• No results found

Persoonlijkheid als moderator van de effectiviteit van MST

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Persoonlijkheid als moderator van de effectiviteit van MST"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Persoonlijkheid als moderator van de

effectiviteit van MST

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam P.L. Roozen 10473580 Eerste beoordelaar: Mw. dr. J. J. Asscher Twee beoordelaar: P. Hoffenaar Amsterdam, juni 2014

(2)

Samenvatting

In deze studie is onderzocht of persoonlijkheid de effectiviteit van Multi Systeemtherapie (MST) op de nameting en follow-up modereert. De steekproef bestond uit 256 jongeren (Mleeftijd 16.02) die willekeurig waren toegewezen aan de experimentele groep (n = 147) of de controle groep (TAU) (n = 109). Zowel de jongeren als de ouders vulden vragenlijsten in op voormeting, nameting en follow-up. Laag extraverte kinderen lieten de sterkste effecten zien op de nameting. Hoewel vriendelijke jongeren de sterkste effecten lieten zien bij ouder-gerapporteerd probleemgedrag, lieten minder vriendelijke de sterkste effecten zien bij zelf-gerapporteerde delinquentie. Daarnaast lieten hoog emotioneel stabiele kinderen de sterkste effecten zien voor zelf-gerapporteerd externaliserend gedrag en laag emotioneel stabiele kinderen de sterkste effecten voor voor zelf-gerapporteerde delinquentie. Deze resultaten bevestigen het belang van persoonlijkheid in effectiviteitsonderzoek en suggereren dat het zinvol kan zijn de interventies aan te passen aan specifieke persoonlijkheidskenmerken van kinderen.

Kernwoorden: persoonlijkheid, moderator, effectiviteit MST, extraversie, vriendelijkheid en emotionele stabiliteit.

(3)

Abstract

The present study investigated whether child personality moderates short-term and follow-up effects of Multi Systemic Therapy. The sample consisted of 256 children (Mage = 16.02 years) who are randomly assigned to the experimental group (n = 147) or the ‘treatment as usual’ group (n = 109). Both the children and the parents reported at pretest, posttest and follow-up tests about problematic behavior, externalizing behavior and delinquency. Extraversion moderated short-term intervention effects, with low extraverted children showing larger effects. High agreeableness children showed the largest effects on parent reported aggressive behavior but low agreeableness children on child reported delinquency. Emotional stable children showed the largest effects on child reported externalizing behavior and emotional unstable children showed the largest effects on child reported delinquency. These results confirm the importance of including personality as moderator in future studies and suggests that it can be meaningful to adapt the intervention to the specific child traits.

Keywords: personality, moderator, effectiveness MST, extraversion, agreeableness and emotional stability.

(4)

Inleiding

Jeugddelinquentie en antisociaal gedrag brengen op maatschappelijk en persoonlijk gebied vele kosten en problemen met zich mee. Het wordt daarom ook veelal gezien als sociaal probleem (Weiss e.a., 2013). Hierdoor is er de laatste jaren een toename te zien in de aandacht voor de manier waarop jongeren antisociaal gedrag ontwikkelen (Asscher, Deković, Manders, Van der Laan, Prins, & Van Arum, 2014). Voornamelijk omdat de kenmerken die behoren tot antisociaal gedrag, bijvoorbeeld agressief gedrag en impulsiviteit, goede voorspellers zijn voor het ontwikkelen voor problemen in de jeugd of adolescentie (Ferwerda, Jakobs, & Beke, 1996; Schuyt & Van den Brink, 2003). Denk hierbij aan drugsgebruik of delinquentie. Uit een artikel van Van Yperen (2001) is op te maken dat er vele dimensies zijn die een rol spelen in de ontwikkeling, instandhouding en/of het beïnvloeden van antisociale gedragsproblemen, bijvoorbeeld ouder-, kind- en gezinskenmerken. Antisociaal gedrag wordt gezien als een multi-dimensioneel probleem (Stoltz, Prinzie, De Haan, Van Londen, Orobio de Castro, & Deković, 2013).

Naast de stijgende behoefte aan informatie over de ontwikkeling van

jeugddelinquentie, is er ook een toename te zien in interventies voor deze jongeren (Asscher e.a., 2014). In verband met het multi-dimensionele aspect van het gedrag is het van belang dat interventies, welke als doel hebben antisociaal gedrag te verminderen, zich richten op de diverse dimensies behorend bij het probleemgedrag (Asscher, Deković, Manders, Van der Laan, & Prins, 2012). De stijgende behoefte aan informatie over interventies voor

jeugddelinquentie in combinatie met de toename van de nadruk die ligt op evidence-based werken (Deković, 2010), zorgt voor een stijging in effectiviteitsonderzoek naar multimodale interventies welke gericht zijn op jeugdigen met antisociaal gedrag. (Cho, Hallfors, & Sanchez, 2005; Petrosino, Turpin-Petrosino & Buehler, 2003). Een interventie die gebaseerd is op deze criteria is Multi Systeem Therapie (MST).

De onderzoeken in de Verenigde Staten (VS) naar de effectiviteit van MST laten voornamelijk positieve resultaten zien in het reduceren van delinquent gedrag (Borduin e.a., 1995; Timmons-Mitchell, Bender, Kishna, & Mitchell, 2006). De onderzoeken in Europa laten wisselende effecten zien. Hoewel MST effectief blijkt te zijn in Noorwegen (Ogden & Halliday-Boykins, 2004) en in het Verenigde Koninkrijk (Butler, Baruch, Hickey, & Fonagy,

2011), vinden Sundell e.a. (2008) geen effecten in Zweden. In 2005 plaatsten Littell, Popa en Forsythe (2005) verschillende kanttekeningen bij de onderzoeken naar MST. Ten eerste vonden ze dat de ontwikkelaars van MST teveel betrokken waren bij de onderzoeken. Daarnaast hadden Littell e.a. hun twijfels rondom het randomisatieproces.

(5)

Verder zijn er binnen Europa nog twee onderzoeken geweest die keken naar de effecten van MST op lange termijn. Butler e.a. (2011) en Ogden en Amlund Hagen (2006) vonden, voor wat betreft de afname in recidive, positieve lange termijn effecten voor de MST groep. Alleen was er bij beide onderzoeken sprake van een relatief kleine steekproef.

Aangezien MST wordt gezien als een veelbelovende interventie, waar de aandacht de laatste tijd voor groeit, is het van belang hier meer effectiviteitsonderzoek naar te doen (Asscher e.a., 2012; Boonstra, Jonkman, Soeteman, & Busschbach, 2009).

Uit onderzoek van Asscher e.a. (2012) blijkt dat volgens ouders en adolescenten MST effectief is in het reduceren van delinquent gedrag. De officiële data laten echter geen verschil zien in hoeveelheid, ernst en duur tot recidive tussen de behandelgroep en de controlegroep (Asscher e.a., 2014).

Bij het verrichten van effectiviteitsonderzoeken is het van belang niet meer de vraag ‘wat werkt’, maar juist de vraag ‘wat werkt voor wie’ te stellen (Asscher e.a., 2014).

Interventies die over het algemeen geen grote effectiviteit hebben voor de algemene populatie, kunnen wel effectief zijn voor bepaalde subgroepen van kinderen (Kraemer, Wilson, Fairburn, & Agras, 2002). Vanuit maatschappelijk perspectief is dit van belang, om de kans op adequate selectie van effectieve interventies voor kinderen te verhogen. Dit zorgt er voor dat kinderen geen verkeerde, niet-werkzame interventie toegewezen krijgen met als gevolg dat de kans op uitval en drop-outs wordt gereduceerd. Daarnaast beïnvloeden

moderatoren de relatie tussen een interventie en uitkomst. Hierdoor staan ze het trekken van inhoudelijke conclusies in de weg (Kraemer, Stice, Kazdin, Offord, & Kupfer, 2001). Door ze mee te nemen als extra onafhankelijke variabelen voorkomt men het niet vinden van effecten door naar groepsgemiddelden te kijken, terwijl er wel effecten zichtbaar zijn in subgroepen (Wartna, 2009).

Een ander voordeel van het analyseren van moderatoren is, dat men inzicht krijgt in kwetsbare subgroepen. Subgroepen waarbij de gestandaardiseerde versie van een interventie minder effectief is kunnen mogelijk meer profijt hebben van een interventie wanneer die gepersonaliseerd en aangepast wordt. Hierbij gaat het om interventies welke uitgaan van het Risk-Needs-Responsivity model. Het risicobeginsel beschrijft voor wie de interventie bedoeld is. Het gaat uit van risico factoren, zoals leeftijd en geslacht, die van invloed zijn op het criminele gedrag (Andrews & Bonta, 2010). Het behoeftebeginsel beschrijft de criminogene behoeften van de justitiabele, wat men moet behandelen. Het richt zich op dynamische risico factoren die gerelateerd zijn aan crimineel gedrag, ook wel criminogene factoren genoemd

(6)

criminele gedrag is risicotaxatie van belang. Hier wordt de voorkeur gegeven aan een

instrument dat zowel de criminogene/dynamische, als de statistische factoren meeneemt. Als laatste is er het responsiviteitsbeginsel dat zich richt op de wijze waarop de interventie wordt uitgevoerd. Dit principe bestaat uit twee aspecten. Het algemene responsiviteitsprincipe benadrukt het belang van een effectieve interventie. De interventie is gestructureerd, richt zich op cognitief sociaal leren en hecht waarde aan de therapeutische relatie. Het specifieke

responsiviteitsprincipe zorgt ervoor dat de interventie aansluit op de motivatie, mogelijkheden en persoonlijkheid van de cliënt (Andrews & Bonta, 2010).

Er zijn verschillende onderzoeken die hebben gekeken naar moderatoren van interventies voor jongeren die delinquent of probleemgedrag vertonen. Zo deed Helmond (2013) onderzoek naar het modererende effect van programma integriteit, leeftijd, geslacht en etniciteit op de effectiviteit van interventie Equip. Helmond vond geen modererende effecten voor de verschillende variabelen. Een ander onderzoek naar moderatoren van het effect van Equip keek eveneens naar het modererende effect van programma integriteit en IQ (Clarisse, 2012). Cliëntkenmerk IQ bleek geen moderator te zijn van de effectiviteit van Equip. Wel bleek de effectiviteit van Equip groter te zijn indien er sprake was van een hoge programma integriteit (Clarisse, 2012).

Hoewel het aantal effectiviteitsonderzoeken toeneemt, is er nog maar weinig

onderzoek gedaan naar moderatoren van effectiviteit van MST (Asscher e.a., 2014). In 2010 heeft Tran een onderzoek gedaan naar moderatoren van MST. Uit dat onderzoek bleek dat oudere kinderen en Europees-Amerikaanse kinderen meer baat hebben bij MST dan jonge kinderen en Afrikaans-Amerikaanse kinderen. Asscher, Deković, Manders, Van der Laan, en Prins (2012) deden onderzoek naar het modererende effect van de variabelen etniciteit, geslacht en leeftijd. Dit onderzoek vond geen modererende effecten voor leeftijd en etniciteit, maar wel dat MST grotere en positieve effecten liet zien op cognitieve vertekeningen voor jongens dan voor meisjes.

Bij het selecteren van moderatoren wordt er vaak gekozen voor demografische

gegevens. Hoewel deze gegevens vaak direct beschikbaar zijn, is het van belang dat men kiest voor moderatoren met een theoretische onderbouwing (Manders, Dekovic, Asscher, Van der Laan, & Prins, 2013). De meeste onderzoeken die men heeft gedaan naar de effectiviteit van MST, hebben een modererend effect onderzocht van variabelen als etniciteit, geslacht of sekse (Tran, 2010; Borduin e.a., 1995; Schaeffer, 2001). Er is nog maar weinig bekend over het modererende effect van persoonlijkheid. Dit is opmerkelijk, want er is een groeiende belangstelling voor de rol van persoonlijkheid in gedragstheorieën en er bestaat een sterke

(7)

relatie tussen persoonlijkheid en probleemgedrag (Shiner & Caspi, 2003; Asscher, Dekovicć , Manders, Van der Laan, & Prins, 2012). Daarom zal er in dit onderzoek gekeken worden naar het modererende effect van persoonlijkheid.

In de studies naar persoonlijkheid is een ontwikkeling te zien. De laatste jaren probeert men persoonlijkheid op systematische wijze te ordenen. Er is een groeiende consensus over het feit dat het Big Five model bruikbaar is om de persoonlijkheid van een jeugdige op een systematische en uitgebreide methode te meten en te ordenen (Oliver & Srivastava, 1999). Het meest gebruikte persoonlijkheidsmodel onderscheidt vijf dimensies: extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionele stabiliteit en openheid (Van Eijck & de Graaf, 2001).

In verschillende onderzoeken komt de sterke relatie tussen persoonlijkheid en antisociaal gedrag naar voren. De sterkste relatie is terug te zien bij een lage mate van zorgvuldigheid en vriendelijkheid en een hoge mate van extraversie (Miller & Lynam, 2001; Krueger e.a., 2002). Zo is te zien dat jongeren met een lage mate van zorgvuldigheid en vriendelijkheid een minder sterke zelfregulatie hebben, en dus meer moeite hebben met het onder controle brengen en de inhibitie van hun gedrag. Ze zijn vaak meer egocentrisch, hebben een lagere frustratie tolerantie en afwijkende normen en waarden. Dit kan leiden tot meer gedesorganiseerd en inconsistent gedrag (Ahadi & Rothbart, 1994; Van Aken, Junger, Verhoeven, Van Aken, & Deković, 2007; Miller & Lynam, 2001).

Hoewel er aanwijzingen zijn voor specifieke persoonlijkheidskenmerken die

gerelateerd zouden zijn aan de ontwikkeling van antisociaal gedrag en delinquentie, is er nog maar weinig onderzoek gedaan naar het modererende effect van persoonlijkheid op de effectiviteit van interventies voor delinquente jongeren, zoals MST. Wel hebben Stoltz e.a. (2013) onderzoek gedaan naar persoonlijkheid als moderator van een programma ter preventie van agressief gedrag op school. Uit het artikel van Stoltz e.a. (2013) bleek dat de preventieve aanpak effectief was bij kinderen met een lage mate van extraversie en

gewetensvolheid. Gekeken naar de follow-up resultaten bleek de aanpak het meest effectief te zijn bij kinderen met een lage mate van extraversie. Manders e.a. (2013) deden onderzoek naar het modererend effect van persoonlijkheidstrekken op een interventie. De onderzoekers keken naar het modererende effect van de aanwezigheid van psychopathische trekken op de effectiviteit van MST. MST bleek effectiever te zijn dan ‘treatment as usual’ in het reduceren van externaliserend probleemgedrag bij jongeren die laag scoorden op psychopathische trekken, ongevoeligheid en narcisme.

(8)

Er zijn verschillende redenen waarom het van belang is om nader onderzoek te doen naar moderatoren van MST, waarvan op basis van theorie verwacht kan worden dat ze invloed kunnen hebben op de effecten van MST. Ten eerste zijn, er naast de onderzoeken die positieve effecten rapporten van MST, ook onderzoeken geweest die geen effecten hebben gevonden, mogelijk door de rol van moderatoren als persoonlijkheidskenmerken. Ten tweede blijkt uit het onderzoek van Hawes en Dadds (2005) naar kinderen met gedragsproblemen, dat ongevoelige en emotieloze jongeren minder positieve uitkomsten laten zien bij het volgen van een interventie, dan andere kinderen met gedragsproblemen. Dit geeft aan dat

persoonlijkheidskenmerken van invloed kunnen zijn op effectiviteit van een interventie (Hawes & Dadds, 2005; Timmons-Mitchell, Bender, Kishna, & Mitchell, 2006).

Op basis van onderzoeken (Stoltz e.a., 2013; Miller & Lynam, 2001; Whiteside & Lynam, 2001) zijn er voor dit onderzoek hypothesen opgesteld. In dit onderzoek wordt er verwacht dat jongeren met een lage mate van vriendelijkheid, zorgvuldigheid en emotionele stabiliteit en een hoge mate van extraversie minder baat zullen hebben bij de interventie. Deze persoonlijkheidskenmerken hebben de sterkste link met externaliserend gedrag, daarom wordt verwacht dat bij jongeren met deze trekken de kleinste afname in externaliserend gedrag en recidive waargenomen zal worden (Miller & Lynam, 2001). Een lage mate van

zorgvuldigheid uit zich vaak in impulsief en onverantwoordelijk gedrag, waardoor de jongeren minder gunstige uitkomsten zullen laten zien bij de interventie. Deze jongeren hebben meer moeite met het vooruit plannen en zijn minder georganiseerd (Whiteside & Lynam, 2001). Jongeren met een lage mate van vriendelijkheid zullen minder gunstige uitkomsten laten zien in verband met hun agressieve en wraakzuchtige gedrag en omdat verwacht wordt dat zij vaak niet mee zullen willen werken. Daarnaast is te zien dat hoog extraverte jongeren minder in staat zijn te profiteren van bepaalde vormen van

gedragstherapie, ze zijn namelijk minder makkelijk te conditioneren (Krikcaldy & Mooshage, 1993; Damon & Lerner, 2008). Ook zijn extraverte jongeren minder gevoelig voor straf en meer vatbaar voor het tonen van antisociaal gedrag (Tranah, Harnett, & Yule, 1998).

Samengevat is het doel van dit onderzoek om de modererende rol van persoonlijkheid op de effectiviteit van MST te onderzoeken. Het is van belang bij effectiviteitsonderzoek rekening te houden met inhoudelijke individuele verschillen in responsiviteit voor de interventie, die verklaard kunnen worden door bijvoorbeeld persoonlijkheid.

(9)

Methode Steekproefbeschrijving

De steekproef bestaat uit een totaal van N = 256 jongeren van 12–18 jaar, die tussen 2006 en 2010 zijn doorverwezen door verschillende instanties (Bureau Jeugdzorg,

jeugdrechters, Raad voor de Kinderbescherming) naar Multisysteem Therapie (Asscher e.a., 2012). De 256 jongeren zijn at random toegewezen aan MST (n = 147) of aan ‘treatment as usual’ (TAU) controle groep conditie (n = 109). Volgens Cohen (1992) is een steekproef van 64 voldoende om de hypothese te testen die uitgaat van een power van 0.80, een alpha van 0.05 en medium effect (0.50). Er zijn data verzameld bij de start van de behandeling, direct na de behandeling en tijdens de follow-up bij mensen thuis.

Er zijn in totaal n = 188 jongens en n = 68 meisjes. De proefpersonen die zijn meegenomen in het onderzoek hebben een gemiddelde leeftijd van M = 16.02, SD = 1.31, jaar. In totaal heeft 55% van de jongeren een Nederlandse achtergrond. De overige 45% bestaat uit jongeren met een Marokkaanse en Surinaamse achtergrond. Volgens de justitiële data is 71% van de jongeren tenminste één keer gearresteerd vóór de behandeling. Uit zelfrapportage gegevens blijkt dat 64% van de jongeren contact heeft gehad met de politie ergens in het jaar voor de behandeling.

Instrumenten

Om het externaliserend probleemgedrag van de jongeren te meten is er aan ouders gevraagd om de Child Behavior Checklist (CBCL) in te vullen (Verhulst, Koot, Akkerhuis, &

Veerman, 1990). Voor externaliserend gedrag is er gebruik gemaakt van de schalen agressief en delinquent gedrag. De 33 items werden gescoord op basis van een driepuntschaal die liep van 0 (nooit) tot 2 (vaak). Een voorbeelditems is ‘wreed, pesterig of gemeen tegen anderen’ (Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990). Cronbach’s alpha’s voor externaliserend gedrag waren  T1 = 0.82,  T2 = 0.81 en  T3 = 0.93.

Voor gedragsproblemen hebben de ouders de Disruptive Behaviors Disorder rating scales (DBD) ingevuld. Dit instrument bestond uit twee subschalen. De schaal oppositional defiant disorders (ODD) had negen items en de subschaal conduct disorder (CD) had 18 items, allemaal met een vierpuntschaal lopend van 0 (helemaal niet) tot 4 (veel). De schaal ODD (bv. het discussiëren met volwassenen) had een  van 0.92. ’s voor de schaal CD (bv. auto inbraak) waren  T1 = 0.73,  T2 = 0.83 en  T3 = 0.71 (Oosterlaan e.a., 2000)

(10)

Aan de jongeren is gevraagd om hun eigen externaliserend probleemgedrag te rapporteren aan de hand van de Youth Self-Report (Achenbach, 1991; Verhulst & Van der Ende, 1992). Er is hierbij gebruik gemaakt van de subschalen agressie en delinquent gedrag. Samen omvatten de subschalen 30 items die te scoren waren op een driepuntschaal, 0 (nooit) tot 2 (vaak). Een voorbeeld item is ‘kan niet goed opschieten met leeftijdsgenoten’ (De Groot, Koot, & Verhulst, 1996). De Cronbach’s alpha’s waren  T1 = 0.89,  T2 = 0.90 en  T3 = 0.74.

Daarnaast zijn er twee subschalen van de Self-Report Delinquency scale (SRD) gebruikt voor het meten van zelf gerapporteerde delinquentie. De subschaal gewelddadige overtredingen bestaat uit 5 items. De Cronbach’s alpha’s waren  T1 = 0.74,  T2 = 0.73 en  T3 = 0.76. De subschaal vermogensdelicten omvat 10 items waarbij de Cronbach’s alpha’s  T1 = 0.76,  T2 = 0.82 en  T3 = 0.82 waren. De jongeren kregen een lijst met delinquente gedragingen waarbij ze met ja of nee moesten aangeven of ze de afgelopen 6 maanden deze gedragingen hebben uitgevoerd of daarbij betrokken waren (Blom & Van der Laan, 2006). Een voorbeeld item is ‘diefstal of schade aan andermans eigendommen’ (Huizinga & Elliot, 1986).

Verder is het construct persoonlijkheid gemeten aan de hand van de zelfrapportage Big Five persoonlijkheidstest. In totaal zijn er vijf subschalen met de volgende Cronbachs’ alpha’s op de voormeting: extraversie ( = 0.750), zorgvuldigheid ( = 0.671), emotionele stabiliteit ( = 0.736), vriendelijkheid ( = 0.826) en openheid ( = 0.770). De vijf

subschalen bestaan uit ieder 6 items, die beantwoord werden aan de hand van een zevenpuntschaal lopend van 0 (klopt helemaal niet) tot 7 (klopt helemaal wel).

Voorbeelditems zijn ‘is assertief, heeft verantwoordelijkheidsgevoel, is snel gestrest of is nieuwsgierig’ (Goslin, Rentfrow, & Swann Jr., 2003).

Tenslotte zijn de recidivegegevens verzameld uit het Justitieel Registratie Systeem dat is verstrekt door het Ministerie van Justitie. Het bestand bevatte informatie over het aantal, de ernst en de data van de arrestaties en veroordelingen. Recidive is voor dit onderzoek

gedefinieerd in termen van frequentie, snelheid en type recidive. Frequentie wordt

weergegeven in categorieën als: tenminste één arrestatie en het aantal arrestaties. De snelheid werd aangeduid als de tijd tot de eerste nieuwe arrestatie. Het type recidive werd ingedeeld in twee categorieën: gewelddadig vs. niet-gewelddadig.

(11)

Condities.

MST. MST is een ambulante vorm van hulpverlening die grotendeels gebaseerd is op theorieën over gezinssystemen en het sociaal ecologische model van Bronfenbrenner

(Henggeler, 2011). MST ziet een individu als iemand die zich bevindt in complexe systemen die met elkaar samenhangen. Voorbeelden van deze systemen zijn vrienden, school, ouders etc. MST ziet gedragsproblemen als een dysfunctionele transactie tussen deze systemen (Henggeler, Melton, & Smith, 1992). MST wordt vaak bij gezinnen thuis aangeboden, maar bijeenkomsten worden ook georganiseerd in scholen, buurt-instellingen of instanties. De therapeut stelt samen met de gezinsleden doelen op en houdt in de gaten of de doelen worden bereikt (Asscher e.a., 2014).

Treatment as usual (TAU). Deelnemers in de controle conditie kregen een alternatieve behandeling aangeboden. Deze behandeling bestond uit datgene dat aangeboden zou zijn als MST niet beschikbaar zou zijn. Over het algemeen gaat het om individuele behandeling en op het gezin gerichte interventies. In totaal kreeg 21% een individuele behandeling aangeboden, 53% volgde een vorm van een gezinsinterventie, 7% volgde een combinatie van beide en 4% werd geplaatst in een justitiële jeugdinrichting. De overige 15% van de deelnemers kreeg geen interventie aangeboden in verband met verhuizing of het niet meer op komen dagen gedurende de interventie.

Analyseplan

Om vast te kunnen stellen of persoonlijkheidskenmerken van jongeren op verschillende manieren samenhangen met de uitkomsten in de experimentele groep, of de uitkomsten in de controlegroep, moet er gekeken worden naar interactie-effecten tussen de interventie en de voormetingsscores van de vijf persoonlijkheidskenmerken (Stoltz e.a., 2013). Om dit te onderzoeken zal er een aantal co-variantie analyses uitgevoerd worden. In deze analyse worden de voormetingsscores van de uitkomstmaten, als co-variaat opgenomen en de follow-up scores als afhankelijk variabele. De interventiestatus (MST of TAU) wordt opgenomen als factor. De persoonlijkheidskenmerken worden één voor één als factor opgenomen en om te onderzoeken of er sprake is van moderatie wordt er gekeken naar de interactie tussen

persoonlijkheidstrekken en interventiestatus. Wanneer er significante moderator effecten zijn, zullen deze voor de aparte subgroepen geanalyseerd worden om te kijken welke

(12)

verschil tussen de gemiddelden van de experimentele groep en de controle groep gedeeld door de standaarddeviatie van de controlegroep. Effect sizes van 0.20, 0.50 en 0.80 worden

beschouwd als klein, matig en groot (McCartney & Rosenthal, 2000).

Resultaten Voorlopige Analyses

Tabel 1 toont de correlaties tussen de persoonlijkheidskenmerken en agressie op de

voormeting. Zorgvuldigheid en emotionele stabiliteit zijn gerelateerd aan probleemgedrag dat zowel door ouders als door de jongeren is gerapporteerd. Hogere scores op deze

persoonlijkheidskenmerken zijn gerelateerd aan een lagere mate van probleemgedrag. Vriendelijkheid en zorgvuldigheid zijn ook gerelateerd aan probleemgedrag gerapporteerd door jongeren. Ook hier is een hogere score op de persoonlijkheidskenmerken gerelateerd aan een lagere mate van probleemgedrag.

Tabel 1

Correlaties Persoonlijkheid en Externaliserend gedrag op de voormeting

Uitkomst Extraversie Vriendelijkheid Zorgvuldigheid Emotionele stabiliteit Openheid Externaliserend gedrag (O) -.020 -.118 -.208** -.139* .059 Gedragsproblemen (O) -.061 -.029 -.166** -.054 .058 Oppositioneel gedragsproblemen (O) -.021 -.046 -.172** -.142* .104 Externaliserend gedrag (A) -.108 -.140* -.340** -.320** .143* Gewelddadige overtredingen (A) -.010 -.008 .034 -.133* .111 Vermogensdelicten (A) -.042 -.091 -.107 -.091 .089 Noot. O, ouders; A, adolescenten * p-waarde <0.05 ** p-waarde <0.01

(13)

Interventie Effecten

In Tabel 2 worden de gemiddelden, standaarddeviaties en effect-sizes weergeven van de uitkomsten op de voormeting, nameting en follow-up.

Als eerste zijn interventie effecten getoetst op de nameting, waarbij gecontroleerd is voor de voormeting scores. Deze resultaten zijn reeds gepubliceerd in het artikel van Asscher e.a. (2013). Voor ouder- (F (2, 253) = 119.096, p < .001) en adolescent gerapporteerd

externaliserend gedrag (F (2, 253) = 75.900, p < .001), bleek externaliserend probleemgedrag afgenomen te zijn op de nameting. Daarnaast bleek ook volgens ouderrapportage dat

gedragsproblemen in de MST groep meer waren afgenomen dan in de TAU groep (F (2, 253) = 21.368, p < .001). Verder blijkt uit Tabel 2 dat de afname van vermogensdelicten (F (2, 253) = 4.536, p < .05) en geweldsdelicten (F (2, 253) = 17.921, p < .001) op de nameting, groter is in de MST groep dan in de TAU groep. Ook is dit terug te zien op de follow-up scores voor vermogensdelicten (F (2, 253) = 9.679, p < .001) en geweldsdelicten (F (2, 253) = 8.232, p < .001).

Op de follow-up reduceert MST de mate van externaliserend gedrag dat is

gerapporteerd door zowel ouder- (F (2, 253) = 19.699, p < .001) als adolescent (F (2, 253) = 29.110, p < .001). Als laatste zijn er significante effecten gevonden voor oudergerapporteerde gedragsproblemen (F (2, 253) = 12.282, p < .001).

Moderator Effecten

Om te onderzoeken of interventie effecten op de nameting en follow-up gemodereerd worden door persoonlijkheidskenmerken, zijn er per persoonlijkheidskenmerk ANCOVA’s

uitgevoerd met de voormeting als covariaat en is er gekeken naar interactie-effecten (persoonlijkheid x interventie status).

Er bleken slechts een paar modererende effecten van persoonlijkheid zichtbaar op de nameting. De F-waarden op de nameting en follow-up worden weergegeven in Tabel 3. Uit de tabel blijkt dat openheid en zorgvuldigheid geen moderatoren van de effectiviteit van MST zijn en dat de uitkomstmaten oudergerapporteerd probleemgedrag en vermogensdelicten niet gemodereerd worden door persoonlijkheid. Voorts blijkt er geen consistentie te zijn tussen de nameting en follow-up, dat wil zeggen, als een persoonlijkheidskenmerk een moderator is bij een nametingsscore, is dat niet automatisch ook het geval voor de follow-up score van de betreffende uitkomstmaat.

(14)

MST TAU T1 T2 T3 T1 T2 T3 F-waarde MST groep follow-up Effect grootte voormeting - nameting Effect grootte voormeting - follow-up Externaliserend probleemgedrag (O) 23.32 (12.60) 17.63 (11.57) 17.02 (10.53) 22.56 (12.95) 19.25 (10.56) 21.70 (9.57) 19.699*** -.12** -.27** ODD (O) 2.03 (0,84) 1.78 (0.71) 1.77 (0.60) 1.92 (0.75) 1.91 (0.68) 2.11 (0.64) 33.306*** -.23** -.49** CD (O) 1.37 (0,38) 1.21(0.26) 1.24 (0.26) 1.34 (0.29) 1.28 (0.29) 1.37 (0.27) 12.282*** -.21** -.44** Externaliserend probleemgedrag (A) 12.40 (9.25) 10.39 (7.92) 10.02 (6.05) 12.36 (8.32) 11.95 (7.56) 12.20 (6.28) 29.110*** -.13** -.21** Vermogen (A) 0.31 (0.43) 0.15 (0.19) 0.15 (0.22) 0.22 (0.39) 0.29 (0.45) 0.26 (0.41) 9.679*** .11** .09** Geweld (A) 0.38 (0.58) 0.33 (0.52) 0.28 (0.40) 0.36 (0.57) 0.31 (0.53) 0.28 (0.34) 8.232*** -.05* -.14

Noot. * p-waarde < .05, ** p-waarde < .01, *** p-waarde < .001

Tabel 3

F-waardes op nameting en follow-up Externaliserend

gedrag (a)

Externaliserend gedrag (o)

ODD (o) Gedragsproblemen (o) Gewelddadige delicten (a) Vermogensdelicten (a) Nametin g Follow -up Nametin g Follow -up Nametin g Follow -up Nametin g Follow -up Nametin g Follow -up Nametin g Follow -up Extraversie .895 1.149 .935 .939 .551 1.468 1.664* .828 1.107 .877 .954 1.070 Vriendelijkhei d .887 .871 .916 .937 .949 .717 1.680* .525 1.857* .823 1.050 .682 Zorgvuldighei d .863 .790 1.223 1.140 1.495 1.012 1.392 .560 1.087 1.03 .903 .488 Emotionele Stabiliteit .860 1.881* .748 1.104 1.064 1.470 1.167 1.548 1.563 1.824* .869 .907 Openheid .804 .564 .812 .853 .715 .781 1.284 1.011 .752 .697 .718 1.115 Noot. * p-waarde < .05

(15)

.05). Posthoc analyses lieten zien dat de sterkste interventie effecten zichtbaar zijn bij laag extraverte jongeren (d = - .399) vergeleken met hoog extraverte jongeren (d = - .088) (zie figuur 1). De ouders rapporteren bij laag extraverte jongeren een grotere afname van

gedragsproblemen in de MST groep (MD = - .107) dan in de controlegroep.

Figuur 1. Effect groottes (d) voor hoog/laag extraverte jongeren voor oudergerapporteerd externaliserend probleemgedrag

Daarnaast bleek vriendelijkheid de effectiviteit van MST te modereren, wanneer gekeken werd naar ouder-gerapporteerd probleemgedrag (F (23, 168) = 1.680, p < .05) en door jongeren gerapporteerd delinquent gedrag op de nameting (F (23, 168) = 1.857, p < .05). Posthoc analyses lieten voor ouder-gerapporteerd probleemgedrag de sterkste interventie effecten zien bij jongeren met een hoge score op vriendelijkheid (d = - .306) vergeleken met jongeren die laag scoorden op vriendelijkheid (d = - .164). Ouders rapporteerden bij jongeren die hoog scoren op vriendelijkheid een grotere afname van gedragsproblemen in de MST groep (MD = - .125) dan bij de TAU groep (MD = - .050). Bij de zelfrapportage van

delinquent gedrag bleken echter juist de sterkste interventie effecten bij jongeren met een lage mate van vriendelijkheid (d = .132) vergeleken met jongeren die hoog scoorden op

vriendelijkheid (d = .154) (zie figuur 2). Bij zowel laag als hoog vriendelijke jongeren is er een kleine toename te zien in delinquent gedrag. De kleinste toename van delinquent gedrag is te zien in de MST groep (MD = - .036) vergeleken met de TAU groep (MD = .032).

-0,5 -0,4 -0,3 -0,2 -0,1 0 Extraversie Hoog extravert Laag extravert

(16)

Figuur 2. Effect groottes (d) voor hoog/laag vriendelijke jongeren voor oudergerapporteerd externaliserend probleemgedrag en zelfrapportage delinquentie.

Op de follow-up bleek er een moderator effect te zijn van emotionele stabiliteit, voor door jongeren gerapporteerd externaliserend probleemgedrag (F (23, 163) = 1.881, p < .05) en delinquent gedrag (F (23, 163) = 1.824, p < .05). De posthoc analyse laat, wat betreft

externaliserend gedrag, de sterkste interventie effecten zien voor jongeren met een lage emotionele stabiliteit (d = - .343) vergeleken met jongeren met een hoge emotionele stabiliteit (d = - .283). Jongeren uit de MST groep met een lage emotionele stabiliteit lieten een grotere afname zien in externaliserend probleemgedrag (MD = 4.844) dan in de TAU groep (MD = -1.768). Voor delinquent gedrag zijn daarentegen de sterkste interventie effecten gevonden voor jongeren met een hoge emotionele stabiliteit (d = .033) vergeleken met jongeren met een lage emotionele stabiliteit (d = 0.155). Hoewel er in beide groepen een kleine toename van delinquent gedrag is gerapporteerd, is de kleinste toename gevonden in de MST groep (MD = - .174) vergeleken met de TAU groep (MD = - .207).

De persoonlijkheden extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid en openheid lieten geen moderator effecten zien op geen enkele uitkomstmaat van de follow-up.

Figuur 1. Effect groottes (d) voor hoog/laag emotioneel stabiele jongeren voor zelfgerapporteerd externaliserend probleemgedrag en delinquentie.

-0,5 -0,4 -0,3 -0,2 -0,1 0 0,1 0,2 Oudergerapporteerd

probleemgedrag Zelfrapportagedelinquentie Hoog vriendelijk Laag vriendelijk -0,2 -0,1 0 0,1 0,2 Zelfrapportage externaliserend gedrag Zelfrapportage delinquentie

Emotionele

stabiliteit

Hoge emotionele stabiliteit Lage emotionele stabiliteit

(17)

Met een Cox regressie analyse is er gekeken of MST effectief blijkt te zijn in het reduceren van recidive en of er sprake is van een verschil in reductie per persoonlijkheid. Voor geen van de persoonlijkheidstypen werd een moderator effect gevonden voor recidive. Zie Tabel 4 voor een overzicht van de hazard ratio en 95% betrouwbaarheidsintervallen.

Tabel 4

Hazard Ratio en 95% BI

Persoonlijkheidskenmerken Hazard Ratio 95% BI

Extraversie .753 (.547 – 1.036) Vriendelijkheid .945 (.681 – 1.311) Zorgvuldigheid 1.176 (.811 – 1.707) Emotionele stabiliteit .889 (.674 – 1.173) Openheid 1.007 (.766 – 1.323) Discussie

In het huidige onderzoek is er gekeken of de effectiviteit van MST op externaliserend probleemgedrag gemodereerd wordt door persoonlijkheidskenmerken. Uit het onderzoek blijkt dat de interventie effecten groter of kleiner zijn bij jeugd met specifieke

persoonlijkheidskenmerken. Hoewel men op basis van de correlaties een effect zou

verwachten op de persoonlijkheidskenmerk zorgvuldigheid, bleek dit volgens de moderator analyses geen moderator van de effectiviteit van MST te zijn. Blijkbaar is deze factor

belangrijk voor externaliserend probleemgedrag in beide groepen. In het huidig onderzoek is slechts een beperkt aantal moderatie effecten gevonden. Dit suggereert dat MST geschikt is voor verschillende persoonlijkheidstypen en dat men voorzichtig moet zijn met de

interpretatie van de enkele effecten die gevonden zijn. Omdat echter de paar moderatoren die wel gevonden zijn mogelijk relevant zijn vanuit het risk-needs-responsivity principe, worden de gevonden effecten hieronder besproken.

Extraversie bleek de effecten van ouder-gerapporteerd probleemgedrag te modereren. Bij laag extraverte jongeren was MST effectiever in de afname van oudergerapporteerde gedragsproblemen, dan bij jongeren met een hoge score op extraversie. Introverte kinderen worden omschreven als stille en verlegen kinderen met een lager activiteitsniveau (Kamphaus & Frick, 2005). Daarnaast blijken introverte kinderen meer motivatie te hebben om taken te

(18)

vallen ze hierdoor minder snel terug in oude gedragingen, hebben ze meer inhibitie over hun gedrag en zijn ze meer gevoelig voor de gevolgen van hun gedrag (Matthys, Vanderschuren, & Schutter, 2012). De kans op minder effectieve uitkomsten bij hoog extraverte kinderen, kan gekoppeld worden aan de impulsiviteit en assertiviteit van de kinderen (Depue & Collins, 1999). Kinderen met een hoge mate van extraversie hebben hoge levels van stimulatie en motivatie nodig en zijn hierdoor minder makkelijk te conditioneren dan laag extraverte kinderen (Cale, 2006). Naast het feit dat deze bevindingen overeen komen met de gegevens van Stoltz e.a. (2013), komen ze ook overeen met de hypothese van het huidig onderzoek, namelijk dat hoog extraverte jongeren minder baat zouden hebben bij MST.

Verder bleek vriendelijkheid de effecten van MST op twee soorten uitkomstmaten te modereren. Het moderator effect bleek afhankelijk van de rapporteur van de uitkomst variabelen. Wanneer het gaat om ouder-gerapporteerd probleemgedrag, hebben jongeren die hoog scoren op vriendelijkheid meer baat bij MST. Een interventie kan voor jongeren met een hoge mate van vriendelijkheid effectief zijn in verband met het feit dat ze meer behulpzaam, flexibel en vrijgevig zijn (Witt, Burke, Barrick, & Mount, 2002). Daarnaast zijn jongeren die hoog scoren op vriendelijkheid beter in staat tot samenwerking en houden ze zich over het algemeen beter aan hun beloften (Bardi & Schwartz, 2003). Daarnaast is MST effectiever bij jongeren met een lage mate van vriendelijkheid als het gaat om het door de jongeren

gerapporteerd delinquent gedrag. Echter is dit effect lastig te verklaren, aangezien jongere met een lage mate van vriendelijkheid over het algemeen egocentrisch en manipulatief zijn (Witt, Burke, Barrick, & Mount, 2002). Daarnaast is de samenhang tussen een lage score op

vriendelijkheid en externaliserend gedrag hoog (Stoltz e.a., 2013). Deze gegevens komen niet overeen met de hypothese dat jongeren met een lage score op vriendelijkheid minder baat zouden hebben bij MST.

Ook voor emotionele stabiliteit zijn er tegenstrijdige effecten gevonden. MST blijkt effectiever te zijn voor jongeren met een hoge emotionele stabiliteit in het reduceren van door jongeren gerapporteerd delinquent gedrag. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een hoge emotionele stabiliteit verwijst naar een sterke mate van zelfregulatie, zelfvertrouwen,

stabiliteit en een grote locus of control (Hills & Argyla, 2001; van Eijck & de Graaf; Borella e.a., 1999). Zo zullen jongeren met een hoge score op emotionele stabiliteit minder moeite hebben met het inhiberen en beheersen van hun gedrag. Daarnaast zijn de jongeren vaak beter in staat om opgestelde doelen te bereiken, wanneer zij hier persoonlijke redenen voor hebben (Judge & Bono, 2001). Jongeren met een lage emotionele stabiliteit staan meer bekend als onzekere, onbeheerste en snel ontvlambare jongeren. Daarnaast zijn ze sneller geïrriteerd en

(19)

meer onstabiel (De Raad & Doddema-Winsemius, 2006). Hoewel men zou verwachten dat dit de kans vergroot op minder effectieve behandelresultaten, blijkt MST effectiever te zijn in het reduceren van externaliserend gedrag bij jongeren met een lage mate van emotionele

stabiliteit dat bij meer emotioneel stabiele jongeren.

Ondanks dat er significante effecten zijn gevonden voor verschillende persoonlijkheidskenmerken, zijn de resultaten niet consistent over verschillende

meetmomenten. Mogelijk komt dit door de keuze om persoonlijkheid als continue variabele mee te nemen, terwijl er verschillende onderzoeken zijn waaruit blijkt dat juist de extremen (bv. hoog versus laag extravert) anders zullen reageren op behandeling, terwijl de gemiddelde categorie niet anders zal reageren (Gleason, Jensen-Campbell, & South Richardson, 2004;

Paunonen, & Ashton, 2001). Daarom zal toekomstig onderzoek moeten kijken naar de extreme vormen van de persoonlijkheidskenmerken.

In het onderzoek van Stoltz e.a. (2013) zijn geen moderator effecten gevonden voor vriendelijkheid. In het huidige onderzoek bleek vriendelijkheid wel degelijk de effectiviteit van MST te modereren. Wat een verklaring kan zijn voor de verschillen tussen beide onderzoeken, is dat MST meer gericht is op jongeren met complexe gedragsproblemen en antisociale persoonlijkheidsstoornissen (Henggeler & Schaeffer, 2010). De interventie die Stoltz onderzocht (Alles Kidzz) is meer preventief voor gedragsstoornissen. Daarnaast richt Alles Kidzz zich vooral op de gevoelens, emoties en het gedrag van een jongeren en MST zich vooral op de risicofactoren van het probleemgedrag (Stoltz e.a., 2013; Curtis, Ronan, & Borduin, 2004).

Hoewel de bevindingen uit het onderzoek van Stoltz e.a. (2013) en het huidige onderzoek verschillen, tonen ze wel aan dat het van belang is moderator effecten van persoonlijkheid te onderzoeken. Meer onderzoek is nodig, met een grotere steekproef om te onderzoeken welke persoonlijkheidskenmerken het belangrijkst zijn in het voorspellen van interventie effecten.Ondanks dat er al meerdere onderzoeken zijn geweest die moderator effecten hebben onderzocht bij interventieprogramma’s voor jeugddelinquenten, staat

moderator onderzoek bij effecten van justitiële interventies voor jeugdigen namelijk nog in de kinderschoenen.

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Allereerst is er sprake van een relatief kleine steekproef. Hoewel het een relatief grote steekproef is in vergelijking tot andere

effectonderzoeken in de justitiële contact, zijn de steekproeven waarin moderatie effecten zijn getoetst kleiner (Ogden & Hagen, 2006; Sawyer & Borduin, 2011).

(20)

Hoewel het gebruik van verschillende bronnen, zowel jongeren- als

ouder-gerapporteerde data van vragenlijsten, de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek vergroot, brengt het ook een beperking met zich mee. In het huidige onderzoek zijn er vele analyses uitgevoerd, waarbij er relatief weinig significante moderatie effecten zijn gevonden. Het risico hierbij is dat men zich gaat richten op de significante resultaten, waardoor er een vertekend beeld kan ontstaan van de resultaten (Feise, 2002).

Ondanks dat het onderzoek zijn beperkingen kent, heeft het huidige onderzoek een aantal belangrijke implicaties voor toekomstig onderzoek. Er zal meer onderzoek gedaan moeten worden met persoonlijkheidskenmerken als moderator. Huidig onderzoek toont aan dat persoonlijkheid, vermoedelijk vanwege zijn verband met externaliserend probleemgedrag, van invloed is op de effectiviteit van de interventie (de Fruyt, de Clercq, & de Bolle, 2008). Wanneer toekomstig onderzoek zich meer zou richten op de subgroepen van de

persoonlijkheidskenmerken (bv. laag extravert versus hoog extravert), ontstaat er meer inzicht in hoe je kinderen met een bepaalde persoonlijkheid het beste kunt behandelen of begeleiden. Daarnaast is verder onderzoek van belang, omdat huidig onderzoek weer aanwijst dat individuele verschillen invloed kunnen hebben op de effectiviteit van een interventie.

Wanneer er meer onderzoek gedaan wordt naar waar bijvoorbeeld hoog extraverte of minder vriendelijke kinderen baat bij hebben, kan de hulpverlening meer gepersonaliseerd worden. Programma’s en interventies kunnen aangepast worden aan de specifieke behoeften van het kind, wat op zijn beurt sterkere interventie effecten met zich mee kunnen brengen (Stoltz e.a., 2013).

(21)

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 Profile. Burlington: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice.

Psychology, Public Policy, and Law, 16(1), 39–55.

Asscher, J. J., Deković, M., Manders, W. A., van der Laan, P. H., & Prins, P. J. M. (2012). A randomized controlled trial of the effectiveness of multisystemic therapy in the Netherlands: post-treatment changes and moderator effects. Journal Experimental Criminology, 9, 169-187. doi: 10.1007/s11292-012-9165-9.

Asscher, J. J., Deković, M., Manders, W., van der Laan, P. H., Prins, P. J. M., & van Arum, S. (2014). Sustainability of the effects of multisystemic therapy for juvenile delinquents in The Netherlands: effects on delinquency and recidivism. Journal of Experimental Criminolog. doi: 10.1007/s11292-013-9198-8

Asscher, J., Deković, D., Van der Laan, P., Prins, P., & van Arum, S. (2007). De effectiviteit van multisysteemtherapie (MST). Tijdschrift voor Criminologie, 49(1), 57 – 65. Bardi, A., & Schwartz, S. H. (2009). Values and behavior: strength and structure of relations.

Personality and Social Psychology Bulletin, 29, 1207-1219. doi: 10.1177/0146167203254602.

Bender, R., & lange, S. (2001). Adjusting for multiple testing - when and how? Journal of Clinical Epidemiology, 54, 343-349.

Blom, M., & Van der Laan, A.M. (2006). Monitor Jeugd Terecht. [Monitor Juveniles and the Law]. Verkregen op November, 24, 2009, van:

http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/monitor-jeugd-terecht-2006.aspx.

Boonstra, C., Jonkman, C., Soeteman, D., & Van Busschbach, J. (2009). Multi systeem therapie voor ernstig antisociale en delinquente jongeren: twee jaar follow-up studie. Systeemtherapie, 21(2), 94–96.

Borduin, C. M., Mann, B. J., Cone, L. T., hen, S. W., Fucci, B. R., Blaske, D. M., &

Williams, R. A. (1995). Multisystemic treatment of serious juvenile offenders: long-term prevention of criminality and violence. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63, 569-578

Borella, P., Bargellini, A., Rovesti, S., Pinelli, M., Vivoli, R., Solfrini, V., & Vivoli, G. (1999). Emotional stability, anxiety, and natural killer activity under examination stress. Psycho Neuro Endocrinology, 24, 713-627.

(22)

multisystemic therapy and a statutory therapeutic intervention for young offenders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50, 1220– 1235.

Cale, E. M. (2006). A quantitative review of the relations between the 'Big 3' higher order personality dimensions and antisocial behavior. Journal of Research in Personality (40), 250-284.

Cho, H., Hallfors, D. D., & Sanchez, V. (2005). Evalution of a high school peer group

intervention for at-risk youth. Journal of Abnormal Child Psychology, 33(3), 363-374. doi: 10.1007/s10802-005-3574-4

Clarisse, J. M. (2012). De modererende rol van programma integriteit en IQ in het effect van het Equip programma op cognitieve vertekeningen (Master thesis, Universiteit Utrecht, Nederland). Verkregen van: http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/278170. Cohen, J. (1992). A power primar. Psychological Bulleting, 112, 155-159.

Curtis, N. M., Ronan, K. R., & Borduin, C. M. (2004). Multisystemic treatment: a meta-analysis of outcome studies. Journal of Family Psychology, 18(3), 411-419. doi: 10.1037/0893-3200.18.3.411.

Damon, W., & Lerner, R. M. (2008). Child and adolescent development; an advanced course. New Jersey: John Wiley & Sons, inc.

Deković, M. (2010). Effecten van interventies: baat het niet, dan schaadt het niet? Kind en Adolescent, 31(2), 98-101.

Depue, R. A., & Collins, P. F. (1999). Neurobiology of the structure of personality:

Dopamine, facilitation of incentive motivation and extraversion. Behavioral and Brain Sciences, 22, 491-569.

Eijck van, K., & Graaf de, P. M. (2001). De invloed van persoonlijkheidskenmerken op het bereikte opleidingsniveau. Mens en Maatschappij, 76, 2-18.

Feise, R. J. (2002). Do multiple outcome measures require p-value adjustment? BMC Medical Research Methodology, 57(1), 289-300.

Ferwerda, H. B., Jakobs, J. P., & Beke, B. M. W. A. (1996). Signalen voor toekomstig crimineel gedrag. Verkregen van Ministerie van Justitie website:

http://www.beke.nl/doc/2011/Signalen%20voor%20crimineel%20gedrag.pdf Fruyt de, F., Clercq de, B., & Bolle de, M. (2008). Temperament, persoonlijkheid en de

ontwikkeling van emotionele- en gedragsproblemen. In P. Prins & C. Braet (Eds), Handboek Klinische Ontwikkelingspcyhologie (pp. 135 – 160). Nederland: Bohn Stafleu van Loghum.

(23)

Gosling, S. D., Rentfrow, P. J., & Swann Jr., W. B. (2003). A very brief measure of the big-five personality domains. Journal of Research in Personality, 37, 504-528.

Graziano, W. G., Tobin, R. M., & Leary, M. R. (2009). Agreeableness. In R. H. Hoyle (Ed.), Handbook of Individual Differences in Social Behavior (pp. 46-61). New York: Guilford Press.

Gleason, K. A., Jensen-Campbell, L. A., & South Richardson, D. (2004). Agreeableness as a predictor of aggression in adolescence. Aggressive Behavior, 30(1), 43-61. doi: 10.1002/ab.20002.

Groot de, A., Koot, H. M., & Verhulst, F. C. (1996). Cross-cultural generalizability of the youth self-report and teacher's report form cross-informant syndromes. Journal of Abnormal Child Psychology, 24(5), 651-659.

Hawes, D. J., & Dadds, M. R. (2005). The treatment of conduct problems in children with callous-unemotional traits. Journal of Consulting and Clinial Psychology, 73, 737-741.

Helmond, P. (2013). Inside out: Program integrity and effectiveness of the cognitive-behavioral program EQUIP for incarcerated youth (Proefschrift, Universiteit van Utrecht, Nederland). Verkregen van http://petrahelmond.com/wordpress/wp-content/uploads/2013/01/Helmond_InsideOut.pdf

Henggeler, S. W. (2011). Efficacy studies to large-scale transport: The development and validation of Multisystemic Therapy programs. The Annual Review of Clinical Psychology, 7, 351–381.

Henggeler, S. W., Clingempeel, W. G., Brondino, M. J., & Pickrel, S. G. (2002). Four-year follow-up of Multisystemic therapy with substance-abusing and substance-dependent juvenile offenders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent

Psychiatry, 41(7), 858-874. doi: 10.1097/00004583-200207000-00021. Henggeler, S. W., Melton, G. B., & Smith, L. A. (1992). Family preservation using

multisystemic therapy: an effective alternative to incarceration serious juvenile offenders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 60(6), 953–961.

Henggeler, S. W., & Schaeffer, C. M. (2010). Treating serous emotional and behavioral problems using multisystemic therapy. Australian and New Zealand Journal of Family Therapy, 31, 149-164.

Huizinga, D., & Elliot, D. S. (1986). Reassessing the reliability and validity of self-report delinquence measures. Journal of Quantitaive Criminology, 2(4), 293-303.

(24)

Judge, T. A., & Bono, J. E. (2001). Relationship of core self-evaluations traits, self-esteem, generalized self-efficacy, locus of control and emotional stability. With job

satisfaction and job performance: a meta-analysis. Journal of Applied Psychology, 81(1), 80-92.

Kamphaus, R. W., & Frick, P. J. (2005). Clinical assessment of child and adolescent personality and behavior. Springer Science and Business Media: New York (pp 1 – 10).

Kirkcaldy, B. D., & Mooshage, B. (1993). Personality profiles of conduct and emotionally disorderd adolescents. Personal Individual Differences, 15, 95-96.

Kraemer, H. C., Stice, E., Kazdin, A., Offord, D., & Kupfer, D. (2001). How do risk factors work together? Mediators, moderators, and independent, overlapping, and proxy risk factors. The American Journal of Psychiatry, 158, 848-856. doi:

10.1176/appi.ajp.158.6.848.

Kraemer, H. C., Wilson, T., Fairburn, C. G., & Agras, W. S. (2002). Mediators and moderators of treatment effects in randomized clinical trials. Archives of General

Psychiatry, 59, 877–883.

Krueger, R. F., Hicks, B. M., Patrick, C. J., Carlson, S. R., Iacono, W. G., & McGue, M. (2002). Etiologic connections among substance dependence, antisocial behavior, and personality: modeling the externalizing spectrum. Journal of Abnormal Psychology, 111(3), 411-424. doi: 10.1037//0021-843X.111.3.411.

Kunda, Z., & Sanitioso, R. (1989). Motivated changes in the self-concept. Journal of Experimental Social Psychology, 25, 272-285.

Lee, J., & Lee, Y. (2006). Personality types and learners' interaction in web-based threaded discussion. The Quarterly Review of Distance Education, 7(1), 83-94.

Lipsey, 2009. The primary factors that characterize effective interventions with juvenile offenders: a meta-analytic overview. Victims and offenders, 4, 124-147. doi: 10.1080/15564880802612573.

Littell, J. H., Popa, M., & Forsythe, B. (Eds.). (2005). Multisystemic Therapy for social, emotional, and behavior problems in youth age 10-17. Cochrane Library, issue 3. Chichester: John Wiley & Sons Ltd.

Manders, W. A., Dekovic, M., Asscher, J. J., van der Laan, P. H., & Prins, P. J. M. (2013). Psychopathy as predictor and moderator of multisystemic therapy outcomes among adolescents treated for antisocial behavior. Journal Abnormal Child Psychology, 41, 1121-1132. doi: 10.1007/s10802-013-9749-5.

(25)

Matthys, W., Vanderschuren, L. J. M. J., & Schutter, D. J. L. G. (2012). The neurobiology of oppositional defiant disorder and conduct disorder: Altered functioning in three mental domains. Development and Psychopathology, 25, 193-207. doi:

10.1016/S0954579412000272

McCartney, K., & Rosenthal, R. (2000). Effect size, practical importance, and social policy for children. Child Development, 71, 173-180.

Miller, J. D., & Lynam, D. (2001). Structural models of personality and their relation to antisocial behavior. A meta-analytic review. Criminology, 39, 765–798 doi: 10.1111/j.1745-9125.2001.tb00940.x.

Ogden, T., & Amlund Hagen, K. (2006). Multisystemic Treatment of serious behaviour problems in youth: Sustainability of treatment effectiveness two years after intake. Child and Adolescent Mental Health, 11, 142–149.

Ogden, T., & Halliday-Boykins, C. A. (2004). Multisystemic Treatment of antisocial

adolescents in Norway: Replication of clinical outcomes outside of the US. Child and Adolescent Mental Health, 9, 77–83.

Oliver, P. J., & Srivastava, S. (1999). The Big Five trait taxonomy: history, measurement, and theoretical perspectives. In L. A. Perving & P. J. Oliver (Eds), Handbook of

Personality: theory and research (pp. 102-114). New York: The Guilford Press.

Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000). Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK). Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Paunonen, S. V., & Ashton, M. C. (2001). Big five factors and facets and the prediction of behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 81(3), 524-539. doi: 10.1037//0022-3514.81.3.524.

Pauw de, S. S. W., & Mervielde, I. (2010). Temperament, personality and developmental psychopathology: A review based on the conceptual dimensions underlying childhood traits. Child Psychiatry and Human Development, 41, 313-329. doi: 10.1007/s10578– 009–0171–8.

Petrosino, A., Turpin-Petrosino, C., & Buehler, J. (2003). Scared Straight and other juvenile awareness programs for preventing juvenile delinquency: A systematic review of randomized experimental evidence. Annals of the American Academy of Political and Social Science, 589, 41-62. doi: 10.1177/0002716203254693.

Prinzie, P., Dekovic, M., & Reitz, E., (2008). Ouderlijke persoonlijkheid, opvoeding en probleemgedrag; directe en indirecte effecten. Kind en Adolescent, 29, 4-16.

(26)

Raad de, B., & Doddema-Winsemius, M. (2006). De Big 5 persoonlijkheidsfactoren. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.

Rothbart, M. K. (2007). Temperament, development, and personality. Association for

Psychological Science, 16, 207-210.

Schaeffer, C.M., & Borduin, C.M. (2005). Long-term follow-up to a randomized clinical trial of multisystemic therapy with serious and violent juvenile offenders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73(3), 445-453.

Schuyt, K., & Van den Brink, G. (2003). Publiek geweld. Tijdschrift mens en maatschappij, 77, 19-21.

Shiner, R. L., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: measurement, development and consequences. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 2-32. doi: 10.1111/1469-7610.00101.

Stoltz, S., Prinzie, P., de Haan, A., Van London, M., Orobio de Castro, B. & Deković, M. (2013). Child personality as moderator of outcome in a school-based intervention for preventing externalising behavior. European Journal of Personality, 27, 271–279. doi: 10.1002/per.1892.

Sundell, K., Hansson, K., Löfholm, C. A., Olsson, T., Gustle, L. H., & Kadesjö, C. (2008). The transportability of Multisystemic Therapy to Sweden: Short-term results from a randomized trial of conduct-disordered youths. Journal of Family Psychology, 22, 550–560.

Timmons-Mitchell, J., Bender, M. B., Kishna, M., & Mitchell, C. C. (2006). An independent effectiveness trial of Multisystemic Therapy with juvenile justice youth. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 35(2), 227-236.

Tran, N. T. (2010). Moderators of Multisystemic Therapy outcome for children with Conduct Disorders. Nashville, Tennessee: Vanderbilt University.

Van Aken, C., Junger, M., Verhoeven, M., Van Aken, M. A. G., & Dekovic, M. (2007). The interactive effects of temperament and maternal parenting on toddlers’ externalizing behaviours. Infant and Child Development, 16, 553-572.

Van Yperen, T. A., (2001). Antisociaal gedrag en jeugddelinquentie: valt er wat te keren? Kind en Adolescent, 22, 213-222. doi: 10.1007/BF03060826.

Verhulst, F., Koot, J. M., Akkerhuis, G. W., & Veerman, J. W. (1990). Praktische handleiding voor de CBCL [CBCL manual]. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Verhulst, F., & Van der Ende, J. (1992). Agreement between parents’ and adolescents’

(27)

1023.

Wartna, B. S. J. (2009). In de oude fout: over het meten van recidive en het vaststellen van het succes van strafrechtelijke interventies. Verkregen van:

https://openaccess.leidenuniv.nl/bitstream/handle/1887/13596/chapters%201-6.pdf?sequence=3.

Weiss, B., Han, S., Harris, V., Catron, T., Ngo, V. K., Caron, A., Gallop, R., & Guth, C. An independent randomized clinical trial of Multisystemic Therapy with non-court-referred adolescents with serious conduct problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 81(6), 1027-1039. doi: 10.1037/a0033928

Witt, L. A., Burke, L. A., Barrick, M. R., & Mount, M. K. (2002). The interactive effects of conscientiousness and agreeableness on job performance. Journal of Applied

Psychology, 87(1), 164-169.

Whiteside, S. P., & Lynam, D. R. (2001). The five factor model and impulsivity: using a structural model of personality to understand impulsivity. Personality and Individuals Differences, 30, 669-689.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De verschillen in het voorkomen van antisociaal gedrag tussen de eerste en tweede meting bleken gering zijn.. Uitgesplitst naar agressief en delinquent gedrag rapporteren kinderen

Onderzoek naar de veronderstelde relatie tussen persoonlijkheid en integriteit bekeken vanuit MKB- bestuurders uit de sectoren groothandel en dienstverlening is nog niet

ting wil zij naast de zuchtende en strijdende medemens staan. Zij kan niet tevreden zijn met het bestaande, maar moet in opstand komen tegen alle machten, die

In deze analyse werd geen aandacht besteed aan de subjectieve definitie van binge drinking omdat uit tabel 7 naar voren kwam dat persoonlijkheid maar 9,0% van de variantie in

However, a vortex ring is formed at the disk edge, which influences the shape of the entrained oil, resulting in a qualitative and quantitative difference compared to the potential

Serum concentrations of CC16 have been associated with injury of the alveolar- capillary membrane, and are nowadays often used as a biomarker of injury to the alveolar

Employees’ Ambidextrous Behaviour and the Supportive Role of Group Managers’ Leadership. What It Takes and Costs to Be an Ambidextrous Manager: Linking Leadership and

Focus Motivate and facilitate innovation in companies, idea management Operation Method Consultancy, (open) innovation services, organization of events, crowd-.