• No results found

Het verband tussen de perceptie van ouders op de angst van hun baby’s en de observeerbare angst bij het visual cliff experiment.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen de perceptie van ouders op de angst van hun baby’s en de observeerbare angst bij het visual cliff experiment."

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen de perceptie van ouders op de angst van hun baby’s en

de observeerbare angst bij het visual cliff experiment

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Naam student: Dominique Rokebrand Studentnummer: 10034692 Begeleiding: Eline Möller en Mirjana Majdandzic Datum: augustus 2012

(2)

Inhoudsopgave

Blz.

Voorwoord... 3

Samenvatting (Nederlands en Engels)... 4

Inleiding ... 5

Het visual cliff experiment ...7

Observatie en rapportage ...8 Onderzoeksvragen en hypothesen...8 Methoden ...10 Participanten ...10 Meetinstrumenten ...11 Procedure ...15 Resultaten ...16 Discussie ...20 Literatuurlijst ...24

(3)

Voorwoord

Met dit onderzoek is getracht het verband te onderzoeken tussen de perceptie van ouders op de angst van hun kinderen en de observeerbare angst tijdens het visual cliff experiment. Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van de masteropleiding Orthopedagogiek. Deze thesis is een onderdeel van het onderzoek ‘Do fathers know best? Testing a formal model on paternal comparative advantage in the aetiology of childhood fears’ geleid door Eline Möller. Mijn dank gaat uit naar mijn docent Eline Möller voor het begeleiden en sturen van het onderzoek. Tot slot dank ik de Universiteit van Amsterdam voor de mogelijkheid dit onderzoek uit te voeren.

(4)

Abstract

There is a link between the anxiety of parents and their children. This study investigated the relationship between observations and self-reports of parents’ and their children’s anxiety. Parents (15 fathers and 16 mothers) and their babies (10-14 months) participated in this study. Parents filled in the IBQ-R to assess child anxiety and the SCARED-A to assess their own anxiety. The visual cliff experiment was used as an observational instrument to investigate anxiety. Children of anxious parents showed more anxiety on the visual cliff than children of non-anxious parents. Children of anxious mothers were more anxious on the cliff than

children of non-anxious mothers. Children of non-anxious fathers showed more anxiety on the cliff than children of non-anxious mothers. However, the findings showed that there is no link between questionnaires and observations measuring children’s and parents’ anxiety. It is recommended to use both questionnaires and observations in anxiety research.

Nederlandse samenvatting

De angsten van ouders en hun kinderen hangen samen. Onderzocht werd of er een verband bestond tussen observaties en zelfrapportage over de angst van ouders en hun baby’s. Ouders (15 vaders en 16 moeders) en hun baby’s (10-14 maanden) namen deel aan het onderzoek. Ouders vulden de IBQ-R in om een beeld te schetsen van de angst van hun kind en de SCARED-A over hun eigen angsten. Als observatie-instrument voor het meten van angst werd de visual cliff gebruikt. Kinderen van angstige ouders waren angstiger op de visual cliff dan kinderen van niet-angstige ouders. Ook waren kinderen van angstige moeders angstiger op de cliff dan kinderen van niet-angstige moeders. Kinderen van niet-angstige vaders waren angstiger op de cliff dan kinderen van niet-angstige moeders. Er werd echter geen verband gevonden tussen vragenlijsten en observaties over de angst van baby’s en ouders. Het is voor vervolgonderzoek daarom wenselijk in angstonderzoek zowel observaties als vragenlijsten te gebruiken.

(5)

Inleiding

“Temperament bestaat uit relatief stabiele en biologisch gebaseerde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie”(Rothbart, 2004, p. 82). Temperament kent ook een

angstdimensie. Deze angstdimensie van temperament wordt bij jonge kinderen gedefinieerd in termen van reacties op nieuwe en intense stimuli. Deze reacties bestaan uit negatieve emoties zoals het ervaren van angst en negatief gedrag zoals het aannemen van een afwijzende houding tegenover nieuwe mensen of objecten (Rothbart, 1981; Thomas, Chess, Birch, Hertzig, Korn, 1963). Temperament vormt de basis voor de latere persoonlijkheid (Goldsmith et al., 1987).

Ondanks dat de angstdimensie van temperament als een relatief stabiele factor wordt gezien, spelen de ouders of verzorgers van het kind een cruciale rol in de ontwikkeling hiervan bij het kind (Rothbart, Derryberry, & Hershey, 2000). Ouders hebben hierdoor invloed op de ontwikkeling van angst bij hun kind. Bij kinderen tussen drie en vijf jaar oud is bijvoorbeeld een positief verband gevonden tussen milde ouderlijke angst en het

angsttemperament van het kind. De manier waarop kinderen hun emoties reguleren bij reacties op nieuwe situaties lijdt sterk onder een ouder met angstsymptomen. Deze kinderen zijn moeilijker te troosten, sneller afleidbaar en passen zich minder snel aan in sociale situaties. Ook hebben deze kinderen meer moeite met het richten en vasthouden van hun aandacht (West & Newman, 2003).

Verschillende factoren dragen bij aan de intergenerationele transmissie van angst van ouders op kinderen. Enerzijds spelen de genen die ouders overdragen aan hun kinderen een grote rol; uit gedragsstudies blijkt dat ongeveer 30-40% van de predispositie voor angst erfelijk bepaald is (Hettema, Neale, Kenneth, & Kendler, 2001). De rest van de variantie (60-70%) kan verklaard worden door omgevingsfactoren. Opvoedingsgedrag is een voorbeeld van een invloedrijke omgevingsfactor (Given, Stommel, Collins, King, & Given, 2007).

Uit onderzoek blijkt dat de angsten van moeders en kinderen samenhangen, evenals stress voorafgaand aan nieuwe situaties van de moeder en het kind (Gerull & Rapee, 2002). Een kind beschouwt situaties eerder als bedreigend wanneer zijn/haar ouders dit zelf ook doen. Een overbeschermende houding van ouders heeft een negatieve invloed op de verwachtingen van een kind bij de beoordeling of een situatie veilig is of onveilig (Kagan, Snidman, Zentner, & Peterson, 1999).

Angst kan ook worden overgedragen door social referencing. Social referencing is een proces waarbij kinderen in ambigue situaties emotionele informatie proberen te verkrijgen van een voor hen belangrijk persoon (Feinman, Roberts, Hsieh, Sawyer, & Swanson, 1992).

(6)

Kinderen maken voornamelijk gebruik van dit mechanisme in ambigue of onbekende

situaties. De emotionele cues die ze in zulke situaties van hun ouders krijgen, beïnvloeden in deze situaties hun gedrag (Gross, 2011). Het effect van social referencing is waarneembaar vanaf een leeftijd van ongeveer 10 maanden (Feinman & Lewis, 1983). Wanneer een kind de leeftijd van 12 maanden bereikt, kan het in situaties waar emotieregulatie van belang is, steeds beter actief zijn of haar aandacht richten en externe steun of input van ouders verwerken (Gross, 2011). Bij social referencing is er sprake van modelling wanneer het kind het gedrag repliceert wat de ouder hem ‘voordoet’ (Gerull & Rapee, 2002). Ouders die bijvoorbeeld zelf hogere niveaus van angst laten zien, geven aan dat hun kind meer angstiger gedrag vertoont in dagelijkse situaties (Grüner, Muris, & Merckelbach, 1999). Dit wordt in de context van het angstonderzoek ook wel “catching of fears” genoemd (Bandura, 1977;1973).

In andere studies is het effect van social referencing op angst bij het kind al eens aangetoond, zoals bij situaties waarin de moeder interacteert met een vreemde in bijzijn van het kind. Een vreemde komt een kamer binnen waar een kind met zijn/haar moeder aan het spelen is. Wanneer de moeder zich positief opstelt tegenover de vreemde, blijkt de kans groter dat het kind zich ook positief op zal stellen (Boccia & Campos, 1989). Wanneer de moeder zich angstig of negatief opstelt tegenover een vreemde, is de kans groter dat het kind ook een angstige en vermijdende houding tegenover de vreemde aanneemt (Rosnay et al, 2004). Angstige moeders moedigen hun kind ook minder aan in ambigue situaties met vreemden (Murray et al, 2008). Het temperament van het kind blijkt van invloed te zijn op dit proces; een kind met een geremder temperament is sneller angstig wanneer de moeder dit ook is dan een kind met een minder geremd temperament (Rosnay, Cooper, Tsigaras, & Murray, 2006). In de onderzoeken naar social referencing is het opvallend dat negatieve cues, die worden uitgezonden door ouders tijdens het proces van social referencing, meer impact hebben op jonge kinderen dan positieve cues. Dit is vanuit evolutionair perspectief goed te verklaren; deze ‘negativity bias’, het meer gericht zijn op negatieve dan op positieve cues, dient om veilig de omgeving te kunnen ontdekken, terwijl mogelijk gevaarlijke situaties worden vermeden (Cacioppo & Berntson, 1999). In het licht van onderzoek naar angst bij jonge kinderen kan de boodschap die ouders overbrengen dus uitermate belangrijk zijn (Hornik, Risenhoover, & Gunnar, 1987).

(7)

Het visual cliff experiment

De visual cliff, een experimentele situatie in het lab, is één van de manieren om angst en social referencing bij jonge kinderen te meten (Campos & Baisal, 2004). Kinderen komen bij dit experiment in een ambigue en onbekende situatie terecht. De cliff is een hoge, met glas bedekte tafel, (die in twee delen is opgedeeld) waaronder verschil in diepte te zien is: een deel dat zich dicht onder het glas bevindt en bedekt is met een patroon en een dieper deel dat ook een patroon heeft (te zien in Afbeelding 1). De hoogte van de cliff kan worden bepaald door de onderzoeker. In dit onderzoek is gekozen voor een hoogte van 30 cm. Bij de keuze van deze hoogte is in eerder onderzoek aangetoond dat het kind stopt bij de rand van de ‘diepte’ en meerdere malen naar de moeder kijkt. De situatie is op deze manier ambigu, mogelijk angstopwekkend, maar de oversteek wordt uiteindelijk in de meeste gevallen wel gemaakt (Sorce, Emde, Campos & Klinnert, 1985). Het kind zit op zijn knieën aan de ene kant van de tafel, aan de andere kant staat de moeder of vader van het kind, die door middel van

aanmoediging het kind naar de overkant van de tafel probeert te laten kruipen. Wanneer de ouder zich zelfverzekerd opstelt, is de kans groter dat het kind meer zelfvertrouwen krijgt en minder angst vertoont (Campos & Stenberg, 1981). Wanneer moeders tekenen van angst laten zien bij het oversteken van de visual cliff steekt het kind meestal niet over. Moeders in de studie van Sorce, Emde, Campos, & Klinnert (1985) werden gevraagd bang te kijken naar het kind. Op die manier lieten moeders de ambigue situatie voor het kind gevaarlijk lijken. Zij beïnvloedden hun kinderen zodanig dat deze geen vertrouwen meer hadden in het veilig over kunnen steken van de cliff. De meeste kinderen deden dit vervolgens ook niet.

(8)

Observatie en rapportage

Angst kan, bij zowel de ouder(s) als het kind, op verschillende manieren worden onderzocht; zowel met observaties in het laboratorium als met rapportages. Rothbart en Bates (2006) beschreven een aantal voor- en nadelen van beide methoden van onderzoek. Lab-observaties hebben het voordeel dat de omgeving kan worden gecontroleerd en dat bepaald gedrag

uitgelokt en gemanipuleerd kan worden door de proefleider. Toch hebben lab-observaties ook nadelen. Dit betreft bijvoorbeeld de nieuwe omgeving voor het kind en de ouders. Deze kan ervoor zorgen dat het kind of de ouder zich niet gedraagt zoals het normaal zou doen. Ook is geen enkel observatieprotocol foutloos. Dit bekent dat er verkeerde interpretaties plaats kunnen vinden bij het observeren in het laboratorium. Ten slotte kan er ook sprake zijn van leereffecten, wanneer een lab-observatie meerdere malen plaatsvindt om eenzelfde gedrag te observeren. Rapportages van ouders hebben het voordeel dat ouders hun kind in dagelijkse situaties meemaken. Nu is het beeld dat ouders zich van hun kind vormen echter niet altijd juist (Kagan, 1998). Uit onderzoek van Gartstein en Marmion (2008) is gebleken dat ouders met negatief affect (angst, frustratie, verdrietig zijn en ongemak voelen) vaak meer angst bij hun kinderen rapporteren dan dat in een laboratoriumobservatie gevonden wordt (Evans & Rothbart, 2003). Het is dus mogelijk dat het temperament van de ouder de manier van kijken naar het temperament van hun kind beïnvloedt; ouders met een angstig temperament kunnen mogelijk de angst van hun kind overschatten. Het is daarom zinvol om zowel observaties als vragenlijsten te gebruiken, om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van het

temperament van het kind (Rothbart & Bates, 2006).

Onderzoeksvraag en hypothesen

Het was om alle bovenstaande redenen belangrijk om zowel rapportages van ouders mee te nemen in onderzoek, als observaties in het lab (Rothbart & Goldsmith, 1985). In dit onderzoek werd naar de overeenkomsten en verschillen tussen deze vormen van

onderzoeksmethoden gekeken.

Gartstein en Marmion (2008) toonden aan dat gerapporteerde angst door de ouders en geobserveerde angst bij het kind significant positief met elkaar correleerden. In het huidige onderzoek werd angst onderzocht met drie verschillende instrumenten. Allereerst werd angst van de ouder gemeten met de Screen of Child Anxiety Related Emotional Disorders – Adult version (SCARED-A; Bögels & van Melick, 2004). Angst van het kind werd gemeten met de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R), een temperamentsvragenlijst voor ouders over het temperament van hun kinderen. Daarnaast werd de mate van angst van het kind en de

(9)

ouder met het visual cliff experiment gemeten (Gartstein & Rothbart, 2003). Het was

interessant om te zien of de bevindingen die waren aangetoond met de IBQ-R en de LAB-Tab overeenkwamen met die van de SCARED-A, de IBQ-R en de visual cliff. Omdat bij de visual cliff het kind terechtkwam in een mogelijk angstige en ambigue situatie, was dit een geschikt instrument om angst te observeren.

Dit was de eerste social referencing studie met de visual cliff waarbij naast de invloed van het gedrag van de moeder, ook die van de vader op het gedrag van het kind werd gemeten. De rol van de vader is uitermate belangrijk in de opvoeding van een kind. Vaders vervullen de rol van speelmaatje, verzorger en model, even sterk als dat moeders dit doen (Lamb, 2004). Met name de karaktereigenschappen van de vader blijken van invloed op de ontwikkeling van temperament van een kind (Biller, 1971). De invloed van de moeder op het kind wordt vaak gezien als die van verzorger van het kind, in de zin van het ondernemen van activiteiten met het kind die zij als functioneel ziet voor de ontwikkeling voor dat kind. Vaders ondernemen meer spelactiviteiten ‘gewoon om het spelen’ met hun kind (McBride & Mills, 1993). Bögels en Perotti (2010) stellen dat vaders die angstsignalen afgeven aan hun kind een grotere invloed hebben op de angst van hun kind, dan wanneer moeders dit doen.

In dit onderzoek werd de volgende vraag onderzocht: wat is de relatie tussen de

gerapporteerde angst van de ouder over hun kind en over zichzelf, en de geobserveerde angst van zowel het kind als de ouder in het lab bij de visual cliff? Komt het beeld dat ouders hebben van de angst van hun kind overeen met de angst die het kind laat zien op de visual cliff? Daarnaast werd onderzocht van welke factoren deze convergentie of divergentie afhing; het verschil in samenhang met de geobserveerde angst van het kind met de rapportage tussen niet-angstige en angstige ouders werd bekeken. Het onderstaande schema (Figuur 1)

illustreert wat dit onderzoek beoogde te meten.

(10)

De onderzoeksvragen in dit onderzoek waren de volgende:

1. Wat is het verband tussen gerapporteerde angst van het kind op IBQ-R en de geobserveerde angst / plezier van het kind tijdens het visual cliff experiment?

2. Wat is het verband tussen de gerapporteerde angst van de ouder op de SCARED-A en de geobserveerde angst / aanmoediging van de ouder tijdens het visual cliff

experiment?

3. Geven angstige ouders meer angst bij hun kind aan op de IBQ dan niet-angstige ouders en is er een verschil tussen vaders en moeders?

4. Zijn kinderen van angstige ouders zelf angstiger / tonen zij minder plezier bij het visual cliff experiment dan kinderen van niet-angstige ouders en is er een verschil tussen vaders en moeders?

In eerder onderzoek werd gevonden dat angst gerapporteerd door de ouder vaak niet

samenhing met de geobserveerde angst van de baby’s (Gartstein & Marmion, 2008; Kagan, 1998; Evans & Rothbart, 2003). In het huidige onderzoek werd daarom ook verwacht dat de gerapporteerde angst op de vragenlijsten en de geobserveerde angst niet overeenkwamen. Ook is in vele eerdere onderzoeken aangetoond dat een angstig temperament van baby’s

samenhangt met een angstig temperament van de ouder(s) (zie de review van Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Daarom werd verwacht dat in dit onderzoek deze samenhang ook werd gevonden. Er werd verwacht dat angstige ouders hun kind angstiger inschatten dan dat niet-angstige ouders deden (Gartstein & Marmion, 2008). Op basis van eerder onderzoek werd verwacht dat kinderen van angstige vaders meer angst lieten dan kinderen van angstige moeders (Bögels & Perotti, 2010). Zoals in de inleiding vermeld, is uit eerder onderzoek van Murray et al. (2008) gebleken dat, ook in een niet-klinische populatie, angst van de ouder ook van invloed was op positieve aspecten zoals de mate van aanmoediging die een ouder liet zien tijdens een ambigue situatie. In huidig onderzoek werd verwacht dat angstige ouders minder aanmoediging lieten zien tijdens het visual cliff experiment en dat kinderen van angstige ouders minder plezier lieten zien.

Methoden Participanten

In totaal namen 31 ouders (15 vaders en 16 moeders) met hun baby deel aan dit onderzoek. De baby’s waren tussen de 10 en 14 maanden oud in de periode van februari 2012 t/m september 2012. De onderzoeksgroep werd geworven door middel van brieven die gestuurd

(11)

waren vanuit de gemeente Amsterdam. Daarnaast werden folders uitgedeeld op verschillende kinderdagverblijven in Amsterdam. Tabel 1 beschrijft de demografische gegevens van de onderzoeksgroep.

Tabel 1

Demografische gegevens van de onderzoeksgroep baby’s en ouders (N =31)

N (%) Sekse (jongen) 15 (48.4) Vaders 15 (48.4) Ouder in NL geboren 28 (90.3) Getrouwd of samenwonend (%) 29 (93.5) M SD Leeftijd baby (mnd.) 11.7 0.1 Leeftijd ouder (jr.) 34.1 5.3 Opleidingsniveau oudera 7.4 1

Note: a Deze waarde van opleidingsniveau werd ingevuld op een schaal van 1 tot 8, waarbij

1 stond voor ‘lagere school’ en 8 voor ‘universiteit’.

Meetinstrumenten

De visual cliff. De visual cliff werd gebruikt om angst en social referencing bij jonge kinderen te meten. Het kind kroop van de ene kant van de hoge tafel naar de andere kant. Hierbij werd het aangemoedigd door de vader of moeder. De ouders kregen voorafgaand aan de taak instructie van de proefleider. Ze waren dan al in de onderzoeksruimte, maar zagen de visual cliff nog niet. Ouders werden geïnstrueerd om voorafgaand aan het visual cliff

experiment nog niks hierover tegen het kind te zeggen. Zo kon de eerste ‘pure’ reactie van het kind op de situatie bekeken worden. Na de uitleg werd door de proefleider de visual cliff op

(12)

de goede plek in de ruimte gezet en werd het doek van de cliff afgehaald. De ouder mocht het kind met zijn voeten tegen de achterkant van de cliff zetten, op handen en knieën. Vervolgens liep de ouder om naar de andere kant van de tafel. Zodra het kind naar de ouder had gekeken en er dus social referencing had plaatsgevonden, mocht de ouder beginnen met aanmoedigen. Hiervoor gaf de proefleider een teken aan de ouder. Tijdens het aanmoedigen mocht de ouder de cliff niet aanraken. Dit was zodat het kind niet zag dat er glas boven de cliff zit. Ook mocht de ouder zijn/haar handen niet over de cliff heen steken, zodat elk kind dezelfde afstand moest overbruggen. De proefleider stond tijdens het experiment in de onderzoeksruimte maar buiten het gezichtsveld van het kind. Wanneer het kind naar de proefleider keek, keek zij langs het kind heen. De taak kon op vier manieren worden beëindigd. De eerste manier was wanneer een kind zijn met zijn hand de glasrand aan het einde van de tafel greep. De tweede manier waarop de taak beëindigd kon worden, was wanneer de ouder het kind van de tafel tilde. Mocht het kind teveel van slag raken, kon tevens de taak worden gestopt. Wanneer het kind, zelfs als het niet van slag was, na 10 minuten de cliff nog niet was overgestoken, werd het experiment ook gestopt.

Vanuit de observaties die gedaan werden bij het visual cliff experiment in het laboratorium, werd voor ieder kind een angstscore worden berekend vanuit diens

geobserveerde symptomen van angst. Deze bestond uit een gemiddelde score van de mate van lichaamsuitdrukking van angst die het kind liet zien, de gezichtsexpressies van angst, de mate van vermijding van de cliff en de vocalisaties van angst.

Ook werd een angstscore berekend voor de ouder van het kind. Deze variabele bestond uit de gemiddelde score van mate van lichaamshouding van angst vanuit de ouder, de

gezichtsexpressies van angst en de toon / inhoud van angst.

Naast de angstvariabelen van de ouder en het kind werden ook de mate van

aanmoediging vanuit de ouder en de mate van plezier die een kind liet zien bekeken. De mate van aanmoediging vanuit de ouder was een gemiddelde score van de mate van

gezichtsexpressie van aanmoediging, de toon / inhoud van aanmoediging en de lichaamshouding van angst.

De gemiddelde score van plezier van het kind werd berekend vanuit de gemiddelde gezichtsexpressie van plezier, de mate van toenadering naar de cliff toe en de vocalisaties van plezier op de cliff. De scores die op de verschillende variabelen gegeven konden worden varieerden van 0 (niet van toepassing, geen tekenen geobserveerd) tot 3 (zeer duidelijk / overmatige aanwezigheid van de variabele).

(13)

Er werd bij de scoring van het visual cliff experiment gebruikgemaakt van twee verschillende scoorders. Er werd 20% van de data dubbel gescoord. De interbeoordelaars-betrouwbaarheid voor de variabelen die bij de ouder gescoord werden, is weergegeven in Tabel 2. Alleen de variabelen die gebruikt werden voor dit onderzoek zijn weergegeven. De gemiddelde interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (intra-klassecorrelatie) voor alle

oudervariabelen (ook de variabelen die niet in dit onderzoek werden gebruikt werden ook meegenomen) kwam uit op .84. Dit gaf een hoge overeenstemming weer tussen de

beoordelaars. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de kindvariabelen waren nog niet bekend.

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid op de verschillende variabelen van het visual cliff experiment (N = 2)

Intra-klassecorrelatie

Gezichtsexpressie angst ouder .84

Toon / inhoud angst ouder .93

Lichaamshouding angst ouder .85

Gezichtsexpressie aanmoediging ouder .84

Toon / inhoud aanmoediging ouder .92

Lichaamshouding aanmoediging ouder .85

Infant Behavior Questionnaire-Revised. De Infant Behavior Questionnaire Revised (IBQ-R;3-12 maanden) (Gartstein & Rothbart, 2003) is een instrument om een beeld te krijgen van het temperament van baby’s, zoals gerapporteerd door de ouder(s). De IBQ-R bestaat uit 14 schalen, die samengenomen kunnen worden in 3 factoren: positief affect, negatieve emotionaliteit en oriëntatie/regulatie. De betrouwbaarheid van dit instrument is vastgesteld tussen de .77 en .96 (Gartstein & Rothbart, 2003). In dit onderzoek werd de schaal

(14)

‘fear’ gebruikt als maat voor angst bij het kind. Deze schaal bestond uit 16 items (Gartstein & Rothbart, 2003). De items van de IBQ-R bestonden uit stellingen, die door de respondent gescoord werden in een range van 0 tot 7, waarbij 0 ‘nooit’ representeerde en 7 ‘altijd’. Wanneer een item niet van toepassing was op het kind, kon de ouder ‘8’ invullen. Een voorbeeld van een item uit deze schaal was ‘Wanneer uw kind werd voorgesteld aan een vreemde, hoe vaak klemde uw kind zich vast aan een van de ouders?’.

Beide ouders van het kind vulden deze temperamentsvragenlijst in. Uit de resultaten van de vragenlijst werd een gemiddelde itemscore van deze schaal berekend; de gemiddelde gerapporteerde angstscore van het kind. Alleen de gemiddelde itemscore op de angstschaal van de ouder die meedeed aan het visual cliff experiment werd gebruikt. Cronbach’s alpha van de fear-schaal kwam uit op .79.

SCARED-A. De Screen of Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED) is van origine een vragenlijst voor het screenen op angststoornissen (somatisch/paniek,

gegeneraliseerde angst, scheidingsangst, sociale fobie en schoolfobie) bij kinderen in de leeftijd van 9-18 jaar (Birmaher, Brent, Chiapetta, Bridge, Monga, & Baugher,1997). Nu is van deze versie voor kinderen ook een versie voor volwassenen gemaakt, de Screen of Child Anxiety Related Emotional Disorders – Adult version (SCARED-A) (Bögels & van Melick, 2004). De schalen bij deze vragenlijst meten verschillende vormen van angst. De versie voor volwassenen maakt gebruik van zeven schalen: paniekstoornis, gegeneraliseerde

angststoornis, sociale angststoornis, specifieke fobie, dwangstoornis, seperatie-angststoornis en posttraumatische stressstoornis. Deze versie werd in dit onderzoek gebruikt om de

angstdisposities van de ouders te onderzoeken. Cronbach’s alfa van de verschillende

subschalen is .70 of hoger, de totaalscore heeft een Cronbach’s alfa van .94 voor vrouwen en .95 voor mannen (van Steensel & Bögels, 2012).

Beide ouders van het kind vulden voor zichzelf de SCARED-A in als middel om hun eigen angst te rapporteren. Zo werd een beeld geschetst van de ouderlijke angst van de moeder en vader. Er werd een totale angstscore berekend, wat een samengevoegde score was van de 71 itemscores op de aparte schalen. De items op de SCARED waren stellingen, die beantwoord konden worden in een range van 0 (nooit van toepassing), tot 2 (vaak van

toepassing). Er werd voor de vaders en moeders apart een score berekend, waar in de analyses verder mee gewerkt werd. De cut-off score voor angstige en niet-angstige ouders werd in dit onderzoek vastgesteld op 30 voor vrouwen en 20 voor mannen (van Steensel & Bögels, 2012). Er werd op basis van de cut-off score een aparte variabele berekend die onderscheid maakte tussen angstige en niet-angstige ouders. Alleen de totale score van de ouder die mee

(15)

naar het lab kwam werd gebruikt in verdere analyses. De Cronbach’s alpha van de totale score kwam uit op .92.

Procedure

De ouders hadden voorafgaand aan het onderzoek een folder thuisgestuurd gekregen met informatie over het experiment. Hierin werd uitgelegd dat dit onderzoek was bedoeld om angst en zelfvertrouwen te onderzoeken bij baby’s. De rol van de ouder hierbij werd kort genoemd, maar verder niet uitgediept. Ouders waren dus deels geïnformeerd over de bedoeling van het onderzoek. Voorafgaand aan het onderzoek in het lab vulde de ouder een informed consent formulier in.

Het onderzoek bestond uit twee onderdelen; beide ouders vulden thuis tweemaal een aantal vragenlijsten in, daarnaast werd de vader of moeder met het kind gezien in een

onderzoekssetting in het lab. Er werd willekeurig bepaald of het kind met de vader of moeder naar het lab kwam.

De eerste reeks vragenlijsten die beide ouders invulden, bevatte vragen over onder andere de opvang van het kind en gegevens over de ouder. Bij deze reeks vragenlijsten zat ook de IBQ-R vragenlijst. Bij de tweede reeks vragenlijsten (waaronder de SCARED-A), die de ouders meekregen na het meetmoment op het lab, werd gevraagd naar angsten en

depressieve gevoelens van ouders. Dit waren vragen die de houding van ouders eventueel konden beïnvloeden bij het meetmoment. Ouders zouden bijvoorbeeld meer gefocust kunnen worden op hun eigen angst of houding. Om deze reden werd gekozen voor het achteraf laten invullen van deze lijsten.

Na afloop van het onderzoek kreeg de ouder een vergoeding van de reiskosten. Er was een cadeautje voor de kinderen. Daarnaast kreeg het gezin een kleine vergoeding (10 euro) die ze tevens konden schenken aan de stichting Orange Babies. Deze stichting helpt zwangere vrouwen en hun baby’s in Afrika die besmet zijn met het HIV-virus (Stichting Orange Babies, 2011). Het onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van de afdeling

Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.

Resultaten Voorbereidende analyses

Na bestudering van de histogrammen van de gebruikte variabelen werd geconcludeerd dat er geen sprake was van normaal verdeelde data. Daarom werd bij alle onderzoeksvragen

(16)

gekozen voor een non-parametrische analysemethode. Alle analyses werden uitgevoerd bij een significantieniveau van p < .05, tenzij anders vermeld.

In Tabel 3 worden de gemiddelden en standaarddeviaties van de uitkomstvariabelen weergegeven.

Tabel 3

Gemiddelden en standaarddeviaties van de uitkomstvariabelen van de onderzoeksgroep

N M SD

Angst van het kind tijdens visual cliff 31 .75 .30

Angst van de ouder tijdens visual cliff 31 .23 .29

Plezier van het kind tijdens visual cliff 31 .72 .32

Aanmoediging van de ouder tijdens visual cliff 31 1.73 .38

IBQ-R itemscore op de fear-schaal moeders 15 2.36 1.78

IBQ-R itemscore op de fear-schaal vaders 15 2.14 .62

SCARED-A totaalscore moeders 12 24.58 12.17

SCARED-A totaalscore vaders 13 24.31 16.24

Resultaten per onderzoeksvraag

Onderzoeksvraag 1: Wat is het verband tussen gerapporteerde angst van het kind op IBQ-R en de geobserveerde angst / plezier van het kind tijdens het visual cliff experiment? Voor het toetsen van deze correlatie werd de Spearman’s rangcorrelatiecoëfficient gebruikt. Er werd geen significante correlatie gevonden tussen de door de ouder gerapporteerde angst van het kind op de IBQ-R en de geobserveerde angst van het kind tijdens het visual cliff experiment, r = .26, N = 30, p (tweezijdig) = .165. Daarnaast werd gekeken of er een verband bestaat tussen de itemscore op de IBQ-R en het geobserveerde plezier van het kind tijdens het

(17)

visual cliff experiment. Er werd tussen deze twee variabelen tevens geen significant verband gevonden, r = .09, N = 30, p (tweezijdig) = .640.

Onderzoeksvraag 2: Wat is het verband tussen de gerapporteerde angst van de ouder op de SCARED-A en de geobserveerde angst / aanmoediging van de ouder tijdens het visual cliff experiment?

Voor het toetsen van deze correlatie werd tevens de Spearman’s rangcorrelatiecoëfficient gebruikt. Er werd geen significante correlatie gevonden tussen de gerapporteerde angst van de ouder op de SCARED-A en de geobserveerde angst van de ouder tijdens het visual cliff experiment, r = -.11, N = 25, p (tweezijdig) = .593. Vervolgens werd er gekeken naar het verband tussen de gerapporteerde angst op de SCARED-A en de geobserveerde aanmoediging van de ouder tijdens het visual cliff experiment. Tussen deze twee variabelen werd geen significant verband gevonden, r = -.18, N = 25, p (tweezijdig) = .394.

Onderzoeksvraag 3: Geven angstige ouders een hogere score betreffende de angst van hun kind op de IBQ-R dan niet-angstige ouders en is er een verschil tussen vaders en moeders?

Voor deze onderzoeksvraag werd allereerst een onderscheid gemaakt tussen twee groepen: niet-angstige ouders en angstige ouders. Dit werd gedaan op basis van de cut-off score van de SCARED-A, zoals eerder vermeld in de methodesectie van dit onderzoek. Er werd gebruik gemaakt van een Mann-Whitney test. De score van kinderen op de IBQ-R bij angstige ouders verschilde niet significant van de score van kinderen bij niet angstige ouders (U = 53.5, z = -1.24, p = .220). Vervolgens werd er gekeken of er een significant verschil in de score op de IBQ bestond tussen vier verschillende groepen: niet-angstige moeders, angstige moeders, niet-angstige vaders en angstige vaders. Hiervoor werd gebruikgemaakt van de Kruskal-Wallis test. In Tabel 4 zijn de Mean Ranks van de groepen vermeld. Er was geen sprake was van een significant verschil in gerapporteerde angst op de IBQ-R tussen deze vier groepen,

(18)

Tabel 4

Mean Ranks van de IBQ-R scores tussen 4 groepen ouders (N = 25)

Indeling groepen N Mean Rank

Niet-angstige moeders 6 9.5

Angstige moeders 7 13.57

Niet-angstige vaders 10 13.65

Angstige vaders 2 18.25

Onderzoeksvraag 4: Zijn kinderen van angstige ouders zelf angstiger / laten ze minder plezier zien bij het visual cliff experiment dan kinderen van niet-angstige ouders en is er een verschil tussen vaders en moeders?

Voor deze vraag werd eerst gekeken of er sprake was van een significant verschil tussen niet-angstige en niet-angstige ouders, wanneer gekeken werd naar geobserveerde angst van het kind tijdens het visual cliff experiment. Door middel van een Mann-Whitney test werd gevonden dat er tussen deze twee groepen ouders een significant verschil bestond op de hoeveelheid angst die hun kind liet zien op de visual cliff (U =39, z = -2.02 p = .045). Er was sprake van een medium effect (r = -.39). Kinderen van niet-angstige ouders lieten minder angst zien op de visual cliff dan kinderen van angstige ouders. De zelfde analyse werd gedaan om te kijken of er tussen deze groepen een significant verschil te zien was in de mate van plezier dat het kind liet zien op de visual cliff. Hiervan was geen sprake (U = 59.5, z = -.92, p = .367). Vervolgens werd er door middel van een Kruskal-Wallis test gekeken naar het verschil tussen meerdere groepen ouders in het niveau van angst van het kind tijdens het visual cliff

experiment. Wanneer er onderscheid werd gemaakt tussen vier verschillende groepen (zie onderzoeksvraag 3 voor de indeling van de verschillende groepen) was te zien dat de hoeveelheid angst die een kind liet zien op de visual cliff significant verschilde tussen de groepen (H(3) = 10.31, p = .016). De Mean Ranks van deze groepen zijn weergegeven in Tabel 5.

(19)

Tabel 5

Mean Ranks van de geobserveerde angst / plezier van het kind tijdens visual cliff experiment, verschillen tussen 4 groepen ouders (N = 25)

Angst Plezier

Indeling groepen N Mean Rank N Mean Rank

Niet-angstige moeders 6 4.4 6 15.83

Angstige moeders 7 16.36 7 10.79

Niet-angstige vaders 10 14.95 10 12.45

Angstige vaders 2 16.50 2 15.00

Mann-Whitney tests werden gebruikt als post-hoc tests voor deze bevinding. Er werd een Bonferroni-correctie toegepast, waardoor alle resultaten werden gerapporteerd onder een significantie van 0.013 (p < .05 / 4). Er was sprake van een significant verschil in de mate van angst van de kinderen tijdens het visual cliff experiment tussen angstige en niet-angstige moeders (U = 2, z = -2.71 p = .005). Er was sprake van een groot effect (r = -.75). Kinderen van niet-angstige moeders lieten significant minder angst zien op de visual cliff dan kinderen van angstige moeders. Wanneer angstige vaders en niet-angstige vaders met elkaar vergeleken werden, bleek dat er geen sprake was van een significant verschil (U = 9, z = -.215, p = .909). Er werd geen significant verschil gevonden tussen angstige moeders en angstige vaders (U = 7, z = .00, p = 1). Kinderen van niet-angstige moeders lieten significant minder angst zien op de visual cliff dan kinderen van niet-angstige vaders (U = 5, z =-2.71, p = .005). Het effect was medium tot groot (r = .68). Ook werd gekeken of er een significant verschil tussen de vier groepen te zien was in het plezier dat het kind liet zien op de visual cliff. Ook hiervoor werd een Kruskal-Wallis analyse gebruikt. In Tabel 5 zijn de Mean Ranks van de

verschillende groepen weergegeven. Er bleek geen significant verschil te bestaan tussen de vier groepen wanneer gekeken werd naar de hoeveelheid plezier die het kind op de visual cliff beleefde (H(3) = 1.73, p = .631).

(20)

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om na te gaan in hoeverre er een verband bestond tussen de perceptie van ouders op hun eigen angst, de angst van hun baby’s in de leeftijd van 10-14 maanden en de observeerbare angst van de kinderen bij het visual cliff experiment. In het huidige onderzoek werd gebruikgemaakt van zowel rapportage door ouders als observaties in het laboratorium tijdens het visual cliff experiment. Eerder onderzoek toonde aan dat het raadzaam is om beide meetinstrumenten te gebruiken, om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de angst van het kind (Rothbart & Bates, 2006).

Onderzocht werd of de door ouders gerapporteerde angst van hun baby’s en van zichzelf samenhing met geobserveerde angst van ouder en kind tijdens het visual cliff experiment. Allereerst was de correlatie tussen de door ouders gerapporteerde angst van hun kind en de angst die het kind liet zien tijdens de observatie niet significant. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven. De IBQ-R is een vragenlijst die angst als ‘trek’ meet. ‘Trait anxiety’ is een stabiele eigenschap. De angst die wordt geobserveerd tijdens het visual cliff experiment is een vorm van ‘state anxiety’, een vorm van situatiegebonden angst (Wu et al., 2011; Endler, 1997). Deze twee concepten van angst hoeven elkaar niet perse te

overlappen. In eerder onderzoek is tevens gevonden dat ouders vaak niet een juist beeld van het temperament van hun kind hebben (Kagan, 1998). Ook rapporteerden ouders met negatief affect in onderzoek van Evans & Rothbart (2003) meer angst op de vragenlijst dan dat in het laboratorium te zien was. In onderzoek van Gartstein en Marmion (2008) werd gevonden dat de angst gerapporteerd op de IBQ-R positief samenhing met de geobserveerde angst van de baby’s in het laboratorium. Er was bij het onderzoek van Gartstein en Marmion (2008) echter sprake van andere taken waarmee de score op de IBQ-R vergeleken werd (namelijk de Lab-TAB) dan bij huidig onderzoek gebruikt werden. De Lab-TAB werd gebruikt om

temperament bij het kind te meten en niet voor het meten van angst, wat de functie was van de visual cliff in huidig onderzoek. De kans is daardoor waarschijnlijk groter dat een observatie-instrument (de Lab-TAB) en een vragenlijst (IBQ-R) die hetzelfde concept meten

(temperament) meer overeenkomen dan twee meetinstrumenten die verschillende concepten meten.

Zoals in de inleiding vermeld werd, kan angst ook invloed hebben op positieve aspecten die observeerbaar zijn in een ambigue situatie, zoals de mate van aanmoediging van de ouder (Murray et al., 2008). Op basis van eerder onderzoek werd er verwacht dat er tussen de mate van gerapporteerde angst en de mate van geobserveerd plezier een significant

(21)

het geobserveerde plezier van het kind tijdens het visual cliff experiment werd echter een niet significante correlatie gevonden. Voor deze uitkomst zijn verschillende mogelijke

verklaringen te geven. Allereerst is er zeer weinig angst gerapporteerd op de IBQ-R, waardoor het moeilijk was een verband te vinden. Daarnaast, zoals al eerder genoemd, bestaan er vaak discrepanties tussen angst gerapporteerd op vragenlijsten ingevuld door ouders en wat er geobserveerd werd in het lab (Evans & Rothbart, 2003, Kagan, 1998).

Wanneer gekeken werd naar het verband tussen de score op de angstvragenlijst voor ouders over zichzelf en de angst die de ouder liet zien tijdens het visual cliff experiment, werd een niet significante correlatie gevonden. Wanneer gekeken werd of ouders die zichzelf als angstig rapporteerden, hun kind ook minder aanmoedigden op de visual cliff, bleek dat er geen sprake was van een significant verband. Een verklaring voor deze niet significante correlaties kon te vinden zijn in het feit dat er weinig angstige ouders in de populatie aanwezig waren, waardoor het lastig was een verschil tussen groepen te vinden. Daarnaast konden de concepten state en trait anxiety opnieuw als verklaring voor deze discrepantie worden gezien (Endler, 1997; Wu et al., 2011).

Gartstein en Marmion (2008) concludeerden in hun onderzoek dat ouders met negatief affect significant meer angst bij hun kind rapporteerden op de Fear-schaal van de IBQ-R dan ouders zonder negatief affect. Om die reden werd er in dit onderzoek gekeken of er

significante verschillen aanwezig waren tussen angstige ouders en niet-angstige ouders in de mate waarin zijn hun kind als angstig rapporteerden. Er bleek geen significant verschil in gerapporteerde angst van het kind tussen deze twee groepen ouders. Deze bevinding kwam niet overeen met de eerder genoemde literatuur (Gartstein & Marmion, 2008). Een verklaring hiervoor kon opnieuw liggen in het feit dat er weinig angstige ouders in de populatie uit dit onderzoek aanwezig waren, waardoor het lastig was om een effect op te sporen. Ook was het mogelijk de angstsymptomen bij baby’s nog subtiel aanwezig zijn en op latere leeftijd beter observeerbaar. Jonge kinderen hebben een beperkter gedragsrepertoire dan oudere kinderen, waardoor het lastig kan zijn angst goed te observeren (King, Hamilton, & Ollendick, 1988). Wanneer de factor sekse van de ouder werd meegenomen in de analyses, bleek er opnieuw geen significant verschil in angstrapportage over het kind tussen niet-angstige vaders, angstige vaders, niet-angstige moeders en angstige moeders.

Niet-angstige en angstige ouders werden tevens met elkaar vergeleken met betrekking tot de angst die hun kind liet zien tijdens het visual cliff experiment. Het effect van het hebben van een angstig of niet-angstige ouder bleek medium groot en er was sprake van een

(22)

Kinderen van angstige ouders lieten gemiddeld meer angst zien tijdens het visual cliff experiment dan kinderen van niet-angstige ouders. Dit kwam overeen met de literatuur over het verband tussen angst van kinderen en hun ouders (Gruener, Muris, & Merckelbach, 1999; Kagan, Snidman, Zentner, & Peterson, 1999; Gerull & Rapee, 2002; Gross, 2011; Bandura, 1977, Bandura, 1973). Wanneer onderscheid werd gemaakt tussen niet-angstige vaders, angstige vaders, niet-angstige moeders en angstige moeders, waren tevens significante verschillen tussen de groepen waarneembaar in de angst die het kind liet zien op de visual cliff. Kinderen van niet-angstige moeders lieten significant minder angst op de visual cliff zien dan kinderen van niet-angstige vaders. Dit verschil in invloed van vaders en moeders op de angst van hun kind kwam overeen met het theoretisch model van Bogels en Perotti (2010) dat stelde vaders een grotere invloed hadden op de angst van hun kinderen dan moeders. Uit onderzoek van Chorpita, Albano en Barlow (1996) bleek dat angstsignalen vanuit de vader een sterkere invloed op de angst van kinderen hadden dan angstsignalen vanuit de moeder. In huidig onderzoek pikten kinderen de angstsignalen bij vaders waarschijnlijk sneller op dan de angstsignalen van moeders, ondanks dat de vaders niet zeer angstig gedrag vertoonden. Moeders zijn over het algemeen angstiger dan vaders (Geer, 1965). Het kon zijn dat wanneer moeders weinig tot geen tekens van angst vertoonden, kinderen meer vertrouwen kregen in de situatie dan wanneer vaders weinig tekens van angst lieten zien. Ook was er een significant verschil aanwezig tussen de groep angstige moeders en niet-angstige moeders. Kinderen van angstige moeders lieten significant meer angst zien op de cliff dan kinderen van niet-angstige moeders. Deze bevinding ondersteunde het “catching of the fears” principe van Bandura (1973,1977). Kinderen van angstige vaders lieten niet significant meer angst zien dan

kinderen van niet-angstige vaders, wat bovengenoemd principe weer tegensprak. Ook voor de groep angstige moeders vergeleken met angstige vaders werd geen significant verschil

gevonden. Dit kwam niet overeen met eerdere onderzoeken, die een significant sterkere correlatie vonden tussen angst van vaders en hun kinderen dan tussen de angst van moeders en hun kinderen (Chorpita, Albano & Barlow, 1996; Van der Bruggen, Bögels & van Zeilst (submitted for publication)).

Er werden geen significante verschillen gevonden in het plezier dat het kind beleefde op de visual cliff, zowel tussen de groep angstige en niet-angstige ouders, als tussen de vier verschillende groepen ouders. Verwacht werd dat hier een significant negatief verband zou worden gevonden (Murray et al., 2008). Er bestond de mogelijkheid dat kinderen van niet-angstige ouders, ondanks dat ze angst lieten zien op de cliff, ook plezier lieten zien. Het

(23)

hoefde niet zo te zijn dat angstige kinderen automatisch geen of minder plezier lieten zien tijdens de observatie.

Dit onderzoek had een aantal sterke punten. In de voorgaande onderzoeken met de visual cliff was alleen de moeder aanwezig geweest bij het experiment (Feinman, Roberts, Hsieh, Sawyer, & Swanson, 1992; Feinman & Lewis, 1983; Gerull & Rapee, 2002;Boccia & Campos, 1989). Dit was het eerste onderzoek dat ook vaders betrok bij het visual cliff

experiment. Daarnaast was de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de scoring van het visual cliff experiment zeer hoog (.84).

Er waren echter ook een aantal beperkingen te noemen bij dit onderzoek. De populatie bestond voornamelijk uit Nederlandse ouders die hoogopgeleid waren. Ook was het een niet-klinische populatie, waardoor de niet-klinische populatie, met angstige ouders, niet goed

vertegenwoordigd was. In vervolgonderzoek kan gedacht worden aan de benadering van een meer diverse populatie. Tevens was de onderzoeksgroep erg klein (N=31). Wellicht was er vanuit een grotere onderzoeksgroep een beeld naar voren gekomen dat beter generaliseerbaar is.

Samenvattend is met het huidige onderzoek meer inzicht gekomen in het verband tussen de perceptie van ouders op de angst van hun baby’s en de geobserveerde angst tijdens het visual cliff experiment. Naar aanleiding van deze bevindingen is te concluderen dat het nodig blijft in onderzoek naar angst gebruik te maken van meerdere onderzoeksinstrumenten, om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van dit belangrijke concept.

(24)

Literatuur

Bakermans-Kranenburg, M. J. , & IJzendoorn, M. H. van (2007). Research review: Genetic vulnerability of differential susceptibility in child development: the case of

attachment. Journal of Child psychology and psychiatry, 48, 1160-1173.

Bandura, A. (1973). Aggression: A Social Learning Analysis. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Bandura, A. (1977). Social learning theory. Oxford, England : Prentice-Hall.

Belsky, J. (1997). Variation in susceptibility to environmental influence : An evolutionairy argument. Psychological Inquiry, 8, 182-186.

Belsky, J. (2005). Differential susceptibility to rearing influence: an evolutionairy hypothesis and some evidence. In Ellis, B. J. & Bjorklund, D. F. (Eds.), Origins of the social

mind: Evolutioniary psychology and child development (pp. 139-163). New York: The

Guilford Press.

Biller, H. B. (1971). Father, child and sex role. Lexington, MA : Heath.

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Chiapetta, L., Bridge, J., Monga, S., & Baugher, M. (1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): scale construction and psychometric characteristics. Journal of American Academy of Child

and Adolescent Psychiatry, 36, 545-553.

Boccia, M., & Campos, J. J. (1989). Maternal emotional signals, social referencing, and infants’ reactions to strangers. In N. Eisenberg (Ed.), New directions for child

development, 44, 25-49. San Fransisco: Jossey-Bass.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology

Review, 26, 834-856.

Bögels, S. M., & Melick, M. van (2004). The relationship between child-report, parent-self report, partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596.

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2010). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181.

Bowlby (1973). Attachment and loss. Vol. II: Separation. New York: Basic Books.

Buss, K. A., & Goldsmith, H. H. (1998). Fear and anger regulation in infancy: Effects on the temporal dynamics of affective expression. Child Development, 69, 359-374.

(25)

Cacioppo, J. T., Gardner, W. L., & Berntson, G. G. (1999). The affect system has parallel and integrative processing components: Form follows function. Journal of personality and

social psychology, 76, 839-855.

Campos, J. J., & Baisal, E. J. (2004). The Visual cliff: Cardiac and behavioral responses on the deep and shallow sides at five and nine months of age. Journal of experimental

child psychology, 15, 86-99.

Campos, J. J., & Sternberg, C. (1981). Perception, appraisal and emotion: The onset of social referencing. In Lamb, M. E. & Sherrod, L. R. (Eds.), Infant social cognition, 273-314. Hillsdale, NJ: Eribaum.

Chorpita, B. F., Albano, A. M., & Barlow, D. H. (1996). Cognitive processing in children : Relation to anxiety and family influences. Journal of Clinical Child Psychology, 25, 170-176.

Endler, N. S. (1997). Stress, anxiety and coping: the multidimensional interaction model.

Canadian Psychology, 38, 136-153.

Feinman, S., & Lewis, M. (1983). Social referencing at ten months: A second-order effect on infants’ responses to strangers. Child Development, 54, 878-887.

Feinman, S., Roberts, D., Hsieh, K.-F., Sawyer, D., & Swanson, D. (1992). A critical review of social referencing in infancy. In S. Feinman (Ed.), Social referencing and the social

construction of reality in infancy (p. 15-54). New York: Plenum Press.

Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via a revision of the Infant Behavior Questionnaire. Journal of Infant Behavior and Development, 26, 64– 86.

Gartstein, M. A., & Marmion, J. (2008). Fear and positive affectivity in infancy:

Convergence/discrepancy between parent-report and laboratory-based indicators.

Infant Behavior & Development, 31, 227-238.

Geer, J. H. (1965). The development of a scale to measure fear. Behaviour Research and

Therapy, 3, 45-53.

Gerull, F. C., & Rapee, R. M. (2002). Mother knows best: Effects of maternal modelling on the acquisition of fear and avoidance behaviour in toddlers. Behaviour Research and

Therapy, 40, 279-287.

Given, B., Stommel, M., Collins, C., King, S., & Given, C. W. (2007). Responses of elderly spouse caregivers. Research in Nursing & Health, 13, 77-85.

(26)

Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., Hinde, R. A., & McCall, R. B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches.

Child Development, 58, 505-529.

Goldsmith, H. H., & Rothbart, M. K. (1996). The Laboratory Temperament Assessment

Battery (LAB-TAB): Prelocomotor Version 3.0. Beschikbaar bij Hill H. Goldsmith, Ph.

D., Personality Development Laboratory, Department of Psychology, University of Wisconsin, Madison, WI 53706.

Graaf, R. de, Have, M. ten, & Dorsselaer, S. van (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. NEMESIS-2: Opzet en eerste resultaten. Verkregen op 29 februari 2012 van

http://www.trimbos.nl/webwinkel/productoverzicht-

webwinkel/feiten---cijfers---beleid/af/~/media/files/inkijkexemplaren/af0898%20nemesis%20ii.ashx

Gross, D. (2011). Infancy. Development from birth to age 3 (tweede editie). Boston: Allyn & Bacon, Pearson.

Grüner, K., Muris, P., & Merckelbach, H. (1999). The relationship between anxious rearing behaviors and anxiety disorders symptomatology in normal children. Journal of

Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 30, 27-35.

Hettema, J. M., Neale, M. C., Kenneth, S., & Kendler, M. D. (2001). A review and meta-analysis of the genetic epidemiology of anxiety disorders. The American journal of

psychiatry, 158, 1568-1578.

Hornik, R., Risenhoover, N., & Gunnar, M. (1987). The effects of maternal positive, neutral, and negative affective communications on infant responses to new toys. Child

Development, 58, 937-944.

Kagan, J. (1998). Biology and the child. In Damon, W. & Eisenberg, N. (Eds.), Handbook of

child psychology: Vol. 3. Social, emotional and personality development (5th ed.)

177–235. New York: Wiley.

King, N. J., Hamilton, D. I., & Ollendick, T. H. (1988). Children’s phobias; A behavioural

perspective. Chichester, UK: John Wiley & Sons.

Lamb, M. E. (2004). The role of the father in child development (vierde editie). Hoboken, New Jersey: John Wiley & Sons, Inc.

McBride, B. A., & Mills, G. (1993). A comparison of mother and father involvement with their preschool age children. Early Childhood Research Quarterly, 8, 457-477.

(27)

Murray, L., Rosnay, M. de, Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., & Cooper, P. J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social referncing processes in infancy. Child Development, 79, 1049-1064.

Robinson, J. A. L., Kagan, J., Reznick, J. S., & Corley, R. (1992). The heritability of inhibited and uninhibited behavior: A twin study. Developmental Psychology, 28, 1030-1037. Rothbart, M. K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52,

569-578.

Rothbart, M. K. (2004). Commentary: Differentiated measures of temperament and multiple pathways to childhood disorders. Journal of Clinical Child and Adolescent

Psychology, 33, 82-87.

Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, W., Lerner, R., & Eisenberg, N. (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and

personality development (6th ed.) 99–166. New York: Wiley.

Rothbart, M. K., Derryberry, D., & Hershey, K. (2000). Stability of temperament in childhood: Laboratory infant assessment to parent report at seven years. In V. J. Molfese, & D. L. Molfese (Eds.), Temperament and personality development across

life span (p. 85-119). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Rothbart, M. K., & Goldsmith, H. H. (1985). Three approaches to the study of infant temperament. Developmental Review, 5, 237–260.

Sorce, J. F., Robert, N. E., Campos, J., & Klinnert, M. D. (1985). Maternal Emotional Signaling: It’s effect on the Visual cliff behavior of 1-year-olds. Developmental

Psychology, 21, 195-200.

Steensel, F. J. A. van, & Bögels, S. M. (2012). Brief report: Psychometric properties of the SCARED-Adult version. Manuscript submitted for publication.

Stichting Orange babies (2011). Jaarverslag 2011. Verkregen op 23 maart 2012, van

http://www.orangebabies.nl/images/stories/downloads/jaarverslag%202011%20def.pd f

Thomas, A., Chess, S., Birch, H. C., Hertzig, M. E., & Korn, S. (1963). Behavorial

individuality in early childhood. New York: New York University Press.

Van der Bruggen, C., Bögels, S. M., & van Zeilst, N. (2012). Paternal and maternal control and parental and child anxiety. An observational study. Manuscript submitted for

(28)

West, A. E., & Newman, D. L. (2003). Worried and Blue: Mild Parental Anxiety and Depression in Relation to the Development of Young Children’s Temperament and Behavior Problems. Parenting, 3, 133-154.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

De supporters’ trust van AFC Wimbledon haalde, omstreeks 2004, via de uitgifte van aandelen 1,3 miljoen pond op voor de aankoop van een stadion en de start van een nieuwe club

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

This multinational, prospective cohort study provides a direct comparison of the performance of four clinical and biomarker-based prediction scores for VTE in patients with