• No results found

Mind-mindedness van adoptieouders en de relatie met gedragsproblemen van hun kind voor en na de Basic Trust Training

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mind-mindedness van adoptieouders en de relatie met gedragsproblemen van hun kind voor en na de Basic Trust Training"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mind-Mindedness van Adoptieouders en de Relatie met Gedragsproblemen van hun Kind voor en na de Basic Trust Training

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige wetenschappen Universiteit van Amsterdam J. A. Stemerdink Begeleiding: dr. C. Colonnesi Tweede beoordelaar: prof. dr. G. J. J. M. Stams Amsterdam, augustus 2015

(2)

Mind-Mindedness van Adoptieouders en de Relatie met Gedragsproblemen van hun Kind voor en na de Basic Trust Training

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige wetenschappen Universiteit van Amsterdam J. A. Stemerdink Begeleiding: dr. C. Colonnesi Tweede beoordelaar: prof. dr. G. J. J. M. Stams Amsterdam, augustus 2015

(3)

Inhoudsopgave

Abstract en Samenvatting 4

Mind-Mindedness van Adoptieouders en de Relatie met Gedragsproblemen van hun

Kind voor en na de Basic Trust Training 6

Gedragsproblemen bij Adoptiekinderen 6

Mind-Mindedness en Gedragsproblemen bij Kinderen en Stress bij Ouders 7

Adoptie en Mogelijk Effect van Mind-Mindedness 10

Basic Trust 10 Huidig Onderzoek 13 Methode 14 Participanten 14 Interventie 15 Studiedesign 15 Instrumenten 16 CBCL 16 Mind-Mindedness Interview 17 Data Analyse 19 Resultaten 21

Het Effect van Basic Trust op Mind-Mindedness 22

Het Effect van Basic Trust op Gedragsproblemen 23

Relatie Mind-Mindedness en Gedragsproblemen 23

Verschil Vaders en Moeders op Mind-Mindedness 26

Discussie 27

Het Effect van Basic Trust op Mind-Mindedness 27

Het Effect van Basic Trust op Gedragsproblemen 28

Relatie Mind-Mindedness en Gedragsproblemen 29

Verschil Vaders en Moeders op Mind-Mindedness 30

Implicaties 30 Beperkingen 31 Toekomstig onderzoek 32 Conclusie 32 Referenties 34 Bijlage 1 39 Bijlage 2 40

(4)

Mind-Mindedness of Adoptive Parents and the Relation with their Child’s Behavior Problems before and after the Basic Trust Training

Abstract

Adoptive children often suffer from internalizing and externalizing behavior

problems. Earlier research discovered a relationship between a child’s environment and the development of problem behavior. The adoptive parents can be a risk factor as well due to difficulties in recognizing signals from their child. Research with biological children shows that there is a relationship between mind-mindedness of parents and behavior problems of their child. This research’ goal was to examine a possible effect of the Basic Trust training on mind-mindedness of adoptive parents, behavior problems of adoptive children and a relation between them. The results were based on 34 adoptive families receiving Basic Trust training with children between 2.5 and twelve years of age. The participants were asked to fill out a CBCL-form and participate in a mind-mindedness interview during this longitudinal study. The study was based on a pre-test, an intervention and a post-test. Results were a decrease of problem behavior (d = .72) and a relation between an improvement of father’s positive mind-mindedness and a decrease in externalizing problem behavior (r(11) = -.62*). This suggests that Basic Trust may be an effective intervention for the decrease of problem behavior, in particular with fathers.

Samenvatting

Adoptiekinderen kampen vaak met internaliserende en externaliserende

gedragsproblemen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de omgeving vaak een rol speelt in de ontwikkeling van gedragsproblemen en ook de adoptieouder zelf kan, door het niet voldoende oppikken van signalen, een risicofactor zijn. Uit onderzoek met biologische

kinderen blijkt er een relatie te zijn tussen mind-mindedness van ouders en gedragsproblemen van het kind. Het doel van dit onderzoek was antwoord te geven op de vraag wat het effect van de Basic Trust training was op mind-mindedness van adoptieouders, gedragsproblemen van adoptiekinderen en de relatie hiertussen. Er werden 34 adoptiegezinnen met kinderen van 2.5 tot 12 jaar oud onderzocht die de Basic Trust training volgden. In dit longitudinale

onderzoek werd hen gevraagd om de CBCL in te vullen en er werd een mind-mindedness interview gehouden. Het onderzoek bestond uit een voormeting, een training en een

nameting. Uit deze studie bleek dat na de Basic Trust training gedragsproblemen sterk waren afgenomen (d = .72) en dat een verbetering van positieve mind-mindedness van vaders

(5)

samenhing met een afname van externaliserend probleemgedrag (r(11) = -.62*). De Basic Trust zou dus een effectieve behandeling voor de afname van gedragsproblemen kunnen zijn, met name voor vaders.

(6)

Mind-Mindedness van Adoptieouders en de Relatie met Gedragsproblemen van hun Kind voor en na de Basic Trust Training

Gedragsproblemen bij Adoptiekinderen

Ieder jaar worden er in Nederland kinderen geadopteerd. In 2012 waren dit er 532; 196 meisjes en 336 jongens werden geadopteerd (Centraal Bureau voor Statistiek, 2014). Adoptiekinderen zijn in meerdere aspecten anders dan biologische kinderen. Zij lopen bijvoorbeeld een hoger risico op het ontwikkelen van een onveilige gehechtheid en de ontwikkeling van gedragsproblemen, zelfs wanneer zij op zeer jonge leeftijd geadopteerd worden (Colonnesi et al., 2013; Welsh, Viana, Petrill, & Mathias, 2007). Gedragsproblemen bestaan uit zowel externaliserende als internaliserende problemen. Bij externaliserend

probleemgedrag moet gedacht worden aan agressief gedrag, niet willen luisteren en impulsief handelen (Campbell, Shaw, & Gilliom, 2000). Bij internaliserend probleemgedrag moet gedacht worden aan extreme verlegenheid, depressieve symptomen en sociale terugtrekking (Gresham & Kern, 2004). Ook uit onderzoek van Juffer en van IJzendoorn (2005) bleek dat geadopteerde kinderen vaker zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen vertoonden dan niet-geadopteerde kinderen. Ook bleek dat zij vaker in contact kwamen met de geestelijke gezondheidszorg.

Er zijn veel risicofactoren in het leven van een adoptiekind die een rol spelen in de ontwikkeling van een onveilige gehechtheid en gedragsproblematiek. Zo bleek dat kinderen die onder omstandigheden van extreme deprivatie, verwaarlozing, ondervoeding of

mishandeling hadden geleefd een groter risico liepen op de ontwikkeling van, met name externaliserende, gedragsproblemen (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). Deze omstandigheden zijn vaak aan de orde bij kinderen die ter adoptie worden afgestaan en kunnen ervoor zorgen dat het adoptiekind beschadigd of zelfs getraumatiseerd raakt (Harf, Radjeck, Sibeoni, Moro, & Revah-Levy, 2013; Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Daarnaast zijn adoptiekinderen niet al vanaf de geboorte in het adoptiegezin en hoe later zij geadopteerd werden, hoe vaker de kinderen niet veilig gehecht waren aan hun adoptieouders (Van den Dries, Juffer, Van

IJzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2009). Ook kan de relatie tussen adoptieouders en het adoptiekind een risicofactor zijn voor de ontwikkeling van gedragsproblemen. Adoptieouders worden bijvoorbeeld niet natuurlijk voorbereid op het ouderschap omdat zij niet zwanger zijn en zij kunnen soms moeilijker signalen oppikken van hun adoptiekind dan biologische ouders (Colonnesi et al., 2013). Daarnaast hebben adoptieouders vaak last van stress vanwege de vele stressvolle omstandigheden, zoals de adoptieprocedure, het ontbreken van informatie

(7)

over de voorgeschiedenis van het kind en het wachten op het adoptiekind (Bejenaru & Roth, 2012). Tevens blijkt dat een onveilige gehechtheid van het adoptiekind aan de adoptieouder een risicofactor voor de ontwikkeling van mentale gezondheidsproblemen is (Kelly & Salmon, 2014). Er zijn dus veel risicofactoren in het leven van een adoptiekind die ervoor kunnen zorgen dat zij een onveilige gehechtheid en/of gedragsproblemen kunnen

ontwikkelen.

Er bleken ook beschermende factoren voor de ontwikkeling van gedragsproblemen te zijn of factoren die het proces zouden kunnen herstellen. Zo bleek uit onderzoek van Kelly en Salmon (2014) dat overtuigingen van ouders van invloed zijn op de zorg die ze hun kind bieden en met name de kwaliteit van deze zorg. Dit kan een oorzaak zijn van een betere gehechtheidsrelatie tussen de nieuwe adoptieouders en het adoptiekind. Via de gehechtheid van het kind aan zijn of haar ouders kan het zijn of haar emoties leren begrijpen en deze ook leren reguleren. Uiteindelijk zou dit dan kunnen zorgen voor een vermindering van

gedragsproblemen (Kelly & Salmon, 2014). Uit onderzoek van Juffer en Van IJzendoorn (2005) bleek dat kinderen die langer dan twaalf jaar in hun adoptiegezin leefden, minder gedragsproblemen vertoonden dan kinderen die er korter dan twaalf jaar waren. Dit suggereert dat de tijd die een kind al heeft doorgebracht in het adoptiegezin een

beschermende factor zou kunnen zijn tegen de ontwikkeling van gedragsproblemen of voor een vermindering hiervan (Juffer & Van IJzendoorn, 2005).

Mind-Mindedness en Gedragsproblemen bij Kinderen en Stress bij Ouders

Uit onderzoek met biologische kinderen blijkt dat de omgeving waarin kinderen opgroeien een van de risicofactoren kan zijn voor de ontwikkeling van gedragsproblemen bij kinderen (Meins, Centifanti, Fernyhough, & Fishburn, 2013). Met name de relatie tussen ouders en kind kan een risico- of beschermende factor worden voor de ontwikkeling en instandhouding van gedragsproblemen bij kinderen. Een relevant aspect van de relatie tussen ouders en kind is de mind-mindedness van de ouders. Mind-mindedness is een vorm van ouderlijke sensitiviteit. Het is de geneigdheid van de ouders om hun kind te zien als een individu met een eigen zienswijze (Meins, 1997). Dit uiten de ouders naar hun kind door de gevoelens, wensen, intenties en gedachten van het kind te benoemen op een manier die gepast is bij de situatie (Meins, 1997). Als ouders zich uiten naar hun kind, of als ze over hem of haar vertellen, zit hier vaak een emotionele lading aan. Deze lading kan positief, neutraal of negatief zijn. Als een opmerking positief geladen is, laat de ouder zien dat hij of zij dit leuk vindt. Bij een negatief geladen opmerking laat de ouder merken dat hij of zij dit minder

(8)

leuk vindt en bij een neutraal geladen opmerking is er geen duidelijke positieve of negatieve beschrijving te ontdekken (Meins & Fernyhough, 2010).

De mind-mindedness van ouders heeft een positief effect op de veiligheid van de gehechtheid van hun kind (Meins et al., 2003). Zo blijkt dat wanneer ouders een hoog niveau van mind-mindedness hadden tijdens het eerste levensjaar van hun kind, dit een voorspeller was voor een veilige gehechtheid van het kind aan de ouders (Meins, Fernyhough, Fradley, & Tuckey, 2001). Ook bleek dat kinderen die veilig gehecht waren vaak ouders hadden die een hoog niveau van mind-mindedness hadden (Meins, Fernyhough, Russell, & Clark-Carter, 1998). Mind-mindedness bevordert dus een veilige gehechtheid van het kind.

Kinderen hebben ouders nodig die sensitief zijn en die ze voorspelbare en gepaste zorg bieden om een veilige gehechtheid te creëren (Bowlby, 1988). Wanneer kinderen sensitieve ouders hebben, zullen zij een intern werkmodel ontwikkelen dat zegt dat hun ouders veilig en betrouwbaar zijn. Vanuit dit veilige interne werkmodel, het zien van de ouder als een veilige basis, kunnen kinderen de omgeving gaan verkennen. Sensitieve ouders helpen hun kind tevens om emoties te reguleren en door de interactie die het kind met de ouders heeft, zal het kind ook zijn eigen gedrag en gedachten leren begrijpen en het gedrag en de gedachten van anderen (Howe, 2006). Wanneer deze veilige basis ontbreekt, lopen veel kinderen tegen moeilijkheden aan, waaronder problemen met emotie- en gedragsregulatie. Een onveilige gehechtheid is dus een grote risicofactor voor de ontwikkeling van

gedragsproblemen. Mind-mindedness van de ouders zou de ontwikkeling van

gedragsproblemen kunnen voorkomen doordat dit een positief effect heeft op het welzijn van het kind en in het bijzonder op de gehechtheid van het kind.

Uit een onderzoek met kinderen zonder gedragsproblemen bleek dat kinderen die veilig gehecht waren, kinderen waren van ouders die hoge niveaus van mind-mindedness lieten zien (Meins et al., 1998). Ook Walker, Wheatcroft en Camic (2011) deden onderzoek naar mind-mindedness van ouders. Zij onderzochten de mind-mindedness van ouders in een klinische groep van kinderen met gedragsproblemen in vergelijking met een controlegroep. Uit hun onderzoek bleek dat ouders van kinderen met klinische problemen een lager niveau van mind-mindedness hadden dan ouders van kinderen zonder klinische problemen.

Hiernaast bleek ook nog dat de uitspraken die de ouders uit de klinische groep in het mind-mindedness interview deden significant vaker een negatieve lading hadden in vergelijking met de algemene groep en significant minder vaak een neutrale lading. Uit onderzoek van Meins et al. (2013) blijkt dat de mind-mindedness van moeders negatief geassocieerd is met

(9)

internaliserende en externaliserende gedragsproblemen van hun kind als het ging om gezinnen met een lage sociaaleconomische status.

Walker et al. (2011) beschreven in hun onderzoek tevens dat de klinische groep aangaf meer ouderlijke stress te ervaren dan de algemene groep. In de klinische groep bleek ook dat er een negatieve correlatie was tussen mind-mindedness en ouderlijke stress, hoe hoger het niveau van mind-mindedness van de ouders, hoe minder stress zij ervoeren. Ook McMahon en Meins (2012) ontdekten dat wanneer moeders een hoog niveau van mind-mindedness hadden, zij lagere niveaus van ouderlijke stress rapporteerden. Zij suggereerden dat deze ouders minder gestrest waren omdat wanneer ouders gefocust zijn op de emoties en mentale staten van het kind, zij het gedrag van hun kind beter kunnen begrijpen omdat zij hierdoor een groter inzicht in dit gedrag verkrijgen. Een andere verklaring die McMahon en Meins (2012) gaven, is dat ouders beïnvloed worden door de stress die zij ervaren. Daardoor hebben zij meer moeite met het bewust worden van hun eigen innerlijke staten en die van het kind en hebben daardoor minder ruimte voor mind-mindedness. Uit ander onderzoek blijkt dat er een positieve relatie bestaat tussen ouderlijke stress en gedragsproblemen van hun kinderen, hoe hoger het stressniveau van de ouders hoe meer gedragsproblemen het kind heeft (Crnic, Gaze, & Hoffman, 2005).

Er zijn enkele onderzoeken gedaan naar mind-mindedness van vaders (Arnott & Meins, 2007; Arnott & Meins 2008; Lundy, 2013). Arnott en Meins (2007) deden onderzoek naar de gehechtheidsrepresentaties van vaders en moeders en hun mind-mindedness tijdens de interactie met hun kind op zes maanden, 12 maanden en 15 maanden na de bevalling. Zij ontdekten dat vaders die een autonome gehechtheidsrepresentatie hadden meer gepaste mind-mindedness opmerkingen maakten. Ook bleek dat wanneer vaders meer reflecteerden, zij ook meer gepaste mind-mindedness opmerkingen maakten. De gehechtheidsrepresentatie van de vader was dus van invloed op de mate van mind-mindedness. Arnott en Meins (2008) deden ook onderzoek naar de continuïteit van mind-mindedness van ouders om te kijken of er een verschil was tussen de mind-mindedness van de moeder, die het kind daadwerkelijk gedragen had, en de mind-mindedness van de vader. Zij ontdekten dat wanneer vaders tijdens de zwangerschap opmerkingen maakten over hoe het kind later zou worden dit positief geassocieerd was met de hoeveelheid gepaste opmerkingen over de interne staten van het kind een half jaar na de geboorte. Lundy (2013) deed onderzoek naar de rol van vaders in de ontwikkeling van Theory of Mind bij hun kind en de relatie met mind-mindedness. Uit haar onderzoek bleek dat er een positieve correlatie was tussen de mind-mindedness van de vaders en de prestatie van hun kind op een Theory of Mind taak. Mind-mindedness van vaders blijkt

(10)

dus een relatie te hebben met hun gehechtheidsrepresentatie, met hun niveau van mind-mindedness in de toekomst en met de Theory of Mind van hun kind. Echter is er nog geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen mind-mindedness van vaders en gedragsproblemen van kinderen. De onderzoeken die gedaan zijn naar mind-mindedness en gedragsproblemen zijn immers alleen gebaseerd op de mind-mindedness van moeders (Meins et al., 2013; Walker et al., 2011). Een verklaring voor het grote verschil in aantal onderzoeken naar vaders en moeders zou gelegen kunnen zijn in het feit dat moeders over het algemeen meer tijd doorbrengen met hun kind dan vaders en hierdoor een grotere invloed op het kind hebben (Craig, 2006).

Mind-mindedness van moeders blijkt dus gerelateerd te zijn aan gedragsproblemen en veilige gehechtheid en blijkt lager te zijn bij ouders van kinderen met klinische problemen. Ook blijkt er een relatie te zijn tussen mind-mindedness en gehechtheid en daarmee ook met gedragsproblematiek.

Adoptie en Mogelijk Effect van Mind-Mindedness

Echter werden de onderzoeken van Meins et al. (2013) en van Walker et al. (2011) uitgevoerd met ouders van biologische kinderen. Het zou relevant zijn om ook onderzoek te doen naar de relatie tussen mind-mindedness en gedragsproblemen voor de populatie adoptieouders en adoptiekinderen.

Uit onderzoek van Kelly en Salmon (2014) blijkt dat (pleeg)ouders die een hoger niveau van mind-mindedness hebben meestal ook sensitiever zijn en een beter idee hebben van wat er in het kind om gaat. Zij hebben vaak ook bepaalde theorieën over het verleden van het kind zodat zij een beter idee krijgen over waar het gedrag van het kind vandaan komt (Kelly & Salmon, 2014). Adoptiekinderen zijn een doelgroep voor interventie. Er is nog niet bekend of mind-mindedness van ouders een mogelijke risico- of beschermende factor voor adoptiekinderen is. Het is echter belangrijk dat zij zo vroeg mogelijk geholpen worden en dat mind-mindedness trainingen ingezet worden als blijkt dat deze van invloed zijn op hun gedragsproblemen. Tevens is het belangrijk om op de ouders te focussen om het kind te behandelen. De reden hiervoor is dat ouders nog een grote rol in de ontwikkeling van hun kind spelen wanneer het kind jong is, dus is het verstandig om op deze leeftijd al onderzoek te doen en te interveniëren wanneer dit mogelijk is (Hermanns, 2007).

(11)

Tevens is er ook aandacht besteed aan onderzoek naar mogelijke interventies om gehechtheids- en gedragsproblemen van adoptiekinderen te verminderen. Er zijn veel verschillende behandelingen om ouders te helpen een betere gehechtheidsrelatie te creëren met hun adoptie- of pleegkind. Deze behandelingen zijn vaak gericht op de nieuwe ouders om via hen ook het kind te behandelen (Howe, 2006). Zo kunnen adoptie- en pleegouders bijvoorbeeld uitleg krijgen over de normale en abnormale ontwikkeling van een kind. Ook kunnen zij hulp krijgen bij het begeleiden van emoties en gedrag van hun kind. Omdat adoptie- en pleegkinderen vaak te maken hebben gehad met verlies en verwaarlozing zullen zij het waarschijnlijk moeilijk vinden om in contact te komen met hun gevoelens en kunnen zij afwijzend gedrag vertonen. Adoptieouders kunnen hulp krijgen bij het zoeken van toenadering en het delen van hun gevoelens met hun kind om de gehechtheidsrelatie te verbeteren. Deze gehechtheidsrelatie wordt dan vaak verbeterd door interventies gericht op het verbeteren van de sensitiviteit, de mind-mindedness, de verantwoordelijkheid en de betrokkenheid van de adoptieouders. De interventies die worden ingezet, richten zich op het veranderen van het gedrag van de ouders naar het kind toe of op het verschuiven van de mentale gehechtheidsrepresentaties van de ouders naar een veiligere, meer autonome gehechtheidsrepresentatie (Howe, 2006). Bij de gedragsinterventies wordt vaak gebruik gemaakt van videofeedback en bij de interventies gericht op de gehechtheidsrepresentatie wordt vaak gebruik gemaakt van groepstherapie.

Uit onderzoek van Kerr en Cossar (2014) bleek dat interventies die gebaseerd waren op de gehechtheidstheorie een positief effect hadden op het internaliserende en

externaliserende probleemgedrag van het adoptiekind. Hierbij werden met name ouderlijke sensitiviteitsinterventies en de ABC-interventie, onderzocht in Nederland en de Verenigde Staten, bij de adoptieouders en kinderen thuis als werkzaam genoemd samen met het gebruik van video-opnames van de ouder-kind interactie (Kerr & Cossar, 2014).

Gurney-Smith, Granger, Randle en Fletcher (2010) onderzochten de uitkomsten van de training ‘Fostering attachments in children who are looked after and adopted’ in Engeland. Deze training was ontworpen om de adoptieouders vaardigheden aan te leren om de

gehechtheidsproblemen van hun kinderen te verhelpen. Hierbij werden vaardigheden aangeleerd die te maken hadden met de gehechtheidstheorie, het creëren van een veilige basis, het opbouwen van een relatie en het aanleren van gedragsregulatie. Uit dit onderzoek bleek dat ouders na de interventie beter konden aangeven wat er misging in de interactie tussen hen en het kind. Ook bleek dat kinderen significant minder externaliserend probleemgedrag vertoonden.

(12)

In Nederland werd onderzoek gedaan naar de Basic Trust training. Ook deze training, gericht op afname van gehechtheids- en gedragsproblemen, bleek effectief te zijn voor de vermindering van gehechtheidsproblemen (Colonnesi et al., 2013). De Basic Trust training wordt vooral gebruikt met adoptie- en pleegkinderen en het is een goed onderbouwde

interventie die ouderlijke sensitiviteit en mind-mindedness traint om het basisvertrouwen van de kinderen te vergroten (Nederlands Jeugd Instituut, z.j.a; Polderman, 1998). Het doel van de Basic Trust training is om de onveilige gehechtheid van kinderen te verbeteren en de psychopathologie die hiermee gepaard gaat (Colonnesi et al., 2013). Er wordt gebruik gemaakt van videofeedback waarbij ouders te zien krijgen hoe zij interacteren met hun kind. Dit blijkt namelijk een effectieve uitwerking te hebben op het gedrag van ouders (Fukkink, 2008). Ze krijgen hierbij in gemiddeld vier opname- en vier feedbacksessies aangeleerd hoe zij moeten omgaan met het gedrag en de signalen van hun kind door ze deze te laten

benoemen. Dit benoemen gebeurt met het maken van jij-statements (ik zie dat jij graag met je bal speelt), op een natuurlijk moment in de interactie. Daarbij hoort een gedetailleerde

beschrijving van wat het kind doet, denkt, wenst of voelt op een neutrale manier. Deze beschrijving moet ondersteund worden door de lichaamstaal van de ouder. Dit benoemen versterkt de mind-mindedness van de ouders (Colonnesi et al., 2013).

Colonnesi et al. (2013) hebben een eerste pilot studie gedaan naar de effectiviteit van de Basic Trust methode. Zij onderzochten 20 Nederlandse gezinnen met een internationaal geadopteerd kind met externaliserende gedragsproblemen. Het onderzoek bestond uit een voormeting, de Basic Trust behandeling gedurende drie maanden en een nameting zes maanden na afronding van de behandeling. Zowel moeders als vaders werden onderzocht en moesten bij de voor- en nameting twee vragenlijsten invullen, namelijk de Attachment

Insecurity Screening Inventory (AISI; Polderman et al., 2008) gericht op het meten van de

gehechtheid van het kind en de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ; Goodman, 2001) gericht op het meten van psychopathologie en pro-sociaal gedrag. Tevens werden de ouders geobserveerd in interactie met hun kind om de sensitiviteit en gehechtheid te meten. Om dit zo goed mogelijk te meten, werden hier video-opnames van gemaakt. Ook werd gebruik gemaakt van de Attachment Q-sort (AQS; Waters & Deane, 1985), een kaart sorteer taak om de gehechtheid te meten. Tot slot werd gebruik gemaakt van de Maternal Behavior

Q-sort (MBQS; Pederson, Moran, & Bento, 1999) die sensitiviteit van moeders meet maar in

deze studie ook gebruikt werd om de sensitiviteit van vaders te meten. Uit dit onderzoek bleek dat er significante verschillen tussen de voor- en nameting waren wat betreft onveilige gehechtheid, gedesorganiseerde gehechtheid, externaliserende gedragsproblemen en

(13)

problemen met leeftijdsgenootjes. Er bleek ook dat er sprake was van een interactie-effect voor interventie en geslacht van de ouders. Moeders bleken hogere niveaus van

gehechtheidsproblematiek aan te geven dan vaders voorafgaand aan de interventie en significant lagere niveaus na afloop van de interventie. Toch werd de mind-mindedness van de ouders in deze studie niet geobserveerd voor en na de behandeling. In dit onderzoek werd gekeken naar het verbeteren van ouderlijke sensitiviteit en deze bleek niet veranderd te zijn na de Basic Trust training. Volgens Colonnesi et al. (2013) zou de Basic Trust training een grotere invloed gehad kunnen hebben op het niveau van mind-mindedness van de ouders dan op de sensitiviteit, wat gezorgd zou kunnen hebben voor de verbetering in de

externaliserende gedragsproblemen van de kinderen.

Huidig Onderzoek

In de huidige studie is er gekeken naar mind-mindedness van adoptieouders en gedragsproblemen van hun adoptiekinderen en de relatie hiertussen voor en na een Basic Trust training. Dit resulteert in de volgende onderzoeksvraag: Wat is het effect van Basic Trust op mind-mindedness van adoptieouders, gedragsproblemen van adoptiekinderen en de relatie daartussen.

In het huidige onderzoek werd verwacht dat er een significante toename van mind-mindedness was na de Basic Trust training. Ten tweede was de verwachting dat er een significante afname van gedragsproblemen was na de Basic Trust training. In het bijzonder werd voorspeld dat er een grote verbetering zou zijn van externaliserend probleemgedrag omdat deze problemen vaker voorkomen bij adoptiekinderen (Verhulst, Althaus, & Versluis-Den Bieman, 1990). Ook bleek dat externaliserend probleemgedrag verbeterde in zowel het onderzoek van Gurney-Smith et al. (2010) als in het onderzoek van Colonnesi et al. (2013). Ten derde was de verwachting dat een grotere verbetering in mind-mindedness geassocieerd zou zijn met een grotere vermindering van gedragsproblemen. Omdat blijkt dat

mind-mindedness van de biologische moeder negatief geassocieerd was met gedragsproblemen van hun kind (Meins et al., 2013). Ten vierde was de verwachting dat het effect van de training sterker was voor moeders dan voor vaders omdat zij meer tijd doorbrengen met hun kind (Craig, 2006). Dit werd ook verwacht omdat uit onderzoek van Arnott en Meins (2008) bleek dat moeders die al meer verwachtingen hadden voordat hun kind was geboren vaker gepaste opmerkingen maakten over wat er in het kind omging wanneer deze een half jaar oud was. Moeders die hier dus al vroeg mee bezig waren, deden dit later ook beter. Voor vaders was dit effect minder.

(14)

Er werd in dit longitudinale onderzoek gebruik gemaakt van een voor- en nameting, bij gezinnen met een adoptiekind tussen de twee en 12 jaar oud. Om mind-mindedness te meten werd het mind-mindedness interview van Meins en Fernyhough (2010) gebruikt en om gedragsproblemen te meten de Child Behavior Checklist, hierna te noemen CBCL (Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990). Omdat uit onderzoek van Juffer en Van IJzendoorn (2005) bleek dat wanneer een kind langer dan 12 jaar aanwezig was in het adoptiegezin het minder gedragsproblemen vertoonde, werden in dit onderzoek ook exploratieve analyses gedaan. Deze werden gedaan om te onderzoeken of er een relatie was tussen de tijd die het kind in het gezin was en de mind-mindedness van de ouders of de gedragsproblemen van de kinderen. Deze exploratieve analyses werden ook gedaan voor de leeftijd die het kind had ten tijde van de plaatsing in het gezin.

Methode Participanten

De participanten bestonden uit 34 gezinnen die in Nederland woonden, bestaande uit een vader, een moeder en een adoptiekind. Zij werden geworven uit de adoptieouders die zich aanmeldden voor een Basic Trust training vanwege gehechtheidsproblemen van hun adoptiekind. Hierbij kwam de uitnodiging om mee te doen aan het onderzoek vanuit de hulpverlener die de Basic Trust training aan de ouders gaf. In totaal waren er 14 meisjes en 20 jongens die meededen aan dit onderzoek en bij de nameting waren de ouders en kinderen 7.57 maanden ouder (SD = 5.08) dan bij de voormeting. In Tabel 1 is te zien dat de kinderen gemiddeld ongeveer zevenenhalf jaar oud waren ten tijde van de voormeting. De jongste participant was tweeëneenhalf jaar oud en de oudste was 12 jaar oud. Ten tijde van de plaatsing in het gezin waren de kinderen gemiddeld twee jaar oud. Tevens is te zien dat de adoptiekinderen gemiddeld al bijna vijfeneenhalf jaar in het adoptiegezin wonen. Moeders waren gemiddeld iets jonger dan vaders en zowel de moeders als de vaders zijn

hoogopgeleid.

Het onderzoek kende ook inclusie- en exclusiecriteria. Deelname aan de Basic Trust training was in dit geval een inclusiecriterium. Biologische kinderen en pleegkinderen

behoorden tot de exclusiecriteria samen met een leeftijd onder de twee of boven de 12 jaar en het hebben van een verstandelijke beperking van één van de ouders of het adoptiekind. De participanten kregen geen beloning voor deelname aan het onderzoek.

(15)

Informatie participantena M (SD) Range Leeftijd kind 90.24 (28.56) 32.00-145.00 Leeftijd plaatsing 24.63 (19.39) 01.00-84.00 Tijd in gezin 65.60 (32.36) 14.00-132.00 Aantal siblings 00.61 (00.74) 00.00-3.00 Leeftijd moeder 43.26 (04.18) 34.00-53.00 Leeftijd vader 44.32 (03.83) 34.00-51.00 Opleidingsniveau moeder 03.88 (00.81) 02.00-05.00 Opleidingsniveau vader 03.71 (01.00) 01.00-05.00

Note. Leeftijd van het kind, leeftijd plaatsing en tijd in gezin zijn in maanden, leeftijd van moeder en leeftijd van

vader zijn in jaren. Leeftijden zijn ten tijde van de voormeting. Opleidingsniveau van de ouders is verdeeld op schaal van één tot vijf, waarbij één laagopgeleid is en vijf hoogopgeleid.

a n = 34

Interventie

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Basic Trust training als interventie. Zoals al eerder is genoemd, is deze interventie gericht op kinderen met gehechtheidsproblematiek. Er wordt gebruik gemaakt van het benoemen van de mentale staten van het kind door de ouders. Dit benoemen wordt gedaan in combinatie met videofeedback. Het doel achter de Basic Trust training is het creëren van een veilige gehechtheid. Door het benoemen worden de ouderlijke sensitieve responsiviteit en de mind-mindedness vergroot. Deze vergrote sensitiviteit en mind-mindedness zouden kunnen zorgen voor een afname van de psychopathologie. In dit onderzoek werd de Basic Trust training gegeven door acht verschillende hulpverleners verspreid door heel Nederland. Er zijn 38 gezinnen begonnen met het onderzoek en momenteel zijn er 14 gezinnen die de behandeling hebben afgerond.

Studiedesign

Bij aanmelding voor de Basic Trust training werd aan de ouders gevraagd of zij wilden deelnemen aan het onderzoek. Hierbij tekenden zij een informed consent zodat de goedkeuring voor deelname ook op papier stond. Dit onderzoek bestond uit een voormeting, een interventie en een nameting. Tevens werd zes maanden na de nameting een follow-up gehouden. Deze is echter niet meegenomen in dit onderzoek omdat er te weinig gezinnen al een follow-up hadden gehad. Tijdens de voormeting kregen beide ouders de CBCL (Verhulst et al., 1990) om in te vullen over het adoptiekind en nadat deze volledig was ingevuld, moest deze door hen naar de hulpverlener gestuurd worden. Belangrijk was dat de CBCL voor de start van de Basic Trust training al was ingevuld. Het invullen hiervan duurde ongeveer 15 tot

(16)

20 minuten (Verhulst et al., 1990). Tevens werd er bij de voormeting een mind-mindedness interview gehouden waarbij de ouders de vraag ‘kunt u uw kind zo volledig mogelijk voor mij beschrijven’ zo volledig mogelijk moesten beantwoorden (Meins & Fernyhough, 2010). De afname van het interview duurde ongeveer drie minuten. De CBCL werd thuis individueel ingevuld door de ouders en het mind-mindedness interview werd afgenomen in een rustige ruimte bij de ouders thuis waarbij de partner en het kind niet aanwezig waren. Bij de voormeting werd het interview gehouden door de hulpverlener. Na de voormeting werd als interventie de Basic Trust training gegeven, deze bestond uit ongeveer acht bijeenkomsten en werd in de meeste gevallen gedurende een half jaar gegeven. Daarna volgde de nameting, waarin opnieuw de CBCL werd afgenomen en opnieuw een mind-mindedness interview werd gehouden bij zowel vader als moeder op een rustige plek bij de ouders thuis. In het geval van de nameting werd dit interview gehouden door één van de vier, aan dit onderzoek verbonden, studenten Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Tot slot werden een half jaar na het afronden van de behandeling nog eenmaal de CBCL en het mind-mindedness

interview afgenomen. Ook bij de follow-up werd het interview gehouden door één van de vier studenten Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Voor de

omstandigheden bij de follow-up golden dezelfde regels als tijdens de voor- en nameting.

Instrumenten CBCL

De CBCL is een vragenlijst die als doel heeft het kwantificeren van probleemgedrag en vaardigheden van kinderen en jeugdigen op basis van ouderrapportage (Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990). Dit kwantificeren wordt op gestandaardiseerde wijze gedaan. Er bestaan twee versies van de CBCL: een versie voor kinderen van anderhalf tot vijf jaar en een versie voor kinderen van zes tot 18 jaar. In dit onderzoek werden beide versies van de CBCL gebruikt. Beide ouders moesten los van elkaar de CBCL invullen over hun kind. Wanneer deze is ingevuld, kan de vragenlijst gescoord worden.

De CBCL 1,5-5 is een betrouwbare vragenlijst om internaliserende (Cronbach’s alfa = .89), externaliserende (Cronbach’s alfa = .92) en totaal probleemgedrag te meten (Cronbach’s alfa = .95) (Achenbach & Rescorla, 2000). De vragenlijst bestaat uit 99 vragen waarbij ouders moeten aangeven hoe goed deze past bij het gedrag van het kind in de afgelopen twee maanden (Achenbach & Rescorla, 2000). Deze zijn gebaseerd op driepunts-Likert schalen. Een score 0 staat voor niet waar, een score 1 staat voor enigszins of soms waar en een score 2 staat voor zeer juist of vaak waar.

(17)

De CBCL 1,5-5 bestaat uit zeven syndroomschalen, ook wel smalle band schalen genoemd. Deze schalen zijn: emotioneel reagerend, angstig/depressief, lichamelijke klachten, teruggetrokken, slaapproblemen, aandachtsproblemen en agressief gedrag. Daarnaast zijn er twee brede band schalen namelijk internaliserende problematiek en externaliserende

problematiek (Petty et al., 2009). De schaal internaliserende problematiek wordt opgebouwd uit de clusters: emotioneel reagerend, angstig/depressief, lichamelijke klachten en

teruggetrokken.

Ook de CBCL 6-18 is een betrouwbaar instrument om internaliserende (Cronbach’s alfa = .87), externaliserende (Cronbach’s alfa = .76) en totale gedragsproblemen (Cronbach’s alfa = .94) te meten (Nederlands Jeugd Instituut, z.j.b). De vragenlijst bestaat uit 120 vragen en de probleemclusters zijn hier: angstig/depressief, teruggetrokken/depressief, lichamelijke klachten, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, regel overtredend gedrag en agressief gedrag (Verhulst & Van der Ende, 2013).

In dit geval vormen de clusters angstig/depressief, teruggetrokken/depressief en lichamelijke klachten de schaal internaliserende problematiek. De clusters regel overtredend gedrag en agressief gedrag vormen de externaliserende problematiek. De totale

gedragsproblemen zijn opgebouwd uit de som van alle probleemclusters.

De totaalscores voor de brede band schalen worden bij beide versies van de CBCL getransformeerd naar genormaliseerde T-scores. Deze T-scores worden toegekend aan de ruwe scores op basis van de percentielen van de verdeling van de ruwe scores in de normgroepen. Zo kunnen de scores vergeleken worden met die van anderen. Wanneer een respondent een T-score hoger dan 63 heeft, op internaliserende, externaliserende of totale gedragsproblematiek, wordt er gesproken van klinisch probleemgedrag. Het grensgebied is een T-score tussen de 60 en 63.

Mind-Mindedness Interview

Het andere meetinstrument dat gebruikt werd, was het mind-mindedness interview. Het mindedness interview is een kort interview en wordt gebruikt om de mind-mindedness van de ouders te meten (Meins & Fernyhough, 2010). Dit interview is geschikt voor de ouders van kinderen van twee tot 12 jaar oud. Wanneer ouders zich aanmelden voor de Basic Trust training zal het interview voorafgaand aan het intakegesprek worden

afgenomen op een rustige plek bij vader en moeder apart. Ditzelfde interview wordt herhaald na afsluiting van de training en tot slot wordt er een half jaar na afronding van de training een follow-up gedaan waarbij het interview voor de laatste keer wordt afgenomen. Andere regels

(18)

bij dit interview zijn dat het kind niet aanwezig mag zijn tijdens het gesprek en dat deze wordt opgenomen met videoapparatuur. Belangrijk bij de opname is dat niet alleen het gezicht van de opvoeder in beeld is maar ook het bovenlichaam zodat ook de non-verbale communicatie van de ouder zichtbaar is. Voordat de daadwerkelijke vraag gesteld wordt, worden de ouders op de hoogte gebracht van het feit dat dit interview nogmaals herhaald zal worden, dat zij geen goede of foute antwoorden kunnen geven en dat zij vrij zijn om alles te zeggen wat er in hen opkomt. Wanneer dit helder is, wordt de vraag gesteld. Het interview bestaat uit één enkele vraag namelijk: Kunt u uw kind zo volledig mogelijk voor mij beschrijven? Vervolgens geeft de interviewer nog een uitleg over de tijdsduur van het interview, ongeveer twee tot drie minuten en controleert of het duidelijk is bij de ouder. Wanneer deze aangeeft dat hij of zij het begrepen heeft, wordt de vraag herhaald en start het daadwerkelijke interview. Een belangrijke regel voor de interviewer, is dat deze geen andere vragen meer mag stellen tenzij duidelijk is dat de ouders de vraag niet weten te

beantwoorden. In dit geval mogen er hulpvragen gesteld worden. Deze hulpvragen zijn: ‘wat is het leukste van je kind en wat probeer je je kind te leren?’. Na afname van het interview wordt de filmopname getranscribeerd en gecodeerd aan de hand van het coderingsysteem van Meins en Fernyhough (2010). Een opmerking kan in de categorie mind-mindedness vallen of in de categorie niet mind-mindedness. Binnen de mind-mindedness opmerkingen zijn er de categorieën: mentale eigenschappen van het kind, wensen of voorkeuren van het kind, interesse en desinteresse van het kind en emoties van het kind. De niet mind-mindedness opmerkingen zijn te verdelen in gedragsbeschrijvingen, fysieke beschrijvingen of algemene beschrijvingen. Tevens wordt de emotionele lading van de uitspraak van de ouders

gecodeerd. Deze kan positief, neutraal of negatief zijn. Een voorbeeld van een positieve mind-mindedness opmerking is: “Muziek is zijn grote passie”. Deze opmerking valt onder de categorie interesses. Een voorbeeld van een neutrale mind-mindedness opmerking is: “Hij gaat liever buiten spelen dan dat hij binnen met de lego of blokjes of kleuren speelt”. Deze opmerking is geplaatst in de categorie wensen. Omdat het bij dit voorbeeld niet helemaal duidelijk is of de ouder dit een positieve eigenschap of een negatieve eigenschap van het kind vindt, is dit een mind-mindedness opmerking met een neutrale lading. Een voorbeeld van een negatieve mind-mindedness opmerking is: “Hij is bang om achtergesteld te worden”. Dit is een opmerking die geplaatst wordt onder de categorie emoties. Een voorbeeld van een mind-mindedness opmerking die onder de categorie mentaal valt, is: “Hij heeft een beetje weinig eigen persoonlijkheid”. Wanneer alle opmerkingen van de ouders gecodeerd zijn, worden het aantal opmerkingen van de ouders berekend samen met het aantal mind-mindedness

(19)

opmerkingen. Om het niveau van mind-mindedness van de ouder te kunnen berekenen, wordt de proportie mind-mindedness opmerkingen van de totale opmerkingen berekend. Dit is het aantal mind-mindedness opmerkingen gedeeld door het totaal aantal opmerkingen van de ouder. Het coderen gebeurt door de studenten. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de coderingen van het mind-mindedness interview was in de meeste gevallen gemiddeld tot hoog. Deze was hoog voor de proportie positieve mind-mindedness van moeders r(28) = .90,

p = .000 en negatieve mind-mindedness van moeders r(28) = .60, p = .001. Voor vaders was

deze hoog voor de proportie positieve mind-mindedness r(26) = .78, p = .000, negatieve mind-mindedness r(26)= .76, p = .000 en neutrale mind-mindedness r(26) = .61, p = .001. Alleen voor de proportie neutrale mind-mindedness van moeders was er een gemiddelde, niet significante samenhang r(28) = .36, p = .059.

Data Analyse

Van de 38 deelnemers die begonnen aan het onderzoek zijn er twee uitgevallen. Deze deelnemers vielen uit omdat zij niet voldeden aan het inclusiecriterium dat zij jonger dan 12 moesten zijn ten tijde van de voormeting. Er was missing data voor 25 ouders. Op de

voormeting was missing data voor mind-mindedness interviews van twee ouders en ook voor twee CBCL vragenlijsten. De reden van de uitval van de mind-mindedness gegevens was omdat hier geen interview was afgenomen. De uitval op de CBCL was omdat deze

vragenlijsten niet zijn ingevuld door de ouders. Op de nameting was missing data voor 23 mind-mindedness interviews en 23 CBCL-vragenlijsten omdat deze ouders de behandeling nog niet hadden afgerond. Analyses alleen op de voormeting werden uitgevoerd met de 34 participanten van wie de mind-mindedness interviews en de CBCL-vragenlijsten beschikbaar waren. Analyses alleen op de nameting werden gehouden voor de 12 participanten van wie de mind-mindedness interviews en de CBCL-vragenlijsten beschikbaar waren. De analyses om antwoord te geven op de onderzoeksvraag werden uitgevoerd met de 11 participanten bij wie zowel de voor- als de nameting volledig was uitgevoerd.

Voor één ouderpaar was er sprake van missing data bij de voormeting van moeder op de CBCL en voor één ouderpaar was er missing data bij de nameting van vader op de CBCL. De door moeder gerapporteerde externaliserende gedragsproblemen op de voormeting hingen significant samen met de door vader gerapporteerde externaliserende gedragsproblemen,

r(10) = .81, p = .005. Dit gold ook voor de gerapporteerde externaliserende

gedragsproblemen op de nameting, r(10) = .86, p = .001. Tevens was de door moeder gerapporteerde score op internaliserende gedragsproblemen op de voormeting significant

(20)

gerelateerd aan de door vader gerapporteerde score op internaliserende gedragsproblemen,

r(10) = .69, p = .026. Dit gold ook voor de gerapporteerde internaliserende gedragsproblemen

op de nameting, r(10) = .66, p = .037. Er was geen significante correlatie voor de totale gedragsproblemen gerapporteerd door moeder en vader op de voormeting, r(10) = .48, p = .164. Er was wel een significante correlatie voor de gerapporteerde totale gedragsproblemen door moeder en vader op de nameting, r(10) = .80, p = .006. Omdat er een hoge correlatie was tussen de scores op de CBCL van moeder en vader, is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van de gemiddelde scores op de CBCL van moeder en vader samen.

De proporties positieve, negatieve en neutrale mind-mindedness van moeder en vader waren niet allemaal normaal verdeeld (zie Bijlage 1). Daarom werd de data getransformeerd. Echter was deze nog steeds niet normaal verdeeld na het transformeren van de data (zie Bijlage 2). Om deze reden werd er non-parametrisch getoetst wanneer het ging om de subcategorieën van mind-mindedness.

Om antwoord te geven op de onderzoeksvraag werd er ten eerste gekeken of er een verschil was in de proportie mind-mindedness voor- en na de Basic Trust training. Hiervoor werd een gepaarde t-toets gebruikt waarin voor zowel vaders als moeders de gemiddelde proportie mind-mindedness opmerkingen bij de voormeting werd vergeleken met de

gemiddelde proportie mind-mindedness opmerkingen bij de nameting. Om een verandering van de proporties positieve, negatieve en neutrale mind-mindedness te toetsen, werd er gebruik gemaakt van een Wilcoxon signed rank toets.

Ten tweede werd onderzocht of er een verschil was in gedragsproblemen voor en na de Basic Trust training. Ook hiervoor werd een gepaarde t-toets gebruikt waarbij de

gemiddelde score van de samengevoegde scores op externaliserend, internaliserend en totaal probleemgedrag van de CBCL bij de voormeting vergeleken werd met de gemiddelde score op de categorieën externaliserend, internaliserend en totaal probleemgedrag van de CBCL bij de nameting. Om antwoord te geven op de derde hypothese of een grotere verbetering van de proportie mind-mindedness samenhing met een grotere vermindering van gedragsproblemen werden verschillende analyses uitgevoerd. In eerste instantie werd onderzocht of er sprake was van een samenhang tussen mind-mindedness en gedragsproblemen. Dit werd onderzocht met Pearson correlatietests voor de samenhang tussen internaliserende, externaliserende en totale gedragsproblemen met de proporties totale mind-mindedness. Voor de proporties positieve, negatieve en neutrale mind-mindedness werd er getest met Spearman

correlatietests. De analyses die werden gehouden om te onderzoeken of er een samenhang was tussen een verbetering van mind-mindedness en een afname van gedragsproblemen

(21)

waren als volgt. Ten eerste werden de verschilscores van de proporties positieve, negatieve, neutrale en totale mind-mindedness tussen de voor- en nameting berekend alsmede de verschilscores van de gemiddelde scores op internaliserende, externaliserende en totale gedragsproblemen. Vervolgens werd een mogelijke samenhang tussen deze verschilscores onderzocht met behulp van Pearson correlatietests als er werd vergeleken met de

verschilscores van de proportie totale mind-mindedness. Als er werd vergeleken met de verschilscores van de subcategorieën van mind-mindedness werd er getoetst met Spearman correlatietests. Ten vierde werd er gekeken of er een verschil in verbetering op

mind-mindedness was tussen moeders en vaders. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een gepaarde t-test wanneer de verschilscore van de proportie totale mind-mindedness van moeder werd vergeleken met de verschilscore van de proportie totale mind-mindedness van vader. Voor de vergelijking van de verschilscores voor de proporties positieve, negatieve en neutrale mind-mindedness van vader en moeder werd de Wilcoxon signed rank test gebruikt.

Resultaten

Om te beginnen zijn er enkele analyses uitgevoerd om mogelijke meespelende factoren te onderzoeken. De relatie tussen de leeftijd van plaatsing in het gezin en

gedragsproblemen werd onderzocht alsmede de relatie tussen de leeftijd van plaatsing en mind-mindedness (zie Tabel 2). Uit de analyses kwam naar voren dat er geen significante relaties waren tussen de leeftijd waarop het kind geplaatst werd in het gezin en de

gerapporteerde gedragsproblemen. Daarbij werden alleen zwakke relaties gevonden. Er waren ook geen significante relaties tussen de leeftijd van de plaatsing en de proporties mind-mindedness van de ouders en de meeste relaties waren zwak. De relatie tussen de leeftijd van plaatsing en de proporties positieve en totale mind-mindedness van vaders waren gemiddeld sterk. Wanneer gekeken werd naar de relatie tussen gedragsproblemen, mind-mindedness en de tijd die het kind in het gezin is, kwam een significante positieve relatie naar voren tussen internaliserende gedragsproblemen en de tijd in het gezin. Hier was sprake van een

gemiddeld effect. Hoe langer het kind in het gezin was, hoe meer internaliserende gedragsproblemen er werden gerapporteerd. Verder werden er alleen zwakke relaties gevonden.

Tabel 2

Correlatie tussen de Leeftijd van Plaatsing en Tijd in Gezin met Gedragsproblemen en Mind-Mindedness van Moeder en Vader op de Voormeting

(22)

Leeftijd plaatsinga Tijd in gezin EXT -.16 .01 INT -.01 .40* TOT -.02 .23 Moeder Pos MM -.22 .01 Neg MM .13 .15 Neu MM -.14 .17 Tot MM -.10 .15 Vader Pos MM .31 -.27 Neg MM .22 .09 Neu MM -.08 .00 Tot MM .31 -.08

Note. vm = voormeting; nm = nameting; r = toetsingsgrootheid Pearsons correlatietests en Spearman correlatietests; Pos MM = proportie positieve mindedness; Neg MM= proportie negatieve mind-mindedness; Neu MM = proportie neutrale mind-mind-mindedness; Tot MM = proportie totale mind-mind-mindedness; EXT = externaliserend probleemgedrag; INT = internaliserend probleemgedrag; TOT = totaal probleemgedrag. an = 34

* p < .05, ** p < .01

Het Effect van Basic Trust op Mind-Mindedness

Ten eerste werd onderzocht of er sprake was van een significante toename van mind-mindedness bij vaders en moeders na de Basic Trust training. Tabel 3 presenteert de

resultaten van de analyses en laat zien dat moeders geen significant hogere proporties positieve, negatieve, neutrale en totale mind-mindedness op de nameting dan op de

voormeting hadden. Ook de effecten waren klein. Tevens waren er geen hogere proporties positieve, negatieve, neutrale en totale mind-mindedness voor vaders op de nameting dan op de voormeting en de effectgroottes waren wederom klein. De ouders gingen dus niet

significant vooruit op mind-mindedness na de Basic Trust training. Deze resultaten voldeden niet aan de verwachting en de hypothese dat de mind-mindedness van vaders en moeders significant zou verbeteren na de Basic Trust training moet dan ook verworpen worden.

Tabel 3

Verschil Proporties Positieve, Negatieve, Neutrale en Totale Mind-Mindedness tussen de Voor- en Nameting en Effectgrootte van Vader en Moeder

Moeder Vader

(23)

Note. vm = voormeting; nm = nameting; M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; t = toetsingsgrootheid

gepaarde t-toets; Z = gestandaardiseerde toetsingsgrootheid Wilcoxon signed rank toets; d = effectgrootte; Pos = proportie positieve mind-mindedness; Neg = proportie negatieve mind-mindedness; Neu = proportie neutrale mind-mindedness; Tot = proportie totale mind-mindedness.

a n = 11

* p < .05, ** p < .01

Het Effect van Basic Trust op Gedragsproblemen

Ten tweede werd onderzoek gedaan naar de vraag of de gedragsproblemen van de adoptiekinderen waren afgenomen na de Basic Trust. In dit onderzoek was de score op externaliserende gedragsproblemen hoger op de voormeting (M = 58.86, SD = 11.52) dan op de nameting (M = 52.64, SD = 10.07). Dit verschil was significant t(11) = 4.39, p = .001 en representeerde een gemiddeld effect, d = .55. Ook voor internaliserende gedragsproblemen gold dat de score op de voormeting hoger was (M = 59.55, SD = 9.89) dan op de nameting (M = 53.68, SD = 10.97). Dit was een significant verschil t(11) = 2.59, p = .027 en het

representeerde een gemiddeld effect, d = .56. Tevens was de score op totale

gedragsproblemen hoger op de voormeting (M = 59.77, SD = 6.95) dan op de nameting (M = 52.55, SD = 10.27). Dit was een significant verschil t(11) = 3.87, p = .003 en representeerde een gemiddeld effect d = .72. Deze resultaten kwamen overeen met de verwachting, de tweede hypothese dat de gedragsproblemen van de adoptiekinderen afnemen na de Basic Trust training mag worden aangenomen.

Relatie Mind-Mindedness en Gedragsproblemen

Ten derde werd onderzocht of er sprake was van een samenhang tussen

mind-mindedness en gedragsproblemen (zie Tabel 4). Uit de analyses kwam naar voren dat er geen significante correlaties waren tussen de proporties totale mind-mindedness van moeders met zowel externaliserend, internaliserend als totaal probleemgedrag op de voor- en nameting. Hetzelfde gold voor de correlaties met de proporties positieve en negatieve mind-mindedness op de voor- en nameting en voor de proportie neutrale mind-mindedness op de voormeting van moeders. Verder werd een significante positieve samenhang gevonden tussen de

proportie neutrale mind-mindedness van moeder en externaliserend, internaliserend en totaal

M (SD) t Z d M (SD) t Z d

Pos .16 (.09) .19 (.09) -.53 .27 .12 (.09) .10 (.07) .87 .30 Neg .11 (.08) .13 (.09) -.62 -.24 .09 (.10) .11 (.10) -.36 -.14 Neu .08 (.06) .09 (.09) .27 .10 .10 (.12) .12 (.13) -.77 -.16 Tot .35 (.13) .40 (.17) -1.18 -.39 .31 (.13) .33 (.15) -.62 -.16

(24)

probleemgedrag op de nameting. Hoe hoger de scores op externaliserend, internaliserend en totaal probleemgedrag van het kind, hoe hoger de proportie neutrale mind-mindedness was van moeders op de nameting en andersom. Voor vaders bleek er een significante negatieve samenhang te zijn tussen totale mind-mindedness op de voormeting en externaliserend probleemgedrag van het kind. Hoe minder externaliserend probleemgedrag het kind had, hoe hoger de proportie totale mind-mindedness van vader was op de voormeting. Er waren geen significante relaties tussen de proportie totale mind-mindedness van vaders en internaliserend en totaal probleemgedrag op de voormeting en deze waren er ook niet voor de proportie totale mind-mindedness van vader en externaliserend, internaliserend en totaal

probleemgedrag op de nameting. Ook voor de proporties positieve en negatieve mind-mindedness werden geen significante relaties gevonden met internaliserend, externaliserend en totaal probleemgedrag op de voor- en nameting. Dit gold ook voor de proportie neutrale mind-mindedness van vader op de voormeting net zoals de correlatie tussen de proportie neutrale mind-mindedness en externaliserend en totaal probleemgedrag op de nameting. Er werd wel een significante positieve relatie gevonden voor de proportie neutrale mind-mindedness van vader met internaliserend probleemgedrag. Dit hield in dat hoe meer

internaliserend probleemgedrag het kind had op de nameting, hoe hoger de proportie neutrale mind-mindedness van vader was en andersom.

Voor moeders werden op de voormeting vooral zwakke en een aantal gemiddeld sterke relaties gevonden tussen mind-mindedness en gedragsproblemen. De gemiddeld sterke relaties op de voormeting werden gevonden voor neutrale mind-mindedness en

externaliserend en totaal probleemgedrag. Op de nameting werden zowel zwakke, gemiddelde en sterke relaties gevonden. De sterke relaties werden gevonden voor de proportie neutrale mind-mindedness met externaliserend, internaliserend en totaal probleemgedrag en voor de proportie positieve mind-mindedness en externaliserend probleemgedrag. Voor vaders werden op de voormeting vooral zwakke relaties gevonden tussen mind-mindedness en gedragsproblemen. Er was één gemiddeld sterke negatieve relatie tussen de proportie totale mind-mindedness en externaliserend probleemgedrag. Op de

nameting werden nog steeds vooral zwakke relaties gevonden. Er waren gemiddeld sterke relaties voor de proportie totale mind-mindedness en de proportie positieve mind-mindedness van vader met internaliserende problemen en voor de proportie neutrale mind-mindedness en totale gedragsproblemen. Er werd één sterke relatie gevonden voor de proportie neutrale mind-mindedness van vaders en internaliserend probleemgedrag.

(25)

Er werd ook nagegaan of een grotere verbetering in mind-mindedness samenhing met een grotere vermindering van gedragsproblemen. Er bleek een significante samenhang tussen een verbetering van de proportie positieve mind-mindedness van vader en een afname van externaliserend probleemgedrag. De relatie hiertussen was sterk. Voor de verschilscores van de proporties totale, positieve, negatieve en neutrale mind-mindedness van moeders werden geen significante relaties gevonden met de verschilscores van externaliserend, internaliserend en totaal probleemgedrag. Er werden wel gemiddeld sterke relaties gevonden voor de

verschilscores van totale gedragsproblemen en de verschilscores van de proporties positieve, negatieve en neutrale mind-mindedness. Tevens werd er een gemiddeld sterke relatie

gevonden tussen de verschilscores van externaliserend probleemgedrag en de verschilscores van de proportie neutrale mind-mindedness. Voor vaders werden verder ook geen

significante relaties gevonden. Wel waren er gemiddeld sterke relaties tussen de

verschilscores van internaliserende gedragsproblemen en de verschilscores van de proporties totale en positieve mind-mindedness. Ook werden er gemiddeld sterke relaties gevonden tussen de verschilscores van totale gedragsproblemen en de verschilscores van de proporties totale, negatieve en neutrale mind-mindedness. Voor de verschilscore van de proportie neutrale mind-mindedness werden tevens sterke relaties gevonden met de verschilscores externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Dat er een significante relatie was tussen de verbetering van de proportie positieve mind-mindedness van vaders en de afname van externaliserend probleemgedrag was overeenkomstig met de verwachting. Omdat er echter één significant resultaat gevonden werd dat overeen kwam met wat er verwacht werd, zal de hypothese moeten worden aangehouden.

Tabel 4

Correlaties Proporties Totale, Positieve, Negatieve en Neutrale Mind-Mindedness van Vader en Moeder met Externaliserende, Internaliserende en Totale Gedragsproblemen op de Voor- en Nameting en Correlaties tussen de Verschilscores van Mind-Mindedness en

Gedragsproblemen Moeder Vader Tot MM Pos MM Neg MM Neu MM Tot MM Pos MM Neg MM Neu MM vma EXT .03 .24 .09 -.34 -.35* -.11 -.24 -.23 INT .11 .06 .03 .01 .16 .02 -.02 .06 TOT .01 .18 -.03 -.31 -.14 -.15 -.02 -.20

(26)

Note. r = toetsingsgrootheid Pearsons correlatietests en Spearman correlatietests; Pos MM = proportie positieve

mindedness; Neg MM= proportie negatieve mindedness; Neu MM = proportie neutrale mind-mindedness; Tot MM = proportie totale mind-mind-mindedness; vm = voormeting; nm = nameting; EXT =

externaliserend probleemgedrag; INT = internaliserend probleemgedrag; TOT = totaal probleemgedrag; vers = verschilscores.

a

n = 34; bn = 12; cn = 11 * p < .05, ** p < .01

Verschil Vaders en Moeders op Mind-Mindedness

Tot slot werd er in dit onderzoek gekeken naar de verschillen tussen vaders en

moeders op de gemiddelde proporties mind-mindedness. In Tabel 5 is te zien dat moeders een significant hogere proportie positieve mind-mindedness hadden na de Basic Trust

behandeling dan vaders. Er was sprake van een groot effect. Voor de overige categorieën mind-mindedness waren geen significante verschillen tussen vaders en moeders.

Tevens werd er bestudeerd of moeders een grotere verbetering van mind-mindedness dan vaders hadden na de Basic Trust training. In de huidige studie bleken moeders geen hogere verschilscore te hebben op totale mind-mindedness (M = .06, SD = .16) dan vaders (M = .02, SD = .13). Er was geen significant verschil t(11) = .91, p = .383 en het effect was klein,

d = .23. Ook voor de proportie positieve mind-mindedness hadden moeders (M = .03, SD =

.14) geen hogere verschilscore dan vaders (M = -.02, SD = .10), Z(11) = .89, p = .374 en er was sprake van een klein effect, d = .40. Voor de proportie negatieve mind-mindedness hadden moeders ook geen hogere verschilscore (M = .02, SD = .11) dan vaders (M = .02, SD = .11), Z(11) = -.18, p = .859 en het effect was klein, d = -.06. Tot slot hadden moeders geen hogere verschilscores voor de proportie neutrale mind-mindedness (M = .02, SD = .11) dan vaders (M = .02, SD = .07), Z(11) = -.09, p = .929 en het representeerde een klein effect, d = .23. Dit was niet equivalent aan de verwachting en de vierde hypothese, dat moeders meer verbeterden op mind-mindedness moet dan ook verworpen worden.

Tabel 5

Gemiddelde Proporties Positieve, Negatieve, Neutrale en Totale Mind-Mindedness van Moeder en Vader op de Voor- en Nameting en de Intra-Ouder Verschillen en Effectgroottes

nmb EXT -.13 -.53 -.37 .58* .05 -.03 -.10 .15 INT .34 -.23 .19 .74** .42 -.49 .08 .64* TOT .10 -.34 -.12 .75** .26 -.27 -.01 .47 versc EXT .17 .09 -.01 .37 -.17 -.62* -.06 .57 INT .15 -.26 .14 .21 .32 -.39 .26 .51 TOT .19 -.44 .35 .46 -.23 -.23 .31 .47

(27)

Note. vm = voormeting; nm = nameting; Pos = proportie positieve mind-mindedness; Neg = proportie negatieve mind-mindedness; Neu = proportie neutrale mind-mindedness; Tot = proportie totale mind-mindedness; M = gemiddelde; t = toetsingsgrootheid gepaarde t-toets; Z = gestandaardiseerde toetsingsgrootheid Wilcoxon signed rank toets; d = effectgrootte.

a n = 11.

* p < .05, ** p < .01

Discussie

Het doel van deze studie was te onderzoeken wat het effect was van de Basic Trust training op mind-mindedness van adoptieouders, gedragsproblemen van adoptiekinderen en de relatie hiertussen. Het niveau van mind-mindedness van adoptieouders en de

gedragsproblemen van hun adoptiekinderen is onderzocht. Daarnaast is er gekeken of er een relatie hiertussen was en of hier een verandering in plaatsvond na de Basic Trust training. Het onderzoek is uitgevoerd met 34 adoptiegezinnen bestaande uit een vader en een moeder met een adoptiekind van tweeëneenhalf tot twaalf jaar oud. Hiervan waren er 11 gezinnen op wie de antwoorden op de hypotheses gebaseerd zijn. Uit dit onderzoek blijkt dat de Basic Trust training effectief is voor een afname van externaliserend, internaliserend en totaal

probleemgedrag van de adoptiekinderen. Ook werd er gevonden dat wanneer het

externaliserende probleemgedrag van het kind afnam na de Basic Trust, vaders meer positief mind-minded waren.

Het Effect van Basic Trust op Mind-Mindedness

Het eerste doel was om te onderzoeken of er een positieve verandering was in mind-mindedness van de adoptieouders na de Basic Trust training. Deze positieve verandering werd echter niet gevonden. De effecten van Basic Trust op de mind-mindedness van ouders kwamen dus niet duidelijk naar voren in deze studie. Toch hoeft het niet zo te zijn dat de

vma nm

Moeder Vader Moeder Vader

M (SD) t Z d M (SD) t Z d Pos .16 (.09) .12 (.09) -.53 .27 .19 (.09) .10 (.07) -2.22* -.98 Neg .11 (.08) .09 (.10) -.98 -.25 .13 (.09) .11 (.10) -.45 -.17 Neu .08 (.06) .10 (.12) .56 .12 .09 (.09) .12 (.13) .89 .28 Tot .35 (.13) .31 (.13) -.71 -.27 .40 (.17) .33 (.15) -1.82 -.43

(28)

Basic Trust training geen enkel effect heeft gehad op de proportie mind-mindedness van adoptieouders. Er is immers wel sprake van een kleine toename bij zowel vaders als moeders en ouders gaan al meer richting een niveau van mind-mindedness dat goed genoeg is (Walker et al., 2011). Een mogelijke verklaring voor het niet duidelijk naar voren komen van een effect kan zijn dat ouders langer de tijd nodig hadden om hier op vooruit te gaan, mogelijk zouden ouders wel meer mind-minded zijn op een later moment in de tijd (Gurney-Smith et al., 2010). Daarnaast zou de lage power (1- β = .15) vanwege het lage aantal participanten, een verklaring kunnen zijn voor het uitblijven van een effect. Wanneer het onderzoek uitgevoerd zou worden met meer participanten en er een hogere power is, zou mogelijk wel een effect gevonden kunnen worden.

Het Effect van Basic Trust op Gedragsproblemen

Het tweede doel was om te onderzoeken of er een afname was van de

gedragsproblemen van de adoptiekinderen na de Basic Trust training. Hier bleek inderdaad dat de externaliserende, internaliserende en totale gedragsproblemen afgenomen waren. De Basic Trust training blijkt dus effectief te zijn geweest voor de afname van de

gedragsproblemen van adoptiekinderen. Er kan niet met volledige zekerheid gezegd worden dat de afname van het probleemgedrag alleen toe te schrijven is aan de Basic Trust training omdat er geen sprake is geweest van een controlegroep (Hoyle, Harris, & Judd, 2002). Echter is het niet aannemelijk dat probleemgedrag zo sterk afneemt gedurende zes maanden zonder behandeling en lijkt de rol van Basic Trust aanwezig te zijn. Het effect van Basic Trust op de afname van externaliserend probleemgedrag werd immers ook gevonden in het onderzoek van Colonnesi et al. (2013). Ook bevat de Basic Trust elementen van behandelingen die eerder effectief bleken voor de afname van gedragsproblemen: ouder-kind interactie,

videofeedback en directe sessies tussen therapeut, verzorgers en kind (Kerr & Cossar, 2014). Er kan nog een kanttekening geplaatst worden bij het voordeel dat het gezin haalt uit deze specifieke training. Een belangrijk aspect en alternatieve verklaring zou het contact en de aandacht kunnen zijn van de ouder-kind interactie tijdens een training. Doordat er meer aandacht is van de ouders voor het kind zou de ouder-kind interactie kunnen verbeteren. Hierdoor zou de gehechtheidsproblematiek verbeterd kunnen zijn wat mogelijk heeft gezorgd voor de afname van gedragsproblemen (Allen, Timmer, & Urquiza, 2014). Er bleken ook andere meespelende factoren voor de verandering van gedragsproblemen. Zo bleek dat hoe langer het kind in het gezin had doorgebracht, hoe meer internaliserende problemen er gerapporteerd werden. Dit was anders in het onderzoek van Juffer en Van IJzendoorn (2005)

(29)

waar juist bleek dat hoe langer het kind in het gezin was, hoe minder gedragsproblemen het kind had. Echter werd deze afname van gedragsproblemen bij Juffer en Van IJzendoorn (2005) gevonden voor een tijd in het gezin van 12 jaar en langer. De adoptiekinderen die deelnamen aan het huidige onderzoek woonden nog niet zo lang in het adoptiegezin. Hier zou in vervolgonderzoek voor gecontroleerd moeten worden.

De Relatie tussen Mind-Mindedness en Gedragsproblemen

Het derde doel was om te onderzoeken of er een relatie was tussen mind-mindedness en gedragsproblemen. Tevens was het doel om te onderzoeken of er een invloed was van de Basic Trust training; er werd onderzocht of de relatie ook gold tussen een verbetering van mind-mindedness en een vermindering van gedragsproblemen. Op de nameting bleek dat hoe meer neutrale mind-mindedness moeder liet zien, hoe meer externaliserend, internaliserend en totaal probleemgedrag het kind had. Er is een mogelijkheid dat moeders neutrale

opmerkingen maken terwijl ze eigenlijk een negatief voorbeeld willen geven. Zij zouden misschien een afgezwakte, niet overtuigend negatieve versie vertellen om een sociaal wenselijk antwoord te geven. Uit onderzoek van Chung en Monroe (2003) is namelijk gebleken dat vrouwen over het algemeen vaker sociaal wenselijke antwoorden willen dan mannen. Ook voor vaders werd een relatie gevonden. Uit de huidige studie bleek dat hoe meer externaliserend probleemgedrag het kind op de voormeting had, hoe minder totale mind-mindedness vader liet zien. Tevens bleek dat hoe meer neutrale mind-mindedness opmerkingen vader op de nameting deed, hoe meer internaliserend probleemgedrag het kind had.

Wanneer gekeken werd naar een relatie tussen een toename van mind-mindedness en een afname van gedragsproblemen werd gevonden dat hoe meer vaders verbeterd waren op positieve mind-mindedness, hoe meer hun kind verbeterd was op externaliserend

probleemgedrag. De Basic Trust training lijkt dus effectief te zijn geweest voor de relatie tussen een verbetering van mind-mindedness en een vermindering van gedragsproblemen. Echter geldt dit effect alleen voor vaders en positieve mind-mindedness. Het zou ook mogelijk kunnen zijn dat er een verband is tussen de afname van externaliserend

probleemgedrag en de toename van positieve mind-mindedness omdat wanneer vaders met name positieve opmerkingen gaan maken, zij de negatieve kanten van hun kind minder opmerken en daardoor minder externaliserend probleemgedrag rapporteren op de CBCL, dit wordt ook wel een confirmation bias genoemd (Nickerson, 1998). Dit lijkt echter geen logische verklaring omdat de scores op de CBCL zijn samengevoegd voor vader en moeder

(30)

en dit effect niet voor moeders werd gevonden.

Verschil Vaders en Moeders op Mind-Mindedness

Het vierde doel was om te onderzoeken of moeders en vaders verschilden op mind-mindedness. Moeders bleken gemiddeld meer positieve mind-mindedness opmerkingen te doen dan vaders op de nameting. Toch waren zij niet meer verbeterd dan vaders. De Basic Trust training lijkt dus niet effectiever te zijn voor moeders dan voor vaders. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden vanuit het inzicht dat vrouwen vaker sociaal wenselijke antwoorden geven en hierdoor dus meer positieve opmerkingen doen (Chung & Monroe, 2003). Uit onderzoek van Arnott en Meins (2007) bleek dat het geslacht van de ouders geen significante invloed had op de proportie gepaste mind-mindedness opmerkingen. De uitkomst van het huidige onderzoek lijkt dus verklaard te kunnen worden met wat werd gevonden in het onderzoek van Arnott en Meins (2007). Toch werd er wel een relatie gevonden tussen de mind-mindedness van vaders en de afname van externaliserend probleemgedrag van het kind en niet voor moeders. Er lijkt dus wel een verschil tussen de ouders te zijn. Dit verschil zou mogelijk verklaard kunnen worden door het feit dat vaders over het algemeen minder tijd doorbrengen met het kind dan moeders en dit na het volgen van de training meer doen (Craig, 2006). Deze toename van aandacht van vaders zou er mogelijk voor gezorgd kunnen hebben dat er een afname van gedragsproblemen was en zou misschien het verschil tussen vaders en moeders kunnen verklaren.

Implicaties

Dat er geen toename van mind-mindedness was na de Basic Trust training was niet volgens de verwachting omdat de Basic Trust training zich met name richt op het verbeteren van mind-mindedness (Polderman, 1998). Wat wel overeen kwam met eerder onderzoek naar de Basic Trust methode is dat er een afname was van gedragsproblemen. In de studie van Colonnesi et al. (2013) was namelijk ook sprake van een afname van, externaliserend, probleemgedrag na de Basic Trust training. Dat in dit onderzoek werd gevonden dat meer neutrale mind-mindedness opmerkingen van moeders gepaard gingen met meer

gedragsproblemen van hun kind kwam niet overeen met het onderzoek van Walker et al. (2011). Hierin werd juist gevonden dat moeders van kinderen met klinische problemen minder vaak neutrale mind-mindedness lieten zien. De gevonden resultaten voor vaders in de huidige studie komen wel overeen met het onderzoek van Walker et al. (2011). Uit onderzoek van Walker et al. (2011) bleek dat ouders van kinderen met klinische problemen een lager

(31)

niveau van mind-mindedness hadden. Er werd een negatieve relatie gevonden in de huidige studie tussen de verbetering van positieve mind-mindedness van vaders en de vermindering van externaliserend probleemgedrag, dit kan in het licht van het onderzoek van Walker et al. (2011) verklaard worden. Doordat het externaliserend probleemgedrag afneemt vanwege de Basic Trust training, ontstaat er meer ruimte voor vader om te groeien in zijn proportie positieve mind-mindedness. Dat het effect voor moeders niet duidelijk naar voren kwam in dit onderzoek, kwam niet helemaal overeen met de voorspellingen omdat Meins et al. (2013) een relatie tussen mind-mindedness van moeders en gedragsproblemen van hun kind vonden. Deze studie werd echter uitgevoerd met moeders met een lage sociaaleconomische status en de participanten in het huidige onderzoek waren hoogopgeleide moeders. De hoge opleiding van de moeders zou dus de relatie kunnen verbreken. Verder was er nog niet eerder

onderzoek gedaan naar mind-mindedness van adoptievaders en gedragsproblemen van hun kind. Dat er in het huidige onderzoek een relatie is gevonden tussen mind-mindedness van vaders en externaliserend probleemgedrag van het kind zou van toegevoegde waarde kunnen zijn in de behandeling van gedragsproblemen bij adoptiekinderen.

Beperkingen

De resultaten van dit onderzoek moeten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden en mogen niet worden gegeneraliseerd naar de populatie adoptiegezinnen in Nederland. De reden hiervoor is dat de participanten niet random geselecteerd zijn. Tevens was de power van dit onderzoek laag en bestaat de sample bijna alleen uit hoogopgeleide ouders. Hierdoor is de externe validiteit van het onderzoek laag (Hoyle et al., 2002). Daarnaast zijn er enkele beperkingen aan het onderzoek.

Een kanttekening is dat er gebruik werd gemaakt van een interview. Dit zou de

vrijheid van de ouders om te zeggen wat zij werkelijk vinden beperkt kunnen hebben. Ouders zouden hierdoor namelijk geneigd zijn om een sociaal wenselijk antwoord te geven. Ook was er voor ouders niet de ruimte om volledig uit te leggen wat zij precies bedoelden met hun opmerkingen en er was geen ruimte om door te vragen. Hierdoor werden er meer

opmerkingen als neutraal gescoord omdat de lading niet volledig duidelijk was. Dit kan opgelost worden door in vervolgonderzoek ook de interactie te gebruiken als meetinstrument voor mind-mindedness en door tevens een interview op papier of een vragenlijst te gebruiken (Hoyle et al., 2002)

Tevens was er bij gedragsproblemen alleen sprake van rapportage door ouders en niet door een combinatie van ouders en leerkracht of het kind zelf. De score op gedragsproblemen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The method applied is an adaptation ofthe work of Frederick Williams and his associates (1974). The selection of subjects for this study involved two phases: firstly,

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

In the first section of this paper I argued that what has been seen as a crisis in mili- tary professionalism, a crisis due to ethical and legal violations committed by military

Solely providing students with a tool to rate posts in a discussion forum, is probably not enough to alter group collaboration balance or change students’ rating standards..

This section shows some experimental results for two type of manipulator set-ups: one manipulator consists of the compliant rod with locking mechanism (CL) as reported in Section

[r]

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily