus instelling. Twee mannelijke deelnemers verbleven in een meer open residentiële instelling en de overige twee hebben in een justitiële jeugdinrichting gezeten.

De dataverzameling begon in april 2018 en zette zich gedurende één tot anderhalf jaar voort. Voor huidig onderzoek is de volgende data meegenomen: interview 1 (direct na het verlaten van de instelling), interview 2 (drie maanden na het verlaten van de instelling) en de telefoongesprekken tussen deze momenten. In totaal hebben er veertig telefoongesprekken plaatsgevonden en zijn er veertien interviews afgenomen. (Eén jongere uit de justitiële jeugdinrichting en één jongere uit de jeugdzorgplus instelling zijn niet voor een tweede keer geïnterviewd). Tijdens interview 2 zijn geen nieuwe onderwerpen aan bod gekomen, alleen maar meer onderbouwende informatie over de al eerder besproken onderwerpen.

2.3 Meetinstrumenten

Om de mening en ervaring van de uitstromende jongeren uit een residentiële instelling inzichtelijk te krijgen, zijn er diepte-interviews afgenomen. Een diepte-interview is een kwalitatieve onderzoeksmethode die meerdere perspectieven op bepaalde onderwerpen inzichtelijk maakt, vanwege de diepgaande en gedetailleerde informatie en kennis die

(11)

11 verkregen wordt middels het doorvragen op gegeven antwoorden (Johnson, 2002). De

topiclijst is ontwikkeld op basis van de bestaande literatuur over uitstromende jongeren en is na twee interviews aangepast op kleine punten. In de interviews zijn open vragen ingezet om details uit te vragen en de gesloten vragen ter verduidelijking (Nederhoed, 2015). Daarnaast zijn gesprekstechnieken toegepast, zoals actief luisteren, doorvragen, herhalen van de vraag, parafraseren en samenvatten (Berg, 2009).

De vragen in het eerste interview hadden betrekking op de volgende onderwerpen: informatie over het verblijf en de geboden begeleiding (‘Wat vind je van de begeleiding hier?’ en ‘Voel jij je straks goed voorbereid op het leven straks?’), maatschappelijke participatie (‘Met welke dingen zal jij straks moeite hebben/geen moeite hebben?’ en ‘Denk je dat jouw leven er na de uitstroom anders uit zal zien dan voor je verblijf hier?’), persoonlijke

informatie (‘Wat deed je voordat je in een instelling kwam?’) en ervaringen en meningen van de jongeren (‘Hoe voel jij je daarover?’ en ‘Hoe is jouw tijd hier?’). De telefoongesprekken richtten zich op de onderwerpen woonvoorziening en begeleiding, dagelijkse bezigheden, familie en vrienden, financiën, dagbesteding en begeleiding. De verblijfplaats van de jongeren verschilde ten tijde van de afname van het tweede interview, waardoor vragen specifiek op de situatie van de jongere waren afgestemd. Voorbeelden van vragen die in bijna elk interview terugkwamen zijn: ‘Wat voor dingen vind je heel goed gaan nu op dit moment?’ en ‘Hoe kijk je terug op je tijd in het verblijf voor uitstroom?’. Daarnaast werd elk interview afgesloten met de vraag of de jongere nog iets wilde vertellen wat nog niet aan bod was gekomen, maar wat wel van belang zou zijn voor het onderzoek.

2.4 Onderzoeksprocedure

De jongeren werden door professionals in de instelling op de hoogte gesteld van het

onderzoek met behulp van een flyer. Bij interesse in deelname aan het onderzoek, stelde de jongere een tijd en locatie voor, zodat Natasja Hornby een afspraak in kon plannen. Tijdens de

(12)

12 eerste afspraak kreeg de jongere meer informatie over het onderzoek en de werkwijze.

Daarnaast werd de jongere geïnformeerd over de vertrouwelijkheid van het onderzoek, het anonieme gebruik van de data en de mogelijkheid om hun deelname aan het onderzoek te allen tijde te beëindigen, zonder dat hier consequenties aan verbonden zouden zijn. Aan het eind van deze afspraak besliste de jongere of hij/zij wilde deelnemen aan het onderzoek en werd een ‘informed consent’ ondertekend.

Vervolgens zijn de eerste diepte-interviews afgenomen, die ongeveer een uur in beslag namen. Na het diepte-interview is er eens in de twee weken contact geweest met de jongeren met betrekking tot hun ervaringen met hulpverleners en (gemeentelijke) instanties. Dit contact kon telefonisch, via e-mail of Whats App verlopen en nam ongeveer dertig minuten in beslag. Drie maanden na het eerste diepte-interview heeft er nogmaals een diepte-interview

plaatsgevonden op een door de jongere voorgestelde locatie. Al het contact dat heeft plaatsgevonden met de jongeren is opgenomen middels een app op de mobiele telefoon. Vervolgens zijn de diepte-interviews verbatim getranscribeerd. Van de telefoongesprekken werd direct na het gesprek een verslag geschreven.

2.5 Analysestrategie

In huidig onderzoek stond de analyse van de dataset centraal. Hierbij is gebruik gemaakt van een inductieve analyse, waarbij een theorie gevormd wordt op basis van de verkregen

informatie van de deelnemers (Evers, 2016). Bij het analyseren van de data is de

analysemethode van Boeije (2014) als leidraad gebruikt. Allereerst zijn er drie interviews gelezen en open gecodeerd, waarbij de onderwerpen en de frequentie daarvan zijn genoteerd. Vervolgens zijn er drie andere interviews gelezen en codes gegeven aan verschillende

fragmenten middels het programma QDA Miner Lite. De verschillende codes zijn zo veel mogelijk samengevoegd tot hoofdthema’s en daarbij passende sub thema’s, waardoor de codeboom is ontstaan. Daarna zijn de interviews en telefoongesprekken axiaal gecodeerd en is

(13)

13 gecontroleerd of de hoofdthema’s en sub thema’s de verkregen informatie goed dekten. Indien dit niet het geval was, werden er codes toegevoegd of aangepast en werd bepaald of deze nieuwe of aangepaste codes ook van toepassing waren op al eerder gecodeerde interviews. De fragmenten met dezelfde codes zijn daarna verzameld en per onderzoeksvraag gegroepeerd.

2.6 Betrouwbaarheid en validiteit

In huidig onderzoek zijn de transcripten niet door meerdere codeurs gecodeerd, maar is de codeboom gecontroleerd door de hoofdonderzoeker en na aanpassing goedgekeurd, waardoor er gesproken kan worden van interne betrouwbaarheid (‘intercoder reliability’) (Evers, 2016). In huidig onderzoek kan gesproken worden van externe betrouwbaarheid, waarbij uitgegaan wordt van virtuele herhaalbaarheid (Maso & Smaling, 2004). Hierbij is een uitgebreide rapportage van de methode, deelnemers, het instrument en analyseprotocol, zoals omschreven in de onderzoeksproceduresectie en analysestrategie, van belang. Tevens heeft het opnemen en uittypen van de interviews voor een minimale beïnvloeding van de hoofdonderzoeker gezorgd (Silverman, 2001). Daarnaast zijn de interviews door één persoon getranscribeerd en steekproefsgewijs gecontroleerd door een derde persoon.

De validiteit van huidig onderzoek is vergroot door te werken vanuit een theoretisch kader, een onderzoeksvraag en gebruik te maken van de juiste onderzoeksinstrumenten om de onderzoeksvraag te onderzoeken (Miles & Huberman, 1994). Daarnaast is er gebruik gemaakt van ‘thick description’ waarbij een beeld van de omstandigheden en situaties wordt geschetst (Boeije, 2005) door uitspraken van deelnemers letterlijk te noteren. In huidig onderzoek kan er gesproken worden van communicatieve generaliseerbaarheid, waarbij de lezer of gebruiker achteraf nagaat in welke mate de onderzoeksresultaten en conclusies van toepassing zijn voor andere personen (Smaling, 2016). De laatste interviews die werden geanalyseerd leverden geen nieuwe codes meer op, hierdoor kan er gesproken worden van informatieverzadiging (Hennink, Hutter, & Bailey, 2011).

(14)

14 2.7 Ethische overwegingen

Het onderzoek van Natasja Hornby is voorgelegd aan de medisch ethische toetsingscommissie van de Vrije Universiteit Amsterdam. De commissie heeft verklaard dat het onderzoek niet WMO plichtig is en heeft toestemming gegeven voor de uitvoering van het onderzoek. Voorafgaand aan de deelname van het onderzoek hebben de deelnemers een

consentverklaring ondertekend, waarmee zij toestemming geven voor het gebruik van de data. De data is vertrouwelijk en anoniem behandeld, waardoor deze bij het publiceren van de onderzoeksresultaten niet herleid kunnen worden naar de persoonlijke kenmerken of

identificatie van de deelnemers. De data zal maximaal vijftien jaar bewaard blijven, conform de richtlijnen van het CCMO en daarnaast wordt de Wet Bescherming Persoonsgegevens gevolgd.

3. Resultaten

3.1 Tegen welke situaties zien jongeren op, op het moment van het verlaten van de instelling?

De jongeren benoemden verschillende situaties waar zij tegenop zien ten tijde van de uitstroom uit de residentiële instellingen. Deze situaties kunnen een gevolg zijn van hun verleden en hun verblijf in een residentiële instelling, maar hebben ook betrekking op regels van instanties en een gebrek aan voorbereiding op de uitstroom. De jongeren verwachtten voornamelijk problemen op het gebied van school, gedrag en dagelijkse zaken.

3.1.1 School

De problemen die jongeren verwachtten te ervaren op het gebied van school waren erg uiteenlopend. Opvallend hierbij was dat de meeste jongeren problemen verwachtten als gevolg van hun verleden of hun verblijf in een residentiële instelling. Deze jongeren vermoedden dat zij een negatievere behandeling zouden krijgen dan leeftijdsgenoten en

(15)

15 geweigerd zouden worden door bijvoorbeeld agressieproblemen en/of hun criminele

achtergrond. Daarnaast verwachtte het grootste deel van de jongeren problemen met het niveau en de werkdruk als gevolg van hun verblijf in een residentiële instelling, omdat zij weinig leerden op de school ten tijde van hun verblijf.

“School gaat moeilijk worden als ik hieruit ben, omdat je hersenen gewoon een jaar stilstaan. Je doet niks. Hier doen we niet echt iets op school. Ik zit gewoon de hele dag te tekenen. Ja er staat wel Engels op het rooster, maar

we tekenen toch dan. Na een jaar moet je opeens opstarten en dan boeken lezen, volgens mij krijg ik dan echt kortsluiting.” (Jongere 008)

Enkele jongeren verwachtten problemen op het gebied van de regels die de nieuwe school hanteert, zoals de enige inschrijfmogelijkheid in september. De jongeren stroomden op verschillende momenten uit en waren daardoor bang dat zij langere tijd moesten wachten tot zij een passende opleiding konden gaan volgen.

3.1.2 Gedrag

De problemen die jongeren verwachtten te ervaren op het gebied van gedrag zijn enerzijds een gevolg van hun verblijf in een residentiële instelling en anderzijds heel situatie specifiek en daardoor meer persoonsgebonden. De meeste jongeren verwachtten een terugval in gedragsproblemen, omdat zij in de residentiële instelling een heel gestructureerd leven leidden. Na de uitstroom zal de structuur wegvallen, waardoor de jongeren meer vrije tijd hebben en er waarschijnlijk minder controle is. De jongeren waren bang dat zij terug zouden vallen in hun oude gedrag wanneer zij de verkeerde mensen tegen zouden komen en met hen om zouden gaan. Daarnaast verwachtten de meeste jongeren problemen die

persoonsgebonden zijn. Dit kwam onder andere naar voren in de volgende twee uitspraken:

“Ik heb een drugsverslaving gehad. Dus ik heb nog dingen open staan bij mensen. Zij zijn niet de liefste buiten geweest, ik ben ook niet de liefste buiten geweest, dus, er zijn vast nog wel mensen die naar mij op zoek zijn of die wachten totdat ik buiten kom en dus gaat het sowieso niet makkelijk worden. Ik weet gewoon dat er wijken

(16)

16

zijn, waar ik niet moet rond gaan lopen. Het kan dat ze naar mij op zoek zijn, maar ik heb zoiets van, laat maar komen, dan ben ik er ook vanaf. Snap je. D’r zijn, sommige die slaan gewoon in elkaar, maar ja, zijn ook die

schieten gewoon een kogel of die steken gewoon een mes tussen mijn ribben, dus daar schrik ik niet van.” (Jongere 001)

“Ik ga niet met gemak alleen een winkel in. Ik heb echt angst voor openbare ruimtes. Maar zoals in je huisje denk je, na, dat stukje heb ik wel gecovered. Ik kan ook wel bepaalde instanties goed bellen, andere instanties,

ingewikkelder.” (Jongere 005)

3.1.4 Dagelijkse zaken

Dit gebied heeft betrekking op de problemen die zich voordoen in het dagelijks leven. De meeste jongeren verwachtten problemen op financieel gebied, als gevolg van hun verleden maar ook als gevolg van een gebrek aan voorbereiding. Veel jongeren hadden schulden opgebouwd voordat zij in de residentiële instelling terecht kwamen. Doordat zij tijdens hun verblijf niet leerden budgetteren, weten de jongeren niet hoe zij de opgebouwde schulden moeten aflossen en hoe zij om moeten gaan met een maandelijks inkomen. Hierdoor verwachtten veel jongeren financiële ondersteuning nodig te hebben van familie.

“Ik had maandag dertig euro, dat was zo op. Binnen tien minuten was het op. Ik ben naar de coffeeshop gegaan. Ik had uh twee gram amnesia eerst, was het tien euro en een kleine joint, dat is vier euro en dan nog, nog wat anders. Ik heb nog zes euro, zes euro heb ik uitgegeven aan wat anders. Ja, aan uh frietjes met dip. Dat was mijn

weekgeld. Ik heb deze week twintig euro extra aangevraagd.” (Jongere 005)

De jongeren verwachtten naast financiële ondersteuning ook praktische ondersteuning nodig te hebben van hun familie, zoals bij het verhuizen van spullen, het repareren van spullen wanneer die kapot zijn of wanneer zij vastlopen met koken. Naast hulp van familie

verwachtten veel jongeren ook hulp van de pedagogisch medewerker bij specifieke problemen die persoonsgebonden zijn, zoals het bevorderen van hun ontwikkeling of het regelen van bepaalde zaken.

(17)

17

“Als ik naar een KTC (Kamer Trainings Centrum) moet, dan denk ik sowieso dat ik hulp nodig heb bij dingen, want dat is natuurlijk héél zelfstandig, en uh, ik ben wel zelfstandig, maar nog niet zo zelfstandig om op mezelf

te gaan wonen, denk ik.” (Jongere 002)

“Ik heb sowieso hulp nodig met mijn drugsgebruik. Ik heb op de locatie aangegeven dat ik wel een stok achter de deur nodig heb, want als het écht niet goed gaat, dat ze één keer in de zoveel tijd aan me vragen joh gaat het wel goed? Heb je nog drugs gebruikt? Zo ja, wat? Uhm, toen zeiden ze ook van ja, dat gaan we bij je doen, want als je er echt moeite mee hebt willen we het wel gewoon doen, maar de regel is geen harddrugs, maar ik kan me er

niet aan houden. Dat is één ding dat ik zeker weet: ik kan me er niet aan houden.” (Jongere 005)

3.2 Waar lopen jongeren na het verlaten van de instelling tegenaan in de maatschappij?

De jongeren lopen, drie maanden na het verlaten van de instelling, tegen meer problemen aan in de maatschappij dan zij op voorhand hadden verwacht. De ervaren problemen zijn

voornamelijk een gevolg van hun verleden en hun verblijf in een residentiële instelling, maar veel problemen zijn ook een gevolg van een gebrek aan begeleiding. De jongeren ervaarden voornamelijk problemen op de gebieden school en werk, gedrag, financiën en dagelijkse zaken.

3.2.1 School en werk

De jongeren ervaarden het scholingssysteem van reguliere scholen als niet bevorderlijk voor hun maatschappelijke participatie. De scholen behandelden de jongeren anders dan hun leeftijdsgenoten als gevolg van hun gedragsproblemen in het verleden en zij werden soms ook niet aangenomen op een reguliere school.

“Ik vond de manier waarop de intake ging overdreven. Het lijkt net alsof ik de gevaarlijkste crimineel van Nederland ben. Ik ben gewoon ook een leerling, ik kom gewoon ook naar school om naar school te gaan, niet om

te klieren en te klooien.” (Jongere 004)

Als alternatief werden de jongeren doorverwezen naar speciale scholen, waar voornamelijk jongeren op zitten met een crimineel verleden. De jongeren willen juist naar een reguliere

(18)

18 school, zodat zij kunnen participeren in de samenleving en de kans kleiner wordt dat zij terugvallen in hun oude gedrag.

Van tevoren heeft geen van de jongeren benoemd dat zij problemen verwachtten bij het vinden van een baan na de uitstroom uit de residentiële instelling. Eén van de jongeren heeft dit echter wel ervaren. De jongere die moeilijk aan een baan kon komen, heeft in een JJI gezeten. Hierdoor draagt hij een enkelband en komt hij de komende vijf jaar niet in

aanmerking voor een verklaring omtrent goed gedrag (VOG).

“Het is heel moeilijk om werk te vinden. Vroeger had je bijna nergens de VOG voor nodig. En die heb je nu bijna overal voor nodig, zelfs voor schoonmaakwerkzaamheden, hè, heb je tegenwoordig een VOG nodig. En ja,

die krijg ik gewoon nog niet. Dus ja, dan, waar ga je komen te werken? Bij de steigerbouw, dus dan werk je met allemaal mensen die vast hebben gezeten. Ewa is de vraag of dat goed is. Ewa dat zien we in de loop van de

tijd.” (Jongere 001)

3.2.3 Gedrag

De meeste jongeren hadden verwacht het moeilijk te vinden om uit de problemen te blijven en niet terug te vallen in oude gedragspatronen, nadat zij uitgestroomd waren uit de residentiële instelling. Het grootste gedeelte van de jongeren vond het wel moeilijk om niet mee te gaan in het foute gedrag van hun vrienden, maar zij konden wel de juiste keuze voor zichzelf maken. De jongeren die problemen verwachtten die specifiek waren voor hun verleden, zoals het gebruik van drugs, bleken hier ook daadwerkelijk problemen mee te ervaren na de uitstroom uit de residentiële instelling.

3.2.4 Dagelijkse zaken

Op het gebied van hun financiën ervaarden de jongeren problemen die voornamelijk te maken hadden met budgetteren. Opvallend was dat de jongeren het leefgeld dat zij kregen te laag vonden en er vaak niet van rondkwamen. Het grootste probleem hierbij was dat het meeste

(19)

19 geld uitgegeven wordt aan eten en drinken buiten de deur, rookwaar en drugs. De meeste jongeren konden vervolgens om geld vragen bij familie of hun budgetbeheerder, maar enkele jongeren konden dit niet. Het gevolg hiervan was dat zij bijvoorbeeld onvoldoende geld hadden om met het openbaar vervoer naar school te gaan.

“Ik heb de eerste anderhalve maand zonder geld gezeten. Ik heb nog geen bankrekening, waardoor de woonvoorziening geen geld over kan maken. Als vervanging krijg ik € 20,- in de week. Ik heb gezegd dat deze €

20,- binnen een uur op is. Ik weet niet hoe ik zo rond moet komen.” (Jongere 001)

De meeste jongeren hadden verwacht dat zij het moeilijk zouden vinden om een nuttige vrijetijdsbesteding te vinden, omdat zij erg gewend waren aan een vaste structuur en het dagprogramma in de residentiële instelling. Opvallend hierbij was dat dit niet terug kwam in de contacten met de jongeren na de uitstroom. Wel kwam naar voren dat de meeste

jongeren moesten wennen aan de vrijheid die zij nu hadden, doordat zij zich aan minder regels hoeven te houden.

“Thuis voelt nu raar, omdat ik de [naam instelling] gewend ben. De kamermomenten, de dagstructuur, het is gewoon apart dat je meer dingen mag zeggen thuis, dat je langer mag douchen.” (Jongere 008)

Voorafgaand aan de uitstroom is niet besproken in hoeverre de jongeren moeilijkheden verwachtten op het gebied van aansluiting vinden bij leeftijdsgenoten. Het is opvallend dat in de gesprekken na de uitstroom naar voren kwam dat jongeren voornamelijk contact hebben met jongeren die ook in een residentiële instelling hebben gezeten. De voornaamste reden hiervoor is dat jongeren zich onbegrepen voelen door leeftijdsgenoten die niet hetzelfde als zij hebben meegemaakt. De jongeren zelf zien dit niet als een probleem, maar in het kader van sociale participatie is dit wel een opvallend fenomeen.

“Ik voel geen normale klik meer met mensen die niks weten van wanneer jouw leven wordt bepaald door anderen. Ik ga eigenlijk bijna alleen maar met mensen om die óf vast hebben gezeten óf in een instelling hebben gezeten, omdat mensen die niks hebben meegemaakt die begrijpen jouw verhaal gewoon niet. Die begrijpen niet

(20)

20

dat jij zó beschadigd kan zijn, alleen maar omdat jouw ouders uit elkaar zijn of alleen maar omdat je even op een groep hebt gezeten, want hun weten niet hoe het er hier aan toe gaat, snap je.” (Jongere 006)

3.3 Welke acties/activiteiten hebben pedagogisch medewerkers ondernomen om jongeren voor te bereiden op maatschappelijke participatie?

De jongeren spreken voornamelijk over wat zij aan begeleiding hebben gemist ten tijde van hun verblijf, maar sommige jongeren vonden dat bepaalde acties van pedagogisch

medewerkers een bijdrage leverde op de voorbereiding van maatschappelijke participatie.

3.3.1 Bevorderlijke acties/activiteiten

De routinematige regels in de residentiële instellingen, zoals vaste kamermomenten, vaste momenten om naar buiten te gaan en de kamercontroles werden tijdens het verblijf als vervelend en streng ervaren. Achteraf gezien hadden de meeste jongeren wel profijt bij deze vaste structuur, want zij konden deze vaste structuur ook na hun uitstroom voortzetten, waardoor zij zich makkelijker aan het leven buiten een instelling konden aanpassen. Het opbouwen van verlof zagen jongeren ook als een goede voorbereiding op het leven buiten een instelling, omdat zij langzaamaan konden wennen aan hun vrijheid en de veranderingen die hadden plaatsgevonden in de buitenwereld in de tijd dat zij in een residentiële instelling hadden gezeten.

Tijdens hun verblijf in de residentiële instelling werden er verschillende therapieën aangeboden aan de jongeren. Eén van de belangrijkste voorwaarden was dat de therapie bij moet dragen aan hun ontwikkeling. Hierbij hadden jongeren een voorkeur voor therapieën die zich richtten op gedragsverandering en therapieën waarbij het systeem van de jongere ook betrokken werd. De jongeren vonden het een voordeel dat zij konden oefenen met het aangeleerde gedrag.

(21)

21 De enkele jongeren die door de pedagogisch medewerker werden betrokken bij hun behandeling hebben dit als positief ervaren. Zij voelden zich meer gehoord en serieuzer genomen door de pedagogisch medewerkers, waardoor zij ook een betere klik met hen kregen. Daarnaast kregen zij het gevoel dat zij de regie over hun eigen ontwikkeling en levensloop in handen hadden. Hierdoor waren zij gemotiveerder om aan doelen te werken en kregen zij de kans om gericht te werken aan problemen waar zij tegenop zagen voor de uitstroom. Echter was de inbreng van de jongeren per situatie verschillend, waardoor de impact op de voorbereiding ook verschilde.

3.3.2 Kenmerken van de pedagogisch medewerkers

De bovengenoemde acties vonden de jongeren bevorderend voor hun maatschappelijke participatie, maar de impact van deze acties wordt ook beïnvloed door de pedagogisch

medewerkers. De jongeren zijn eerder bereid om iets van een pedagogisch medewerker aan te nemen wanneer zij een goede band met hem of haar hebben. Om een goede band met een pedagogisch medewerker op te kunnen bouwen vinden jongeren het belangrijk dat een pedagogisch medewerker weet waar hij of zij het over heeft, de stand van zaken weet van de instelling, eerlijk is tegen de jongeren en zich benaderbaar opstelt.

Bij enkele jongeren kwam naar voren dat een goede band met een pedagogisch medewerker ervoor zorgde dat zij zich beter hebben voorbereid op maatschappelijke

participatie. Deze jongeren hadden samen met een pedagogisch medewerker naar oplossingen gezocht voor problemen die hen belemmerden in hun ontwikkeling. De aard van de

problemen was per jongere heel verschillend, maar opvallend was dat de jongeren vanuit eigen initiatief aan deze problemen wilden werken en een pedagogisch medewerker als ondersteuning wilden hebben. Hierbij komt naar voren dat de band met een pedagogisch medewerker voor jongeren een belangrijk onderdeel is van de motivatie om zich op de

(22)

22 uitstroom voor te bereiden en dat een pedagogisch medewerker die zich benaderbaar opstelt wordt gewaardeerd.

3.4 Hoe hebben jongeren de voorbereiding op maatschappelijke participatie ervaren?

De ervaring van de jongeren met betrekking tot de voorbereiding op maatschappelijke

participatie was erg uiteenlopend. De twee onderwerpen die voornamelijk terugkwamen in de contacten met de jongeren waren de mening van de jongeren met betrekking tot de

behandeling en begeleiding die zij kregen en de pedagogisch medewerkers.

3.4.1 Mening over de behandeling en begeleiding in de instelling

De mening van de jongeren over de behandeling en begeleiding in de residentiële instelling was voornamelijk negatief van aard. De jongeren vonden dat de behandeling en begeleiding niet op hen persoonlijk was afgestemd, omdat de begeleiding voornamelijk bestaat uit het controleren van kamers, geven van sancties en het bieden van dagstructuur. Daarnaast hadden de meeste jongeren het gevoel dat de therapie die aangeboden werd te algemeen was en niet dekkend was voor wat de jongere zelf wilde ontwikkelen. De meeste jongeren voelden zich niet gehoord en niet serieus genomen, omdat hun inbreng met betrekking tot begeleiding en behandeling vaak genegeerd werd. Hierdoor kregen zij het gevoel dat anderen alles voor hen bepaalden en zij niets anders kunnen doen dan toekijken en wachten tot de hulpverlening is afgelopen.

Naast de negatieve meningen over de behandeling en begeleiding hadden de jongeren ook positieve ervaringen. Deze positieve ervaringen hadden voornamelijk betrekking op de mate van hun eigen betrokkenheid bij de behandeling en begeleiding. De jongeren hadden zelf een bepaalde kijk op hoe zij het beste benaderd konden worden en wat het beste voor hen werkte. Door de jongeren meer te betrekken bij hun behandeling wordt er in hun ogen voor gezorgd dat de behandeling beter afgestemd kan worden op de jongere, waardoor zij

(23)

23 specifieke ondersteuning kunnen krijgen op punten die zij willen ontwikkelen en zal hun motivatie voor behandeling en begeleiding vergroot worden.

3.4.2 Mening over de pedagogisch medewerkers

De meningen over de pedagogisch medewerkers waren heel verschillend en liepen erg uiteen. De negatieve ervaringen met betrekking tot de pedagogisch medewerkers kwamen op

verschillende gebieden tot uiting. Op het gebied van de communicatie met pedagogisch medewerkers vonden de jongeren dat er weinig tot vrijwel geen communicatie met hen was. De communicatie die er wel was met de pedagogisch medewerkers was negatief en verliep over het algemeen stroef. Door de negatieve sfeer kregen de jongeren het gevoel dat de pedagogisch medewerkers hen niet écht wilden helpen, waardoor de jongeren ook geen hulp zochten bij de pedagogisch medewerkers wanneer zij problemen ervaarden. Daarnaast voelden de jongeren zich in meerdere situaties in de steek gelaten door de pedagogisch medewerkers. De pedagogisch medewerkers vroegen niet door naar problemen – zelfs niet wanneer deze duidelijk zichtbaar waren – die jongeren ervaarden dat de vertrouwelijke gesprekken met de jongeren vaak werden doorgespeeld naar andere pedagogisch

medewerkers. De jongeren die deze negatieve ervaring hadden met pedagogisch medewerkers voelden geen band en geen klik met hen.

De positieve ervaringen met betrekking tot de pedagogisch medewerkers waren voornamelijk gericht op de band en klik die de jongeren hadden met de pedagogisch

medewerkers. Een goede band met de pedagogisch medewerkers kan gezien worden als een basis, waaruit andere aspecten voortvloeien. Het welbevinden van de jongeren werd door de goede band verbeterd, doordat de jongeren wisten dat ze bij een pedagogisch medewerker terecht konden met hun problemen en dat er oprecht naar ze geluisterd zou worden. Daarnaast hadden de jongeren ook een positieve mening over de pedagogisch medewerkers wanneer zij hun best deden om iets voor elkaar te krijgen voor de jongere.

(24)

24

“Ik denk elke dag aan de rechtszaak, want hoe dichterbij die 18 januari komt, hoe meer stress. Ik ga dan in gesprek met pedagogisch medewerkers van wie ik weet dat ze om me geven. Die zeggen ook gewoon tegen mij

dat ik rustig moet blijven en dat ik het ook gewoon supergoed doe. En dat helpt wel.” (Jongere 008)

3.5 Wat hebben jongeren aan begeleiding gemist?

De jongeren hebben tijdens hun verblijf in de residentiële instelling veel begeleiding gemist. De onderwerpen die herhaaldelijk naar voren kwamen, waren de ontwikkeling, de

voorbereiding, de mate van betrokkenheid van de jongeren en aspecten van de pedagogisch medewerkers.

3.5.1 Ontwikkeling van de jongeren

Met dit onderwerp wordt gedoeld op aspecten die jongeren gemist hebben om hun

ontwikkeling te bevorderen. Op het gebied van behandeling hebben de jongeren voornamelijk de intensieve behandeling en begeleiding gemist, die op het individu afgestemd was. De jongeren vonden dat zij zich niet voldoende konden ontwikkelen met de geboden

dagstructuur, muziektherapie en kamercontroles. Indien er al sprake was van een therapie of behandeling, kwam het ook geregeld voor dat deze niet verliepen zoals had gemoeten. Eén jongere spreekt zelfs van het beëindigen van een therapie, omdat de situatie te onstabiel was, terwijl zij zelf vond dat zij wel profijt had van de therapie. De jongeren hebben het gevoel dat zij meer uit henzelf hadden kunnen halen wanneer er meer begeleiding was geweest die afgestemd was op het individu.

3.5.2 Voorbereiding op de uitstroom

Het doel van de residentiële instelling is jongeren voorbereiden op hun terugkeer in de samenleving, maar door een gebrek aan begeleiding hebben de jongeren deze voorbereiding als onvoldoende ervaren. Het uitstroomplan voor de jongeren werd opgesteld door de pedagogisch medewerkers, zonder dat zij naar de input van de jongeren vroegen. Hierdoor

(25)

25 konden de meeste jongeren zich niet vinden in het uitstroomplan. Daarnaast waren er ook enkele jongeren voor wie helemaal geen uitstroomplan opgesteld was.

Het grootste deel van de jongeren stroomde na de residentiële instelling door naar een vervolginstelling. Voor deze jongeren was er veel onduidelijkheid vanwege een gebrek aan communicatie vanuit de pedagogisch medewerkers. Bij veel vervolginstellingen waren er lange wachtlijsten. Aan de jongeren werd niet gecommuniceerd wat er gebeurt als zij de instelling moeten verlaten en de vervolginstelling nog geen plek voor ze heeft. De jongeren kregen vaak te horen ‘dat ze maar gewoon moesten afwachten’. Deze onduidelijkheid en onzekerheid zorgde voor een hoop frustratie en verminderde de motivatie bij de jongeren. Veel van de jongeren vonden dat zij niet op de pedagogisch medewerkers konden rekenen, waardoor zij zelf actie hebben ondernomen door zelf naar een vervolgplek te zoeken en zichzelf vaardigheden aan te leren.

3.5.3 Jongeren betrekken bij de behandeling

Met dit onderwerp wordt gedoeld op de mate waarin jongeren inspraak hebben in hun eigen behandeling en begeleiding en in hoeverre de jongeren op de hoogte worden gehouden van belangrijke zaken met betrekking tot hun ontwikkeling. Over het algemeen kan gesteld worden dat de jongeren in hun ogen te weinig inspraak hebben in de behandeling en

begeleiding. Het behandelplan wordt voor hen opgesteld en de mening van de jongeren zelf wordt hier niet in meegenomen.

Daarnaast ervaarden de jongeren dat er te weinig contact is met hun pedagogisch medewerkers. Als gevolg hiervan waren de pedagogisch medewerkers niet op de hoogte van belangrijke zaken met betrekking tot de ontwikkeling van de jongeren. Andersom zorgde het gebrek aan tussentijdse evaluaties ervoor dat de jongeren zelf ook niet goed wisten hoe zij ervoor stonden, waardoor zij voor zichzelf een positiever beeld konden schetsen over hun

(26)

26 ontwikkeling dan daadwerkelijk het geval is. Tevens werden de concrete regels en gevolgen van het schenden van de regels niet duidelijk besproken met de jongeren. Het gebrek aan betrokkenheid bij hun eigen behandeling en begeleiding en het gebrek aan uitleg van de pedagogisch medewerkers zorgde ervoor dat de jongeren zich niet gehoord en niet serieus genomen voelden.

3.5.4 Pedagogisch medewerkers

Met dit onderwerp wordt gedoeld op de aspecten die de jongeren gemist hebben bij de pedagogisch medewerkers. De jongeren misten voornamelijk de betrokkenheid van de pedagogisch medewerkers tijdens hun verblijf in de residentiële instelling. Het gebrek aan betrokkenheid van de pedagogisch medewerkers komt in verschillende situaties naar voren. De afspraken die de pedagogisch medewerkers met de jongeren maakten, werden niet nagekomen en de jongeren werden niet op de hoogte gehouden van de bezigheden van de pedagogisch medewerkers. De jongeren hadden daardoor het gevoel dat de pedagogisch medewerkers niet op de hoogte waren van de ontwikkeling die ze doormaakten en dat de pedagogisch medewerkers daardoor niet konden inschatten wat het beste voor hen is, terwijl zij wel beslissingen maken over het leven van de jongeren.

“Hoe kan je weten hoe het gaat met een kind, als je geen contact hebt met dat kind?” (Jongere 007)

Daarnaast wordt er door de begeleiding niet adequaat gereageerd op de behoeften van de jongeren. In meerdere situaties kwam naar voren dat de jongeren duidelijk hulp nodig hadden van de pedagogisch medewerkers, maar dat zij dit negeerden of reageerden op een manier waar de jongere niets mee kon.

“De eerste maanden waren echt gewoon verrot. Ik dacht drie maanden lang aan uh, elke dag hoe ik mezelf uh, van kant zou maken en uh ja. Ik bleef elke dag gewoon op m’n kamer. En ja, ik at heel weinig. Het ging gewoon

echt niet goed met mij. Ze hebben daar niks aan gedaan. Ze hebben me alleen maar uh, nog meer beperkt. Ze hebben me zelfs een keer hadden ze me drie weken al m’n, hebben ze m’n kamer gestript. Dat is uh, dat ze alle

(27)

27

spullen gaan afpakken van m’n kamer. Zodat ik uh, niks kon vastpakken om mezelf te, van het leven te beroven.” (Jongere 008)

In sommige gevallen vroegen de jongeren duidelijk wel om hulp aan de pedagogisch

medewerkers, maar werd hier niet adequaat op gereageerd door de pedagogisch medewerkers.

“Nou, als ik tegen hun zeg van yo, jongens, ik heb er moeite mee om van drugs af te blijven, kunnen jullie met mij een mogelijke oplossing zoeken uh ter afleiding van, en dan is het nog negen van de tien keer van, nee, dat

kunnen ze niet, want je moet het zelf maar oplossen.” (Jongere 005)

Eén van de jongeren omschreef het verblijf in een residentiële instelling als volgt:

“Dit is echt wonen en slapen en ademhalen en drinken en eten.” (Jongere 003)

Door het gebrek aan betrokkenheid van de pedagogisch medewerkers bij de ontwikkeling van de jongeren werd er een bepaalde mate van zelfstandigheid en initiatief nemen van de jongeren verwacht. De jongeren moesten zelf vragen om evaluatiegesprekken en moesten zelf om hulp vragen wanneer zij problemen ervaren, terwijl hier niet altijd adequaat op gereageerd wordt.

3.6 Hoe hadden de jongeren het liefst begeleiding gekregen?

De eerder genoemde informatie van de jongeren kan op zo’n manier geïnterpreteerd worden dat de gewenste begeleiding tot stand komt, maar daarnaast hebben de jongeren ook

specifieke wensen voor de begeleiding benoemd. Deze wensen waren voornamelijk gericht op de voorbereiding op de maatschappelijke participatie en wat de jongeren het liefst zien van een pedagogisch medewerker.

3.6.1 Voorbereiding op maatschappelijke participatie

De jongeren zien de voorbereiding op hun maatschappelijke participatie graag wat uitgebreider. Hierbij is het opvallend dat de jongeren zich voornamelijk richtten op

(28)

28 mindere mate over het aanleren en verbeteren van vaardigheden die zij nodig hebben om te participeren in de samenleving. De ideale voorbereiding op maatschappelijke participatie ziet er volgens de jongeren als volgt uit. De pedagogisch medewerkers kijken samen met de jongere wat het probleem is en waar het probleem vandaan komt. Vervolgens stellen zowel de jongere als de pedagogisch medewerker leerdoelen op die zij belangrijk vinden. Op basis hiervan wordt een plan van aanpak opgesteld, waarin ook het toekomstperspectief voor een vervolgplek wordt meegenomen. Wanneer er op deze manier gewerkt wordt, kan de

begeleiding afgestemd worden op de problemen en de ontwikkeling van de jongeren.

3.6.2 Kenmerken van een goede pedagogisch medewerker

De jongeren omschrijven de ideale pedagogisch medewerker op basis van

karaktereigenschappen en hoe deze karaktereigenschappen doorspelen in het gedrag van de pedagogisch medewerkers. Een pedagogisch medewerker die standvastig en leidinggevend is, zorgt voor orde op de groep door duidelijke grenzen aan te geven en één lijn te trekken met de andere pedagogisch medewerkers, zodat voor de jongeren duidelijk is waar zij aan toe zijn. De jongeren vinden het belangrijk dat een pedagogisch medewerker respectvol is naar hen toe door in overleg afspraken met hen te maken en niet direct gaan dreigen met consequenties. Een behulpzame en benaderbare pedagogisch medewerker zorgt ervoor dat de jongeren de mogelijkheid krijgen om gesprekken met hen te voeren, zodat zij hun moeilijkheden kunnen bespreken, maar vooral op de hoogte zijn van hun eigen ontwikkelingen en hierop doorgepakt kan worden. Daarnaast vonden de jongeren het belangrijk dat de pedagogisch medewerker een fijne en vertrouwde omgeving kan creëren door vrolijk en vriendelijk te zijn.

4. Discussie

(29)

29 Het doel van huidig onderzoek was inzichtelijk krijgen op welke wijze professionals, vanuit het perspectief van jongeren, kunnen bijdragen aan het vergroten van de maatschappelijke participatie na uitstroom uit een residentiële instelling. Uit onderzoek is gebleken dat jongeren voorafgaand aan de uitstroom opzien tegen de nadelige gevolgen van hun verleden, zoals een terugval in gedragsproblemen, een nadelig schoolsysteem, een andere behandeling dan leeftijdsgenoten, budgetteren en het niet om kunnen gaan met hun vrijheid. Na de uitstroom ervaren jongeren problemen bij hun participatie op het gebied van toelating tot een opleiding, budgetteren en aansluiting bij leeftijdsgenoten. De jongeren uiten zich kritisch over de

bijdrage van professionals op het gebied van begeleiding afgestemd op de jongere, therapie die dekkend is voor hun problematiek, communicatie en de beperkte betrokkenheid van pedagogisch medewerkers. De jongeren zijn wel positief over routinematige regels, opbouw van verlof en therapieën gericht op gedragsverandering en het systeem. De wijze waarop pedagogisch medewerkers, volgens de jongeren, bij kunnen dragen aan het voorkomen van deze problemen is een goede band met hen te vormen en hen te betrekken bij de vormgeving van begeleiding en behandeling, zodat er input gegeven kan worden door de jongeren. Bovendien kunnen pedagogisch medewerkers de maatschappelijke participatie versterken door eerst een goede basisband te vormen met de jongere door met de jongere in gesprek te gaan over wat hij/zij wil bereiken en wil leren en op basis daarvan de begeleiding vorm te geven.

4.2 Discussie

Het doel van residentiële instellingen is jongeren voorbereiden op hun terugkeer in de samenleving (De Valk, 2019), zodat zij zo goed mogelijk kunnen participeren. Om dit te realiseren bieden de residentiële instellingen behandelingen aan en proberen zij situaties die het probleemgedrag van de jongeren kan verergeren zo veel mogelijk te minimaliseren

(30)

30 begeleiding hebben gemist, maar de meest besproken aspecten waren de relatie met de

pedagogisch medewerker en de eigen regie in de begeleiding en behandeling.

4.2.1 Relatie met de pedagogisch medewerker

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de basis van begeleiding het best vormgegeven kan worden door sociale steun te bieden op emotioneel, instrumenteel en informatief gebied (House & Kahn, 1985). Hierbij is het belangrijk dat de sociale steun afgestemd wordt op de ontwikkeling, persoonlijke en situationele factoren van de jongere (Antonucci, Fiori, Birditt, & Jackey, 2010). Hierdoor kan een vertrouwde relatie tussen de jongere en de pedagogisch medewerker ontstaan die gebaseerd is op openheid en eerlijkheid. Deze relatie fungeert als basis om de jongere voor te bereiden op de uitstroom. Enerzijds wordt de veerkracht van de jongere verbeterd en anderzijds vormt de vertrouwensrelatie een fundering om na de

uitstroom relaties met leeftijdsgenoten op te bouwen (Chittleburgh, 2010; Osterling & Hines, 2006).

Uit huidig onderzoek komt naar voren dat de jongeren een goede band met de pedagogisch medewerker als een basis zien waar andere positieve ontwikkelingen uit voortvloeien. De jongeren ervaren een veilig gevoel, doordat zij de goede band als een vangnet zien, waar zij op terug kunnen vallen wanneer het niet goed met hen gaat. Hierdoor kunnen zij vervolgens samen naar oplossingen zoeken. Dit zorgt voor een verhoging van het welbevinden en een betere voorbereiding op maatschappelijke participatie. Echter, de jongeren misten deze band met de pedagogisch medewerkers, omdat zij weinig betrokken waren en niet adequaat reageerden op de behoeften van de jongeren.

Zowel eerder als huidig onderzoek onderstrepen het belang van een goede band met een pedagogisch medewerker. Echter, in residentiële instellingen is er vaak sprake van discontinuïteit op het gebeid van personeel. De pedagogisch medewerkers leggen hierdoor minder nadruk op het creëren van een goede band met de jongeren en meer nadruk op het

(31)

31 bieden van structuur en het volgen van de regels (Gradaïlle, Montserrat, & Ballester, 2018). Omdat het aangaan van relaties met pedagogisch medewerkers een belangrijke rol speelt bij het vormgeven van de maatschappelijke participatie, is het een gemiste kans dat jongeren in de praktijk onvoldoende ervaringen opdoen met het aangaan van positieve relaties met pedagogisch medewerkers.

4.2.2 Eigen regie

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de eigen regie van jongeren voor meerdere redenen belangrijk is (Gallagher, Smith, Hardy, & Wilkinson, 2012; Vis, Strandbu, Holtan, &

Thomas, 2011; Woolfson, Heffernan, Paul, & Brown, 2009). Ten eerste lijken behandelingen effectiever wanneer deze zijn afgestemd op de behoefte van de jongere (Archard & Skivenes, 2009). Ten tweede heeft de eigen regie een positieve invloed op de ontwikkeling van

jongeren. Het zelfvertrouwen van de jongeren kan verbeterd worden (Vis et al. 2011), omdat zij leren hun visie te verwoorden en zij voelen zich gewaardeerd, doordat er naar hen

geluisterd wordt (Leeson 2007; Bessell 2011).

Uit huidig onderzoek komt naar voren dat de inbreng van jongeren in de vormgeving van begeleiding en behandeling vaak werd genegeerd. De uitstroomplannen werden meestal opgesteld door de pedagogisch medewerker, waardoor de begeleiding en behandeling niet persoonlijk afgestemd was op de jongeren. De begeleiding en behandeling was vaak algemeen en niet dekkend voor wat de jongeren zelf wilden leren. De jongeren zijn het vaak niet eens met de opgestelde plannen. Daarnaast voelen de jongeren zich niet gehoord door de

pedagogisch medewerkers en hebben het gevoel dat zij niet serieus worden genomen.

De voordelen met betrekking tot de eigen regie zijn bekend, maar de praktijk laat zien dat de eigen regie van de jongeren toch niet wordt meegenomen. Dit heeft verschillende redenen. De pedagogisch medewerkers verlenen verschillende betekenissen aan wat eigen regie inhoudt (Hemrica & Heyting, 2004; Van Bijleveld, Dedding, & Bunders-Aelen, 2015).

(32)

32 Daarnaast wordt van kinderen en jongeren niet verwacht dat zij in staat zijn om zelfstandig beslissingen te maken (Dedding, 2009). Het heersende beeld is dat kinderen en jongeren kwetsbaar en afhankelijk zijn, waardoor zij beschermd moeten worden. Hierdoor willen pedagogisch medewerkers jongeren niet opzadelen met de ‘last’ van eigen regie (Barnes, 2012; Sanders & Mace, 2006). Voor jongeren betekent eigen regie niet dat de pedagogisch medewerker en de jongere het met elkaar eens moeten zijn, maar dat het vooral gaat om het voeren van gesprekken waarin de jongere zijn of haar wensen en behoeften bespreekbaar kunnen maken (Cashmore, 2002; Van Bijleveld et al., 2015). Door jongeren meer eigen regie te geven, kan de begeleiding en behandeling zo veel mogelijk afgestemd worden op de jongeren. Indien bepaalde wensen van de jongere niet meegenomen kunnen worden, kan hier uitleg over worden gegeven. Op deze manier voelt de jongere zich serieus genomen en is er ook een grotere kans op behandelmotivatie.

4.3 Limitaties en sterke punten

Een beperking van huidig onderzoek is dat er relatief weinig respondenten meegenomen zijn in het onderzoek. Twee jongeren zijn uitgevallen tijdens het onderzoek, waardoor er mogelijk relevante informatie ontbreekt. Eén van de uitgevallen jongeren zat voor de uitstroom in een JJI waar geen behandeling heeft plaatsgevonden en geen enkele stap is ondernomen om de jongere voor te bereiden op de uitstroom.

Desondanks kan er wel analytische generalisatie worden toegepast (Yin, 2008), omdat er in de laatste geanalyseerde interviews met de jongeren geen nieuwe informatie meer aan bod kwam. De uitkomsten van huidig onderzoek kunnen gegeneraliseerd worden naar

situaties waarin begeleiding en behandeling wordt aangeboden aan jongeren. De verwachting is dat ook andere jongeren die uitstromen, vergelijkbare verhalen zullen vertellen over de wijze waarop zij de uitstroom ervaren.

(33)

33 Een andere beperking is dat de interviews enkel zijn afgenomen door de

hoofdonderzoeker, waardoor de context soms miste bij bepaalde uitspraken. Tevens werd er soms onvoldoende doorgevraagd op onderwerpen die relevant waren voor huidig onderzoek, waardoor in sommige opzichten niet helemaal duidelijk was of de ontvangen begeleiding een andere richting op had kunnen gaan indien er meer was doorgevraagd op bepaalde situaties.

Een sterk punt van huidig onderzoek is de diepgang die is aangebracht. Voorafgaand aan de uitstroom heeft er een diepte-interview plaatsgevonden, vervolgens is er ten tijde van de uitstroom twee wekelijks telefonisch contact geweest en is er na drie maanden nog een diepte-interview afgenomen. Hierdoor is een retrospectief beeld van de jongeren ontstaan met betrekking tot de begeleiding die zij hebben gekregen.

4.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Voor vervolgonderzoek wordt geadviseerd om de handelswijzen van de verschillende residentiële instellingen (JJI, gesloten, meer open) inzichtelijk te maken. Op deze manier kunnen de verschillen in begeleiding aan het licht komen, maar ook de punten die zorgen voor verbetering van de maatschappelijke participatie. In huidig onderzoek is hier geen

onderscheid in gemaakt, maar door onderscheid te maken kan er een nieuwe basis gevormd worden om begeleiding aan jongeren in residentiële instellingen vorm te geven.

In huidig onderzoek is alleen de visie van de jongeren meegenomen. Voor

vervolgonderzoek is het belangrijk om inzichtelijk te krijgen hoe er over de voorbereiding op maatschappelijke participatie wordt gedacht vanuit verschillende perspectieven. Ouders hebben vaak al meerdere hulpverleningstrajecten doorlopen en kunnen hierdoor aangeven wat zij wel en niet bevorderlijk vinden voor hun kinderen. Professionals hebben wellicht zelf ook een visie, maar kunnen deze misschien niet tot uitvoering brengen doordat zij vastzitten aan de regels van de instelling waar zij werken. Daarnaast is het belangrijk om meerdere regio’s

(34)

34 uit Nederland bij het onderzoek te betrekken, zodat de eventueel verschillende handelswijzen van meerdere instellingen meegenomen kunnen worden.

4.5 Aanbevelingen voor in de praktijk

Vanuit de theorie worden de volgende factoren als een belangrijk onderdeel gezien in de voorbereiding op maatschappelijke participatie: vaste structuur, gedragsverandering en de relatie tussen de pedagogisch medewerker en de jongere. Echter, in huidig onderzoek komt naar voren dat jongeren de meeste waarde hechten aan het hebben van een hechte band met pedagogisch medewerkers en dat andere zaken hierna pas prioriteit hebben. De huidige handelswijze met betrekking tot de begeleiding van jongeren die uit zullen stromen uit een residentiële instelling, zal zich dus meer moeten richten op het creëren van een hechte band met de jongeren. De eerste stap hierin is, bewustwording creëren bij pedagogisch

medewerkers met betrekking tot het opbouwen van een band. Vervolgens kunnen er

trainingen gegeven worden waarin aandacht wordt besteed aan skills die makkelijk toegepast kunnen worden, maar een groot verschil kunnen maken, zoals actief luisteren en een open houding aannemen. De tweede stap hierin heeft betrekking op de organisatie van de residentiële instellingen. In het beleid moet opgenomen worden dat er verplicht

tussenevaluaties ingepland moeten worden. Op deze manier heeft de jongere een standaard moment met een pedagogisch medewerker. Tijdens deze momenten kunnen zij elkaar beter leren kennen en heeft de jongere de mogelijkheid om vragen te stellen. Daarnaast kan de voortgang van de jongere gemonitord worden en kunnen er snel stappen ondernomen worden wanneer gestelde doelen bijvoorbeeld niet haalbaar zijn. Tevens is het voor de jongere duidelijk hoe hij/zij er op dat moment voorstaat. Hierdoor wordt de jongere actief betrokken, waardoor jongeren meer eigen regie krijgen en daarmee de behandelmotivatie vergroot kan worden.

(35)

35 Literatuurlijst

Anghel, R. (2011). Transition within transition: How young people learn to leave behind institutional care whilst their carers are stuck in neutral. Children and Youth Services Review, 33(12), 2526-2531. https://doi.org/ 10.1016/j.childyouth.2011.08.013

Anghel, R., & Beckett, C. (2007). Skateboarding behind the EU lorry: The experience of Romanian professionals struggling to cope with transition while assisting care leavers. European Journal of Social Work, 10(1), 3–19.

https://doi.org/10.1080/13691450601143567

Antonucci, T. C., Fiori, K. L., Birditt, K., & Jackey, L. M. (2010). Convoys of social relations: Integrating life‐span and life‐course perspectives. The Handbook of Life‐ Span Development. New York City, Verenigde Staten: Springer Publishing. https://doi.org/10.1002/9780470880166.hlsd002012

Archard, D., & Skivenes, M. (2009). Balancing a Child’s Best Interests and a Child’s Views. The International Journal of Children’s Rights, 17(1), 1–21.

https://doi.org/10.1163/157181808X358276

Barnes, V. (2012). Social Work and Advocacy with Young People: Rights and Care in Practice. British Journal of Social Work, 42(7), 1275–1292.

https://doi.org/10.1093/bjsw/bcr142

Bastiaanssen, I. L., Delsing, M. J., Geijsen, L., Kroes, G., Veerman, J. W., & Engels, R. C. (2014). Observations of group care worker-child interaction in residential youth care: Pedagogical interventions and child behavior. Child & Youth Care Forum, 43(2), 227-241. https://doi.org/10.1007/s10566-013-9231-0

Bastiaanssen, I. L., Delsing, M. J., Kroes, G., Engels, R. C., & Veerman, J. W. (2014). Group care worker interventions and child problem behavior in residential youth care: Course and bidirectional associations. Children and Youth Services Review, 39, 48-56.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2014.01.012

Berg, B. L. (2009). Qualitative research methods for the social sciences (7th ed.). Boston, Verenigde Staten: Pearson Education

Berridge, D. (2006). Theory and explanation in child welfare: Education and looked‐after children. Child & Family Social Work, 12(1), 1-10. https://doi:10.1111/j.1365-2206.2006.00446.x

Berridge, D., Dance, C., Beecham, J., & Field, S. (2008). Educating difficult adolescents: Effective education for children in public care or with emotional and behavioural

(36)

36 difficulties. London, Verenigd Koninkrijk: Jessica Kingsley.

https://doi.org/10.1111/j.1099-0860.2009.00232.x

Bessell, S. (2011). Participation in decision-making in out-of-home care in Australia: What do young people say? Children and Youth Services Review, 33(4), 496–501.

https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2010.05.006

Biehal, N., Clayden, J., Stein, M. & Wade, J. (1995). Moving on: Young People and Leaving Care Schemes. London, Verenigd Koninkrijk: Her Majesty’s Stationery Office. https://doi.org/10.1016/0190-7409(96)87292-6

Boddy, J., McQuail, S., Owen, C., Petrie, P. & Statham, J. (2008). Working at the ‘Edges’ of Care? – European Models of Support for Young People and Families. London, Verenigd Koninkrijk: Department for Children, Schools and Families.

Boendermaker, L., Van Rooijen, K., Berg, T., & Bartelink, C. (2013). Residentiële jeugdzorg: Wat werkt? Utrecht, Nederland: Nederlands Jeugdinstituut.

Boeije, H. (2014). Analyseren in kwalitatief onderzoek; denken en doen. Den Haag, Nederland: Boom Onderwijs.

Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Volume I: Attachment. London, Verenigd Koninkrijk: The Hogarth Press and the Institute of Psycho-Analysis.

https://doi.org/10.2307/588279

Bruning, M., Liefaard, T., & Vlaardingerbroek, P. (2016). Jeugdrecht en Jeugdhulp. Amsterdam, Nederland: Reed Business Information

Calheiros, M. M., Garrido, M. V., Lopes, D., & Patrício, J. N. (2015). Social images of residential care: How children, youth and residential care institutions are

portrayed? Children and Youth Services Review, 55, 159-169. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2015.06.004

Calheiros, M. M., & Patrício, J. N. (2014). Assessment of Needs in Residential Care:

Perspectives of Youth and Professionals. Journal of Child and Family Studies, 23(3), 461-474. https://doi.org/10.1007/s10826-012-9702-1

Cashmore, J. (2002). Promoting the participation of children and young people in care. Child Abuse & Neglect, 26(8), 837–847. https://doi.org/10.1016/S0145-2134(02)00353-8 Cashmore, J., & Paxman, M. (2007). Longitudinal study of wards leaving care: Four to five

years on. Sydney, Australia: Social Policy Research Centre, University of New South Wales.

(37)

37 Centraal Bureau voor de Statistiek. (2019, 5 februari). Studerende én werkende jongeren gaan

later uit huis. Geraadpleegd op 1 maart 2019, van https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/06/studerende-en-werkende-jongeren-gaan-later-uit-huis

Chittleburgh, C. (2010). The impact of providing a continuum of care in the throughcare and aftercare process. Scottish Journal of Residential Child Care, 9(1), 1-8.

Connor, D. F., Miller, K. P., Cunningham, J. A., & Melloni, R. H. (2002). What does getting better mean? Child improvement and measure of outcome in residential therapeutic teaching model. American Journal of Orthopsychiatry, 72, 110−117.

https://doi.org/10.1037//0002-9432.72.1.110

Courtney, M. E., Dworsky, A., Lee, J., & Raap, M. (2010). Midwest evaluation of the adult functioning of former foster youth: Outcomes at age 23 and 24. Chicago, Verenigde Staten: Chapin Hall at the University of Chicago.

Daly, Fiona. (2012). What Do Young People Need When They Leave Care? Views of Care-Leavers and Aftercare Workers in North Dublin. Child Care in Practice,18(4), 309-324. https://doi.org/10.1080/13575279.2012.713852

Dedding, C., Hardon, A., Reis, R., & Health, c. (2009). Delen in macht en onmacht:

kindparticipatie in de (alledaagse) diabeteszorg. Amsterdam: Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam

de Valk, S. (2019). Under pressure: Repression in residential youth care (Doctoral dissertation, Universiteit van Amsterdam).

Dixon, J. & Stein, M. (2005). Leaving Care, Throughcare and Aftercare in Scotland. London, Verenigd Koninkrijk: Jessica Kingsley.

https://doi.org/10.1111/j.1365-2524.2006.00634_5.x

Dixon, J., Wade, J., Byford, S., Weatherly, H., & Lee, J. (2006). Young people leaving care: A study of costs and outcomes. London, Verenigd Koninkrijk: Department of

Education and Skills.

EVRM (2010, 10 juni). Geraadpleegd op 7 maart, 2019, van https://wetten.overheid.nl/BWBV0001000/2010-06-10

Fernandez Beiro, L., Van der Mooren, F., Dirven, H. J., Van den Brakel-Hofmans, M., & Boerdam, A. (2017). Jaarrapport 2017 Landelijke Jeugdmonitor. Geraadpleegd van https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2017/48/jaarrapport-2017-landelijke-jeugdmonitor Gallagher, M., Smith, M., Hardy, M., & Wilkinson, H. (2012). Children and Families’

Involvement in Social Work Decision Making. Children & Society, 26(1), 74–85. https://doi.org/10.1111/j.1099-0860.2011.00409.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo geeft een aanzienlijk deel van de voortijdig uitstromers die binnen Route 23 naar het traject ‘jon- gerenwerkplaats’ werden verwezen, aan dat zij hier- mee gestopt zijn omdat ze

“Welke elementen van veerkracht zijn terug te vinden in de Best Possible Self beschrijving van jongeren in de jeugdzorg?” Vanwege de bestaande positieve relatie tussen veerkracht

Hierdoor is deze mogelijkheid waarschijnlijk alleen toepasbaar in die situaties waarbij de wijze waarop de verantwoordelijkheden worden gerealiseerd overduidelijk is of van

De beste manier om deze jongeren te bereiken gaat niet via de formele kanalen, maar via informele organisaties en nieuwe initiatieven die op een alternatieve manier iets bieden aan

In zijn rust besteedde hij naarstig zijn tijd met stichtelijke gezangen. De daar behandelde „letterkundige van groote verwachting" is echter niet onze dichter.

Sommige prentenboeken – denk maar aan de verhalen van Shaun Tan – zijn in de eerste plaats bedoeld voor oudere lezers.. Andere vertellen zo’n universeel verhaal dat iedereen, jong

In het ontwerp van het Ruimtelijk Structuurplan Oost-Vlaanderen wordt daarom herhaaldelijk aangegeven dat er voor het buitengebied, zoals het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen

Van de reis is de gemeente bovendien niet de eindbestemming, want voor veel taken geldt dat de verantwoordelijkheid weliswaar overgaat naar gemeen- ten, maar dat van daaruit voor