• No results found

Hollands buitenleven in de zeventiende eeuw ; Een sociologische interpretatie van Huygens' Hofwyck.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hollands buitenleven in de zeventiende eeuw ; Een sociologische interpretatie van Huygens' Hofwyck."

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H~\lj;EVEN IN DE ZI~VENTIENDE EE1=[!{

Een sociologische interpretatie van Huygens'

Hofwyck

door Cornelis Schmidt

Doe s

terdam,

e sociologic-7

(2)
(3)

INHOUD

l . l . Urbanisering en commercialisering •••••...•••..•••.•••.• 5 1"2. Toenemende interdependent,ie: de buitenplaats als

ontspanningsoord $ 0 0 $ 0 è lil 9 $ $ 0 & • 0 0 0 (t 0 0 0 @ é 0 8@ e 0 0 ~ & ;j\ ~I ol.J dl~$- ft é 10

1.3" Aristocratisering: de buitenplaats als statussymbool"n 15 2. D:FJ WASSENDE STROOM HO:B1DICHTEN ••••••••••••••••••••••••••••

2"1" De kenmerken van het Nederlandse hofdicht •••• " ••.••••• 24 2"2. Hofdicht en pàstorale: de schrijvers en hun publiek.,. ••• 28 2"3" De functies van de hofdichten" •.••....•...•••.••..•••.• 35 ·3" EEN HOVEJ~ING IN EEN KOOPMANSREPUBLIEK. • • • • • • • • • • • • • • • • • • • 38

4 o I-J.UYGJ:iJNS 9 flQ~ïW'YQK@ e@ • e $ o o e Go lil o • e 0 u e • e • 111 o e o $ .a. • e • <> G • o e e e e e • 45 4"2" Afgunst en apologte: de afgeluisterde gesprekken" •••.•• 60

(4)
(5)

VOORWOORD

In 1640 laat Constantijn Huygens - secretaris van 1'1rederik

Hendrik, stadhouder van de Republiek der Zeven Verenigde

~rovinciên - een buitenplaats aanleggen aan de Vliet nabij Voorburg. In 1651 vol tooit hij een gedicht getiteld Hofwycjs waarin h~j z\jn gelijknamige "hofstede" bezingt. Zijn oudste zoon Constantijn belast hij met de verzorging van de eerste druk, die in 1653 bij Adrian Vlac, boekhandelaar te 's-Gravenhage, verschijnt 1). Deze op het eerste gezicht weinig opzienbarende gebeurtenissen staan in mijn scriptie centraal.

Hoe komt een 20ste-eeuwse student sociologie er toe om zijn doctoraalscriptie te schrijven over een gedicht en een buiten-plaats van een 17de-eeuws patricigr?

Mijn belangstelling voor een historische sociologie werd ge-wekt door de studies over het civilisatieproces en de hof-samenleving van Norbert Elias 2). Deze onderzoekingen toonden op een voor mij overtuigende wijze de waarde van een ontwikke~

lingsperspectief in de sociologie aan. Ik vroeg me af of

soortgelijke studies over de wording van de huidige industriële samenlevingen mogeltjk zouden z~n.

Goudsblom wees m~ op The Modern World-System, een monografie waarin de auteur, Immanuel Wallerstein, probeert het ontstaan van de "kapitalistische wereldeconomie" in het l~uropa van de 16de eeuw te beschrjjven en te verklaren. Geïnspireerd door deze gigantische onderneming, besloot ik mij te verdiepen in dezelfde materie, maar dan vanuit het perspectief van de op-komende Republiek.

Na een eerste lrnnnismaki.ng met de historische literatuur over het sociaal-economisch leven in de Republiek, voelde ik me enigszins teleurgesteld. Ik had weliswaar interessante infor-matie gekregen over de groeiende steden, de bloeiende handel

en nijverheid, de oprichting van de wisselbanken, beurzen en compagnieën, maar over de mensen die toch de dragers van al deze ontwikkelingen waren, was ik weinig wijzer geworden

3).

(6)

De ger:Lnge aandacht voor de n1evens- en gedachtenvormen" van de stede 1 ijV.e pa t:r:L ei (Jrn verbaasde mij nogal. Ik begreep dat ik mij voor nadere gegevens hieromtrent moest wenden tot het

loket "sociale -" of "cultuurgeschiedenis" en zo kwam ik b:!j

Huizinga' s klassieke Nederland' s Be~chavin_g .in _de Zeventiende J:<;euw terecht.

In deze schitterende "schets" kwam ik inderdaad mensen van vlees en bloed tegen en een van die mensen was de door

Hui-zinga veelvuldig genoemde (en geroemde) Constantijn Huygens. Huizinga typeert Huygens onder meer als "in zijn letterkundig werk •• de echte Hollandse burger, echt nationaal bîj al zjjn

polyglottie, bij al zijn aristocratische positie en rang ge-heel levend uit de volksaard''(Huizinga, 1972, p.54). Hij acht Huygens karakteristiek voor de elite van zjjn dagen en rekent hem tot een "zeer zuiver vertegenwoordiger van de beschaving van zjjn land en tijd"(o.c., p.85). Deze karakteristieken cul-mineren tenslotte in de aansporing: "Wie het te doen is, om de geest van onze zeventiende eeuw in te drinken als een oude wijn, laat hem liofwxç)'S, ter hand nemen; h\j vindt er meer vernuft dan poëzie, maar hjj vindt er zijn land en zjjn volk

'{

zoals het was, toen alle planken die aan schuiten of schuren maar een kleurtje dragen konden, vroljjk straalden in groen en wit en rood en geel en blauw"(o.c., p.89).

Ondanks mijn reserve ten aanzien van uitdrukkingen als "volks·-aard" of "geest van onze zeventiende eeuw11

, vond ik Huizinga's aanbeveling intrigerend genoeg om H_ofwyck inderdaad eens "ter hFl.nd te nemen". De inhoud van het gedicht bracht mij tot mjjn

~efinitieve probleemstelling: de functies van de buitenplaat-sen voor de burgerljjke elite van de Republiek. Huygens was namelijk et de enige vermogende Hollander die in de 17de

eeuw een ·b;ui tenplaats liet aanleggen. Overal in Holland en in andere gewesten verrezen er tot diep in de 18de eeuw

soort-gel~ke buitens langs de rivieren en vaarten en achter de dui-nenrjj, en deze mode ging gepaard met een allengs wassende stroom gedichten waarin de bezitter van zo'n buiten of een lofdichter de 11lustplaats11 bezong.

(7)

Bovendien bleeJ;~ mij uit de literatuurgeschiedenis dat Ho:fwyck

dcJ()f.' vele van deze "hofdichters11 bewonderd en nagevole;d werd,

een reden te meer om dit gedicht eens nader te bekijken.

In deze scriptie wil ik laten zien dat het stichten van bui-tenplaatsen en het schrijven van gedichten daarover sociale ontwikkelingen :;~jjn, die men alleen kan begr1jpen, wanneer zij

in het licht gezien worden van meeromvattende maatschappelijke processen als urbanisering, commercialisering en aristocrati-sering, die in de 17de-eeuwse Republiek plaatsgrepen. Het gaat mij dus niet alleen om de functies van de buitenplaatsen voor de burgerltjke elite, maar ook om de sociale dwangen die aan deze vorm van n corn:3picuous consumption" ten grondslag lagen.

Ik wil daarom benadrukken dat mijn sociologische interpretatie niet eerst b~j het hoofdstuk b'egint dat inhoudel~ik aan Hofwyck gewijd is, maar reeds bij hoofdstuk 1.

In dit hoofdstuk tracht ik een verklaring te geven voor het toenemend aantal buitenplaatsen in de 17de eeuw, een ontwik-keling die haar hoogtepunt vond in de 18de eeuw. Hoofdstuk 2 behandelt de opkomst, kenmerken en functies van de hofdichten, de sociale identiteit van de hofdichters en hun publiek, en de overeenkomsten en verschillen van dit genre met de "pasto-rale literatuur". Vervolgens komt als illustratie en nadere precisering van de eerder beschreven ontwikkelingen Huygens en zijn Hofwyck aan de orde: in hoofdstuk 3 geef ik een beknopte levensbeschrijving van deze veelzijdige man en in hoofdstuk 4 staat zijn hofdicht centraal. Tenslotte geef ik in de conclusie een korte samenvatting van het voorafgaande"

Ik heb mjjn scriptie een 11sociologische interpretatie" genoemd. Wat ik daarmee bedoel, zal ik hier niet in abstracto uiteen-zetten. Als dit niet duidelUk wordt uit het stuk zelf, ben ik in mUn opzet niet geslaagd. Sociologen z~n al te zeer geneigd uitvoerige methodologische verhandelingen te houden zonder aan de studie van de problemen van het samenleven toe te komen. Men k:an deze scriptie beschouwen als een poging om met deze slechte gewoonte af te rekenen.

(8)

- q.

-Ik meen dat de aanhoudende populariteit van de hofdichten btj het meest ontwikkelde deel van de Hollandse patriciërs, deze dichtsoort maakt tot een "Zeugnis für die Art von Menschen •• , di.e in einer bestimmten Auswahl ihre Neigungen, ihre Gefüh1e, ihre Erlebens~* und Verhaltensweisen darin ausgedrückt fanden" (Eli.as, 1975, p"365). Of de lezer van Hofwyck daarin "z~jn land en z~n volk (vindt), zoals het was'', staat nog te bezien.

Huygens z'lf waarschuwt ons voor een dergelijke naturalistische opvatting van zijn poëzie, immers:

•••••••••••• Soo gaet het met de pen, De Rym-pen: want sy lieght ten deele van gewen, Ten deelen om de kunst: en die de waerheid soeoken In 't loss aensienelick van wel-gerymde Boecken, ZUn even verr van 't pad als die den wilden aerd Van 't weelderigh pinceel aenvaerden voor een Caert" Leest met voorsichtigheid wat Dichters van haer geven;

1T is rouw' Land-metery, daer staet geen passer neven 4)o

Wat men in deze gedichten vindt, is een ideaal (soms ltjkt het beter om te spreken van een pose), en dit ideaal wordt op een manier verwoordt die veel zegt over de belevingswereld van de dichters en hun publiek, en daarmee over de figuratie waarvar1 ztj deel uitmaakten.

(9)

1. HET ONTsrrAAN VAN BUIT.b~NPLAA1'SEN IN DE REPUBLIEK

Constantijn Huygens leefde van 1596 tot 16é37. Gedurende z~in

lange leven heeft htj de opkomst, bloei en het begin van de relatieve achteruitgang van de Republiek meegemaakt 1). HD kende de generatie die actief betrokken was geweest bD de woelige gebeurtenissen in de eerste decennia van de

Tachtig-jarige Oorlog: zljn vader, Christiaan Huygens, was secretaris van Prins Willem van Oranje geweest en een persoonljjk vriend van Marnix van Sint Aldegonde. Maar hlj kende ook de tot grote

r~kdom gekomen regenten en kooplieden van een latere periodet die buitenplaatsen lieten aanleggen en pronkten met adellDke titels.

Vergeleken met ztjn vader was Constantijn een echte patriciär met aristocratische allures 2). Hij was door de Engelse en Franse koning in de adelstand verheven en door aankoop en schenking de bezitter van drie heerlijkheden" Zo kon h~i zich heel deftig laten aandienen als Constantijn Huygens, Ridder, Heer van Zuylichem, Zeelhem en Monnickenland

3).

Deze aristo-cratisering binnen twee generaties van een rijke en aanzien-lijke familie, was in de toenmalige Nederlanden een veel voor-komend verschijnsel (Roorda, 1961,

p.39;

Sch6ffer, 1968, p.127) Om de aantrekkelijkheid van attributen als buitenplaatsen en adellijke titels voor de burgerlijke elite van die dagen te be-grijpen, is het noodzakelijk dieper in te gaan op de differen-tiatie- en integratieprocessen die zich in de 17de eeuw in de Republiek voltrokken.

1"1 • .[rbanisering en commerc_ialisering

De Opstand had in 1579 geleid tot de Unie van Utrecht. Hierin besloten een aantal Noordelijke gewesten de strijd tegen de Span~

jaarden gezamenlijk voort te zetten. Later, to~n de scheiding tussen de NoordelDke en Zuidelijke Nederlanden definitief bleek~

zou dit pact beschouwd worden als de grondslag van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën.

(10)

- v

·-De centrale figuur van de Opstund, Willem van Oranje, had een ander j_deaal voor ot;en gestaan: de vereniging van de zeventien

oors pronke1 ijk B ourgondiBche I~ eder1anden onder zijn s ouvere bewind. Pas in 1583, vier jaar na de Unie, ve~liet h~ Brussel

en vestigde zich met tegenzin in Delft (Romein, 1973, p.231).

T~dens de Opstand geraakten de Noordel~ke Nederlanden in een versneld urbaniserings- en commercialiseringsproces. Amsterdam

ontwikkelde zich in de periode 1585 610 tot de voornaamste stapelmarkt van Europa (Barbour, 1966, p.15). De val van Ant-werpen ( 1585), d(0 aanwezigheid v<1n een eigen handelsvloot in Amsterdam, de toevloed van gevluchte Zuldnederlandse koop- en ambachtslieden, de reeds vèbr de Opstand op gang gekomen han-del met de Oostzeelanden in basisproducten als hout en graan, de ondanks de oorlog voortgaande handel met Spanje, het ont-breken van een krachtige feodale orde in de maritieme gewes-ten, de binnenlandse woelingen in de omringende landen en de centrale ligging van Holland begunstigden deze snelle commer-c isering sterk (Wallerstein, 1974, pp.210-214; de Vries,

1966,

ppol2-18; de Vries, 1973, passim)@

De bevolkingsgroei, de urbanisering en de toenemende handel lieten het platteland niet onberoerd@ Door de stijgende invoer van graan konden de boeren zich toeleggen op veeteelt en

bouw om aan de groeiende vraag van de steden te voldoenw V vond er een specialisatie plaats in gewassen die gronds

leverden voor de nUverheid, zoals koo en 1ijnzaden, meekrap en vlaso De groeiende behoefte aan bovenstaande producten was

t motief dat achter de droogmaker~en schuilging (de Vries, 19741 PP@ll9-174)@

Centrum van deze ontw:Lkkelingen was Holland" Dit gewest dat 58% van d inkomsten der Staten-Generaal opbracht, was in de l?de eeuw het dichtstbffvolkt en toonaangevend in politiek, economürnh en cultureel opz:Lcht. In de periode 1514-1622 nam de bevolking van dit gewest met 145% toe en 1650 woonde b na de helft van de t e bevolking van de Republiek in Hol-· land (ca" 1 miljoen mensen)"

(11)

In 1514 leefde 46'/o van de Hollandse bevolking in de steden; in 1622 was dit percentage eeste~en tot

54%.

In die zelfde periode overtrof de bevolkingsaanwas in de steden die op het platteland aanzienltjk. In de tweede helft van de 17de eeuw nam de totale bevolking in Holland niet verder toe, maar stede als Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage bleven groeien

(Sli-cher van Bath, 1975, pp"317-323)"

In Holland bevonden zich de voornaamste centra van handel en

n~verheid: niet alleen Amsterdam, maar het gehele gebied dat tegenwoordig de "Randstad" genoemd wordt, vormde een hecht netwerk van economische activiteiten (de Vries, 1974, p"100)~ Hier lag het bestuurl1jk centrum van de Hepubliek, 1

s-Graven-hage, waar de Staten-Generaal, de Raad van State, de Staten van Holland en andere bestuurscolleges bijeenkwamen en hier was

ook het stadhouderltjk hof gevestigd" Ondanks de gedecentrali-· seerde staatkundige structuur van de Republiek - de Staten war souverein, de Staten-Generaal konden formeel slechts unanieme beslissingen nemen - is het toch veelzeggend dat de vertrekken van de Staten van Holland, de raadspensionaris en de

stadhou-der in directe verbinding met elkaar stonden (Pockema Andreae~

1961, p.44)"

De belangrtjkste schilders, schrUvers, drukkertjen en universi-teit van de Republiek waren in Holland gevestigd"

In de loop der 1 7de eeuw breidde de handel en njjverheid zich steeds verder uit. Jan Pieterszoon Coen merkte dienaangaande in z1jn "Vertoogh" van 1623 op: "Dese Vereenichde Nederlanden nemen door Gods zonderlinghe zegen in meenichte van volck ende rtjckdom zoo zeer toe, dat het volck ende galt ". niet wel

ge§mployeerdt connen worden. De wasdom barst ae:n alle canten uyt: d'een loopt in .B1

rancrijck ofte schickt ziJn gelt aldaer, d'ander in Bngelant, Duytslant, Oostlandt, Denemarclnm f:rtde

Sweden, jae s elfs by den openbaere vyanden" ( geci L bi,j Kernkarn p 1906, p.30). En inderdaad strekten de handelsrelaties van de in de Republiek gevestigde kooplieden zich als een net over de

(12)

~o staken z~ hun in de handel verdiende kapitaal in 1 ei onde rneminge:i:i j_n het buitenland: "Where Du tch ca pi tal went,

there swamps were d ned, mines opened, forests exploited, canals cons cted, ships built, new industries established, mills turned and trad companies were organized''(Barbour, 1966, p.118).

Door haar functie van centrale stapelmarkt werd Amsterdam in de loop der 17de eeuw tevens d~ kapitaalmarkt van Europa. Buitenlandse vorsten die verwikkeld waren in een permanente dynastieke machtsstrUd, hadden hier en gestationeerd, die tot hadden om op zo gunstig mag ~ke condities geld, wapentuig, schepen en graan te betrekken (o.c., P0105 e.v.). Zo was de Repub11ek een mogendheid geword.en waarmee de

omring-s en rekening hadden te houden. Met de expansie van het handelsnetwerk ging een threi en intensivering van het diplomatieke verkeer tussen de Republi en de overige staten gepaard.

Norbert El1as heeft de ontwikkeling van de Westeuropese Bamen-levingen sinds de middeleeuwen beschreven termen van toe-nemende interdep entie: de banden en de mensen - ias spreekt ook wel van interdependentieketens ztjn in de loop van die ontwikkeling langer, gedifferentie en gecompli-ceerder geworden en dit proces is gepaard gegaan met een spe-ei eke verandering van de fthuishouding van deze mensen in de chting van een meer permanente en alzUdige zelfbeheer-sing (zie Elias, 1969)"

t is niet moeiltjk om de hierboven geschetste ontwikkelingen te interpreteren in termen van toenemende interdependentie. De inte ependentieketens werden langer: de Republiek was h centrum geworden van een netwerk van handelsrelaties dat zich uitstrekte van Oost-Indi~ tot Bra liê, van Spitsbergen via de Levant tot Kaapstad.

De interdepend eketens w

pliceerder: het aantal b(:Jro l'/de eeuw st toe ('van

en gedi entieerder en gecom-en gecom-en gildgecom-en nam in de loop der en, 1970, p.200)"

(13)

De Vries heeft erop gewezen dat in de loop van de 17de eeuw een goed geïntegreerd netwerk van trekvaarten tussen de steden tot stand werd gebracht. Hij kwalificeert deze situatie als

"waarsch~jnlijk uniek" in het toenmalige Europa (de Vries, 1974 9

p.208). Over het stedelijke gebied dat tegenwoordig de "Rand-stad" genoemd wordt, schrijft hjj: "The framework of this metro-poli tan region of interdependent cities arose in the sixteenth and seventeenth centuries. Despite the urban particularism and stubborn rivalries which at first characterized intercity re-lations in the area, a certain specialization of functions

took place that contributed, in the course of the two centuries following 1500, to the development of a complex interdependence During this period of rapid growth the transportation links connecting these ei ties were much improved; textile productior1 earlier a feature of each city's economy, was concentrated in Leiden; linen bleaching and finishing became the specialty of Haarlem; ceramics were concentrated in Gouda and Delft; The Hague of course, was the seat of government; and foreign trade

focused on Amsterdam and Rotterdam"(o"c.., p"100).

Op de knooppunten van dit gedifferentieerde netwerk, in de steden, bevonden zich de kooplieden en de grotendeels uit hun kring voortgekomen regenten. Ztj oef enden de in een dergeltjk càmplex netwerk noodzakeltjke coördinerende functies uit en zij waren het die de grootste rijkdom konden vergaren. De steden werden bestuurd door een allengs zich afsluitende groep regen-·

ten, die zich in hun levensstijl steeds nadrukkelijker gingen onderscheiden van de welgestelde burgerij. Dit verhevigde de machts- en prestigestrtjd tussen beide groepen, wat mede tot uitdrukking kwam in het, toenemend aantal buitenplaatsen 4).

In het algemeen noemen de historici die zich met de stichting van buitenplaatsen hebben beziggehouden, als voornaamste

mo-tieven voor deze activiteit: een verlangen naar rust en ont-spanning en de zucht om de adel naar de kroon te steken

5).

Een aantal van hen noemt ook het beleggingsmotief, maar dit is zoals ik zal laten zien9 slechts zeer gedeeltel~k juist 6).

(14)

Maar deze historici geven geen model van deze ontwikkeling, dwz. zij laten niet zien hoe de bovengenoemde motieven samen-hangen met de ontwikkeling van de Hollandse figuratie in de richting van toenemende interdependentie en elitevorming~ In de volgende paragrafen staat deze samenhang centraal.

1. 2. 'l1oenemende interdependentie: de bui t_enpl,aa~.s .. ...§~t::

s pannings,oor:!!

Het urbaniserings- en commercialiseringsproces dat zich in de 16de en 17de eeuw in de Noordelljke Nederlanden voltrok, maakte een groeiend aantal mensen op een steeds voelbaarder wijze van elkaar afhankelijk. De steden groeiden en allengs ging het landelijke karakter van de middeleeuwse stad - er waren dest~jds nog boerderijen en talloze beplante perceeltjes binnen de stadswallen - verloren. De moes- en kruidtuinen van de welgestelde burgerjj werden vanwege het ruimtegebrek bui ten de stadsmuren aangelegd, een ontwikkeling die mede mogel1jk

was geworden door de toenemende veiligheid op het platteland 7)o

Zo was een stad als Amsterdam in het begin der 17de eeuw om-kranst met tuinen al of niet voorzien van een prieeltje. De daar aangelegde buitentjes moesten echter keer op keer wtjken voor de "uitlegg:Lngen" der stad, wat - toen al - tot het nodige

protest aanleid1ng gaf (van Lutterveld, 1970, p.35 e.v.). Maar er was meer aan de hand dan het langzaam "dichtgroeien" van de steden.

Elias heeft erop gewezen dat het leven.op de knooppunten van complexe sociale netwerken een actieve en duurzame zelfbeheer-sing vereist. Mensen in deze posities moeten hun t~jd indelen, vooruitdenken en de onmiddellijke bevrediging van hun driften uitstellen: "Zunächst sind es in der abendländischen .Bntwick-lung bestimmte Ober- und Mittelschichtsfunktionen, die von ihren Inhabern eine solche beständige, aktive Selbstdiszipli-nierung auf längere Sicht erzwingen, höfische :B1unktionen in den Herrschaftszentren eines grossen Gesellschaftsverbandes und kaufmännische Funktionen in den Zentren der :B1

ernhandels-verflechtung, die unter dem Schutz eines einigermassen stabilen Gewaltmonopols stehen"(Elias, 1969, 11, p.339).

(15)

'1

Door de toenemende interdependentie deed de behoefte aan nauw-keurige coBrdinatiemiddelen, noodzakel~k om de handelingen van de op complexe w~ze verbonden mensen op elkaar af te stemmen~

zich steeds sterker gevoelen. In Amsterdam nam in de loop van de 16de en l?de eeuw het aantal openbare uurwerken gestadig toe en er werden verwoede pogingen gedaan om de nog zeer ge-brekkige klokken regelmatiger te laten lopen (Regin, 1976, p. 130; Spierdijk, 1962, p.201).

Het waren de mensen op de knooppunten van het maatschappel~ke

verkeer, de regenten en de toplaag van de kooplieden, die van-af het einde der 16de eeuw "buitenplaatsen" of, om hun eigen

term te gebruiken, 11hofsteden11 gingen stichten 8). De aan hun functie inherente dwang tot zelfbeheersing gevoegd bjj de steeds drukker wordende steden deed bij hen een verlangen opkomen naar een "uyt-spanning der vernuften" en deze wens kon het best ge-realiseerd worden buiten de steden, ver van het "vujjl gewoel van Wagen, Mensch en Peerd"

9).

Bouwden de regenten en

welge-stelde kooplieden aanvankelijk hun hofstede in de directe omge-ving van de steden, in de loop van de l?de eeuw verwijderden zij

zich steeds verder van de stad, een ontwikkeling die verband hield met de toenemende drukte rond de steden - ook de minder welgestelden volgden de gewoonte om een optrekje buiten de stad

te bezitten graag na-, de verbeterde vervoersmogelijkheden en de neiging om buitens aan te leggen van vorstelijke afmetingen

(van Lutterveld, 1970, p.38 e.v.).

De ontspanningsfunctie van deze buitens blijkt duidelijk uit de hofdichten en andere 11veldzangen11

" Zo bezong de Amsterdamse

koopman Hendrik Laurensz. Spieghel, een kunstzinnige telg uit een voornaam regentengeslacht, reeds in 1597 zijn zomerhuisje aan de Amstel en Huygens verzuchtte op de secretarie van de Prins:

Beminde Saterdagh, zijt ghij noch verr' van komen?

Spoedt toch, en helpt mij weer aen Hofwijcks soeter droomen. Kom, peerden in de Coets, 'k voel dat ick U genaeck,

(16)

- ..LC... ...

Onder een schilderij van Jacob Adriaensz. Matham (1627), waar-op de "last" en de "lust" van de Haarlemse burgemeester Jan Claesz. Loo staan afgebeeld - te weten zijn brouwertj en zijn hofstede - staat het volgende karakteristieke vers:

Dit's Huys en ' t Hof van Loo; het Huys staet op het Sparen, In 1t beste van de Stad, daer onse schepen varen,

De Hofstêe wel bekend op sijnen naem van Loo

Leyt aen der duynen kant, bij 't Huys te Bredere" Daar is sijn Brouwerij, sijn arbeyd en sijn nering, Daer wacht hij van den Heer sijn segen en sijn tering. Hier is sijn Lust-vertreck, hier is sijn speelprieel, Dit is sijn last en lust, dit is sijns levensdeel.

Is 't brouwen niet een angst, en een bekommerd woelen? Dit is (voorwaar) genoeg te mercken en te voelen:

Hoe billick is het dan, dat hij wat spelens heeft En dat hij sich te met op ' t land tot rust begeeft. Wat is 't ook van den woel van 1t arme menschenleven Indien wjj nu en dan ons niet wat wils en geven,

l~n hreken onse sorg en swaren kommer af,

Tot dat men rusten sal bij Got en in het graf 11)"

De ontspanningsfunctie van de hofsteden blijkt ook uit de namen die aan deze behuizingen gegeven werden: Buitensorgh, Sorgh-vliet, Tijdverdrijff, Vredenhof, Kommerrust en natuurlijk Hofwyck Zo ontstonden er in de loop van de 17de eeuw tal van ho teden in Holland en daarbuiten: in de Watergraafsmeer (de "spilpen-ning der Amsterdamse kooplieden"), Kennemerland, R~jnland,

's-Graveland, de droogmakerijen, Walcheren, langs de Amstel en de daarin uitmondende stromen, de Vecht, Spaarne en Vliet, in de omgeving van 's-Gravenhage, Rotterdam, Zierikzee, Zwolle en Deventer, ja zelfs in Gaasterland 12). In plaats van complete hofsteden liet men ook wel "heerschapskamers" inrichten in een boerderij die men bezat om daar dan enige zomermaanden met de familie door te brengen. Het schijnt dat deze gewoonte vooral in West J:i1riesland populair was (van der Wijck, 1974, p.24 e"v.)" Zoals ik al eerder heb opgemerkt, wordt door sommige auteurs over buitenplaatsen veel betekenis gehecht aan het beleggings-motief.

(17)

liet is inderdaad juist dat de rjjke kooplieden van de 17de eeuw r;en gc~deel te van hun geld, dat immers volgens Coen "niet wel geëmp.Loyeerd tr' kon worden, belegden in land en boerderijen. Dit deden z~ op grond van commerciële overwegingen: het was in een land waar de vraag naar agrarische producten snel toe-nam en de grond schaars was winstgevend om landerUen te

bezit-ten 13). Bovendien zetbezit-ten de kooplieden niet al hun geld op één kaart: zjj trachtten het risico van hun beleggingen zo veel

mogel~k te spreiden en land was een veiliger belegging dan schepen of effecten van de Verenigde Oostindische of Westin-dische Compagnie (van Dillen, 1970, p.237). Maar dit

commer-ci~le motief verklaart niet waarom zjj zich gedurende de zomer-maanden enige tjjd in deze boerderjjen of aangebouwde "heer-schapswoningen" vestigden; het verklaart niet de stroom ge-schriften over de "soeticheydt des buyten-levens".

' t Huys Brambergen te 's-Graveland2 .anno 1636: een voorbeeld van een vro~se hofstede.

Dat dit motief in dit opzicht niet toereikend is, bl~kt ook uit de ontwikkeling van de architectuur van de hofsteden. Bouwde men aanvankel~k buitens in de vorm van een boerdertj, in de tweede helft der l?de eeuw werd een ander type buiten-huis populair, door van Lutterveld het "stadsbuiten-huis-b:uiten" ge-noemd (van Lutterveld, 1970, p.95). Dit type, ontworpen door Philips Vingboons, was geïnspireerd op de brede grachthuizen die in de loop der 17de eeuw de smalle trapgevelhuizen .La

4e

steden gingen vervangen.

(18)

Kennelijk wensten deze gefortuneerde stedelingen een zelfde mate van comfort op het platteland als zij in de stad gewend waren. 1Ji t "stadshuis-buiten" werd vanaf de tweede helft der l'lde eeuw het meest voorkomende type landhuis in de Republiek. De boerderij verdween in die zelfde periode uit de hof: de

commerciële functie van de hofstede werd definitief van de ontspannings- en statusfunctie gescheiden (van der Wijck,

1974,

p"30 e.v.)

14)"

Overigens bleef de term "hofstede" voor dit nieuwe type buitenverblijf gehandhaafd.

Schaep en Burgh te 's-Graveland: een voorbeeld van een 11stadshuis-buiten".

Een goed voorbeeld van deze ontwikkeling biedt 's-Graveland. In 1625 verkreeg een consortium van rijke, Amsterdamse koop-lieden - het was vrijwel geheel een aangelegenheid van regen-ten - toestemming van de Staregen-ten van Holland om zand af te graven in een gebied ten westen van Kortenhoef en Ankeveen. Deze afgraving deed vruchtbare grond aan de oppervlakte ko-men en het zand kon gebruikt worden voor het bouwrtjp maken van de drassige grond in het zich snel uitbreidende Amsterdam"

In 1634 ging men over tot de verkaveling van de grond door middel van een loting (Tromp,

1975

9

p.18

e.v.). Dat deze

procedure niet tot ieders volle tevredenheid verliep, blijkt uit de naam die Pieter Cornelisz" Hooft. aan zijn hofstede gaf:

"Rondom bedrogen"(van Lennep,

1962, p.97).

Nog geen 25 jaar later, in 1658, schreef Vondel ter gelegenheid van het

(19)

- J..:.J

-In Goeilant bloeit een streeck, nu 's Gravenlant geheeten,

~aer d'edelste Aemstelaers een tUt geleden zweetten Om schraele en barre hey te mesten, en den gront, Die arm was uit z~n' aert, in vette klay en klont

En vruchtbre klaverweide en beemden te verkeeren. Zo komt de kunst Natuur te baet, en kan haer leeren Wat lantbouw, arbeit en zorghvuldigheit vermagh. Hier quamen stallingen, en hoeven voor den dagh, Palaizen, vee en vrucht, en laenen, en waranden. Men noemt dees lantstreeck nu de Tempe dezer landen,

Daer Peneus, klaer van stroom als glas, door heene vloeit. Hier zingt de nachtegaal hier quinckeleert, en broeit

De vogel, jaer op jaer, zijne eyers uit. Hier draegen De boomen lecker ooft. Hier vliegen, en hier jaegen De jonkers naer patrijs, en hazen jaghtgezint

lVIet snuffelende brack, en vluggen hazewint 15).

's-Graveland was een lustoord voor de Amsterdamse elite ge-worden, een ontwikkeling die niet uit commerciële motieven verklaard kan worden. Naast stallingen en hoeven is in dit

fragment sprake van paleizen, lanen, waranden en jonkers die op jacht gaan. Vondel gaf hiermee een door dichterlijke over-drijving vertekende voorstelling van zaken, maar het was een beeld waarmee de "heeren" ongetwijfeld ingenomen waren: in de

"Cavel Conditien" staan de intekenaren met de namen van hun heerlijkheden vermeld (Tromp, 1975, p. 24). 1 s-Graveland was niet zbmaar een ontspanningsoord, het was een pied-à-terre van stedelijke aristocraten. De buitenplaatsen waren de

aristo-cratische uitdrukkingsvorm van het verlangen naar rust en ontspanning"

1.3" Aristocratisering: de buiten;elaats als statussxmboq,l, In de tweede helft van de 17de eeuw nam het aantal buiten-plaatsen snel toe 16). Het "stadshuis-buiten" werd het toon-aangevende type bui t.enverblijf en de tuinen en parken werden steeds overdadiger "aangekleed". Het hoogtepunt van deze ont-wikkeling viel in het laatste kwart van de 17de en de eerste helft van de 18de eeuw.

(20)

- J..ll

-ln <ieze periode werd een tuinaanleg à la Le NéHre, de ont-werper van het park van Versailles, een conditio sine qua non voor iedere zich zelf respecterende eigenaar van een hof-stede (van der Wijck, 1974, p.18; van Sypestein, 1910, p.129 e.v.). Overigens lieten de patriciêrs niet alleen buiten-plaatsen van de hierboven beschreven soort aanleggen, zjj

kochten ook de kastelen van de verarmde adel op en lieten die zo goed en zo kwaad als het ging verbouwen tot hun wel-gevallige buitenverblijven (van Lutterveld, 1970,

p.73

e.v"; van der W:ijck, 1974, p.16) 17). Deze activiteiten zijn

symp-tomen van de toenemende aristocratisering van de burgerl~jke

elite van de Republiek; een ontwikkeling die onverbrekel:ijk verbonden is met de oligarchiseringstendensen binnen de stadsbesturen.

"Sobald Abschliessungstendenzen, eli t~re '11endenzen in

berufs-bfirgerlichen Schichten auftreten, gewinnen sie auch ihren

.Ausdruck in Prestigesymbolen, welche auf die Aufrechterhaltung des Daseins der sich abschliessenden Gruppe als einer

dis-tanzi erten Gruppe, und zugleich auf die Verkl~rung dieses Daseins abzielen", aldus Elias, die hiermee de kern van het aristocratiseringsproces in de Republiek raakt (Elias, 1975, p.157).

In het algemeen zljn de historici die het aristocratiserings-proces in de Republiek bestudeerd hebben, het erover eens, dat dergel:ijke afsluitingstendensen ook hier bestaan hebben, al ver-schillen zij van mening over de mate waarin de regentenstand afgesloten raakte en de continuïteit van dit proces 18). Om de overheidsambten veilig te stellen voor hun familieleden en relaties namen de regenten in de loop der 17de eeuw in toe-nemende mate hun toevlucht tot oligarchische prakt:ijken, waar-van de contracten waar-van correspondentie het meest bekend zljn

(Roorda, 1961,

p.37

e.v.). Dit ging gepaard met een groeiend vertoon van rljkdom in statussymbolen als heerljjkheden,

buiten-plaatsen, rjjtuigen, universitaire opleidingen, "grands tours", kortom het hele complex dat Veblen heeft aangeduid met de ter~

(21)

.. i

Weliswaar verzonk deze "sumptuositeit11 in het niet bjj de oog-verblindende pracht waarmee de Franse en Engelse hofadel zich omringde, maar niettemin was er sprake van een stand die zich in toenemende mate op de hofadel oriënteerde (Schöffer, 1968 p .127). Roorda schrjjft dat de pamfletten van 1672 "klagen over toenemende grootsheid, hooghartigheid en weeldezucht der regenten. Hun kostbare levenswjjze, de dure karossen waarin ze reden, de juwelen waarmee ze hun vrouwen en dochters tooiden, dit alles wekte al evenveel ergernis als de weigering van de heren, de groet van gewone burgers te beantwoorden"(Roorda, 1961, p.42)"

Faber heeft in zjjn studie over het oligarchiseringsproces in Friesland in de tweede helft der 17de eeuw benadrukt,dat der-geljjke processen bevorderd worden door economische stagnatie of depressie. De aantrekkeljjkheid van en daardoor de concur-rentie om overheidsambten neemt in deze perioden toe vanwege de relatief vaste inkomsten die aan deze functies verbonden zijn (Faber, 1972, p.359). De "oude" machthebbers trachten de rijen voor de opdringende nieuwkomers te sluiten en accentueren hun verheven positie met behulp van een reeks van statussym-bolen. Faber heeft voor :B'riesland de economische teruggang na 1650 aangetoond, maar of dit ook voor Holland geldt, is nog een punt van discussie 19).

Van Djjk en Roorda hebben de oligarchiseringstendensen in Am-sterdam, Veere en Zierikzee in kwantitatieve termen beschre-ven (van Dijk/Roorda, 1971, pp.306-328). Zjj komen tot de con-clusie dat de stadhouderloze tijdvakken - 1650-1672 en vooral 1702-1748 - het meest oligarchisch waren, maar dat deze

af-sluiting nooit absoluut is geweest. Zo bleek in de periode 1650-1748 het aantal "homines novi" in de Amsterdamse vroed-schap sterk te zijn afgenomen (o.c., p.320). Voorts kwam in die zelfde periode een carri~re van marskramer tot regent niet meer voor. De rjjkdom en levensstijl van de homines novi

ver-toonden een opmerkel~jke gelijkenis met die van het zittend re-gentenpatriciaat (o.c., p.322) •

(22)

- .J..U

-Dat de afsluiting niet absoluut was, verzwakt de aristocrati-seringsthese niet, maar versterkt haar. Juist omdat er nog enige mobiliteit mogelUk was, was de machts- en prestigestrijd onder het patriciaat in ruime zin zo heftig: niet alleen re-genten bezaten buitenplaatsen, ook rUke kooplieden en onder-nemers deden aan deze mode mee 20).

Een interessant gegeven is bovendien dat het aantal vroed-schappen met een beroep in de loop der 17de eeuw daalde, ter-wijl het aantal dat een buitenplaats bezat, toenam. Deze ont-wikkeling vond in Amsterdam haar hoogtepunt in het Tweede Stadhouderloze tijdperk (van D:ijk/Roorda, 1971, p.325)" Hoewel

enigszins misleidend vanwege de suggestie van een lineaire ontwikkeling, is het toch treffend dat de door Johan Elias opgestelde, chronologische l:ijst van Amsterdamse vroedschappen over de periode 1578-1795 opent met Martin Simonsz. Abbe, compassenmaker in de Sint Olofspoort, en afsluit met Mr" An-dries Adolph Deutz van Assendelft, vrijheer van Assendelft en Assumburg, heer van Nootdorp, Rietschoten, Rietwijkeroord, Wijk aan Duin en Wijk op Zee (Kernkamp, 1906, p.4).

Maar het is niet voldoende om op de samenhang van oligarchi-seringstendensen en aristocratisering te wijzen. Wanneer men het aristocratiseringsproces in de Republiek wil begrijpen, is het noodzakelijk deze jonge staat te zien in het licht van de de Europese samenleving als geheel. In de loop van de staats-vormings- en commercialiseringsprocessen die vanaf 1100 over-al in Europa plaatsgrepen, wonnen de stedelijke burgers aan macht, maar deze "nieuwe rijken", die er in toenemende mate in slaagden een invloedrijke positie aan het hof te verwerven, namen de hoofse cultuur geheel over en distantieerden zich van hun nederige afkomst. Huizinga heeft erop gewezen dat tot in de l 7de eeuw "de adellijke levensvorm zijn heerschappij over de samenleving heeft behouden lang nadat de adel als maat-schappelijke structuur zijn overheerschende beteekenis verloren had ••• zijn beteekenis wordt door den tijdgenoot veel te hoog, die van de burgerij veel te laag geschat.

(23)

'

•. i

ZU zelf zien niet, dat de werkelUke beweegkrachten der

maat-schappel i,jke ontwikkeling elders lagen dan in het leven en bedrijf van (:;en oorlogvoerenden adel. Dus, zal men zeggen: de fout zit bij de tijdgenooten zelf en bij de romantiek, die hun voorstelling zonder kritiek volgde, terw~l de moderne ge-schiedvorsching de ware verhoudingen van het laat-middel-eeuwsche leven aan het licht heeft gebracht. Van het staat-kundige en economische leven, ja. Maar voor het kennen van het cultuurleven behoudt de waan zelf, waarin de tijdgenooten leefden, de waarde van een waarheid"(Huizinga, 1941, p"75/76)" De Republiek was het onbedoelde resultaat van een opstand

tegen een aristocratisch-despotisch regiem. Tot diep in de 16de eeuw vormden de Noordelijke Nederlanden een onderdeel van het Bourgondische en later Habsburgse rijk,

gecentrali-seerde dynastische staten, waar "de" adel de dienst uit-maakte. Hoezeer een republiek geleid door burgers, ook voor die burgers zèlf, een anomalie was, bleek uit het feit dat na de afzwering van Filips II de souvereiniteit werd opge-dragen aan de Hertog van Anjou, die weigerde, en vervolgens aan Elisabeth van Engeland, die het protectoraat aanvaardde en Leicester tot landvoogd benoemde.

Weliswaar was de macht van de adel in een gewest als Holland te verwaarlozen - in de Staten van Holland brachten zlj slechts een van de negentien stemmen uit -, maar iets van het prestige dat deze stand nog steeds genoot, blijkt uit het feit dat zij van die negentien als eerste haar stem uitbracht. In de Staten-Generaal bracht het Hertogdom Gelre - van ouds een gewest waar de adel stevig in het zadel zat - als eerste ztjn stem uit en ook het prestige van de stadhouders bleef, mede door de aan-houdende buitenlandse dreiging en de binnenlandse twisten

tussen "heren" en "volk", groot.

De Republiek was een burgerlijke enclave te midden van hofsamen-levingen. De eigenaardige positie van de Republiek in het toen-malige Europa blljkt duidelijk uit de ontwikkeling van de diuln-matieke betrekkingen tussen deze jonge staat en de omringende monarchieën.

(24)

Heringa heeft in een boeiende dissertatie laten zien hoe de Republiek langzamerhand door de dynastj_sche staten als

souve-rein erkend werd.

In 1596 sloten Frankrijk, Engeland en de Republiek het Drie-voudig Verbond met de bedoeling een dam op te werpen tegen de Spaanse expansie en dit pact werd door de regenten be-schouwd als een de facto erkenning van hun souvereiniteit" Toch kregen de gezanten van de Republiek niet de status van ambassadeur met de daaraan verbonden eerbewijzen en ook de gezantschappen van de koninkrijken naar de Republiek bestonden in het algemeen uit diplomaten van de tweede rang (Heringa, 1961, p.526)"

Niettemin schreven de Staten-Generaal in 1605 aan de Keizer, die de Noordeljjke Nederlanden als een deel van z~jn rijk bleek te beschouwen, dat ''alle ~npartydige machtige coningen, vor-s ten ende vor-stenden de Nederlanden voor eenen vrijen vor-staet er-kennen ende houden, die ghequalificeert ende bevoecht zijn haer selven te regheren", en dat zij bovendien "in qualiteyt als vooren met verscheyden coningen, vorsten ende stenden

verbon-tenissen ende vrientschappen" hadden gesloten (o.c", p"233)" In 1609, b1j de sluiting van het Twaalfjarig Bestand, werden de Nederlandse gezanten als ambassadeurs erkend, al bleven er moeilijkheden betreffende de plaats van de Republiek in de hiërarchie der staten. In deze hiërarchie, ontstaan bjj het ceremonieel aan het pauselijk hof, stonden de "christelijke ko-ninkrijken"(de Keizer, Frankrijk, Spanje etc.) bovenaan, gevolgd door de hertogdommen" De Republiek Venetië werd in de 17de eeuw als laagste van de koninkrijken behandeld op grond van het feit dat zij koningin van Cyprus was. De Noordelijke Nederlanden wilden nu "vasthouden aen de mantel van de ambassadeurs van

Veneti~", omdat zij zich - typerend voor de verhoudingen - be-schouwden als een "republiek koninkrijken bezittende", en met die koninkrijken werden de overzeese bezittingen bedoeld (o.c", p"527). In het Ceremoniaal van 1639 eisten de Staten-Generaal de titel van "Hoogh Mogenden" op, maar Frankrijk en Polen hiel-den zich daar niet aan; zij volstonhiel-den met "Messieurs", wat weer aanleiding gaf tot een hevige prestigestr~d.

(25)

!

''

De Republiek was in de ogen van buitenlandse vorsten een

bur-gerl~ke rebellenclub, die zij uitsluitend uit opportunistische overwegingen - de Spaanse dreiging en de grote rijkdom van Am-sterdam - erkenden. Om zich in het door aristocraten beheerste diplomatieke verkeer te handhaven, was een adellijke represen-tatie gewenst. De druk die op de Hollandse regenten uitging om zich meer "comme il faut" te gedragen, was ongetwijfeld aanzienlijk zowel voor hun prestige in de "grote wereld" als voor hun zelfrespect. De ambassadeurs van de Republiek kwamen hoofdzakelijk: uit regentenkringen, waarbij een adellijke titel, verkregen door aankoop van een heerlijkheid of door de ridder-slag van een buitenlands vorst, tot aanbeveling strekte (He-ringa, 1961, p.77). Het was in de Republiek niet moeilijk om 11 adellijke" personen te vinden: het verlangen naar de ridder-slag wordt door de tijdgenoten als een inheemse ziekte beschre-ven 21).

In de 16de eeuw had Leicesters gevolg zich smalend uitgelaten over de "souvereine heren Hans Mulder en Hans Kaaskoper", die in de Nederlanden de dienst uitmaakten en dat deze

minach-tende houding in de 17de eeuw nog niet tot het verleden be-hoorde, blijkt uit de opmerkingen die Sir William Temple, een Brits diplomaat, maakte over de Hollandse regenten. Hij

schrijft dat er dikwjjls "Comical Jests" gemaakt worden over de regering van de Verenigde Provinciën, omdat deze zou bestaan uit "men of mean or Mechanik Trades". Maar dat is een

misver-stand, zo stelt Sir William zijn Engelse lezers gerust" De meeste regenten zijn rentenier en hun vermogen bestaat "in the Pensions of their Publique Charges, in the Rents of Lands, or Interest of Money upon the Cantores, or in Actions of the East-Indy Company, or in shares upon the Adventures of great Trading-Merchants"(Temple, 1972(1673), p.84)" Deze regenten, aldus William Temple, worden keurig opgeleid aan de universi-teit, maken niet zelden een "Grand Tour" net als de zonen van de Gentry en komen grotendeels uit "Ji'amilies who have many

times heen constantly in the magistracy of their Native Tc;1.rnci

(26)

Het is duidelUk hoe de zaken in een beschaafd land volgens deze aristocraat geregeld dienden te zijn. Het is geen wonder dat de regenten door hun veelvuldige contacten met leden van buitenlandse elites probeerden meer in overeenstemming met hun standing te leven.

De aristocratisering van de burgerlijke elite bereikte haar hoogtepunt in de eerst,e hel.ft van de 18de eeuw. De bui ten-plaatsen waren de pronkstukken der patriciërs geworden, hun "paleizen" op het platteland. In 1719 jubelde de lofdichter Claas Bruin in een deftig plaatwerk waarin de buitens aan de Vecht in al hun glorie stonden afgebeeld:

Dus vorst'lijk kan een Koopheer leeven Door 's Hemels zeegen, zorg en vlijt: Dit alles kan den handel geeven, In weêrwil van de bitse nijd.

Gy kleene Prinssen, die uw zaalen Ten roof aan de armoê geeven moet, Laat af van al uw ydel praalen; De Waereldstad aan d'Amstelvloedt

Hoe wonderlyk 1t u klinkt in de ooren, Teelt Koningen op schryfkantooren 22).

Maar er klonken ook andere geluiden" Zo schreef Pieter de la Court van der Voort, wiens handboek voor het aanleggen van buitenplaatsen in 1737 verscheen, de vermanende woorden:

"Tegenwoordig tragt men niets anders dan om alles heerlyk, pragtig, en konstig, om het oog van Vreemdelingen te voldoen, voort te brengen, zonder aen kosten en onderhoud, laet staen gemak of inkomen, gedagtig te zyn; zoo dat deeze Buitenplaet-zen ." te regt Last- en geen VermaekplaetBuitenplaet-zen mogen genaemt worden"(de la Court, 1737, p"7)"

Hij waarschuwt ervoor om niet "de manieren van Koningen en Vors-ten, die blootelijk ostentatie in het oog houden, in het kleine "" na te bootsen"(o.c", p.6)" In vroeger tijden deed men dit alles veel verstandiger:

(27)

,1

"Gants anders was het oogmerk onzer Voorouders by het aen-lege;en van hunne Buitenplaetzen; zy beoogden daer door eene zoete tydkortinge en stille rust in hunne hooge ouderdom te zullen genieten, te gelyk ui tzynde om de voorvallendie kosten van het jaerlykse onderhoud, door andere kleine voordeelen

te vergoeden: daerom planten ze voor-af hooge opgaande uit-kroonende boomen, en na die kragtig begonnen te groeyen, wierden de Gebouwen aengelegt"(o.c., p.6/7).

Men moet niet zoveel "geldspillende cieraeden" in zijn tuin aanbrengen, in ieder geval niet meer "als om aen de mode te voldoen"(o"c., p"9)" Toch is het wel dienstig om aan de aan-leg van een buitenplaats te kunnen zien wie men voorheeft: "Wyders behoort men voor-aen bij de aenkomst, door de opdoende Dreeven en Laeningen, die tot het Lusthuis strekken, de

ag-tinge van den Bezitter te kunnen ontdekken, als mede hoeda-nigen aenleg, gebouwen, en cieraeden daer agter te wagten zijn.

Of zig het IJust-paleis 9 of Jagt-huis van gekroonde Hoofden, of minder Souvereine Princen zal opdoen; dan of die van min-der Princen, Graven, hooge en laege Stands- of byzonmin-dere per-zoonen, daer agter leggen"(o"c", p.11).

In de woorden van deze patriciër valt een zekere ambivalentie te beluisteren: aan de ene kant beschouwt hjj het als onverm:ij-delijk om aan de "hedendaegse grootse manier" deel te nemen, maar aan de andere kant moet dat toch niet de spuigaten uit-lopen" De aristocratische allures moeten binnen de burgerlijke perken bljjven en dat is een thema dat we ook in de hofdichten tegen zullen komen.

(28)

2. DE WASSENDE STROOM HOFDIUHTEN

De toenemende populariteit van buitenplaatsen ten tijde van de Republiek ging gepaard met de opkomst van een genre gedichten, waarin de "lof des gelucsalighen ende gherustmoedighen land-levens 11 gezongen werd: de hofdichten 1)" De eerste in het Nederlands geschreven exemplaren van deze dichtsoort dagteke-nen van het begin der 17de eeuw. Sedertdien kwam er een stroom hofdichten op gang die bleef aanhouden tot het einde der 18de eeuw 2)" De hofdichten zijn een van de weinige bronnen die ons ter beschikking staan, wanneer we een beeld willen krijgen van het voorna.'!le leven op de buitenplaatsen in het l?de en 18de

eeuwse Holland" In deze poëzie gaf de bezitter van een buiten-plaats of een lofdichter die enige tijd gastvrijheid had genoten bij een "heerschap", een meer of minder preciese beschrjjving van de "hof", op een manier die de functies van de hofstede voor de bezitter duideljjk doet uitkomen. Deze gedichten be-schrijven een geïdealiseerde vorm van landleven en juist

daarom z·ijn zi,j sociologisch interessant" Zij laten zien wat door de burgerlijke elite van die dagen deftig en respectabel werd geacht en alleen al daarom vormen zij een niet te verwaarlozen bron van sociaal- en cultuurhistorische informatie

3).

2.1. De kenmerken van het Nederlandse hofdicht

Van Veen heeft in zijn dissertatie waarin hij negentig hofdich-ten van Nederlandse origine behandelt, deze po§zie als typisch didactisch gekenschetst: zij onderwijzen de lezer over de topo-grafie van een bepaalde buitenplaats, de beginselen der tuin-bouw en de juiste levenswijze (van Veen, 1960, p.224). Geheei volgens het bekende Horatiaanse motto wordt in deze gedichten het nuttige met het aangename verenigd, "ter lering ende ver-maeck".

De hofdichters geven een uitvoerige, haast inventariserende beschrijving van alles wat in de hof aanwezig is. Moestuin, boomgaard, bloem- en kruidhof, practisch niets ontsnapt aan een uitvoerige behandeling.

(29)

,,, i

"Uitheemse planten en dieren worden met trots genoemd, maar ook de gewone appels en peren, bietjes, kolen, rozen en gouds-bloemen, eenden en kippen worden met aandacht bekeken'', aldus van Veen (o"c., p.116). Hij meldt verder dat "slechts wat tot het onkruid gerekend moet worden, wat nutteloos is voor de menselijke maatschappij, deelt niet in des dichters welwillende aandacht"(o.c., p.117).

Niet alleen de gewassen en dieren, maar ook de vooral in de 18de eeuw populaire beelden en vazen, grot- en waterwerken, koepels en berceaus, sterrebossen en doolhoven worden uitvoerig beschreven 4)" Merkwaardigerwijs wordt over het huis bijna niets medegedeeld, een omstandigheid die van Veen toeschrijft aan de oriëntatie van deze dichters op de Romeinse scriptores rei rusticae 5). Soms wordt het huis toch bt"3treden, maar dan uitsluitend om de bibliotheek, de kunst-, mineralen- of

schelpenverzameling te beschrijven of de lezer te laten genie-ten van het fraaie uitzicht uit een der ramen.

Naast deze vaak zeer uitvoerige topografische informatie, waarbij de dichters tuinbouwkundige adviezen niet schuwen, wordt ook verhaald wat de bezitter van een buitenplaats zoal uitvoert of geacht wordt uit te voeren. Activiteiten als

kweken, planten, oogsten, mesten en bovenal het oculeren staan in hoog aanzien en ook het ontginnen van "woeste" grond wordt als een bijzonder nobele deugd aangeprezen. Zo complimenteert de raadspensionaris van Holland, Jacob Cats, die zich er op beroemt z1jn Sorghvliet op dorre duingrond te hehben aangelegd, zich zelf in de volgende dichtregels:

Om van een vluchtigh sant te maken vaster gront. Indien er veel als ick tot desen handel gingen,

En maeckten vruchtbaar landt van ongebaande klingen,

Het sou niet dienstigh zyn slechts voor een mensch alleen, Maer ' t sou aen ' t Vaderlant oock baten in 1t gemeen.

Als iemant gorssen d~ckt, zeedriftigh van te vooren, En brenght se tot de dracht van saet of edel kooren, Dat is een nut bedrijf, dat yeder welbehaeght,

(30)

1

'1

... L . V

-Toch was het ideaal niet om als een eenvoudige boer te leven. Steeds weer benadrul<ken de hofdichters het belang van een goede bibliotheek op de buitenplaats en van gesprekken met geletterde vrienden over kunsten en wetenschappen" Alleen al de talrijke ei taten van Griekse en Lat~jnse auteurs waarmee de hofdichten zijn opgesierd, wijzen op het geleerde karakter van deze dichtsoort" Van Veen schrijft: "Het buitenhuisje is vaak het koepeltje der muzen. De autobiografische hofdichters

ver-tellen uitvoerig over hun litteraire bezigheden, de lofdichters verzuimen niet deze hun Mecenas als bijzondere deugden toe te rekenen"(o"c., p"119)" Ook b:ij Oats zijn tuinbouw en boeken de

ingrediënten van een volmaakt buitenleven:

Het is van oudts gemerckt, dat veel geleerde luyden~

Vernamen soet vermaeck omtrent de groene kruyden, Een boeck-kas op een Hoef, dat is een lustigh dingh, Geen peerel voeght so wel oock in een gouden ringh. Nu door het velt te gaen, dan weder in de boecken, Den aert van alle dingh te mogen ondersoecken, En Godt daer in te sien

7).

Telkens weer wordt het postulaat der geleerdheid gesteld. Veel hofdichten bevatten naast de verplichte citaten uit de

litera-tuur van de klassieke oudheid, uitweidingen over onderwerpen uit de bijbelse en vaderlandse geschiedenis"

Met de laatste dichtregel uit het bovenstaande citaat van Cats

z~n we aangekomen bij de derde didactische functie van het hof-dicht: de religieuze en zedeljjke lering" De natuur wordt op-gev13,t als een openbaring Gods. :E.'venals de b~bel is de natuur een boek waaruit men kan leren wat te doen om een vroom en standig leven op aarde te leiden en het eeuwige heil te ver-werven. Het nietige in de natuur, een mier of een slak, her-innert de hofdichter aan zijn plaats in Gods schepping en de afwisseling der seizoenen geeft aanleiding tot overpeinzingen over 's mensens vergankelijkheid" Oonstant:ijn Huygens deelt in zijn hofdicht mede dat het hem erop aankomt:

Uyt dingetjens van niet, uyt ongeachte stoff

(31)

,"."1

Zoals uit bovenstaande regels blijkt, gaat deze emblematische zienswijze hand in hand met een opvallende nadruk op het ma-teriële nut van de natuur. De natuur moet dienstbaar gemaakt worden aan de mens en voor zover dat gebeurt is, is zij aan-genaam. Bomen dienen de bezitter van een buitenplaats, omdat zij koelte en schaduw geven in lange, hete zomers en luwte in ttjden van storm en regen. Zij dienen de mensheid tot bouw-materiaal en brandstof en daarom bekijkt de hofdichter hen met welgevallen" Als de dichter langs zijn vijver wande1l t, denkt hij watertandend aan de vissen die hem tot avondmaal zullen strek-ken: in gedachten ziet hij ze al smoren in de wellende boter in de braadpan (van Veen, 1960, p.32). Lukas Rotgans nodigt zijn vriend uit om eens een bezoek te brengen aan zijn hofstede. Het zal hem daar aan niets ontbreken, immers:

Wy wachten overvloedt van applen, rype peeren, Meloenen, die den disch, als Goden banketteeren, Versieren, onder 1t glas in bakken uitgebroeit.

Wy melken vetten room, die uit den uijer vloeit.

Gy kunt in 't slaapvertrek gerust en stil vernachten. Ik zal het beste lam uit onze kudde slagten,

En snoeken, blank van buik, of baarzen, hart en zoet, Met net en angelroê verschalken in den vloedt.

Ai kom, """ 8).

}!;en dergelijk samengaan van "verheven" godsdienstige lering en "platvloerse" vraatzucht, heel normaal in de 17de eeuwse lite-ratuur, verbaast de 20ste eeuwse lezer, gewend als h~ is aan de afstand tussen het 11geestelijke" en het "materiële" g)" De

on-poëtische, bijna triviale manier waarop de hofdichters de na-tuur beschrijven, kan bij de hedendaagse lezer "een schok der niet-herkenning" te weeg brengen 10). Ook van Veen geeft ui-ting aan zljn geamuseerde verwondering, wanneer hlj schr.ijft over een gedicht van Jacob van Zevecote, "een geleerde spruit uit een Gents patriciërsgeslacht": "Het is niots bl,ji':onders, dat ee:n l 7de-eeuwse dichter de eenvoud van het landel:ljke lovon aanp:r.~js t;

maar dat een man van maatschappeliJke en geleerde standing in overigens hooggestemde liefdespoëzie een beeld van aardse ge-lukzaligheid oproepend dit zo nadrukkeltjk stoffeert met uien, bieten en andijvie, is op zjjn minst opvallend"(o"c., p"24)"

(32)

Van Veen verklaart zijn verwondering als volgt: "De Romantiek heeft zich als een kleurenfilter tussen de tijd van het ho dicht en de moderne beschouwer geschoven. Onze opvattingen

en gevoelens zijn mede daardoor bepaald en het is nu moeiljjk oprechte belangstelling te koesteren voor poëzie, welke met grote uitvoerigheid het enten, het bemesten van gronden en de smaak van de.roomse boon beschrijft"(o"c" p.5)"

Hoewel treffend geformuleerd, is deze verklaring sociologisch gezien niet bevredigende Waarom waren deze hofdichters niet "romantisch"'? Hoe komt het dat z:ij geen discrepantie voelden tuBsen het 11geesteljjke11 en het "materiële"? 11)" Om deze

vra-gen te bea:ntwoorden zullen we nader in moeten gaan op de maatschappelijke positie van de hofdichters en h.un publiek. Bovendien kan een vergel:ijking met de pastorale- of herders-literatuur, die immers terzelfder t:ijd popula:Lr was en w~l

uitgesproken "romantische" trekken vertoonde, ons inzicht in deze kwesties ten goede komen 12).

2.2" Hofd.icht en pastor_?-_le: c!.Ei schrljyers en hun pu~bliek

Het hoofdthema van de hofdichten wordt, evenals in de pasto-rale literatuur, gevormd door de "lof des gelucsalighen ende gherustmoedighen land-levens", dat tegenover de verdorvenheid van het stadsleven wordt gesteld" In de stad heerst hovaardij, spilzucht, jaloezie, oneerl:ijkheid en alles wat maar verwerpe-l:ijk geacht wordt. Daar bevindt zich het hof waar intriges en vleier:ij hoogt:ij vieren, daar wordt men ac~ter de broek gezeten door corrupte gerechtsdienaren die eerder geslepen kooplieden dan oprechte bewakers der gerechtigheid zijn.

Daar tegenover staat het leven op het land waar vrede, eenvoud en oprechtheid heersen en waar men zich in alle rust kan wijden aan eerzame bezigheden als studeren en tuinieren. Alles wat de gemoedsrust in de weg staat - ook de zeevaart wordt als zodanig aangemerkt - is de hofdichters een gruwel. In beide genres

wordt het urbane ideaal van het "vivre plus doucement et sans contrainten hartstochteljjk beleden, zij het in verschillende vorm en toonzetting

13).

(33)

. 1

Herders komen in het hofdicht zelden voor en "als men eens iets over schapen leest, dan z:ijn het de leveranciers van wol en vlees, niet de lievelingsdiertjes van Marie-Antoinette" (van Veen, 1960, p.120). In de hofdichten treft de realis-tische toon: er wordt tuinwerk verricht en de: methodes en de resultaten van die arbeid worden uitvoerig uit de doeken gedaan. De hofdichters geven gedetailleerde informatie over de grondsoorten, de waterstand en de kwaliteit van het gras en andere gewassen op de buitenplaats, terw:ijl de pastorale zich afspeelt in een "onwezenlijk, decorachtig ideaal land-schap"(ibidem). De pastorale kent alleen het schon~ jaarge-t.ijde; in de hofdichten is sprake van de gebruikel:ijke vier seizoenen. Centraal in de pastorale literatuur staat de liefdesgeschiedenis van twee jonge, ongehuwde menEien; in het hofdicht ontmoeten we het "ideaal van het trouwe en ge-zonde huwel:ijksleven, het vaderschap en het moederschap, de kameraadschap van man en vrouw en de wederzijdse ondersteuning in de plichten, die het beheer van het bezit oplegt"(ibidem)" Tenslotte speelt de religie in tegenstelling tot de pastorale in de hofdichten een vooraanstaande rol.

In zijn studie over de hofsamenleving heeft Elias een socio-logische interpretatie gegeven van de herdersroman L'Astr~e

van Honor~ d'Urf~, een van de populairste producten uit de

hoofs-pastorale traditie in het Frankrijk van de 17de eeuw" Deze pastorale traditie kenschetst hij als een vroege uiting van aristocratische romantiek, die haar oorsprong vindt in

de Italiaanse en :B1ranse hofsamenlevingen van de renaissance.

In deze herdersliteratuur komt het verlangen van een voor hun prestige- en machtskansen aan het hof gekluisterde adel naar het vrije, ongebonden leven op het land tot uitdrukking" Het "romantische" van deze literatuur zit in de idealisering van het verleden: "Es gehört ". zu den Zentralsymptomen

roman-tischer Einstellungen und Ideale, dass ihre Vertreter die Gegenwart nur als Verschlechterung im Lichte der besseren Ver-gangenhei t sehen und die Zukunft "" nur als Wiederherstell'Lî.:ilt, der besseren, der reineren, der idealisierten Vergangenheit"

(34)

- ")V

-Het verleden wordt gezien in "das Licht einer Sehnsucht, die unauslebbar, eines Ideals, das unerreichbar, einer friebe, die unerfüllbar ist .,.11 (000", p"333)"

De verbeeldingswereld van de pastorale correspondeerde met de ervaringen van de "middengroepen" van de ]'ranse hofadel, waartoe ook Honoré d'Urf~ behoordee Aanvankelijk waren het de ervaringen van hen, die het adellijk landleven nog zelf ge-kend hadden, maar die in het proces van toenemende centrali-sering en verhoofsing voor de keuze stonden om ofwel een pover en onaanzienl1jk leven als landedelman te continueren, ofwel deel te hebben aan de pracht en praal van het Par~jse

hofleven, waardoor hun kansen op macht en prestige

aanzien-l~k zouden stijgen® Het is niet verwonderlijk dat velen van de .provi.nciale adel, die in een proces van verarming terecht

gekomen waren en waarden als eer en aanzien hoog in hun vaan-del hadden geschreven, kozen voor een leven als hoveling. Het hofleven werd gekenmerkt door een strikte reguJ.erring. an stilering van de omgangsvormen en de hiervoor benodigde zelf-beheersing viel velen zwaar en deed hen verlangen naar het vroegere, ongebonden leven op het lando

In de ·vroege fase van de verhoofsing correspondeerde het verlangen naar het land nog met een werkeljjke ervaring -de eerste generatie hovelingen had· , immers het landleven nog zelf gekend -, maar de latere generaties waren al zo

doortrokken van de hoofse civilisatie, dat het beeld van het leven op het land steeds irreëler trekken ging vertonen:

"Di.e Vergangenhei t nahm den Charakter eines Traumbi.ldes an" Das Landleben wurde zum Symbol der verlorenen Unschuld, der ungebundeneren Einfachheit und Natürlichkeit; es wurde zum Gegenbild s höfisch-stä'.dtischen Lebens mit seiner grösseren Gebundenheit, seinen komplizierteren hierarchischen Zw~ngen

und seinen stärkeren Anforderungen an die Selbstkontrolle des einzelnen Menschen"(o.c", p.322)o De personages van de pasto-rale literatuur vertoonden geen enkele geljjkenis met de wer-keljjke herders en herderinnen, die een verre van comfortabel bestaan leidden het waren als herders verklede, adellijke dames en heren"

(35)

Trouwens, een realistische beschrjjving van het boeren- en herdersleven werd in de loop van de 17de eeuw door de vol-komen hoofs geworden adel als pjjnljjk en niet gepast er-varen, een ontwikkeling die samenhangt met het sluiten van de rjjen voor nieuwkomers van de landadel 14)~

Het dilemma van de hofadel komt in de pastorale idylle duideljjk aan het licht: het is "das Dilemma gehobener Schichten, die zwar an ihren Ketten rütteln, die sie aber nicht abschütteln können, ohne zugleich die gesamte gesell-schaftliche Ordnung, die ihnen ihre gehobene, ihre privi-legierte :t?osition sichert, und damit also die Grundlagen ihrer eigenen gesellschaftlichen Werthaltungen und Sinn-gebungen, aufs Spiel zu setzen"(o"c., p"332)" Daarom was de oppositie die de middengroepen van de adel middels de herdersliteratuur voerden tegen de hoogste echelons van de hofadel en de koning slechts symbolisch en verhuld.

Het illusoire karakter van de pastorale berust hierop, "dass ihre Vertreter zwar ein dem h6fisch-aristokratischen Leben entgegengesetztes einfaches und natürliches Hirtendasein führen möchten, aber sich zugleich alle Verfeinerungen des menschlichen Umgang·s und besonders der Liebe, die sie als

zivilisie~te Aristokraten von den rohen unzivilisierten Hirten unterscheiden, bewahren möchten"(o.c., p.390). Het navrante is juist dat in de herdersromantiek "Menschen versuchen zivi-lisa torischen Zwängen zu entgehen und es nicht können, weil diese Zwänge Teil ihrer selbst sind"(ibidem)"

Deze het hofleven typerende problematiek was de Republiek van de 17de eeuw wezensvreemd. De Republiek der Zeven Ver-enigde Provinciën was geen hofsamenleving en de mensen die hier de dienst uitmaakten, waren geen hoofse aristocraten, maar uit koopmanskringen voortgekomen regenten. Weliswaar waren er tendenzen tot de vorming van "gute Gesellschaft(:3n11 in 's-Gravenhage en Amsterdam, maar de leden daarvan waren niet zo volkomen van elkaar afhankel~k als de hovelingen te Versailles .. 15)"

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar niet alleen door de jonge leeftijd van Jens, ik denk dat het voor iedereen goed zou zijn als de straf te maken zou hebben met het vergrijp.. In dit geval zou je dus kunnen

Een mogelijke verklaring voor deze puzzel is dat veel pensioenmi- gratiebewegingen niet op de radar van overheidsin- stellingen verschijnen omdat migratie een deeltijd- karakter

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4 vogels (seizoensgemiddelde).. Toelichting Het gebied heeft voor de

Vooralsnog lijkt deze ontwikkeling niet te leiden tot lagere baten van de dienstverlening door de GGD Hollands Noorden maar omdat de herinrichting van de dienstverlening nog

Voor de afgelopen jaren hebben de gemeenten extra bijdragen beschikbaar gesteld om de stijgende kosten (zowel structureel als incidenteel) te compenseren. De afgelopen jaren hebben

Op grond van artikel 55a lid 2 van de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt het voorgenomen besluit aan de raden van de deelnemende gemeenten voorgelegd om hen in de gelegenheid

Het dagelijks bestuur stelt voor om bij een nieuw voorstel wel verbinding te zoeken met de spelregels voor de gemeenschappelijk regelingen, zoals die momenteel door een werkgroep

Het jaarverslag biedt input voor de accountgesprekken met de gemeenten. N ico Plug, directeur