Twee bijzondere korstmossen in de Meeuwenhoek
Saucijs-baardmos [Usnea articulata (L.) Hoffm.] en Eikennnos [Evernia prunastri
(L.) Ach.] als grondbewoners
E.J. Weeda
Alterra, Postbus 47, 6700 AA Wageningen
Een aantal afleveringen geleden stelde Eddy van der Meijden de baardmossoort Usnea articulata voor aan de lezers van Holland's D u i n e n (Van der Meijden 2001). In het voetspoor van een aantal lichenologen ( A p t r o o t e.a. 2000; Sparrius e.a. 2001) en enkele medewerkers van Provincie Zuid-Holland m a a k t e n Harrie van der Hagen, Eddy van der Meijden en de schrijver van dit artikel op 9 mei 2001 een bedevaart naar de enige recente groeiplaats van deze soort in Nederland, de M e e u w e n h o e k in de b i n n e n d u i n e n bij Wassenaar. Hier w o r d t Usnea vergezeld door een ander opmerkelijk korstmos. Eikenmos, ook w e l G e w o o n geweimos of Pietmos g e n o e m d {Evernia p r u -nastri). Op zichzelf is d i t een g e w o n e soort, maar in 99 van de 100 gevallen g r o e i t Evernia als e p i f y t o p l o o f b o m e n of struiken {prunastri b e t e k e n t 'van de Sleedoorn'!), t e r w i j l zij in de M e e u -w e n h o e k terrestrisch g r o e i t , o p spaarzaam begroeid zand. Bij een na-excursie op 24 o k t o b e r 2001 bleek dat Usnea weliswaar schaars aanwezig is, maar dat de plekjes m e t d i t korstmos w e l verspreid liggen over een gebied dat verscheidene h o n d e r d e n meters van de zonering beslaat. O m d a t de gegevens over Usnea articulata nogal verspreid en voor een deel moeilijk te vinden zijn, w o r d e n ze in d i t artikel n o g eens op een rij gezet. De i n t e r n a t i o n a l e betekenis van haar v o o r k o m e n in Nederlandse d u i n e n w o r d t geïllustreerd d o o r d a t achtereenvolgens een Duit-ser, een Zwitser en een Belg aan haar ontdekkingsgeschiedenis hebben d e e l g e n o m e n . Vervol-gens w o r d t de speciale betekenis van de groeiplaats van Evernia p r u n a s t r i in de M e e u w e n h o e k aan de orde gesteld. Van beide soorten k o m t de plantensociologische positie ter sprake aan de hand van v e g e t a t i e o p n a m e n .
Als Nederlandse naam voor Usnea articulata is na overleg m e t A n d r é A p t r o o t en Kok van Herk de b e n a m i n g Saucijs-baardmos gekozen (Van Herk & A p t r o o t 2004). Hiermee w o r d t ge-zinspeeld op de karakteristieke insnoeringen in de h o o f d t a k k e n van d i t korstmos, die in de be-w o o r d i n g e n van Purvis e.a. (1992) het beeld van een 'string o f sausages' o p r o e p e n . Een alterna-t i e f zou een v e r w i j z i n g behelzen naar healterna-t zand of de duinen w a a r de sooralterna-t groeialterna-t. M o c h alterna-t de t o e k o m s t echter een vondst o p een b o o m en/of b u i t e n de d u i n e n brengen, dan w o r d t zo'n naam gelogenstraft. Daarmee vergeleken lijkt een omschrijving van de v o r m beter bestand t e -gen de t a n d des tijds.
OUDE VONDSTEN VAN SAUCUS-BAARDMOS IN DE HOLLANDSE EN ZEEUWSE DUINEN: DE 18E EEUW
De eerste Flora die het hele Nederlandse g r o n d g e b i e d omvat, staat op naam van David de Gor-ter. Het is de Flora Belgica u i t 1767, die behalve vele h o n d e r d e n v a a t p l a n t e n o o k een aantal blad- en levermossen, w i e r e n en korstmossen o m v a t . De laatste, 39 in getal, w e r d e n alle gere-kend t o t het geslacht Lichen. dat bij de A l g a e w e r d o n d e r g e b r a c h t . In 1781 - t w e e jaar voor zijn d o o d - publiceerde De Gorter zijn ' f i n a l e ' Flora VII Provinciarum, w a a r i n het aantal korstmossen is o p g e l o p e n t o t 45. Dat de algemene en gemakkelijk herkenbare Evernia p r u n a s t r i onder de naam Lichen p r u n a s t r i in de Flora van 1767 w o r d t g e n o e m d - als e p i f y t op onder meer Slee-d o o r n , W i l g en Es - v o r m t geen reSlee-den t o t verbazing. W e l mag het opmerkelijk heten Slee-dat Slee-de zeldzame Usnea articulata als Lichen articulatus reeds in de f l o r a van 1781 w o r d t vermeld. De o n t d e k k i n g ervan, in de d u i n e n te Wassenaar, staat op naam van de hortulanus N. M e e r b u r g h .
Nu zijn niet al Meerburghs m e l d i n g e n g e l o o f w a a r d i g , maar onze baardmossoort met haar ka-rakteristieke insnoeringen is onmiskenbaar en de opgegeven vindplaats bestaat nog steeds, zo-dat er geen reden t o t t w i j f e l is.
Reeds in het jaar na de publicatie van de Flora VII Provinciarum volgde een t w e e d e w a a r n e m i n g . De Nedersaksische botanicus Jakob Friedrich Ehrhart o n d e r n a m een voetreis van zijn w o o n p l a a t s Herrenhausen (thans onderdeel van Hannover) via het graafschap Bentheim naar de t o e n m a l i g e Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, die hij in de volle breedte doorkruiste. Zijn reis d u u r d e heen en t e r u g van 10 september t o t 11 o k t o b e r 1782, en het verslag ervan verscheen enige maanden later in het Hannoverisches Magasin (Ehrhart 1783). In het Ne-derlandsch K r u i d k u n d i g A r c h i e f w e r d e n Ehrharts w e d e r w a a r d i g h e d e n bijna anderhalve eeuw later uitvoerig weergegeven door Vaickenier Suringar (1927). Het slot van diens artikel bevat een bijdrage van F. Florschütz, die de 33 door Ehrhart voor ons land g e n o e m d e korstmossen in een overzicht bij elkaar zet.
In het westen des lands stak Ehrhart van Scheveningen t o t Zandvoort o p diverse plaatsen de duinen i n . Zo verhaalt hij hoe hij na een bezoek aan de t u i n van de Hartekamp te Benne-broek - de beroemde Hortus Cliffortianus, omstreeks 1737 gecatalogiseerd d o o r Linnaeus - zijn schreden naar Haarlem richt en en passant n o g even de d u i n e n aandoet. In k o l o m 256 en 257 van zijn relaas lezen w e : 'Von diesem Garten g i n g ich w i e d e r nach Haarlem zu, und f a n d zur Rechten, nicht w e i t von der Strape, Rosam rubiginosam. / Als ich einige h u n d e r t Schritte w e i t e r g e k o m m e n war, hielt ich mich links, und g i n g nach den Dünen hinaus. Ich f a n d daselbst viel Lichen subulatus, aculeatus Schreb., articulatus, prunastri, die alle in dem Flugsande wuchsen, w e l -ches einem, der die letztern sonst nur auf Baumen gesehen hat, ganz sonderbar v e r k o m t . ' Be-halve de t w e e d e vondst van Usnea articulata in Nederland kon hij dus ook de eerste m e l d i n g van Evernia p r u n a s t r i als g r o n d b e w o n e r op zijn naam schrijven! De eerste t w e e L/c/ien-soorten die hij n o e m t , staan t e g e n w o o r d i g bekend als Cladonia subulata en Cetraria {= Cornicularia, Coelo-caulon) aculeata, in het Nederlands Kronkelheidestaartje en Gewoon kraakloof. M e t de straat van de Hartekamp naar Haarlem moet de Herenweg bedoeld zijn, zodat de d u i n e n na enige h o n d e r d e n meters aan de linkerkant waarschijnlijk t o t het landgoed M a n p a d b e h o o r d e n . Dit herbergde destijds o n g e t w i j f e l d meer open zand en minder bos dan n u .
De derde vondst van Saucijs-baardmos in ons land staat op naam van de beroemde Zwit-serse botanicus Augustin-Pyramus de Candolle, die in 1799 een v o e t t o c h t door de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse d u i n e n maakte. T o t d a t nadere gegevens uit een manuscript of herba-r i u m e t i k e t boven w a t e herba-r k o m e n , w e t e n w e slechts dat hij het koherba-rstmos a a n t herba-r o f 'dans les dunes de Belgique et de Zélande' (De Lamarck & Decandolle 1805, p. 334; o v e r g e n o m e n d o o r Van Hall 1840, p. 247).
OUDE VONDSTEN VAN SAUCUS-BAARDMOS IN DE HOLLANDSE EN ZEEUWSE DUINEN: DE 19E EEUW
In de eerste h e l f t van 19e eeuw w e r d Usnea articulata in Nederland enkele t i e n t a l l e n malen ver-zameld, maar alleen in de duinstreek en uitsluitend op de g r o n d . De eerste editie van de
Prodromus Florae Batavae (Van den Bosch 1853) v e r m e l d t : 'Op het zand der d u i n e n . (...) Duinen bij Wassenaar, Haarlem en in 't eiland Walcheren.' Ook w o r d t erop gewezen dat de soort in ons land, anders dan in het b u i t e n l a n d , niet o p b o m e n g r o e i t en dat zij in Engeland eveneens een kustbewoner is. De enige Nederlandse opgave van epifytisch v o o r k o m e n is van Van Hall (1840, p. 247) en heeft b e t r e k k i n g o p een d e n n e n b o o m bij Darthuizen onder Leersum. Deze m e l d i n g is echter t w i j f e l a c h t i g , aangezien er geen herbariummateriaal van te v i n d e n is (ook Abeleven 1898 maakt hier geen m e l d i n g van), t e r w i j l Van Hall later w e l andere baardmossoorten bij Darthuizen h e e f t verzameld.
In de Haarlemse duinen had Saucijs-baardmos minstens vier vindplaatsen. De Belgische
staatsman B.C. Dumortier, die in zijn jonge jaren onder meer in de Hollandse duinen
botaniseer-de, vond Usnea articulata 'dans le sable de la mer entre Overveen & Zandvoort'. F.L. Splitgerber
vermeldt bij een van zijn collecties: 'Op het duinzand, bij Zomerzorg, Vogelenzang, Mannepad
&c, boven Haarlem.' Zomerzorg lag bij Bloemendaal, Manpad is hiervoor al genoemd, en met
'Vogelenzang' wordt blijkbaar een andere plek dan Manpad bedoeld.
Van de vele botanici die in de 19e eeuw Saucijs-baardmos bij Wassenaar hebben
verza-meld, geeft alleen C M . van der Sande Lacoste een nadere aanduiding van de vindplaats: 'Op
duingrond in de pan van Groot Berkheij onder Wassenaar'. Dat is ruim een kilometer
noordelij-ker dan de huidige groeiplaatsen in de Meeuwenhoek. Verder zuidwestwaarts werd de soort
ook herhaaldelijk verzameld in de duinen bij 's Gravenhage, in enige gevallen met de nadere
aanduiding 'in het dorre zand bij Waalsdorp' of 'duinvlakte bij Waalsdorp'. H.C. van Hall, die
samen met T.D. Vrijdag Zijnen deze vindplaats ontdekte, zag in Saucijs-baardmos niet meer dan
een monstruositeit: 'De Lichen articulatus van De Gorter en anderen is eigenlijk niets anders dan
eene monsterachtige, aan zeer oude planten soms eigene gedaante, met de steng en takken in
gescheidene, hier en daar opgeblazene, leedjes verdeeld' (Van Hall 1840, p. 247).
Op Walcheren - waarop De Candolles melding vermoedelijk betrekking heeft - werd
Usnea articulata in 1849 door R.B. van den Bosch teruggevonden. Uit dit jaartal is af te leiden
dat het korstmos op dit eiland verre van gewoon was: de vinder was toen al een jaar of tien
be-zig steeds nieuwe overzichten van vondsten in Zeeland te geven. Wat de precieze locaties in zijn
eigen provincie betreft, was Van den Bosch vaak weinig mededeelzaam; met name zijn
Walcher-se vondsten zijn vaak moeilijk of niet nader te lokaliWalcher-seren. Een vergelijkbaar geval is dat van
Buizerdmos {Rhytidium rugosum), dat veel later (in 1980) teruggevonden werd bij Oranjezon.
Ook Usnea heeft vermoedelijk in deze omgeving of wat verder westwaarts in de buurt van
Oostkapelle gestaan: alleen aan de noordkant heeft Walcheren een duinstrook van enkele
kilo-meters breedte met een zonering van jonger naar ouder duin, waar kritische mossen en
korst-mossen van droog open duin te verwachten zijn.
Maarten Brand heeft in 1986 de collecties in het Nationaal Herbarium Nederland te
Lei-den gereviseerd, en daarbij tevens genoteerd van welke mos- en korstmossoorten stukjes
mee-verzameld zijn. In de meeste gevallen is als bijmengsel Gewoon kraakloof aanwezig. Een
collec-tie uit de Haarlemse duinen bevat tevens Gevorkt heidestaartje {Cladonia furcata), terwijl in
twee Wassenaarse collecties Vals rendiermos {Cladonia rangiformis) respectievelijk Grijze
bis-schopsmuts {Racomitrium canescens) is bijgemengd. Met de Walcherse exemplaren van
Saucijs-baardmos zijn stukjes Gewoon kraakloof. Vals rendiermos en Groot duinsterretje {Syntrichia
ru-ralis var. arenicola) meegenomen.
Al met al is Usnea articulata van het eind van de 18e tot het midden van de 19e eeuw in
tenmin-ste zes atlasblokken waargenomen (Figuur 1). Slechts een minderheid van de 19e-eeuwse
collec-ties is van een jaartal voorzien. De laatste gedateerde exemplaren werden buitgemaakt tijdens
een excursie van de Nederlandse Botanische Vereniging in 1851. De ongedateerde collecties
stammen, gezien de jaren waarin de verzamelaars actief waren, uit de eerste helft van dezelfde
eeuw.
Na 1851 is Saucijs-baardmos ruim een eeuw lang in het geheel niet in Nederland
verza-meld. Wel geeft Van Eeden (1874, p. 433) in zijn uitvoerige lijst van duinplanten een soortgelijke
opgave als in de Prodromus: 'Op het zand der duinen, Kennemerland, Wassenaar, Walcheren.'
Door het vet zetten van de naam geeft deze auteur aan dat hij Usnea articulata als 'zeer
alge-meen op de meeste duingronden' beschouwt. Collecties van dit korstmos van Van Eeden zijn
echter niet bekend, en evenmin maakt hij melding van eigen waarnemingen.
Brand (1993) stelt dat Usnea articulata is aangetroffen op alle plaatsen in de duinen waar
in de 19e eeuw korstmossen zijn verzameld, dus blijkbaar niet zeldzaam was. Hierop moet de
restrictie w o r d e n g e m a a k t dat alle n a u w k e u r i g omschreven vindplaatsen in de oudere, 'geves-t i g d e ' delen van he'geves-t duinlandschap lagen. In dynamische d u i n g e b i e d e n zoals in
Noord-Kennemerland en r o n d o m de Oude Rijnmond is de soort n o o i t g e v o n d e n , en w a t w e van haar standplaats w e t e n , g e e f t geen reden te veronderstellen dat zij er o n o p g e m e r k t toch gestaan heeft.
Het l a n g d u r i g o n t b r e k e n van w a a r n e m i n g e n na 1851 is in de eerste plaats t o e te schrij-ven aan v e r f l a u w d e aandacht v o o r korstmossen (Van Dobben 1984; Harmsen 1998). Achteraf bleek echter dat ook Saucijs-baardmos op de meeste locaties in alle stilte was v e r t r o k k e n .
Usnea articulata
Evernia prunastri
Figuur 1. Verspreiding van Saucijs-baardmos (Us-nea articulata) in Nederland
Gevuld vierkantje = nog steeds bestaande vind-plaats
Gevuld driehoekje = vindplaats waar de soort al-leen vóór 1850 is aangetroffen. De niet nader om-schreven vindplaats op Walcheren is veronderstel-lenderwijs in 42.52 gelokaliseerd
Open driehoekje = niet-controleerbare opgave van vóór 1850 (als epifyt op Pinus)
Figuur 2. Terrestrisch voorkomen van Eikenmos (Evernia prunastri) In Nederland
Gevuld vierkantje = vindplaats waar de soort zowel sinds 1975 als daarvoor op de grond is aangetrof-fen
Gevuld sterretje = vindplaats waar de soort sinds 1975, maar niet daarvoor op de grond is aangetrof-fen
Gevuld rondje= vindplaats waar de soort voor het laatst op de grond is aangetroffen in de periode 1900-1974
Gevuld driehoekje = vindplaats waar de soort al-leen vóór 1900 op de grond is aangetroffen.
De herontdekking van Saucijs-baardmos bij Wassenaar
Pas in 1957 w e r d Usnea articulata o p n i e u w in Nederland w a a r g e n o m e n en w e l in de M e e u w e n -hoek, waar zij t o t o p heden s t a n d h o u d t . De h e r o n t d e k k i n g op 27 f e b r u a r i van dat jaar staat op naam van de z o ö l o o g B.M. Lensink, die - m i n of meer in het voetspoor van Van Hall - aan een korstmos met gallen dacht. De identificatie in het veld gebeurde d o o r J.J. Barkman, die tevens een v e g e t a t i e o p n a m e maakte (Lensink & Barkman 1957; Boerboom 1960, p. 30). Deze eerste o p n a m e w e r d verloren g e w a a n d , maar is onlangs t e r u g g e v o n d e n op een herbariumetiket, dat
een van zijn t/snea-collecties vergezelde. Op 5 juni 1957 volgde een excursie waaraan blijkens
opnamen en collecties in elk geval J.J. Barkman, H. Doing, R.A. Maas Geesteranus en A. Touw
hebben deelgenomen.
Waarschijnlijk stond Saucijs-baardmos destijds vooral in het westelijk deel van de
Meeu-wenhoek. Barkmans aanduidingen zijn tamelijk vaag. Bij zijn eerste opname (als nr. 2
opgeno-men in Tabel 1) vermeldt hij: tussen Bierlap en Wassenaarse Slag, hoge duintop 1500 m van de
zee. Voor de in juni gemaakte opnamen (Tabel 1, nrs. 3 en 4) geeft hij op: 500 m Z. van Hotel
Duinoord, op een hoge duintop en vlak daarbij - met hogere bedekking - op een laag
duintop-je. Deze twee opnamen komen ook voor in het archief van Doing, die bij de laatste vermeldt:
500 m Z van Wassenaarse slag. Op hetzelfde lage duintopje en op dezelfde dag werd Usnea
ver-zameld door Touw, die het ± 600 m ZO van Hotel Duinoord situeert. Boerboom (1960, tabel 2)
maakte in 1958 en 1959 opnieuw vegetatieopnamen, met als locatie: 1400 m landinwaarts van
de rand van het strand ter hoogte van punt 92,1 (geïnterpoleerd tussen de km-palen). Hiermee
komt men ongeveer uit op de Amersfoortcoördinaten 85,2 / 463,7, dus in de westelijke helft van
het duingebied dat als Meeuwenhoek bekend staat. Dit is goed te rijmen met de aanduiding van
Touw.
Volgens een overlevering uit studentenexcursies kende Barkman echter ook een verder
oostwaarts gelegen groeiplaats: 'een duintop, waar je zowel de Pieterskerk in Leiden, het
Kur-haus in Scheveningen als de watertoren van Wassenaar kunt zien' (Van der Meijden 2001). Deze
plek ligt in het oostelijk deel van de Meeuwenhoek nabij De Klip, het terreindeel waar
tegen-woordig het meeste Saucijs-baardmos groeit. In het westelijk deel van het terrein, waar in de
jaren '50 blijkbaar de meeste opnamen en collecties zijn bijeengebracht, komt het nu nog maar
sporadisch voor. Verderop wordt nader ingegaan op deze en andere veranderingen in het
voor-komen van de soort binnen de Meeuwenhoek.
Harrie van der Hagen wijst op de karaktersitieke insnoeringen van Saucijs-baardmos.
Foto: Gijs ten Napel, noord Meijendel, 12 maart 2004
De plaats van korstmossen binnen de Duinsterretjes-associatie
Zoals Boerboom (1960, p. 29-30 en tabel 2) al beschreef, b e h o o r t de vegetatie m e t Saucijs-baardmos en Eikenmos t o t een korstmosrijke v o r m van de Duinsterretjes-associatie {Phleo-T o r t u l e t u m cladonietosum). De Duinsterretjes-associatie is een licht- en k a l k m i n n e n d e pionier-gemeenschap van d r o g e d u i n e n , die in de kalkrijke d u i n e n van Bergen t o t Goeree bijna over de volle breedte van de duinstrook v o o r k o m t . Haar samenstelling varieert al naar gelang de kalk-r i j k d o m van het uitgangsmatekalk-riaal en de maniekalk-r w a a kalk-r o p eventueel kalk in de t o p l a a g w o kalk-r d t geconcentreerd. In een schema (Figuur 3) w o r d e n de v o r m e n van deze associatie m e t hun ken-merkende soortengroepen w e e r g e g e v e n . Voor een uitvoerige beschrijving w o r d t verwezen naar Weeda, Doing & Schaminée (1996).
V o o r het voortbestaan van de Duinsterretjes-associatie is vereist dat het d u i n z a n d aan de oppervlakte k a l k h o u d e n d b l i j f t en dat het terrein niet m e t een gesloten of h o o g opgaande ve-getatie d i c h t g r o e i t . Onder invloed van neerslag en h u m u s v o r m i n g w o r d e n de kalkbrokjes (schelpgruis) g a a n d e w e g opgelost, vooral in de bovenste b o d e m l a a g . Verplaatsing van zand door w i n d en regen kan echter w e e r schelpgruis aan de oppervlakte brengen en o p n i e u w een p i o n i e r m i l i e u doen ontstaan. Dit kan z o w e l gebeuren door overzanding als d o o r uitstuiving. Overzanding d o o r de w i n d v i n d t plaats in de richting van de zee naar het land, dus met zand uit j o n g e r e , kalkrijkere d u i n e n . Lichte overstuiving met k a l k h o u d e n d zand, w a a r b i j het maaiveld slechts enkele millimeters w o r d t o p g e h o o g d , k o m t vrijwel alle laaghlijvende d u i n b e g r o e i i n g e n ten g o e d (vgl. Ketner-Oostra & Sykora 2000). Sterkere overstuiving betekent voor specialisten als Groot duinsterretje en Buntgras {Corynephorus canescens) een groeistimulans, maar w o r d t door tal van typische d u i n b e w o n e r s niet of slecht verdragen (Ernst & Van A n d e l 1985, p. 88-89). Voor-al korstmossen laten het spoedig a f w e t e n , o m d a t ze te laag bij de g r o n d blijven en te langzaam groeien o m snelle o p h o g i n g van het bodemoppervlak te kunnen b i j h o u d e n . Het best bestand t e g e n overzanding zijn de struikvormige soorten Vals rendiermos en Gevorkt heidestaartje en het bladvormige maar tamelijk forse Elandgeweimos {Cladonia foliacea), die af en toe ook o p -t r e d e n in kors-tmosarme v o r m e n van de Duins-terre-tjes-associa-tie {Phleo-Tor-tule-tum -typicum en brachythecietosum; zie Figuur 3). Nieuwe vestiging op vers afgezet zand v e r l o o p t bij de meeste korstmossen eveneens t r a a g . Dit is te zien op de waaiers van afgespoeld zand die na slagregens achterblijven; alleen Vals rendiermos en Duinbekermos {Cladonia pocillum) maken soms deel uit van de p i o n i e r b e g r o e i i n g die zich hierop vestigt.
Veel meer korstmossen zijn te vinden op uitgestoven plekken. Dikwijls worden bij het uitstuiven kalkrijkere lagen blootgelegd, zoals Sparrius e.a. (2001) ook op de groeiplekken van Saucijs-baardmos opmerkten. Bovendien wordt het schelpgruis geconcentreerd op de bodem van de stuifkuil, doordat de zandkorrels gemakkelijker door de windwerking opgetild en verder weggeblazen worden dan de schelpbrokjes. Zo kan een soort 'kalkvloertje' ontstaan, vergelijk-baar met het keienvloertje in uitgestoven laagten in binnenlandse zandverstuivingen (Masselink 1994, p. 46). Vermoedelijk verklaart dit de aanwezigheid van enige korstmossen die elders op kalkrotsen of op muren groeien (Brand 1993), zoals Dik geleimos {Collema tenax), Kalkzwelmos {Leptogium schraderi), Kalkblaaskorst {Toninia sedifolia) en het onaanzienlijke Haarschubje {Agonimia tristicula). Dikwijls wordt het vegetatiebeeld op uitgestoven plekken bepaald door de Duindaalder {Diploschistes muscorum), die zijn loopbaan begint als parasiet op C/adon/a-soorten. In volwassen staat vormt hij blauwig-grijze, cementachtige schijven, die los in het zand liggen en waartussen vaak weinig of geen andere vegetatie aanwezig is. Buiten de duinen staat hij een enkele maal in binnenlandse zandverstuivingen, maar voornamelijk op muren, evenals de ver-wante, zeldzamere Muurdaalder (D. scruposus).
Ook dieren k u n n e n bijdragen t o t duurzame aanwezigheid van de
Duinsterretjes-associatie. Hoefdieren die de g r o n d o p e n t r a p p e n , k o n i j n e n met h u n g r a a f w e r k , mieren die zand o m h o o g w e r k e n en m e e u w e n die schelpresten u i t b r a k e n , kunnen allemaal de rol van bekalkers
spelen. Konijnen produceren echter ook veel keutels, en die w e r k e n meer in het voordeel van Bleek d i k k o p m o s {Brachythecium albicans) en kortlevende v a a t p l a n t e n dan van korstmossen, z o d a t op sterk bekeutelde plekken een korstmosarme v o r m van de Duinsterretjesassociatie o n t -staat {Phleo-Tortuletum brachythecietosum of typicum). V o o r de zwaardere mest van h o e f d i e r e n g e l d t n o g sterker dat ze voor pioniergemeenschappen van voedselarm zand - w a a r t o e ook de Duinsterretjes-associatie b e h o o r t - op veel plekken o n g u n s t i g w e r k t . V o o r de korstmossen in deze gemeenschap k o m t daar n o g bij dat ze niet of zwak in de g r o n d verankerd zijn en bij d r o o g w e e r bros w o r d e n , zodat ze door t r e d gemakkelijk verbrijzeld o f losgewoeld w o r d e n en niet t o t w a s d o m k o m e n .
Behalve d o o r zijn r i j k d o m aan korstmossen onderscheidt het Phleo-Tortuletum cladonie-tosum zich ook van andere v o r m e n van de associatie d o o r enige topkapselmossen, m e t name Kalksmaltandmos {Ditrichum flexicaule) en Grijze bisschopsmuts. Beide zijn zandvangers, maar m e t veel bescheidener capaciteiten dan G r o o t duinsterretje. In Tabel 1 k o m e n ze slechts w e i n i g voor. Kalksmaltandmos heeft zijn o p t i m u m dichter bij zee, evenals diverse korstmossen die bui-t e n de duinen op sbui-teen groeien. Grijze bisschopmubui-ts is juisbui-t k e n m e r k e n d voor de b i n n e n d u i n e n . In de M e e u w e n h o e k is hij regelmatig in het Phleo-Tortuletum cladonietosum te v i n d e n , maar het aantal korstmossoorten lijkt o m g e k e e r d evenredig met de bedekkingsgraad van Grijze bis-schopsmuts. Waar hij de overhand krijgt, handhaven zich alleen C/adon/a-soorten.
Uit de d o o r Maarten Brand geïdentificeerde bijmengsels is af te leiden dat 19e-eeuwse vondsten van Saucijs-baardmos op Walcheren en bij Wassenaar eveneens b e t r e k k i n g h a d d e n op de korstmosrijke v o r m van de Duinsterretjes-associatie. In de gevallen w a a r i n alleen G e w o o n kraakloof meeverzameld was, is dit niet zeker: deze soort k o m t ook veel voor in de hierna be-sproken, kalkmijdende Duin-Buntgras-associatie {Violo-Corynephoretum). De d o o r Ehrhart ge-n o e m d e korstmosbegroeiige-ng ige-n de d u i ge-n e ge-n bij M a ge-n p a d stoge-nd vermoedelijk op kalkarmer zage-nd dan die bij Wassenaar, gezien het v o o r k o m e n van Kronkelheidestaartje {Cladonia subulata; v g l . Brand 1993).
Epifytische korstmossen op Wassenaars d u i n z a n d
Binnen het spectrum van het Phleo-Tortuletum cladonietosum v e r t e g e n w o o r d i g t de Wassenaar-se begroeiing m e t Saucijs-baardmos en Eikenmos een van de uitersten, d o o r d a t o m een o u d e r en reeds vrij sterk o n t k a l k t deel van het duinlandschap gaat. Hierbinnen gaat het o m kleine uitstui-vingen in d u i n r u g g e n en - t o p p e n , t e r w i j l de korstmosrijke p i o n i e r b e g r o e i i n g e n dichter bij zee juist vooral in d r o g e valleien staan. In w e e r w i l van de l i g g i n g in relatief kalkarme o m g e v i n g bevat het zand op de plekken m e t Usnea en Evernia toch n o g v o l d o e n d e schelpgruis voor k a l k m i n -nende soorten als Kandelaartje {Saxifraga tridactylites), Zanddoddegras {Phleum arenarium). Smal fakkelgras {Koeleria macrantha). M u u r p e p e r {Sedum acre) en Groot duinsterretje. De g r o e p korstmossen die zowel op d u i n z a n d als op steen groeit, w o r d t onder meer v e r t e g e n w o o r d i g d d o o r Duindaalder en Haarschubje. Laatstgenoemde - een d w e r g onder de korstmossen - heb-ben w i j niet o p g e m e r k t bij het maken van onze o p n a m e n , maar Sparrius e.a. (2001) n o e m e n het voor drie van h u n vier proefvlakken, die een groter oppervlak beslaan (200-800 m'). Bij deze, elders epilithische (steenbewonende) korstmossen voegen zich nu ook soorten die zich n o r m a l i -ter gedragen als epifyten (schorsbewoners). Hierbij m o e t w e l de k a n t t e k e n i n g w o r d e n g e m a a k t d a t de meeste e p i f y t e n ook af en toe o p steen w o r d e n a a n g e t r o f f e n ; zo is Eikenmos de laatste jaren in t o e n e m e n d e mate a a n g e t r o f f e n op h u n e b e d d e n (Sparrius e.a. 2001). W a t precies de condities zijn w a a r o n d e r normaliter epifytische soorten op zand k u n n e n groeien, is t o t dusver niet o p g e h e l d e r d (vgl. de beschouwingen van Duvigneaud 1965, Rubers 1978, Keizer 1981 en W e s t h o f f & Van Oosten 1991, p. 91-92). Op allerlei plekken in de Hollandse b i n n e n d u i n e n k o m t een korstmosrijke v o r m van de Duinsterretjes-associatie voor van overeenkomstige samenstelling als bij Wassenaar, maar zonder deze 'terrestrisch groeiende e p i f y t e n ' .
Barkman trof bij de herontdekking van Saucijs-baardmos in 1957 op het duinzand nog
een korstmos aan dat gewoonlijk epifytisch optreedt, namelijk Gewoon schorsmos {Hypogymnia
physodes), als boombewoner een van de meest gewone korstmossen (Tabel 1, opname 2). Van
deze soort vond Leo Jalink eind 1998 in de Meeuwenhoek een plakkaat van ruim 20 cm in
dia-meter op kaal zand in een beschut valleitje. Deze plek ging echter weldra verloren door
over-stuiving. Eikenmos werd door Boerboom behalve in de Meeuwenhoek ook verder zuidwaarts in
het Phleo-Tortuletum cladonietosum aangetroffen, namelijk in de Oude Rijs (Tabel 1, opname 1).
Dichter bij 's-Gravenhage vonden P. Groot en J.L. van Soest in 1948 nog massa's Eikenmos op het
zand bij Waalsdorp. Tijdens het vegetatieonderzoek van Provincie Zuid-Holland werd de soort
hier niet waargenomen, maar wel vond Cor van de Sande een enkel exemplaar in de vallei
Meij-endel, ten oosten van de boerderij. Merkwaardig genoeg stond Eikenmos ditmaal in een
soor-tenarme gras- en mosbegroeiing zonder andere korstmossen, behorend tot het
Festuco-Galietum typicum (Tabel 1, opname 19). Wellicht ging het om een stukje korstmos dat van een
boom of struik was gevallen en zich in het duingrasland had genesteld.
Terrestrisch voorkomen van Eikenmos, vroeger en nu
Het verhaal van Eikenmos als grondbewoner is aanzienlijk gecompliceerder dan dat van
Saucijs-baardmos. Dit komt vooral doordat Eikenmos als epifyt volop aanwezig is, zowel in de duinen
als daarbuiten, en zich dus snel op de grond kan vestigen op plekken waar zich geschikte
om-standigheden voordoen. Bovendien groeit het in de duinen dikwijls op afstervende duindoorn-,
kruipwilg- en heidestruiken, en kan bij het uiteenvallen hiervan op de grond overgaan
(West-hoff & Van Oosten 1991, p. 91-92; vgl. ook Keizer 1981). Daardoor is de grens tussen terrestrisch
en epifytisch optreden niet altijd scherp. Bestendige terrestrische vestigingen vinden echter
vooral plaats in open, mos- en korstrijke begroeiingen waarin deze struiken geen rol van
bete-kenis spelen, zodat vaak rechtstreekse vestiging op het zand aannemelijk is.
Vanouds is Eikenmos in Nederland als grondbewoner grotendeels beperkt tot de duinen
(vondstgegevens werden verkregen uit de collectie van het Nationaal Herbarium Nederland,
literatuur en opgaven van de in het dankwoord genoemde lichenologen). Hoewel de vondsten
zich over de gehele duinstreek uitstrekken, zijn er slechts enkele gebieden waar de soort over
lange perioden op de grond is waargenomen. Op het vasteland betreft dit de duinen bij Bergen
en tussen Wassenaar en 's-Gravenhage; voor beide duingebieden zijn er waarnemingen vanaf de
eerste helft van de 19e eeuw tot heden. Of Eikenmos in de 19e eeuw op de Waddeneilanden
terrestrisch voorkwam, is onzeker: Holkema (1870) noemt de soort voor alle eilanden, zelfs voor
Rottumeroog, maar geeft als standplaats slechts 'in de duinen' zonder expliciet te vermelden of
de soort in het zand groeide. In de 20e eeuw is er echter een lange reeks terrestrische
waarne-mingen op Terschelling, en ook op Ameland en Schiermonnikoog bestrijken de meldingen
ver-scheidene decennia. Inmiddels heeft Eikenmos op de Waddeneilanden weer veel van zijn
plek-ken op de grond verloren. Zo vond Rita Ketner in de jaren '90 bij hernieuwd onderzoek van
Ter-schellinger groeiplaatsen uit 1968-'70 slechts op twee plekken Evernia terug, namelijk op de
Noordvaarder en het Parapluduin (Ketner-Oostra & Sykora 2000). Wel werden in 2000 nieuwe
vindplaatsen ontdekt op de stuifdijk van de Bosplaat en in de zeereep van westelijk Ameland,
dus in jonge duingebieden (mededeling L.B. Sparrius).
Opmerkelijk genoeg is Eikenmos vóór 1900 bij herhaling op de grond aangetroffen in de
duinen bij Haarlem, maar daarna niet meer. Deze verdwijning staat niet op zichzelf. Hoewel de
Haarlemse duinstreek nog steeds tot de botanisch rijkste stukken van Nederland behoort, heeft
zij opmerkelijk veel soorten verloren. Het gaat daarbij vooral om soorten van droge
duingras-landen en daaraan verwante mos- en korstbegroeiingen, waaronder Kruidbladgentiaan
{Gentia-na cruciata), Hondskruid {A{Gentia-nacamptis pyramidalis). Blauwe bremraap {Orobanche purpurea),
Sparrenmos {Thuidium abietinum), de aan Eikenmos verwante Evernia divaricata (Brand 1993)
en, niet te vergeten, Saucijs-baardmos. De t w e e d e , derde en vierde soort van d i t rijtje zijn ge-b o n d e n aan het zeedorpenlandschap, zodat het voor de hand ligt hun v e r d w i j n i n g aan afne-m e n d e invloed van de afne-mens en zijn huisdieren t o e te schrijven. V o o r Kruisbladgentiaan en de korstmossen geldt dat echter niet. W a t de korstmossen b e t r e f t , m o e t e n w e veeleer d e n k e n aan vastlegging en bebossing van de d u i n e n , u i t b r e i d i n g van d u i n s t r u w e l e n en vergrassing. De laat-ste t w e e processen zijn w e l in de hand g e w e r k t d o o r het t e r u g t r e d e n van mens en huisdier, maar ook d o o r konijnensterfte, b e p l a n t i n g met b o m e n en struiken en bemesting via de atmos-feer.
In de 19e eeuw w e r d e n z a n d b e w o n e n d e exemplaren van Evernia p r u n a s t r i onderschei-den als var. arenaria (Van onderschei-den Bosch 1853; Abeleven 1898). Behalve voor de d u i n e n w o r d t deze zandvorm ook vermeld voor een plek in de IJsseldelta: in 1849 w e r d zij d o o r R. Bondam verza-meld 'in schrale g r o n d e n bij Kampen (Hoogte van Oosterholt)'. Deze vindplaats verdient aan-dacht o m d a t zij licht w e r p t op de standplaats-eisen van Eikenmos. A a n het f e i t dat Bondam in hetzelfde terrein ook de uiterst zeldzame K n i k b l o e m {Chondrilla juncea) o n t d e k t e , h e b b e n w e de volgende beschrijving te d a n k e n : ' ( . . . ) de h o o g t e n van Oosterhout, w e l k e vroeger waarschijn-lijk rivierduin geweest, doch thans geheel b e b o u w d zijn. De Chondrilla juncea groeit aldaar in m e n i g t e op eene nog opene plek tusschen de b o u w l a n d e n m e t Jasione m o n t a n a , Teesdalia n u -dicaulis, Polytricha, Cladoniae, Cetrariae enz.' ( M o l k e n b o e r 1850). In deze o p s o m m i n g w i j z e n de eerste t w e e soorten - Z a n d b l a u w t j e en Klein tasjeskruid - op d r o o g , kalk- en voedselarm zand, dat toch nog net iets rijker en minder zuur is dan het zand van de binnenlandse zandverstuivin-gen. Van de daarna vermelde 'Polytricha, Cladoniae, Cetrariae' noemen Bondam & Top (1849) de volgende soorten expliciet voor de Hoogte van Oosterholt: Polytrichum p i l i f e r u m (Ruig haarmos), Cladonia furcata (Gevorkt heidestaartje), Cladonia rangiferina (blijkens h e r b a r i u m m a t e r i -aal gaat het o m Open rendiermos, Cladina p o r t e n t o s a ) en Cetraria aculeata (Gewoon k r a a k l o o f ) . Verder vermelden ze onder meer nog Buntgras en G e w o o n g a f f e l t a n d m o s {Dicranum scoparium) voor het onderhavige terrein. Een doorslaggevende overeenkomst van de vroegere H o o g t e van Oosterholt met de duinen langs de Noordzeekust lijkt, w a t Evernia b e t r e f t , het f e i t dat deze z a n d k o p destijds aan de z e e w i n d was b l o o t g e s t e l d : hij lag slechts 10 k m van de m o n d i n g van de IJssel in de Zuiderzee.
Tabel 2 g e e f t een vergelijking van de begroeiingen m e t Eikenmos in een aantal d u i n g e b i e d e n , merendeels b e h o r e n d t o t de streken w a a r deze soort g e d u r e n d e een lange periode terrestrisch is w a a r g e n o m e n . Terwijl zij in de Wassenaarse d u i n e n bijna alleen in de Duinsterretjes-associatie a a n g e t r o f f e n is, zien w e in noordelijker gebieden een v e r b r e d i n g van het spectrum. V o o r a l o p Terschelling - w a a r de meeste o p n a m e n m e t Eikenmos zijn gemaakt, met name d o o r Rita Ketner - t r e e d t deze soort in een scala van v e g e t a t i e t y p e n op, vanaf de Duinsterretjes-associatie t o t in d r o g e d u i n h e i d e n . In Noord-Nederlandse d u i n g e b i e d e n ligt het terrestrisch z w a a r t e p u n t van Eikenmos in de Duin-Buntgras-associatie {Violo-Corynephoretum), de k a l k m i j d e n d e t e g e n h a n g e r van de Duinsterretjes-associatie. Dit g e l d t z o w e l voor de d u i n e n bij Bergen ( H o f f m a n n & West-h o f f 1951, p. 97) en Callantsoog (Barendregt 1980, p. 86) als voor de W a d d e n e i l a n d e n . De soor-tensamenstelling van de Duin-Buntgras-associatie is af te lezen uit Figuur 3. Behalve Eikenmos kan zij n o g tal van andere korstmossen bevatten die elders als e p i f y t e n te boek staan, allereerst G e w o o n schorsmos maar ook zeldzamere soorten zoals G r o o t b o e r e n k o o l m o s {Platismatia g l a u -ca), Bruin paardenhaarmos {Bryoria fuscescens) en Purper geweimos {Pseudevernia furfuracea) (Ketner-Oostra 1972; Brand & Sipman 1972; Brand 1975). Net als bij Wassenaar lijken o o k op de W a d d e n e i l a n d e n d u i n t o p p e n het meest geschikt voor de vestiging van deze 'terrestrische epify-t e n ' . Bepalend voor hun o p epify-t r e d e n is de c o m b i n a epify-t i e van mineralenaanvoer d o o r de z e e w i n d en b u f f e r i n g van het d u i n z a n d t e g e n sterke verzuring (Ketner-Oostra & Sykora 2000 en in prep.).
De b i n d i n g van deze korstmossen aan enigszins g e b u f f e r d zand is opmerkelijk, o m d a t zij als e p i f y t o v e r w e g e n d op zure schors w o r d e n a a n g e t r o f f e n . W e l t o o n t Eikenmos zich minder
kieskeurig dan de andere soorten: Barkman (1958, p. 148) trof het op 20 boomsoorten aan,
weliswaar het meest op Eik (122 x) maar ook tamelijk veelvuldig op lep (26 x). Beuk (23 x) en
Populier (22 x). Hiervan hebben Eik en Beuk een zure en vrij voedselarme schors, terwijl de schors
van lep en Populier basen- en voedselrijk is en in principe (afgezien van verzurende invloeden)
neutraal. Op Eik staat Eikenmos echter vaak in grote hoeveelheden, op andere boomsoorten
slechts in verspreide exemplaren. Hoewel het pH-traject op zand verschoven lijkt ten opzichte
van dat op schors, lijkt Eikenmos ook hier een optimum in een beperkt deel van het traject te
hebben. De bestendige groeiplaatsen liggen in het grensgebied van kalkarm en kalkrijk zand,
dus op ongeveer neutraal reagerend substraat. In de kalkrijke duinen bij Heemskerk, Castricum
en Egmond komt Eikenmos slechts incidenteel op de grond voor, terwijl deze soort in het
kalk-grensgebied bij Bergen duurzaam aanwezig is (mededeling A. Aptroot).
Na 1970 verschijnt Eikenmos herhaaldelijk in pionierbegroeingen op nieuw terrein langs
de kust, dikwijls samen met andere terrestrisch groeiende epifyten. Zo is het waargenomen op
drooggevallen zandplaten in het Veerse Meer (Koutstaal & Sipman 1977) en de Grevelingen, In
de Lauwersmeerpolder (Aptroot & Kloen 1984) en in schraal, zandig, mos- en korstmosrijk
gras-land in Europoort en het Sloegebied. De laatste jaren is Eikenmos zelfs op een paar plaatsen in
het binnenland op de grond aangetroffen, in natuurontwikkelingsterreinen in Twente en
Zuid-oost-Brabant. Voor zover na te gaan, is al deze gevallen sprake van voorbijgaand optreden van
Eikenmos in de pionierfase van terreinen die ingrijpend onder handen genomen zijn. Ook langs
natuurlijke weg kunnen dergelijke pioniermilieus ontstaan; zo werd in 2002 een zeer fraai
Phleo-Tortuletum met Evernia en tal van andere epifyten ontdekt op een jong duintje op de
kwelder van de Kwade Hoek op Goeree (mededeling C M . van Herk).
Het blijft merkwaardig dat Eikenmos in de binnenduinen tussen Wassenaar en
's-Gravenhage tot dusver niet in opnamen van de Duin-Buntgras-associatie is genoteerd, evenmin
als bij De Zilk en bij Loosduinen. Mogelijk was het duinzand op deze plaatsen te weinig
gebuf-ferd, of was de invloed van de zeewind te gering ten gevolge van ligging in de windschaduw
van duinbebossingen. Bij Waalsdorp, waar vóór 1950 massaal Eikenmos op het zand groeide,
komt dank zij herstelbeheer thans weer over grote oppervlakten een korstmosrijk
Violo-Corynephoretum voor (mededeling H. van der Hagen). Het zou de moeite lonen hier op zoek te
gaan naar 'terrestrische epifyten'.
Veranderingen in de vegetatie met Saucijs-baardmos en Eikenmos bij Wassenaar in de laatste
halve eeuw
In hun excursierapport schrijven Lensink & Barkman (1957) over Saucijs-baardmos: 'De soort
groeit op tientallen m^ op hoge, geëxponeerde duintoppen tussen de Bierlap en het
Wassenaar-se Slag, in een open, droge vegetatie'. Bij een van zijn opnamen uit juni 1957 (nr. 3 in Tabel 1)
maakt Barkman melding van een hoge duintop met veel konijnenkeutels en meeuwenfaeces. De
pH van het zand was aan de oppervlakte ruim 7, op 15 cm diepte 7^/2 - 8. De vitaliteit van het
korstmos was destijds opmerkelijk groot: de in 1957 gemaakte collecties bevatten meer dan
bio-massa dan alle Usnea tezamen die momenteel nog in de Wassenaarse duinen groeit. De dikste
'hoofdtakken' van het korstmos waren een halve centimeter dik, dat is ongeveer tweemaal de
huidige maximum-dikte. In een opname van 3 m^ op een laag duintopje wordt aan Usnea het
bedekkingscijfer 3 toegekend {- 25-50 % bedekkend), wat op een herbariumetiket van Touw
wordt bevestigd.
Tegenwoordig groeit Saucijs-baardmos zeer verspreid, waardoor de ruimtelijke omvang
van de populatie en het aantal thalli allesbehalve gemakkelijk te schatten zijn. In de jaren '90
van de vorige eeuw werd enige malen tevergeefs naar de soort gezocht (Brand 1993; Van der
Meijden 2001). Tijdens een excursie van lichenologen in het voorjaar van 2000 werd de soort op
vier plekken waargenomen (Aptroot e.a. 2000), bij een vegetatiekartering van Provincie
Holland in hetzelfde jaar op drie piplaatsen, en tijdens onze t w e e excursies in 2001 eveneens o p drie p l e k k e n . Maar in de loop van beide jaren is Usnea slechts op t w e e plekken meer dan één keer o p g e m e r k t ! In t o t a a l gaat het o m een zevental plekken, verspreid over een gebied van 570 X 160 m ' (X = 85,19-85,76; Y = 463,67-463,83). Dit b e t e k e n t dat de o m v a n g van het gebied m e t Saucijs-baardmos in de laatste decennia gelijk is gebleven. Het z w a a r t e p u n t van het v o o r k o m e n is echter in oostwaartse richting opgeschoven.
In Tabel 1 zijn de v o l g e n d e verschillen in structuur en samenstelling van de vegetatie m e t Usnea en Evernia anno 1957 en anno 2001 op te m e r k e n :
de bedekking van de vegetatie is nu lager dan vroeger, z o w e l w a t de k r u i d - als w a t de mos-laag b e t r e f t ;
deze geringe bedekking valt samen met een uitbreiding van het parasitische korstmos Duin-daalder {Diploschistes muscorum);
de k a l k m i n n e n d e D u i n d o o r n {Hippophae rhamnoides) en V e l d h o n d s t o n g {Cynoglossum o f f i -cinale) k o m e n vaker voor in de n i e u w e dan in de oudere o p n a m e n ;
hetzelfde g e l d t echter ook voor Kleine l e e u w e n t a n d { L e o n t o d o n saxatilis), Boskrüiskruid {Senecio sylvaticus) en Schapenzuring {Rumex acetosella), die in deze v o l g o r d e in t o e n e m e n -de mate kalkarmoe-de indiceren;
tegenover Kleverige reigersbek {Erodium lebelii) in de oudere o p n a m e n staat Duinreigersbek {Erodium cicutarium subsp. dunense) in de recente o p n a m e n ;
de h u i d i g e vegetatie t o o n t geen sporen van bemesting d o o r m e e u w e n .
De opgesomde veranderingen geven aanleiding t o t de v o l g e n d e o v e r w e g i n g e n : • De hoge biomassaproductie d o o r Saucijs-baardmos in 1957 b l i j f t opmerkelijk. M o g e l i j k
ge-dijde het korstmos een halve eeuw geleden zo w e l i g bij gratie van de m e e u w e n p o e p . Of de sterk a f g e n o m e n hoeveelheid Saucijs-baardmos per se als een o n g u n s t i g t e k e n te zien is, m o e t in het m i d d e n w o r d e n gelaten. Over het algemeen past een lage biomassaproductie bij stabielere situaties dan een hoge.
• Een andere m o g e l i j k h e i d is dat de a f n a m e van Saucijs-baardmos aan daling van de pH d o o r oppervlakkige o n t k a l k i n g is t o e t e schrijven.
• De kalkarmoede indicerende soorten Schapenzuring, Boskrüiskruid en Kleine l e e u w e n t a n d w o r t e l e n g e m i d d e l d ondieper dan de k a l k m i n n e n d e D u i n d o o r n en V e l d h o n d s t o n g , w a t pleit voor het veronderstellen van oppervlakkige o n t k a l k i n g .
• Het v e r d w i j n e n van Kleverige reigersbek h o u d t w e l l i c h t v e r b a n d m e t de a f g e n o m e n beïn-vloeding d o o r m e e u w e n (vgl. B o e r b o o m 1960, p. 27-28).
• De invloed van Duindaalder o p de vegetatiestructuur en samenstelling verdient nader o n -derzoek: hoe reageert deze parasiet o p bekalking en op o n t k a l k i n g , w e l k e andere factoren begunstigen zijn o n t w i k k e l i n g , g e d r a a g t hij zich ten opzichte van C/adon/a-soorten als zwakteparasiet en vervult hij voor sommige andere, als gastheer ongeschikte korstmossen een faciliterende functie?
Mogelijke oorzaken van verdwijning in andere duingebieden, en beheersaanbevelingen
De Wassenaarse d u i n e n zijn het enige terrein in Nederland w a a r Saucijs-baardmos s t a n d h o u d t en, voor zover nu b e k e n d , ook het enige d u i n g e b i e d bezuiden de kalkgrens w a a r Eikenmos d u u r z a a m op de g r o n d groeit. Dat n o o p t t o t de vraag w a t er zo uniek is aan h u n gezamenlijke groeiplaats in de M e e u w e n h o e k . De extreme gevoeligheid van de eerste soort voor luchtveront-r e i n i g i n g (Puluchtveront-rvis e.a. 1992) kan niet als factoluchtveront-r w o luchtveront-r d e n aangevoeluchtveront-rd, o m d a t het m e t de luchtzui-verheid in de o m g e v i n g van Haarlem niet slechter, veeleer gunstiger is gesteld dan bij Wasse-naar.
Ketner-Oostra & Van der Loo (1998) en Ketner-Oostra & Sykora (2000 en in prep.) schrij-ven de recente a c h t e r u i t g a n g van 'terrestrisch groeiende e p i f y t e n ' en andere lichenen in de
Duin-Buntgras-associatie toe aan bemesting met stikstofverbindingen via de atmosfeer en aan
de sterke uitbreiding van de neofyt Grijs kronkelsteeltje {Campylopus introflexus). Inderdaad
worden Eikenmos en Grijs kronkelsteeltje volgens de beschikbare opnamen bijna nooit samen
aangetroffen. Voor de duinen ten zuiden van de kalkgrens gaat deze verklaring echter niet op,
omdat Eikenmos reeds vóór de sterke toeneming van de atmosferische belasting en de komst
van Grijs kronkelsteeltje op veel plekken als grondbewoner verdwenen was. Voor
Saucijs-baardmos geldt dit in nog sterkere mate.
Ongetwijfeld zijn her en der in de Hollandse duinen nog wel toppen te vinden die
ge-schikt lijken voor beide korstmossoorten, maar door een aantal oorzaken is het aantal van
der-gelijke duintoppen de laatste twee eeuwen sterk afgenomen. Aanzienlijke delen van de
binnen-duinen zijn afgegraven, andere delen bebost. In een terrein als de Kennemerbinnen-duinen zijn veel
duintoppen het voorwerp geworden van 'landschapsverfraaiing' door aanplanting van
boom-groepjes. Andere kregen de bestemming van uitzichtduin. Stuifplekken werden tot voor kort
met takkenschermen en door helmaanplanting bedwongen, en of deze vastlegging nu succes
had of niet - spontane vegetatieontwikkeling werd er in elk geval mee verhinderd. Dat dit
voor-al ook ten koste van de kansen voor korstmossen ging, mag duidelijk zijn.
Het weer in beweiding nemen van de duinen heeft op veel plaatsen variatie
terugge-bracht. Voor specifieke korstmossenmilieus, zoals uitgestoven laagten en kuilen in duintoppen, is
er echter geen gunstige uitwerking van te verwachten. Zowel de tred als de mestvracht van
gro-te grazers is meer dan kleine, breekbare, niet of zwak verankerde, traag groeiende organismen
zoals korstmossen verdragen. En onbegraasbare plekken, of ze nu met oneetbare planten bezet
zijn of juist uit open zand bestaan, nodigen hoefdieren dikwijls uit tot het maken van latrines.
Ten gunste van beweiding kan men aanvoeren dat Saucijs-baardmos in sommige duingebieden
veel voorkwam in een tijd waarin op uitgebreide schaal vee in de duinen graasde. Het is echter
de vraag of dit ook gold voor oudere, hoge duincomplexen in de binnenduinen, aangezien de
achterliggende dorpen zich koste wat kost tegen overstuiving teweer moesten stellen.
Ten behoeve van de korstmossen is herstel nodig van open, reliëfrijke, aan de
ongebro-ken zeewind blootgestelde en tevens onbeweide duinlandschappen. Vlak achter de zeereep zijn
geschikte milieus op meer plaatsen in stand gebleven dan in de binnenduinen, zodat juist de
laatste extra aandacht verdienen. Een goede gidsplant voor kansrijke plekken voor korstmossen
in het binnenduin lijkt Grijze bisschopmuts {Racomitrium canescens), een kenmerkend mos van
zwak gebufferd - gedeeltelijk maar niet volledig ontkalkt - duinzand, dat zich in bos- en
stru-weelrijke omgeving lang kan handhaven. Voor de monitoring van herstel is Eikenmos mede
daarom een belangrijke soort, omdat dit korstmos opnieuw geschikt geworden plekken veel
sneller kan bereiken dan bijvoorbeeld Saucijs-baardmos of de uit ons land verdwenen Evernia
divaricata: als epifyt is Eikenmos nog volop aanwezig, juist ook in de duinen.
Uiteraard zal een afweging moeten worden gemaakt tegen andere (mycologische,
recre-atieve, planologische) belangen, maar het kappen van aangeplant loof- of naaldhout op hoge
ruggen en toppen in de binnenduinen moet zeker in overweging genomen worden. Juist in
duintoppen kunnen stuifkuilen ontstaan die kansen bieden aan bijzondere korstmossen. Een
duintop mag dan ook niet automatisch tot uitzichtpunt worden ... gepromoveerd of
gedegra-deerd?
Dankwoord
De aanleiding tot dit artikel werd gevormd door gezamenlijke excursies met Harrie van der
Ha-gen en Eddy van der Meijden, die tevens de rol van klankbord op zich namen. Harrie verschafte
bovendien belangrijk archiefmateriaal, waaraan vondstgegevens en vegetatieopnamen ontleend
zijn. Ook werden opnamen verkregen van Provincie Zuid-Holland dank zij de hulpvaardigheid
van Leo Jalink en Bart Dijkstra. Op het Nationaal Herbarium Nederland te Leiden was Gerard
Thijsse behulpzaam bij het opsporen van L/snea-collecties, w a t als extraatje een vermiste o p n a m e opleverde. Van de o p m e r k i n g e n die M a a r t e n Brand aan deze collecties had t o e g e v o e g d , w e r d dankbaar gebruik gemaakt. A n d r é A p t r o o t , Klaas van Dort, Kok van Herk, Rita Ketner-Oostra en Laurens Sparrius leverden commentaar en aanvullende gegevens. V o o r a l m e t b e t r e k k i n g t o t het terrestrisch v o o r k o m e n van Eikenmos boden h u n o p m e r k i n g e n n i e u w e gezichtspunten, w a t leidde t o t het herschrijven van de desbetreffende paragraaf. Allen g e l d t m i j n hartelijke dank.
Literatuur
Abeleven ThHAJ (1898). Prodromus Florae Batavae, ed. 2, 11(2). Nieuwe lijst der Nederlandsche Korstmossen. MacDo-nald, Nijmegen, 74 pp.
Aptroot A & H Kloen (1984). Lichenen in het Lauwerszeegebied. Buxbaumiella 16: 30-35.
Aptroot A, CM van Herk, LB Sparrius & JL Spier (2000). Excursie naar de duinen bij Wassenaar, met de terrestrische vindplaats van Usnea articulata en twee nieuwe parasieten op Peltigera. Buxbaumiella 52; 37-40.
Barendregt A (1980). Flora en vegetatie van het Zwanenwater. Doctoraal-verslag vakgroep vegetatiekunde en botani-sche oecologie. Rijksuniversiteit Utrecht, 115 pp.
Barkman JJ (1958). Phytosociology and ecology of cryptogamic epiphytes, including a taxonomie survey and descrip-tion of their vegetadescrip-tion units in Europe. Van Gorcum, Assen, 628 pp.
Boerboom JHA (1960). De plantengemeenschappen van de Wassenaarse Duinen. Dissertatie Landbouwhogeschool Wageningen. Mededelingen Landbouwhogeschool Wageningen 60-10, 135 pp.
Bondam R & WG Top Jz (1849). Flora Campensis. Naamlijst der zigtbaarbloeijende en van een gedeelte der bedekt-bloeijende planten, welke in de omstreken van Kampen, in het wild groeijende, gevonden worden. Fels, Kam-pen, 55 pp.
Bosch RB van den (1853). Prodromus Florae Batavae 11(2). (Plantae cellulares. Lichenes, Byssaceae et Algae.) Pp. 117-301.
Brand M (1975). De lichenen van de Vlieland-excursie. Buxbaumiella 4; 76-87. Brand M (1993). Terrestrische lichenen in de duinen. Buxbaumiella 30; 4-10.
Brand M & H Sipman (1972). Ameland - de excursie lichenologisch. Buxbaumiella 2; 38-45. Dobben HF van (1984). Geschiedenis van de lichenologie in Nederland. Buxbaumiella 16; 7-10.
Duvigneaud J (1965). Présence des lichens Parmelia physodes, P. caperata, Evernia prunastri et Ramalina farinacea dans les pelouses de la Champagne Crayeuse (France). Bulletin de la Société royale de Botanique de Belgique 99; 13-17.
Eeden FW van (1874). Lijst der planten, die in de Nederlandsche Duinstreken gevonden zijn. Nederlandsch Kruidkun-dig Archief 11(4): 360-451.
Ehrhart F (1738) Meine Reise nach der Grafschaft Bentheim, und von da nach Holland, nebst der Retour nach G=Herrenhausen. Hannoverisches Magasis 21 ;kolom 177-296
Ernst WHO & J van Andel (1985). Autoecologie. A. Adaptaties, voornamelijk van oecofysiologische aard. In; K. Bakker e.a. (red.). Inleiding tot de oecologie. Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht, pp. 70-100.
Gorter D de (1767). Flora Belgica exhibens Plantas per Foederatum Belgium crescentes. Abr. a Paddenburg, Trajectum ad Rhenum, 420 pp.
Gorter D de (1781). Flora VII Provinciarum Belgii Foederati indigena. CH. Bohn & fil., Harlemi, 378 pp. Hall HC van (1840). Lichenes. Flora Belgii Septentrionalis 11(2). Sepp, Amsterdam, pp. 235-351. Harmsen G (1998). Passie voor mossen. KNNV Uitgeverij, Utrecht, 120 pp.
Herk K van & A Aptroot (2004). Veldgids korstmossen. KNNV Uitgeverij, Utrecht, 424 pp.
Hoffmann ME & V Westhoff (1951). Flora en vegetatie van de Verbrande Pan bij Bergen (N.H.). De begroeiing van een "kalkgrensgebied" tussen Duin- en Waddendistrict. De Levende Natuur 54; 45-51, 74-79 en 92-98.
Holkema F (1870). De plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden; Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottum. Eene bijdrage tot de Flora van Nederland. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen. Holkema, Amsterdam, 268 pp.
Keizer PJ (1981). Verslag van een excursie in de duinen bij de goudmijnen Mine d'Or. Kruipnieuws 42(2); 4-8. Ketner-Oostra R (1972). Het terrestrisch voorkomen van Alectoria fuscescens in de droge duinen van Terschelling.
Gorteria 6; 103-107.
Ketner-Oostra R & H van der Loo (1998). Is Lichen-rich Dry Dune Grassland (Violo-Corynephoretum dunense) on the Verge of Disappearing from the West-Frisian Islands, through Aerial Eutrophication? Senckenbergiana mari-tima 29; 45-49.
Ketner-Oostra R & KV Sykora (2000). Vegetation succession and lichen diversity on dry coastal calcium-poor dunes and the impact of management experiments. Journal of Coastal Conservation 6; 191-206.
Ketner-Oostra R & KV Sykora (in prep.). Decline of lichen-diversity in calcium-poor dune vegetation since the 1970s, related to grass and moss encroachment. Phytocoenologia (geaccepteerd).
Koutstaal BP & HJM Sipman (1977). De korstmossen van de Middelplaten. De Levende Natuur 80: 248-260. Lamarck JB de & AP Decandolle (1805). Flore frangaise, ou descriptions succinctes de toutes les plants qui croissant
naturellement en France. Tome second. Agasse, Pans, 600 pp.
Lensink BM & JJ Barkman (1957). Excursierapport Staatsbosbeheer 'Meyendel als groeiplaats van Usnea articulata (lichenen)', 27 februari 1957.
Masselink AK (1994). Pionier- en licheenrijke begroeiingen op stuifzanden benoorden de grote rivieren; typologie en syntaxonomie. Stratiotes 8; 32-62.
Meijden E van der (2001). Usnea articulata, een baardmos dat in Meijendel op zand groeit. Holland's Duinen 38; 38-41.
Molkenboer JH (1850). [Verslag van de Conservator Herbarii.j Nederlandsch Kruidkundig Archief 1(2); 67-76.
Purvis OW, BJ Coppins, DL Hawksworth. PW James & DM Moore (1992). The Lichen Flora of Great Britain and Ireland. The British Lichen Society, London, 710 pp.
Rubers WV (1978). Over het terrestrisch voorkomen van Dicranoweisia cirrata op de Waddeneilanden. De Levende Natuur 81; 128-142.
Sparrius LB, A Aptroot & CM van Herk (2001). Landelijk Meetnet Korstmossen. Inhoudelijke rapportage 2000. Bux-baumiella 58, 44 pp.
Vaickenier Suringar J (1927). De botanicus Jakob Friedrich Ehrhart en zijn bezoek aan ons land in 1782. Nededandsch Kruidkundig Archief 1926; 118-149.
Weeda EJ, H Doing & JHJ Schaminée (1996). Koelerio-Corynephoretea, in; JHJ Schaminée, AHF Stortelder & EJ Weeda (red.). De vegetatie van Nederland 3. Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Opu-lus Press, Uppsala/Leiden, pp. 61-144.
Westhoff V & MF van Oosten (1991). De plantengroei van de Waddeneilanden. Natuurhistorische Bibliotheek KNNV 53. Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht, 419 pp.
P h i e o - T o r t u l e t u m Violo-Corynephoretum
typicum cladonietosum brachythecietosum koelerletosum typicum
Carex arenaria, Corynephorus canescens, Festuca rubra cupressiforme, Ceratodon purpureus, Cladonia foliacea,
s.laL, Ammophila arenaria, Viola curtisii, Hypnum C. furcata
Galium verum, Koeleria macrantha, Cerastium semidecandrum, Phleum arenarium, Sedum acre, Myosotis ramosissima, Cladonia rangiformis
Erophila verna, Veronica an/ensis, Saxifraga tridactylites, nis repens subsp. repens, Syntrichia ruralis var arenicola
Ono- Rumex acetosella, Dicranum scoparium,
Polytrichum piliferum, Cladonia glauca, Cladina portentosa
Cynoglossum officinale, Erodium cicutari-um subsp. dunense
Jasione montana, Hieracium umbellatum, Hypochaeris radicata, Viola canina, Leontodon saxatilis
Senecio Erodium Calamagrostis jacobaea lebelii epigejos Racomitrium canescens Cetraria Evernia aculeata prunastri Ditrichum flexicaule, Usnea articulata, Diploschistes mus-corum, facul-tatief-epilithische kors-tmossen Arenaria serpylli-folia, Vicia lathy-roides, Anthyllis vulneraria, Brachythecium albicans Teesdalia nudicaulis, Polytrichum juniperinum, Cladina ciliata Cephaloziella diva-ricata, Cladonia floerkeana, C . c o c -cifera, Hypo-gymnia physodes e.a. epifyten
Figuur 3. Schematisch overzicht van kenmerkende soortengroepen van de Duinsterretjes-associatie (Phleo-Tortuletum ruraliformis) en de Duin-Buntgras-associatie (Violo-Corynephoretum) en hun subassociaties. Namen van korstmossen zijn vet gezet, van mossen gecursiveerd. De twee subassociaties van het Violo-Corynephoretum worden in de tekst niet ter sprake gebracht.
Tabel 1. Vegetatieopnamen met Saucijs-baardmos (Usnea articulata) en Eikenmos (Evernia prunastri) uit de Wassenaarse duinen.
N u m m e r o p n a m e A u i e u t
J a a i ( 1 9 5 6 - 2 0 0 1 )
Terreindeel (binnen W a s s e n a a r s e duinen) o p p e r v l a k t e (m2)
Totale bedekking (%) Bedekking kruidlaag (%) Bedekking mossen & k o r s t m o s s e n (%) G e m i d d e k l e hoogie kruidlaag (cm) Maximale hoogte kruidlaag ( c m ) inclinatie (gradan) Aantal soorten L i c h e n t n : U s n e a a r t i c u l a t a E v e r n i a p r u n a s t r i C l a d o n i a p o c i l l u m / g r a y i C l a d o n i a f u r c a t a C e t r a i i a a c u l e a t a C l a d o n i a r a n g i f o r m i s C l a d o n i a f o l i a c e a D i p l o s c h i s t e s m u s c o r u m H y p o g y m n i a p h y s o d e s C l a d i n a a r b u s c u l a C l a d o n i a h u m i l i s C l a d o n i a s u b u l a t a C l a d o n i a r a m u l o s a C l a d o n i a m a c i l e n t a C l a d o n i a g l a u c a T o p k a p s e l m o s s e n : S y n t r i c h i a r u r a l i s v a r . a r e n i c o l a I C e r a t o d o n p u r p u r e u s I T o r t e t i a f l a v o v i r e n s B r y u m a t g e n t e u m D i t r i c h u m f l e x i c a u l e I B r y u m c a p i l l a r e S y n t r i c h i a c a l c i c o t a R a c o m i t r i u m c a n e s c e n s I C a m p y l o p u s i n t r o f l e x u s B r y u m s p e c . P o l y l f i c h u m p i l i f e r u m D i c r a n u m s c o p a r i u m P l a g i o m n i u m a f f i n e P o l y t r i c h u m j u n i p e r i n u m S l a a p m o s s e n : H y p n u m c u p r e s s i f o r m e ( v a r . l a c u n o s u m ) P s e u d o s c l e r o p o d i u m p u r u m H y p n u m j u t l a n d i c u m B e b l a d e r d l e v e r m o s : C e p h a l o z i e l l a d i v a r i c a t a E e n j a r i g e v a a t p l a n t e n : C e r a s t i u m s e m i d e c a n d r u m P h l e u m a r e n a r i u m E r o p h i l a v e r n a S a x i f r a g a t r i d a c t y l i t e s M y o s o t i s r a m o s i s s i m a V i c i a l a t h y r o i d e s E f o d i u m l e b e l i i E r o d i u m c i c u t a r i u m s u b s p d u n e n s e S e n e c i o s y l v a t i c u s V e r o n i c a a r v e n s i s C a r d a m i n e h i r s u t a C o c h t e a r i a d a n i c a A i r a p r a e c o x P T c P T P T c P T c 1 1 > 4
•
a 7 • 1 1 1 0 1 1 1 z 1 3 14 1 1 1 1 1 1 7 1 0 1 9 B b B B D B D B b B b B b W h 1 w K M W H W H W H M W HW 1 v D v D v D s S 'SS •57 ' 5 7 • 5 7 ' 5 0 ' 5 9 • 5 9 '81 1 • 0 1 0 1 0 1 • 0 1 0 1 '01 1 0 0 • 0 0 • 0 0 • 0 0 0 0 O R M-7 M D M D M D M D M D M-? 1 M D M K M K M K M K MK 1 M K M K M K M K v M a 4 5 1 0 3 3 1 O . S 10 1 2 2 . 2 2 , : 2 2 , 2 4 1 4 4 2 2 eo 6 0 B 5 8 0 9 5 1 1 2S 3 0 3 0 2 0 1 1 5 1 0 t o 1 0 1 0 t o 1 1 4 1 4 1 4 1 4 3 0 4 0 3 0 6 0 1 1 0 1 0 1 0 4 5 1 0 2 0 1 as 6 3 1 3 S B 1 0 1 0 S 1 3 5 3 4 5 3 1 5 5 1 « 2 0 2 0 1 0 1 B 1 5 1 5 1 5 I S 20 1 1 0 1 0 1 0 2 0 O O N O W N W Z O Z W Z W W 1 N Z O Z Z W Z Z W Z W 1 z N N N I S 3 - 5 S 0 " S s 8 1 0 0 1 3 3 1 2 1 0 S 1 1 1 1 1 1 1 1 9 2 4 2 0 1 6 2 0 1 4 1 9 22 1 2 3 2 5 1 9 2 4 1 6 19 1 2 2 2 4 3 0 3 2 12 2 3 2 3 ^, +, ]
1 1 1 1 1 1 r 2 m 2 m 1 2 + r 2 1 *i
1 •f 1 . j + + 1 + 1 1 -f * * . 1 r . 1 2 a + 2 m 2 2 2 1 1 1 + 11 + 1 r + 1 -f * 1 3 -F- 1 1 1 + • 1 -t- 2 m + 2 + 1•»
1 2b 1 2a 2 m 2 m 3 2 a 2b 1 4 3 2m 2 a * - 1 + 2 a 2 a 2 a * 1 2 b * P T P T P T P T P T P T b 2m 2m O v e r b l i j v e n d e g r a s a c h t l g e n : S t r u i k ( l a a g b l i f v e n d ) : H i p p o p h a e r h a m n o i d e s 2 a 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m 2 a 2 m 2 b 2 m 2 m 2 m 2iTl 1 2 m t 1 2 m 1 + 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m 2 m F e s t u c a f u b r a s l a l . ( i n c l F a r e n a r i a ) 2 2 2 2 2 2 2 . i + 2 m 1 1 1 2m 1 + + •F 2 m C o r y n e p h o r u s c a n e s c e n s P T 2 1•*
2 2 1 1 2 a 1 2 m 2 a 1 1 2 a 2a 1 2 m 2 a 2 a 2 a C a r e x a r e n a r i a + r + 1 -F- * 1 1 1 1 1 + 1 j + 2 m 2m 1 2 b K o e l e r i a m a c r a n t h a P T 2 2 1 -»- * 1 2 a 1 1 2 a 1 1 i 2 m 2 m H e l i c t o t r i c h o n p u b e s c e n s 2 1i
A m m o p h i l a a r e n a r i a + 1. i
* L u z u l a c a m p e s t r i s * 1 *i
•*
2 a A g r o s t i s v i n e a l i s • 1. i
2 a F e s t u c a f i l i f o r m i s. i
2 m C a l a m a g r o s t i s e p i g e j o s 1 • A n d e r » o v e r b l i j v e n d e o f m e e r j a r i g e v a a t p l a n t e n :i
1 S e d u m a c r e P T 2 2 2 2 2 2 2 • 1 1*•
2 m * * S e n e c i o j a c o b a e a -f r -•- 1 2 a * + 1 r -* 1 * f * * V i o l a c u r t i s i i P T * f * * \ . j G a l i u m v e r u m 1 1 1 1 * 1 1 . 1 2 m * O n o n i s r e p e n s s u b s p r e p e n s r - 1 •F r . 1 C y n o g l o s s u m o f f i c i n a l e P T r ••• r r r 1 r * L e o n t o d o n s a x a t i l i s P T b 1 1 + 1 + . 1 T a r a x a c u m s p e c . • •F, i
T h y m u s p u l e g i o i d e s 1 ri
R u m e x a c e t o s e l l aI
2 m1
2 m * * 'sAuteurs: B = J.J. Barkman; Bb = J.H.A. Boerboom ; D = H. Doing; vD = K.W. van Dort; H = H.G.J.M. van der Hagen M = E. van der Meijden; S = J.C.P.M. van de Sande; W = E.J. Weeda; Wh = V. Westhoff.
Terreindelen: MD = /Weeuiven/ioefc, westelijk deel ruim '/i km ten ZO van Hotel Duinoord; MK = Meeuwenhoek, ooste-lijk deel nabij De Klip; M-? = Meeuwenhoek, niet nader te lokaliseren; OR = Oude Rijs; vM = vallei Meijendel (ten O. van de boerderij)
PT = mef zwaartepunt in het Phleo-Tortuletum ruraliformis
PTb, PTc = binnen het Phleo-Tortuletum zwaartepunt in de subassociatie brachythecietosum resp. cladonietosum
Tabel 2. Presentietabel van opnamen met terrestrisch groeiend Eikenmos (Evernia prunastri) in enige duin-gebieden.
Presentie als percentage, gemiddelde bedekking in klassen weergegeven (+ = 5-10 %, I = 70-20 %, II = 20-40 %, lil = 40-60 %, IV = 60-80 %, V= 80-100 %). Soorten die slechts In een of twee opnamen in geringe hoe-veelheid voorkomen, zijn weggelaten.
PT = met zwaartepunt in het Phleo-Tortuletum ruraliformis; VC = met zwaartepunt in het Violo-Corynephoretum; & = in beide associaties veel voorkomend.
Met asterisk gemerkt zijn soorten die In de regel epifytisch groeien.
Gebied Wassenaar B e r g e n ! Ameland Terschelling Wassenaar Bergen / Ameland Terschelling
Callantsoog Callantsoog
Periode 1956-2001 1948-1977 1969-1971 1938-1995 1956-2001 1948-1977 1969-1971 1938-1995
Aantal opnamen 10 4 g 50 10 4 8 50
Korstmossen:
-Evemia prunastri VC 100 100 100 100 Eenjarige vaatplanten:
Usnea articulata PT 80 * Erodium glutinosum PT 30 • Diploschistes muscortjm PT 50 • Saxifraga tridactylites PT 40
Cladonia rangiformis PT 40 1 13 26 1 Erodium cicutarium subsp. dunense PT 40 25
Cladonia foliacea S. 80 1 75 1 100 + 64 • Phleum arenarium PT 90 25 13 14 Cetraria aculeata l 50 • 75 • 100 7 2 * Myosotis ramosissima PT 30 25 Oadonia furcata s. 40 75 1 88 + 66 * Erophila verna PT 50 25 4 Cladonia pocillunVgrayi 20 50 63 50 Cerastium semidecandrum PT 90 • 25 14 'Hypogymnia physodes VC 10 50 88 74 1 Aira praecox VC 50 42 Cladina artxiscula (md c mms) VC 50 II 12 Vicia lathyroides PT 13 8
'Parmelia sulcata vc 25 e Cerastium diffusum 12
Cladonia floeri^eana VC 25 22 Arenaria serpyIHfolia PT 8
Cladoriia subulata vc 25 13 12
Cladonia ramulosa vc 25 13 14 Overblijvende grasachtlgen:
'Platismatia glauca vc 25 13 14 Koeleria macraritha PT 50 * 50 •
Cladonia gracilis vc 25 II 13 16 Calamagrostis epigejos PT 10 25 4 Cladina portentosa vc 50 • 88 * 36 F e s t u c a r u b r a S L (md F arenaria) S 90 + 75 68 Cladonia glauca vc 25 88 • 38 Corynephorus canescens 90 • 75 + 100 + 86 1
Cladina ciliata vc 75 e Carex areriana
•
80 100 88 82'Bryoria fuscescens vc 25 2 Festuca filiformis 10 75 13 6
Cladonia gracilis vc 38 16 Luzula campestris 20 50 7S 32
'Pseudevernia furfuracea vc 13 8 Ammophila arenaria a 10 25 88 78
Cladonia coccifera vc 13 34 Agrostis capillans 13 8
'Hypogymnia tubulosa vc 18 Holcus lariatus 13 8
' U s n e a . d i v s p p (non U arlicuiata) vc 16 Anthoxanthum odoratum 6 +
Cladonia spec 10 Poa pratensis 6 +
Peltigera rufescens 10
Cladonia macilenta vc 10 Andere overblijvende of meerjarige vaatplanten:
Peltigera neckeri 8 Cynoglossum officinale PT 30
Cladonia squamosa vc 8 Taraxacum spec 20 12
Placynthiella uiiginosa 8 Senecio jacobaea PT 60 12
Sedum acre PT 80 + 50 38 16
Topkapselmossen: Rumex acetosella VC 40 1 25 13 22
Ditrichum flexicaule PT 20 25 Galium vemm
«
30 50 38 14Bryum capillare 20 4 * Viola curtisii 30 25 63 30
Biyum spec. 20 8 Leontodon saxatilis t 30 63 36
Syntrichia ruralis var arenicola PT 80 25 16 • Galium mollugo 25 25 Ceratodon purpureus s. 50 1 25 1 75 46 + Veronica officinalis 25 13 10 Racomrtrium canescens s 10 50 25 • 4 V Viola canina VC 50 38 64 Dicranum scoparium vc 10 75 1 88 II 58 II Jasione montana VC 25 88 86 Polytrichum juriipennum vc 10 50 + 75 1 20 Hieracium umtjellatum VC 25 63 90
Polytrichum pilifetum vc 25 13 10 II Lotus corniculatus 25 32
'Dicranoweisia cirrata vc 6 Leontodon autumnalis 38 8
Polypodium vulgare 25 32 1
Slaapmossen: Hypochaeris radicata VC 38 60
Hypnum cupressiforme s. 40 75 + 100 1 50 • Anthyllis vulneraria PT 24
Pseudoscleropodium purum 10 II e Pyrola rotundifolia 6 II
Hypnum Jutlandicum 10 12 •
Brachythecium albicans PT 22 + Struiken (laag blijvend):
Brachythecium rutabulum 8 * Hippophae rhamnoides PT 30 38 14 +
Eurtiynchium praelongum 8 Rosa pimpinellifolia t 50 III
Empetrum nigrum 42 1
Bebladerde levermossen: Salix repens 22 II
Cephaloziella divaricata vc 10 13 • 28 1 Calluna vulgaris 10
Cephaloziella spec. 8
Lophocolea bidentata 8