• No results found

Expliciet en impliciet zelfbeeld bij kinderen en adolescenten : interactie, discrepantie en samenhang met internaliserende problematiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Expliciet en impliciet zelfbeeld bij kinderen en adolescenten : interactie, discrepantie en samenhang met internaliserende problematiek"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

MASTERTHESE

Expliciet en Impliciet Zelfbeeld bij Kinderen en

Adolescenten: Interactie, Discrepantie en Samenhang met

Internaliserende Problematiek

Lotte van Marwijk

10204881

Juli 2017

Begeleider: Marija Maric

(2)

1

Inhoudsopgave

Abstract ... 2

Inleiding ... 3

Internaliserende Problematiek bij Kinderen en Adolescenten ... 3

Zelfbeeld als Belangrijke Factor bij Internaliserende Problematiek ... 3

Hoog en Laag Zelfbeeld ... 4

Impliciet en Expliciet Zelfbeeld & Dual Processing Theory ... 4

Impliciet en Expliciet Zelfbeeld & Internaliserende Problematiek ... 5

Discrepantie tussen Expliciet en Impliciet Zelfbeeld ... 6

Relevantie ... 8

Beschrijving Hypothesen en Opzet ... 8

Methode ... 10

Deelnemers ... 10

Procedure ... 10

Materialen ... 10

Data-analyse ... 13

Resultaten ... 15

Scoring IAT ... 15

Descriptives en Correlaties ... 15

Expliciet en Impliciet Zelfbeeld & de Interactie ... 16

De Grootte en de Richting van de Discrepantie & de Interactie ... 17

Discussie & Conclusies ... 19

Doel van het Onderzoek ... 19

Samenvatting Resultaten ... 19

Vergelijking Eerder Onderzoek ... 19

Verklaring Resultaten ... 20

Tekortkomingen ... 22

Aanbevelingen Vervolgonderzoek ... 22

Klinische Implicaties & Conclusie ... 23

(3)

2

Abstract

In deze studie is onderzocht of er een samenhang is tussen expliciet zelfbeeld en impliciet zelfbeeld en het hebben van internaliserende problemen zoals angst- en depressiesymptomen bij kinderen en adolescenten in de algemene populatie. Daarnaast wordt er onderzocht of er sprake is van een samenhang tussen discrepantie tussen het expliciete en impliciete zelfbeeld en internaliserende problemen en of de grootte en de richting van de

discrepantie hierbij van belang zijn. Dit is onderzocht bij 375 kinderen en adolescenten. De gemiddelde leeftijd was 11.2 jaar (SD = 4.75; jongens= 48.1%) uit het reguliere basis- en middelbare onderwijs. Het expliciete zelfbeeld is gemeten door de Rosenberg Self-Esteem Scale en het impliciete zelfbeeld is gemeten door middel van een Impliciete Associatie Test. Uit de resultaten is gebleken dat er een samenhang is tussen expliciet zelfbeeld en internaliserende problemen. Er is geen samenhang gevonden tussen impliciet zelfbeeld en internaliserende problemen. Deze discrepantie in het zelfbeeld hangt wel samen met internaliserende problemen, de grootte van de discrepantie bleek hierbij van belang. Dit geldt voor een damaged zelfbeeld, dat bestaat uit een laag expliciet en hoog impliciet zelfbeeld. Nader onderzoek naar de rol van de discrepantie in het zelfbeeld bij het ontstaan van internaliserende problematiek bij kinderen en adolescenten zou een interessante nieuwe focus kunnen zijn voor verder onderzoek en behandeling.

(4)

3

Inleiding

Internaliserende Problematiek bij Kinderen en Adolescenten

De kindertijd en de adolescentie zijn kwetsbare periodes voor het ontwikkelen van psychische symptomen (Dumont & Provost, 1998). Deze symptomen kunnen bij kinderen en adolescenten een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van psychiatrische stoornissen in de kindertijd, adolescentie of in de volwassenheid (Roza, Hofstra, Van der Ende, & Verhulst, 2003). Bij kinderen (Koot, Ferdinand, & Vlieger-Smid, 2002) en adolescenten (Kashani & Orvaschel, 1990) zijn de meest voorkomende en gerapporteerde psychische symptomen internaliserende symptomen, en met name angstsymptomen. In de adolescentie neemt het risico op het ontwikkelen van internaliserende problemen, zoals angst- (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler, & Angold, 2003) en

depressiesymptomen (Saluja, Iachan, Scheidt, Overpeck, Sun, & Giedd, 2004) vaak nog toe. Internaliserende problemen kunnen grote consequenties hebben voor de verdere ontwikkeling van kinderen en adolescenten en kunnen ze leiden tot verschillende angst- en depressiestoornissen in de volwassenheid (Pine, Cohen, Cohen & Brook, 1999; Pine, Cohen, Gurley, Brook & Ma, 1998).

Zelfbeeld als Belangrijke Factor bij Internaliserende Problematiek

Om meer te weten te komen over de etiologie van internaliserende problematiek bij kinderen en

adolescenten, wordt steeds meer onderzoek gedaan (Abela & Taylor, 2003; Roza et al., 2003; Sowislo & Orth, 2013). Een van de belangrijkste individuele factoren die mee zou spelen in de ontwikkeling van internaliserende

problematiek is het zelfbeeld (Dekovic, 1999; Sowislo & Orth, 2013). Het zelfbeeld wordt omschreven als de manier waarop mensen zichzelf zien en evalueren (Dijksterhuis, 2006). Het hebben van negatieve en instabiele

zelfevaluaties, en dus een negatief zelfbeeld, is een diagnostisch criterium voor meerdere stoornissen zoals bijvoorbeeld eetstoornissen en schizofrene stoornissen (Bos, Huijding, Muris, Vogel & Biesheuvel, 2010; O’Brien, Bartoletti & Leitzel, 2006) en wordt geassocieerd met meerdere vormen van problematiek bij kinderen en

adolescenten (Sowislo & Orth, 2013). Nader onderzoek naar de rol van het zelfbeeld zou dus veel kennis opleveren over internaliserende problematiek bij kinderen en jongeren en naar het eventueel voorkomen van deze symptomen en stoornissen. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat interventies die gericht zijn op het zelfbeeld effectief zijn voor kinderen met internaliserende problemen (Haney & Durlak, 1998; Van Tuijl, De Jong, Sportel, De Hullu, & Nauta, 2014). Hoe dit precies werkt en op welke delen of aspecten van het zelfbeeld hierbij betrokken zijn, is echter nog niet duidelijk.

(5)

4

Hoog en Laag Zelfbeeld

Zelfbeeld kan in verschillende mate aanwezig zijn. In dit onderzoek bepaalt de mate waarin er een positief zelfbeeld aanwezig is, of er sprake is van een hoog of een laag zelfbeeld. Uit onderzoek is gebleken dat het hebben van een hoger zelfbeeld positieve gevolgen heeft voor adolescenten in de algemene populatie; het hangt samen met meer gevoelens van geluk en competentie, het kan ervoor zorgen dat adolescenten veerkrachtiger zijn na negatieve ervaringen en zich beter kunnen aanpassen na stressvolle gebeurtenissen en het kan hen beschermen tegen psychopathologie (Baumeister, Campbell, Krueger & Vohs, 2003; Dumont & Provost, 1999). Daarnaast zorgt het voor een buffer tegen angst en depressieve gevoelens (Greenberg et al. 1992) en kan het adolescenten in de

algemene populatie beschermen tegen het ontwikkelen van psychopathologische symptomen. Het tegenovergestelde is gebleken voor het hebben van een laag zelfbeeld; het kan zorgen voor een slechtere fysieke en mentale

gezondheid en kan negatieve gevolgen hebben voor de verdere ontwikkeling van adolescenten, zoals slechtere economische vooruitzichten en criminaliteit (Trzesniewksi, Donnellan, Moffitt, Robins, Poulton, & Caspi, 2006). Het hebben van een laag zelfbeeld kan bij hen leiden tot een depressieve stoornis (Brage & Meredith, 1994). Naast depressieve symptomen, zijn ook angstsymptomen gerelateerd aan een laag zelfbeeld bij adolescenten (Bos et al., 2010). Voor zowel angst- als depressie symptomen kan het hebben van een laag zelfbeeld adolescenten uit de algemene populatie kwetsbaarder maken en een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van deze symptomen en eventuele latere stoornissen (Leeuwis, Koot, Creemers & Van Lier, 2015; Sowislo & Orth, 2013; Van Tuil et al., 2016).

Impliciet en Expliciet Zelfbeeld & Dual Processing Theory

Onderzoek naar het zelfbeeld gaat in de meeste gevallen over een globaal zelfbeeld. Het globale zelfbeeld wordt gemeten aan de hand van zelfrapportage vragenlijsten; dit is een expliciete manier om zelfbeeld te meten (Bos et al. 2010). Er is echter gebleken dat het zelfbeeld, naast een expliciet deel, ook een impliciet deel heeft

(Dijksterhuis, 2006; Greenwald & Banaji, 1995). Het expliciete zelfbeeld is het bewuste gevoel van zelfwaarde en acceptatie van een individu (Creemers, Scholte, Engels, Prinstein, & Wiers 2012; Rosenberg, 1965), terwijl het impliciete zelfbeeld de automatische en onbewuste representatie van het zelf is (Greenwald & Banaji, 1995).

De dual processing theory stelt dat er twee grotendeels onafhankelijke processen verantwoordelijk zijn voor de informatieverwerking in het brein; de cognitieve en de ervaringsgerichte modus (Creemers Scholte, Engels,

Prinstein, & Wiers, 2013; Epstein, 1994). In de cognitieve modus wordt informatie bewust en rationeel verwerkt, en dus expliciet verwerkt. Het expliciete zelfbeeld is een product van de ervaringsgericht modus. Men heeft het

(6)

5

expliciete zelfbeeld grotendeels onder controle en kan hier zelf een zekere mate van invloed op uitoefenen (Wiers et al., 2007). Deze expliciete zelfevaluaties vormen zich door het rationeel en bewust verwerken van zelf-relevante stimuli. In de ervaringsgerichte modus wordt de informatie echter impliciet verwerkt, dit gebeurt spontaan, snel en onbewust, en het brein verwerkt de informatie sneller en efficiënter dan in de cognitieve modus (Evans, 2003; Greenwald & Banaji, 1995). De schema's die mensen maken wanneer zij de ervaringsgerichte modus gebruiken zijn generalisaties over de wereld en het zelf en zijn gebaseerd op emotioneel significante impliciete ervaringen. Deze modus is onbewust en hierdoor is de informatie die hierin wordt verwerkt nauwelijks bewust beschikbaar in de cognitieve modus (Epstein & Pacini, 1999). Het impliciete zelfbeeld is een product van de ervaringsgerichte modus. Dit is het deel van het zelfbeeld waar men dus niet bewust invloed op kan uitoefenen en is het aspect van het zelfbeeld dat meer automatisch ontstaat (Bargh, 1994; Farnham, Greenwald & Banaji, 1999; Greenwald & Banaji, 1995; Rudolph, Schröder-Abé, Riketta, Schütz, 2010; Van Tuijl et al., 2016). Dit aspect van het zelfbeeld vormt zich door automatisch en intuïtief zelf-relevante stimuli te verwerken (Dijksterhuis, 2006; Epstein & Morling, 1995).

Een impliciete meting is een indirecte meting van gedrag (Fazio & Olson, 2003) en het meet dus het gedrag dat niet gemeten kan worden met zelfrapportage metingen (Wiers et al., 2007). Er wordt dus een ander proces gemeten, dit blijkt eveneens uit de zwakke correlatie tussen de twee processen (Farnham, Greenwald & Banaji, 1999). De expliciete meting die in dit onderzoek gebruikt wordt is de Rosenberg Self-Esteem-Scale (RSES; Rosenberg, 1965). Dit is een vragenlijst waarin kinderen en adolescenten expliciet moeten aangeven hoe zij zichzelf moeten evalueren. Een voorbeeld van antwoord van een persoon met een hoog expliciet zelfbeeld zou het maximaal aantal punten op de stelling: “Ik denk dat ik evenveel waard ben als mijn leeftijdsgenoten” kunnen zijn. De impliciete zelfbeeldmeting die in dit onderzoek uitgevoerd zal worden is een Impliciete Associatie Test (IAT; Creemers et al. 2013). Deze impliciete meting meet de associaties van de persoon met congruente woorden en met incongruente woorden. Een voorbeeld van een antwoord van een persoon met een hoog impliciet zelfbeeld is een snellere reactietijd op de “leuk” en “ik”, dan “leuk” en “hij”. Het woord “leuk” wordt dan sneller gekoppeld aan het zelf, dan aan de ander.

Impliciet en Expliciet Zelfbeeld & Internaliserende Problematiek

Uit onderzoek is gebleken dat er een duidelijke samenhang is tussen het expliciete zelfbeeld en

internaliserende problemen bij adolescenten uit de algemene populatie (Brage & Meredith, 1994). Het hebben van een laag expliciet zelfbeeld blijkt bij hen een voorspeller voor de aanwezigheid van depressiesymptomen en sociale angstsymptomen (De Jong, Sportel, De Hullu & Nauta, 2012; Van Tuijl et al., 2014) en daarnaast blijken expliciete

(7)

6

zelfbeeld interventies werkzaam ter preventie van depressiesymptomen en sociale angstsymptomen (Van Tuijl et al., 2014).

De rol van het impliciete zelfbeeld bij internaliserende problemen bij kinderen en adolescenten is minder duidelijk (Bos et al., 2010). Het is de vraag of het impliciete zelfbeeld ook samenhangt met deze internaliserende problemen. Uit drie onderzoeken naar de rol van het impliciete zelfbeeld bij angst- en depressiesymptomen bij adolescenten in de algemene populatie bleek dat er geen associatie was tussen het impliciete zelfbeeld en internaliserende symptomen (Bos et al., 2010; De Jong et al., 2012; Van Tuijl et al., 2014). Het expliciete en

impliciete zelfbeeld zijn in deze onderzoeken apart van elkaar onderzocht, eveneens zijn in deze studies de RSES en de IAT gebruikt.

De rol van het impliciete zelfbeeld is bij volwassenen meer onderzocht, maar dat heeft wisselende resultaten opgeleverd. In een studie bij volwassenen bleek een laag impliciet zelfbeeld niet samen te hangen met internaliserende problemen en was er geen verschil is in de mate van het impliciete zelfbeeld bij volwassenen met en zonder een depressieve stoornis (Franck, De Raedt & De Houwer, 2007). Uit een ander onderzoek bij volwassenen, met en zonder DSM gediagnosticeerde angst- en depressiestoornis, is echter wel gebleken dat er sprake was van een hoog impliciet zelfbeeld bij angst- en depressiesymptomen (De Raedt, Schacht, Franck & De Houwer, 2006; Ritter, Ertel, Beil, Steffens, & Stangier, 2013). Het zou dus kunnen zijn dat in plaats van een laag impliciet, zelfbeeld een hoog impliciet zelfbeeld samenhangt met internaliserende problemen. Bij kinderen en adolescenten kan dit echter anders zijn aangezien de etiologie en neurologie van internaliserende problemen tussen kinderen/adolescenten en volwassenen verschillen en is er apart onderzoek nodig bij kinderen en adolescenten (Kaufman, Martin, King & Charney, 2001; Van Tuijl et al., 2014).

Discrepantie tussen Expliciet en Impliciet Zelfbeeld

Er zijn twee verschillende informatieverwerkingsprocessen over het zelf in het brein en deze kunnen van elkaar verschillen, hierdoor kan de verhouding tussen het daaruit voortvloeiende expliciete en impliciete zelfbeeld asymmetrisch zijn of worden. Het expliciete zelfbeeld wordt wel gezien als het “werkelijke zelf” en het impliciete zelfbeeld als het “ideale zelf”. Een depressieve stoornis zou mogelijk samenhangen met een discrepantie tussen iemands “ideale zelf” en diens “werkelijke zelf”. Het impliciete zelfbeeld en dus het “ideale zelf” zou zich al vroeg ontwikkelen in de interactie met verzorgers. Aangenomen wordt dat het zich hierdoor eerder ontwikkeld dan het expliciete zelfbeeld (Bosson et al., 2003; Creemers et al. 2013; DeHart, Pelham & Tennen, 2006; Koole, Dijksterhuis & Van Knippenberg, 2001). Een discrepantie tussen deze twee ‘zelfbeelden’ kan er verantwoordelijk voor zijn dat

(8)

7

mensen ‘vast’ komen te zitten tussen hun doelen en de werkelijkheid. Dit zou tot meer internaliserende problemen kunnen leiden (Creemers et al. 2013; Schröder-Abé, Rudolph, Wiesner & Schutz, 2007).

Waar een discrepantie in het zelfbeeld bestaande uit een hoog expliciet zelfbeeld en een laag impliciet zelfbeeld een fragile zelfbeeld wordt genoemd (Bosson et al. 2003), is een discrepantie in het zelfbeeld bestaande uit een laag expliciet zelfbeeld en een hoog impliciet zelfbeeld een damaged zelfbeeld. Dit damaged zelfbeeld zou mogelijk samen kunnen hangen met internaliserende problemen (Schröder-Abé, Rudolph & Schutz, 2007). Een aantal studies zullen worden toegelicht waarin deze samenhang tussen een damaged zelfbeeld, een laag expliciet zelfbeeld en een hoog impliciet zelfbeeld, en internaliserende problematiek onderzocht.

In een onderzoek naar de vraag of een discrepantie in het zelfbeeld geassocieerd is met het hebben van een sociale angststoornis werden de twee soorten zelfbeeld onderzocht bij 20 adolescenten met een sociale angststoornis en 20 adolescenten zonder. Een lager expliciet zelfbeeld werd gevonden bij adolescenten met een sociale

angststoornis vergeleken met adolescenten zonder. In beide groepen hadden de adolescenten een hoog impliciet zelfbeeld. Vooral een damaged zelfbeeld was geassocieerd met een sociale angststoornis bij adolescenten (Schreiber, Bohn, Aderka, Stangier, & Steil, 2012). Of dit ook geldt voor andere internaliserende problemen, zoals depressie symptomen is nog niet bekend.

Of deze samenhang ook geobserveerd kan worden bij adolescenten met minder ernstige angst- en depressiesymptomen, zonder dat er sprake is van een stoornis, was nog niet duidelijk. In een onderzoek bij 95 jongvolwassen vrouwen uit de algemene populatie is daarom onderzocht of er sprake is van een associatie tussen een discrepant damaged zelfbeeld en het aanwezig zijn van depressiesymptomen. Het expliciete zelfbeeld bleek samen te hangen met het hebben van depressiesymptomen, maar het impliciete zelfbeeld niet. De interactie tussen een hoog impliciet en een laag expliciet zelfbeeld was echter wel geassocieerd met depressiesymptomen (Creemers et al. 2012; Creemers et al. 2013).

In een longitudinaal onderzoek van een jaar bij kinderen van 11 tot 12 jaar uit de algemene populatie is onderzocht of bij hen ook een samenhang aanwezig is tussen discrepantie in het zelfbeeld en de ontwikkeling van internaliserende problemen. Een discrepant damaged zelfbeeld bleek ook bij kinderen van 11 tot 12 jaar een voorspeller voor een toename in internaliserende problemen. Net als in de bovenbeschreven onderzoeken bij adolescenten en jongvolwassenen, kan een discrepant zelfbeeld samenhangen met angst- en depressiesymptomen bij kinderen en adolescenten (Leeuwis et al., 2015). De grootte van de discrepantie is mogelijk ook nog van belang voor de mate waarin angst- en depressiesymptomen aanwezig zijn, maar dit is nog weinig onderzocht bij kinderen en adolescenten.

(9)

8

Relevantie

Het doel van deze studie is om de samenhang tussen het zelfbeeld en internaliserende problematiek te onderzoeken bij kinderen en adolescenten. Dit is van belang omdat het meer kennis oplevert over de etiologie van internaliserende problematiek en er wordt gekeken naar de rol van het zelfbeeld bij internaliserende problematiek. Vooral bij kinderen, maar ook bij adolescenten, is er nog weinig kennis over hoe het zelfbeeld eruitziet en of dit op dezelfde manier samenhangt met internaliserende problematiek als bij volwassenen. Er is nog voornamelijk onderzoek gedaan bij volwassenen naar de rol van het impliciete zelfbeeld in de samenhang tussen zelfbeeld en internaliserende problemen (De Raedt et al., 2006; Franck, De Raedt & De Houwer, 2007; Ritter et al., 2013; Sowislo & Orth, 2013), maar bij kinderen en adolescenten dus pas in een aantal studies (Bos et al., 2010; De Jong et al., 2012; Van Tuijl, De Jong, Sportel, De Hullu, & Nauta, 2014).

Aangezien de impliciete zelfschema's nauwelijks op te halen zijn in het expliciete zelfbeeld, is het van belang dat het zelfbeeld ook op een impliciete manier bestudeerd wordt. Tot nu toe is vooral het bewuste proces onderzocht, terwijl uit recente modellen blijkt dat psychopathologische symptomen ook verklaard kunnen worden door een onbewust proces en wellicht ook door de interactie tussen deze processen. Niet alleen is het onderzoek nog voornamelijk gericht op het expliciete zelfbeeld, ook de preventieprogramma’s en behandelingen focussen zich voornamelijk hierop. Door het zelfbeeld alleen expliciet te benaderen, kunnen er symptomen impliciet aanwezig blijven en mogelijk voor terugval zorgen.

Beschrijving Hypothesen en Opzet

In dit onderzoek zal de samenhang tussen het zelfbeeld en internaliserende problematiek bij kinderen en adolescenten in de algemene populatie worden onderzocht. Allereerst is er onderzocht of er sprake is van een samenhang tussen het impliciete zelfbeeld en het expliciete zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen. Gebaseerd op de literatuur (De Jong et al., 2012; Van Tuijl et al., 2014) wordt er een positieve samenhang verwacht tussen het expliciete zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen. Gebaseerd op de literatuur over een discrepantie in het zelfbeeld wordt een negatieve samenhang tussen het impliciete zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen verwacht. Daarnaast is onderzocht of de discrepantie tussen het expliciete en impliciete zelfbeeld samenhangt met deze symptomen. Er wordt verwacht dat de discrepantie tussen het expliciete en impliciete zelfbeeld, in de vorm van een damaged zelfbeeld, namelijk een laag expliciet zelfbeeld en een hoog impliciet zelfbeeld, samenhangt met angst en depressie symptomen (Creemers et al., 2013; Schröder-Abé, Rudolph & Schutz, 2007). Als laatste zal onderzocht worden of de grootte van de discrepantie ook samenhangt met de mate van angst- en depressiesymptomen. De

(10)

9

verwachting is dat de grootte van de discrepantie samenhangt met de mate van angst- en depressiesymptomen (Creemers et al., 2013; Leeuwis et al., 2015).

(11)

10

Methode

Deelnemers

Om met een standaard significantieniveau en power een kleine effectgrootte te behalen (r = .02) zijn er 375 deelnemers geïncludeerd. In het bachelor-project over zelfbeeld van M. Maric zijn er diverse basis- en middelbare scholen benaderd en 246 kinderen en adolescenten geselecteerd. Dit zijn 94 kinderen van 11 jaar of jonger en 150 adolescenten van 12 jaar of ouder. De gemiddelde leeftijd was 11, 2 jaar (SD = 4.75). Van twee deelnemers mist de leeftijd. Daarnaast zijn voor dit onderzoek nog 129 deelnemers geselecteerd via andere basis- en middelbare scholen uit de omgeving van Amsterdam en Hoorn. Dit zijn 35 kinderen van 11 jaar of jonger en 94 adolescenten van 12 jaar en ouder. Ongeveer de helft van de deelnemers waren jongens (48.1 %, N = 181). Dit zijn kinderen en adolescenten uit het reguliere onderwijs. Leerlingen van het speciale onderwijs zijn niet meegenomen in dit onderzoek. Verder zijn er geen inclusie- en/of exclusiecriteria gehanteerd. Dit onderzoek is goedgekeurd door de Commissie Ethiek Psychologie.

Procedure

De deelnemers zijn voorafgaand aan het onderzoek ingelicht over het doel van de studie. De ouders en de kinderen en adolescenten hebben actieve toestemming gegeven om mee te doen aan dit onderzoek. De deelname aan het onderzoek was vrijwillig. De afname van de metingen heeft plaatsgevonden bij de kinderen en adolescenten in de klas op hun eigen school. De vragenlijsten en de IAT zijn op een computer gemaakt. De IAT en de

vragenlijsten zijn gecounterbalanced. De helft van de deelnemers heeft eerst de IAT gemaakt en de andere helft eerst de vragenlijsten. De vragenlijsten zijn in de volgende volgorde gepresenteerd: RSES, ZBVK/A Nu, ZBVK/A Algemeen, CDI en als laatste de SCARED-5. De grootte van de groep waarin dit is afgenomen, varieerde per school vanwege het aantal ontvangen informed consents van ouders en laptops of computers die aanwezig waren op de scholen. Dit varieerde tussen de 10 en 30 leerlingen.

Materiaal

Expliciet Zelfbeeld - Rosenberg’s Self-Esteem Scale (RSES)

De RSES is een vragenlijst die wordt gebruikt om expliciet zelfbeeld te meten bij volwassenen. Er zijn wee versie gebruikt; een versie voor kinderen van 8 tot en met 12 jaar oud (RSES-K) en een versie voor adolescenten van 12 tot en met 17 jaar oud (RSES-A). Voor dit onderzoek zijn een aantal woorden en stellingen aangepast zodat

(12)

11

de vragenlijst gemakkelijker leesbaar werd voor kinderen en adolescenten (Rosenberg, 1965). Zo in bij de RSES-K de stelling: ‘Ik heb het gevoel dat ik een persoon ben die wat waard is, op zijn minst evenveel als anderen’

bijvoorbeeld veranderd in: ‘Ik denk dat ik minstens zoveel waard ben als andere kinderen’. Bij de RSES-A is bijvoorbeeld: ‘Ik sta positief ten opzichte van mijzelf’ veranderd in: ‘Ik ben blij met mijzelf’. De tests bestaan beide uit 10 items. Er wordt gebruikt gemaakt van een vierpuntsschaal: 0 (helemaal waar voor mij), 1 (een beetje waar voor mij), 2 (niet zo waar voor mij) en 3 (helemaal niet waar voor mij). Bij een hogere score is er sprake van een hoger zelfbeeld. De RSES is in meerdere onderzoeken goed beoordeeld op betrouwbaarheid en validiteit, met een betrouwbaarheid variërend tussen de .77 en .88 (Bos et al., 2010; Butler & Gasson, 2005; Bagley & Mallick, 2001). De RSES is niet door de COTAN beoordeeld.

Impliciet Zelfbeeld - Implicit Association Task (IAT)

De IAT is een categorisatietaak die gebruikt wordt om impliciet zelfbeeld te meten. Dit gebeurt aan de hand van automatische associaties (Greenwald & Banaji, 1995). De associatie tussen het concept ‘Ik’ en ‘Niet ik’ en het concept ‘Belangrijk’ en ‘Niet belangrijk’ wordt gemeten. De onderliggende assumptie is dat bepaalde concepten sterkere associaties hebben in het geheugen (Belangrijk en Ik) en dat hier sneller op gereageerd zal worden dan op andere concepten (Belangrijk en Ander) en dat dus een snellere reactietijd gelijk is aan een sterkere associatie (Creemers et al., 2013). Het congruente blok is in deze studie eveneens ‘Belangrijk’ en ‘Ik’ en aan de andere kant ‘Onbelangrijk’ en ‘Ander’. Het incongruente blok bestaat uit ‘Onbelangrijk’ en ‘Ik’ samen en aan de andere kant ‘Belangrijk’ en ‘Ander’ samen. Het gemiddelde verschil in de reactietijden tussen deze blokken wordt gebruikt om het IAT-effect te berekenen. Dit is de sterkte van de associatie tussen twee concepten (Creemers et al., 2013). Om de individuele scores van de deelnemers te berekenen is gebruik gemaakt van het verbeterde scoringsalgoritme van Greenwald et al. (2003). De versie van de IAT die gebruikt is in dit onderzoek bestaat uit zeven woorden die aan ‘Ik’ gerelateerd zijn (mijzelf, zelf, mijn, me, eigen, mij, ik) en zeven woorden die aan ‘ander’ gerelateerd zijn (hij, hun, anderen, haar, hen, zijn, zij). Daarnaast zijn er zes positieve attributen (succesvol, belangrijk, leuk, goed, sterk, handig), en zes negatieve attributen (onbelangrijk, zwak, verliezer, dom, slecht, fout). De woorden staan in het midden van het scherm en worden door middel van een toets aan de linkerkant van het toetsenbord en een toets aan de rechterkant van het toetsenbord toegewezen aan de categorie. Als er een fout gemaakt is, verschijnt er een rood kruis op het scherm. Deze wordt verbeterd door het juiste antwoord te geven. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van zeven blokken (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998; Creemers et al., 2013). De IAT in het artikel van Creemers et al. (2013) had een goede interne consistentie, getoetst door een correlatie tussen de test en de oefenblokken (r=.62, p<0.001).

(13)

12

Depressieve symptomen - Children Depression Inventory (CDI)

De Nederlandse versie van de CDI is gebruikt om depressieve symptomen te meten (Timbremont, Braet, & Roelofs, 2008). Er wordt gekeken naar cognitieve, affectieve en gedragsmatige depressiesymptomen. De vragenlijst is voor kinderen van 7 tot en met 18 jaar. Met deze vragenlijst kan er worden vastgesteld of er sprake is van een depressieve stemming en de ernst ervan. Het is een zelfrapportagelijst met 26 items. De oorspronkelijke test bestaat uit 27 items, maar in onderzoek naar de algemene populatie wordt item 9 over zelfmoordneigingen niet afgenomen. De items bestaan uit drie antwoordmogelijkheden. Voorbeeldantwoorden van een item zijn: “Ik ben soms verdrietig”, “Ik ben vaak verdrietig.” of “Ik ben altijd verdrietig”. Elk item wordt gescoord op een

driepuntsschaal, variërend van 0 (afwezigheid van een symptoom) tot 2 (aanwezigheid symptoom). De score op de CDI ligt tussen de 0 en de 52. Een hogere score komt overeen met de aanwezigheid van meer depressie symptomen. De COTAN heeft het instrument goed beoordeeld op uitgangspunten bij de testconstructie en kwaliteit van de handleiding, voldoende voor kwaliteit van het testmateriaal, betrouwbaarheid en begripsvaliditeit en onvoldoende voor normen en criteriumvaliditeit (Egberink et al., 2009-2016).

Angstsymptomen - Zelfbeoordelingsschaal voor Kinderen/Adolescenten (ZBV-K/A) & Screen for Child Anxiety Related Disorders- 5 vragen (SCARED-5)

De ZBV-K/A is gebruikt om angstsymptomen te meten bij kinderen van 8 tot en met 15 jaar. De vragenlijst onderscheidt twee soorten angsten; toestandsangst en angstdispositie. Toestandsangst is de momentane emotionele conditie door gevoelens van spanning en verhoogde activiteit in het autonome zenuwstelsel. Dit wisselt in intensiteit door de tijd heen. Angstdispositie is een relatief stabiele eigenschap; de mate waarin een individu geneigd is te reageren op een bedreigende situatie met angst (Defares, Van der Ploeg, & Spielberger, 1980). Deze twee constructen zijn verdeeld over twee schalen, die beide bestaan uit 20 items. De items worden beantwoord op een driepuntsschaal, van 1 (nooit) tot 3 (vaak). Een hogere score op de test komt overeen met een hogere mate van angst. De COTAN heeft de ZBV-A goed beoordeeld op uitgangspunten bij de testconstructie, kwaliteit van het testmateriaal, kwaliteit van de handleiding en betrouwbaarheid, voldoende op begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit en onvoldoende op normen. De COTAN heeft de ZBV-K goed beoordeeld op uitgangspunten testconstructie, kwaliteit van het testmateriaal, voldoende op kwaliteit van de handleiding, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en onvoldoende op normen en criteriumvaliditeit (Egberink et al., 2009-2016).

De SCARED-5 is een verkorte versie van de SCARED. Deze test is gebruikt om angstsymptomen te meten bij kinderen en adolescenten tussen de 8 en 15 jaar oud. De SCARED-5 bestaat uit 5 items met 5 factoren die elk een andere angststoornis meten. Deze factoren zijn paniek, sociale fobie, gegeneraliseerde angst, separatieangst

(14)

13

en schoolfobie. De items worden beantwoord op een driepuntsschaal, variërend van 1 (bijna nooit) tot 3 (vaak). Een voorbeelditem is “Mensen zeggen tegen mij dat ik mij te veel zorgen maak”. Een hoge score op de SCARED-5 komt overeen met een hogere mate van angst. De auteurs van de SCARED hebben de 5 vragen afgeleid van de items die het hoogst scoorden op de 5 factoren. De COTAN heeft de SCARED goed beoordeeld op

uitgangspunten bij de testconstructie, kwaliteit van het testmateriaal en begripsvaliditeit, voldoende op kwaliteit van de handleiding, betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit en onvoldoende voor normen (Egberink et al., 2009-2016). De SCARED-5 is niet apart beoordeeld door de COTAN; er zijn echter dezelfde bevindingen gevonden voor de SCARED-5 door Birmaher et al. (1999).

De ZBV-K/A en de SCARED-5 zijn beide afgenomen omdat de ZBV-K/A angst op dit moment meet (toestandsangst) en meet of er een neurotische trek voor angst aanwezig is (angstdispositie) terwijl de SCARED-5 meet of er wellicht ook pathologische angst symptomen horend bij DSM diagnosen aanwezig zijn. Er wordt op deze manier meerdere aspecten van angst gemeten waardoor er een beter beeld ontstaat van de angstsymptomen. Als er bijvoorbeeld alleen een hoge toestandsangst aanwezig is, zou dit ook mogelijk kunnen komen door factoren die niet direct met angstsymptomen te maken hebben. Bij beide vragenlijsten is apart gekeken of er sprake is van een samenhang met het impliciet en expliciete zelfbeeld. Toestands- en trekangst zijn ook apart bekeken op de ZBV-K, dit wordt ook geadviseerd door de handleiding van de ZBV-K (Bakker, Van Wieringen, Van der Ploeg, &

Spielberger, 1989).

Data-analyse

Er is een hiërarchische multiple regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken of het expliciete zelfbeeld en het impliciete zelfbeeld samenhangen met angst- en depressiesymptomen. De gestandaardiseerde scores op de CDI, ZBV-K/A en de SCARED-5 zijn apart gebruikt als afhankelijke variabelen. De gestandaardiseerde score op de RSES en de IAT zijn gebruikt als onafhankelijke variabelen en worden in de multiple regressieanalyse ingevoerd bij step 1. De interactie tussen expliciet zelfbeeld en impliciet zelfbeeld wordt berekend en ingevoerd in step 2.

Om te onderzoeken of er een samenhang is tussen een discrepantie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen en of de richting en de grootte van de discrepantie daarmee samenhangen is er eveneens een hiërarchische multiple regressieanalyse gedaan. De gestandaardiseerde scores op de CDI, ZBV-K/A en de SCARED-5 zijn apart gebruikt als afhankelijke variabelen. De grootte van de discrepantie is berekend door de gestandaardiseerde score van de RSES van de IAT af te trekken De richting van de discrepantie is berekend door een dummy variabele aan te maken (dummy code: 0 = expliciet > impliciet; 1 = expliciet < impliciet) (Creemers et

(15)

14

al., 2013; Creemers et al., 2012; Schröder-Abé, Rudolph & Schutz, 2007). De grootte en de richting van de

discrepantie zijn in de multiple regressieanalyse ingevuld bij step 1. De interactie tussen de grootte en de richting van de discrepantie is berekend en ingevoerd bij step 2.

Voor de data-analyse is de methode van Creemers et al. (2013) toegepast. In dit onderzoek en de verder aangehaalde onderzoeken wordt deze analyse gezien als de nieuwste en beste manier is om de discrepantie in het zelfbeeld te kunnen onderzoeken (Briñol, Petty & Wheeler, 2006; Creemers et al., 2012; Schröder-Abé, Rudolph & Schutz, 2007). Voor de hiërarchische multiple regressieanalyse is gebruikt gemaakt van Field (2009).

(16)

15

Resultaten

Scoring IAT en Assumpties

Om de scores op de IAT te berekenen is er gebruik gemaakt van het verbeterde algoritme, beschreven door Greenwald et al. (2003). Er is een d-score berekend met een ingebouwde error penalty. Deze wordt gebruikt als de antwoorden tijdens de IAT verbeterd kunnen worden en neemt daarmee de wachttijd mee tot het eventuele correcte antwoord gegeven wordt. De oefenblokken worden hierin meegenomen en het aantal fouten wordt geregistreerd (Greenwald et al. 2003).Een negatieve score betekent een laag impliciet zelfbeeld en een positieve score betekent een hoog impliciet zelfbeeld. In lijn met de aanpak van Van Bockstaele et al. (2011) zijn de data van 9 deelnemers niet meegenomen omdat zij te veel fouten hadden gemaakt in de IAT (gemiddeld aantal fouten = 13.25% errors, sd = 10.97, scores van de deelnemers > 46.16%).

Drie deelnemers deden niet mee in het onderzoek omdat zij de taak en vragenlijsten niet binnen de tijd hadden afgekregen. Er is geen sprake van multicollineariteit. De residuen zijn ongecorreleerd en normaal verdeeld.

Descriptives en Correlaties

De descriptives van de variabelen die gebruikt zijn in dit onderzoek staan in Tabel 1. De correlaties tussen de variabelen staan in Tabel 2. Er was allereerst geen significante correlatie aanwezig tussen impliciet zelfbeeld en expliciet zelfbeeld (r = 0.04). Er bleek een grote negatieve correlatie te zijn tussen expliciet zelfbeeld en

depressiesymptomen (r = -.67, p<0.01) en angstsymptomen gemeten door de ZBV-K/A Algemeen (r = -.62,

p<0.01). Er bleek een gemiddelde negatieve samenhang aanwezig tussen expliciet zelfbeeld en angstsymptomen

gemeten door de SCARED-5 (r = -.46, p<0.01) en een kleine negatieve samenhang tussen expliciet zelfbeeld en angstsymptomen gemeten door de ZBV-K/A Nu (r = -.18, p<0.01). Er bleek echter geen significante correlatie aanwezig te zijn tussen impliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen.

(17)

16

Tabel 1. Descriptives van de metingen van expliciet zelfbeeld, impliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen bij kinderen en adolescenten

Gemiddelde SD Range Min. Max.

Expliciet zelfbeeld 22.86 5.09 30 0 30 Impliciet zelfbeeld 0.01 0.61 3.38 -1.72 1.66 Depressie symptomen 7.84 6.12 34 0 34 Angstsymptomen (ZBVK/A) Nu Algemeen 36.18 31.97 8.85 7.69 35 37 20 20 55 57 Angstsymptomen (SCARED-5) 6.69 1.58 9 5 14

Tabel 2. Correlaties tussen de metingen van expliciet zelfbeeld, impliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen

1 2 3 4 5 6 Expliciet zelfbeeld - Impliciet zelfbeeld .04 - Depressieve symptomen -.67** -.02 - Angstsymptomen (ZBVK/A) Nu Algemeen -.18** -.62** -.05 -.05 .17** .76** - .17** - Angstsymptomen (SCARED-5) -.46** -.08 .50** .09 .74** - *p<0.05; **p<0.01.

Expliciet en Impliciet Zelfbeeld & de Interactie

Er is een hiërarchische multiple regressieanalyse uitgevoerd om de relatie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen en de interactie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen te onderzoeken. In step 1 zijn expliciet zelfbeeld en impliciet zelfbeeld ingevuld, en in step 2 de interactie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld. Uit step 1 bleek dat expliciet zelfbeeld de unieke variantie in depressie- (β=-.67, p<0.01) en angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen (β=-.62, p<0.01); ZBVK/A Nu (β=-.18,

p<0.01) en SCARED-5 (β=-.45, p<0.01)) voorspelt. Dit bleek niet het geval voor impliciet zelfbeeld en

depressiesymptomen .04, p=.36) en angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen .03, p=.42); ZBVK/A Nu (β=-.05, p=.35); en SCARED-5 (β=-.07, p=.14)). Uit step 2 bleek dat er geen associatie is tussen de interactie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld en depressiesymptomen (β=-.01, p=.89) en tussen de interactie en angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen (β=-.01, p=.85); ZBVK/A Nu (β=-.01, p=.90); en SCARED-5 (β=-.04, p=.35)). In Tabel 3 zijn de resultaten van de hiërarchische multiple regressieanalyse weergegeven.

(18)

17

Tabel 3. Hiërarchische multiple regressieanalyse: samenhang tussen expliciet zelfbeeld en impliciet zelfbeeld en de interactie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld met

angst- en depressiesymptomen (N=366) Depressieve symptomen (CDI) Angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen) Angstsymptomen (ZBVK/A Nu) Angstsymptomen (SCARED-5) B SE B β B SE B β B SE B β B SE B β STEP 1 Expliciet zelfbeeld -.68 .04 -.67** -.63 .04 -.62** -.19 .05 -.18** -.46 .05 -.45** Impliciet zelfbeeld -.04 .04 -.04 -.03 .04 -.03 -.05 .05 -.05 -.07 .05 -.07 STEP 2 Expliciet zelfbeeld* -.01 .04 -.01 .01 .04 .01 .01 .06 -.01 -.05 .05 -.04 Impliciet zelfbeeld

Depressieve symptomen R²=.45 in step 1 (p<0.01), ΔR²=.45 in step 2 (p=.892), angstsymptomen (ZBVK/A Nu) R²=.05 in step 1 (p<0.01), ΔR²=.05 instep 2 (p=.81); angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen) R² =.38 in step 1 (p<0.01), ΔR² =.28 in step 2 (p=.90); angstsymptomen (SCARED-5) R²=.21 in step 1 (p<0.01), ΔR²=.21 in step 2 (p=.35);*p<0.05, **p<0.01.

De Grootte en de Richting van de Discrepantie in het Zelfbeeld & de Interactie

Aan de hand van een hiërarchische multiple regressieanalyse is onderzocht of de grootte van de discrepantie, de richting van de discrepantie en de interactie tussen de grootte en de richting samenhangen met angst- en depressiesymptomen. Om de grootte van de discrepantie te berekenen is het absolute verschil genomen tussen expliciet zelfbeeld en impliciet zelfbeeld. Voor de richting van de discrepantie is er een dummy variabele aangemaakt (dummy code: 0 = expliciet > impliciet; 1 = expliciet < impliciet). De grootte van de discrepantie en de richting van de discrepantie zijn ingevuld in step 1. De interactie tussen de grootte en de richting van de discrepantie is ingevuld in step 2. Van de 366 deelnemers die de IAT binnen het standaard aantal fouten hadden gemaakt, waren er 176 deelnemers die een hogere gestandaardiseerde score hadden op de IAT dan op de RSES; en dus een hoger impliciet zelfbeeld dan expliciet zelfbeeld hadden.

Zoals te zien is in Tabel 4 was er een positieve correlatie tussen de grootte van de discrepantie, de richting van de discrepantie en de interactie tussen de grootte en de richting met depressiesymptomen en angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen en SCARED-5). Uit step 1 bleek dat de grootte van de discrepantie de unieke variantie in depressie- (β=-.38, p<0.01) en angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen (β=.27, p<0.01) en SCARED-5 (β=.24,

p<0.01)) voorspelt. De richting van de discrepantie bleek eveneens de unieke variantie te voorspellen in

depressiesymptomen (β=.56, p<0.01) en angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen (β=.29, p<0.01); en SCARED-5 (β=.39, p<0.01)). Uit step 2 bleek dat er een associatie is tussen de interactie tussen grootte van de discrepantie en

(19)

18

richting van de discrepantie en depressiesymptomen (β=.57, p<0.01) en angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen (β=.46, p<0.01) en SCARED-5 (β=.24, p<0.05)).

Tabel 4. Hiërarchische multiple regressieanalyse: samenhang tussen de grootte van de discrepantie, richting van de discrepantie en de interactie tussen de grootte van de discrepantie en de richting van de discrepantie met angst- en depressiesymptomen (N=366)

Depressieve symptomen (CDI) Angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen) Angstsymptomen (ZBVK/A Nu) Angstsymptomen (SCARED-5) STEP 1 B SE B β B SE B β B SE B β B SE B β Grootte discrepantie .38 .06 .32** .32 .06 .27** .01 .06 .00 .28 .06 .24** Richting discrepantie .56 .10 .28** .58 .10 .29** .18 .11 .09 .39 .10 .20** STEP 2 Interactie .65 .11 .57** .53 .11 .46** .08 .13 .07 .38 .12 .24*

Depressiesymptomen R²=.19 in step 1 (p<0.01), ΔR²=.26 in step 2 (p<0.01); angstsymptomen (ZBVK/A Algemeen) R²=.16 in step 1 (p<0.01), ΔR²=.20 in step 2 (p<0.01); angstsymptomen (ZBVK/A Nu) R²=.01 in step 1 (p=.22), ΔR²=-.00 in step 2 (p=.54); angstsymptomen (SCARED-5) R²=.01 in step 1 (p<0.01), ΔR²=.11 in step 2 (p<0.05); *p<0.05, **p<0.01.

(20)

19

Discussie en Conclusies

Doel van het Onderzoek

Het doel van deze studie was om te onderzoeken of expliciet zelfbeeld, impliciet zelfbeeld en de interactie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld samenhangen met internaliserende problematiek bij kinderen en adolescenten in de algemene populatie. Er is onderzocht of een discrepantie tussen het expliciete en impliciete zelfbeeld

samenhangt met internaliserende problematiek, de richting van de discrepantie is hierin meegenomen. Daarnaast is onderzocht of de grootte van de discrepantie van belang is bij de samenhang tussen een discrepantie in het zelfbeeld en internaliserende problematiek.

Samenvatting Resultaten

In dit onderzoek is er een samenhang gevonden tussen expliciet zelfbeeld en depressiesymptomen, angstdispositie, toestandsangst en angstsymptomen gebaseerd op DSM-diagnosen. Het expliciete zelfbeeld heeft een sterkere samenhang met depressiesymptomen en angstdispositie dan met toestandsangst en angstsymptomen die zijn gebaseerd op de DSM-diagnosen. Het impliciete zelfbeeld bleek niet samen te hangen met depressiesymptomen, angstdispositie, toestandsangst en angstsymptomen gebaseerd op DSM-diagnosen.

Een discrepantie in het zelfbeeld bleek samen te hangen met depressiesymptomen, angstdispositie en angstsymptomen gebaseerd op de DSM-diagnosen, maar niet met toestandsangst. Dit bleek het geval voor een

damaged zelfbeeld, bestaande uit een lager expliciet zelfbeeld dan impliciet zelfbeeld. De grootte van de discrepantie

in het zelfbeeld hangt eveneens samen met depressiesymptomen, angstdispositie en angstsymptomen gebaseerd op de DSM-diagnosen, maar niet met toestandsangst. Bij een grotere discrepantie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld was er dus een hogere mate van depressiesymptomen, angstdispositie en angstsymptomen gebaseerd op DSM-diagnosen.

Vergelijking Eerder Onderzoek

Net als in eerder onderzoek naar expliciet en impliciet zelfbeeld (Creemers et al., 2013; De Jong et al., 2012; Van Tuijl et al., 2014) is er in dit onderzoek eveneens een samenhang gevonden tussen expliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen. In deze eerdere onderzoeken zijn echter alleen depressiesymptomen en sociale

angstsymptomen gemeten. In dit huidige onderzoek zijn er echter meerdere angstsymptomen toegevoegd, namelijk angstdispositie, toestandsangst en angstsymptomen gebaseerd op de DSM-diagnosen. Het expliciete zelfbeeld hing

(21)

20

dus ook samen met deze angstsymptomen, en met name met angstdispositie. Het impliciete zelfbeeld hangt echter niet samen met angst- en depressiesymptomen. Dit gebrek aan een samenhang tussen impliciet zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen bevestigt eveneens eerder onderzoek bij kinderen en adolescenten (Bos et al., 2010; De Jong et al., 2012; Van Tuijl et al., 2014) en dat laat zien dat er dus mogelijk geen samenhang is tussen impliciet zelfbeeld en internaliserende problematiek bij kinderen en adolescenten.

Op basis van onderzoek naar de rol van een discrepantie in het zelfbeeld werd er verwacht dat er sprake zou zijn van een laag expliciet zelfbeeld en een hoog impliciet zelfbeeld bij een hoge mate van angst- en

depressiesymptomen (De Raedt et al., 2006; Ritter, Ertel, Beil, Steffens, & Stangier, 2013) en dus van een damaged zelfbeeld (Creemers et al. 2013; Leeuwis et al., 2015). Uit dit onderzoek is gebleken dat een discrepantie bestaande uit een lager expliciet zelfbeeld dan impliciet zelfbeeld samenhangt met angst- en depressiesymptomen en dat de grootte van deze discrepantie hierbij van belang is. Deze samenhang, die gevonden is voor zowel de richting van de discrepantie in het zelfbeeld, als de grootte van de discrepantie in het zelfbeeld is echter niet gevonden voor toestandsangst.

Verklaringen Resultaten

Impliciet Zelfbeeld en Internaliserende Problemen

In meerdere onderzoeken is er geen samenhang gevonden tussen het impliciete zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen. Op basis van literatuur over de discrepantie zou er echter verwacht worden dat er sprake zou kunnen zijn van een samenhang tussen (hoog) impliciet zelfbeeld en internaliserende problemen. Dat deze

samenhang niet gevonden wordt, zou mogelijk kunnen komen door de manier waarop het impliciete proces gemeten wordt. Impliciete metingen blijken te verschillen in de betrouwbaarheid van de gebruikte instrumenten (LeBel & Paunonen, 2011; Nosek, Greenwald, & Banaji, 2007). Er wordt voornamelijk gebruik gemaakt van reactietijden bij het meten van het impliciete proces en dit is ook in dit onderzoek gedaan. Of dit wel de meest juiste manier is om het automatische, impliciete proces te meten, is de vraag. Bij andere impliciete metingen die gebruik maken van reactietijden, zoals de dot-probe taak die de aandacht bias meet bij mensen met angststoornissen, zijn reactietijden mogelijk een onbetrouwbare weergave van dit impliciete proces bij angst (Schmukle, 2005; Waechter & Stolz, 2015). Zij stellen dat er mogelijk te veel tijd zit tussen de impliciete associatie en het indrukken van de toets op de computer. Dit zou een tragere reactietijd kunnen opleveren. Door Greenwald (1998), die de ontwikkelaar is van de IAT, wordt gesteld dat de snelheid van de reactietijd gelijk staat aan de associatie en dit zou betekenen dat vertragingen in de reactietijd geen goede weergave zouden geven van de impliciete associatie. Ondanks aanhoudende

(22)

21

en mogelijk fundamentele onzekerheid over het meten van het impliciete proces wordt de IAT, in vergelijking met andere impliciete tests, wel nog steeds gezien als een van de meest betrouwbare tests (Bosson, Swann, &

Pennebaker, 2000; Greenwald et al., 2003).

Een andere verklaring voor het gebrek aan samenhang tussen (hoog) impliciet zelfbeeld en internaliserende problematiek is dat het impliciete zelfbeeld mogelijk alleen van belang is in interacties met het expliciete zelfbeeld. In dit geval zou het gaan om een samenhang met een hoger impliciet zelfbeeld dan expliciet zelfbeeld, in plaats van een hoog impliciet zelfbeeld. De vraag blijft hierbij wel of er in onze deelnemersgroep wel genoeg sprake was van hoog impliciet zelfbeeld. Als er gekeken wordt naar de scores op de IAT, is te zien dat er meer lage scores (minimum = -1.72) dan hoge scores gehaald zijn (maximum = 1.66). Dit betekent dat er vaker een laag impliciet zelfbeeld aanwezig was dan een hoog impliciet zelfbeeld. Het gemiddelde op de IAT van deze deelnemersgroep lag rond de nul (gemiddelde = 0.01), wat ook aangeeft dat er weinig hoog impliciet zelfbeeld gevonden is in deze

deelnemersgroep. In andere onderzoeken die eveneens de discrepantie in het zelfbeeld hebben onderzocht en die gebruik hebben gemaakt van de IAT is echter ook geen samenhang gevonden tussen het impliciete zelfbeeld en internaliserende problemen. De scores op de IAT verschilden echter wel van elkaar in de verschillende projecten. In de studie van Van Tuijl et al. (2014) zijn er eveneens meer lage scores dan hoge scores gevonden, terwijl in de studie van Creemers et al. (2013) en De Jong et al. (2012) meer hoge scores dan lage scores gevonden zijn op de IAT. Dit zou kunnen betekenen dat er in deze deelnemersgroepen meer sprake is geweest van hoog impliciet zelfbeeld. Er blijkt echter geen verschil tussen de mate van impliciet zelfbeeld aanwezig en de samenhang met angst- en

depressiesymptomen. Deze beide bevindingen maken het eveneens aannemelijk dat er bij kinderen en adolescenten in de algemene populatie wellicht geen samenhang is tussen (hoog) impliciet zelfbeeld en internaliserende

problematiek is.

Toestandsangst

Er is voor zowel de richting van de discrepantie als de grootte van de discrepantie een samenhang gevonden met depressiesymptomen, angstdispositie en angstsymptomen gebaseerd op DSM-diagnosen, maar niet met toestandsangst. Toestandsangst is de momentane emotionele conditie door gevoelens van spanning en verhoogde activiteit in het autonome zenuwstelsel. Dit wisselt in intensiteit door de tijd heen. Angstdispositie is daarentegen een relatief stabiele eigenschap gebaseerd op de mate waarin een individu geneigd is te reageren op een bedreigende situatie met angst (Defares, Van der Ploeg, & Spielberger, 1980). Depressiesymptomen correleren in dit onderzoek hoog met angstdispositie (r = 0.76, p <0.01) en laag met toestandsangst ((r = 0.17, p <0.01). De

(23)

22

geen samenhang met toestandsangst (r = 0.09). Angstdispositie lijkt hierin dus meer overeen te komen met depressiesymptomen; dit zijn beide meer stabiele eigenschappen die de reactieneiging van een persoon na een bedreigende situatie weergeven (Nolen-Hoeksema, Girgus, & Seligman, 1992). Hetzelfde zou kunnen gelden voor angstsymptomen die gebaseerd zijn op de DSM-diagnosen. Wellicht wordt er met het meten van toestandsangst een ander aspect van internaliserende problematiek gemeten. Er zal echter verder onderzoek nodig zijn om hier verdere uitspraken over te kunnen doen.

Tekortkomingen

De IAT is gevoelig voor de context (Bosson, Swann, & Pennebaker, 2000), waardoor de kans op minder betrouwbare resultaten toeneemt. In de huidige studie zijn de metingen bij de kinderen en adolescenten in groepen van meer dan 10 leerlingen afgenomen. Het is mogelijk dat de kinderen en adolescenten in de klas hierdoor te veel afgeleid zijn geweest van hun taak. De meeste deelnemers hebben de taak echter wel binnen de verwachte tijd, en zelfs vaak sneller, afgemaakt. Er waren maar drie deelnemers die de gehele batterij van de taak en de vragenlijsten niet af hebben gekregen en deze zijn niet meegenomen in het onderzoek.

Een andere beperking van dit onderzoek is dat het cross-sectioneel was. Slechts de samenhang op een tijdstip is onderzocht en daardoor zijn zelfbeeld en internaliserende problematiek enkel op een moment in de tijd gemeten. Er kunnen dus geen conclusies worden getrokken over de rol van het zelfbeeld bij de ontwikkeling of instandhouding van internaliserende problemen.

Aanbevelingen Vervolgonderzoek

Een suggestie voor vervolgonderzoek zou dus kunnen zijn om temporele relaties bij zelfbeeld en angst- en depressiesymptomen bij kinderen en adolescenten in beeld te brengen. In dit geval zouden de langere

termijneffecten van een discrepantie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld op angst- en depressiesymptomen onderzocht kunnen worden door middel van meerdere metingen over tijd. Op deze manier zou het effect van een discrepantie op de verdere ontwikkeling van internaliserende problemen kunnen worden bestudeerd. Daarnaast zou ook in beeld gebracht kunnen worden of er over tijd heen wel een effect is van de discrepantie in het zelfbeeld op toestandsangst op meerdere momenten over tijd.

Er zou daarnaast onderzocht kunnen worden of er een verschil is in het impliciete zelfbeeld en de samenhang met internaliseerde problematiek bij kinderen en adolescenten met verschillende mate van deze problematiek, variërend van een lichte mate tot een hoge mate van internaliserende problemen die het functioneren

(24)

23

beperken. Mogelijk is er in een meer klinische deelnemersgroep wel een samenhang tussen impliciet zelfbeeld, en de discrepantie tussen expliciet en impliciet zelfbeeld, en internaliserende problemen.

Klinische Implicaties en Conclusie

De bevindingen uit dit onderzoek bevestigen dat het van belang blijft om bij internaliserende problemen aandacht te besteden aan het zelfbeeld. Dit is ook klinisch interessant omdat het aanknopingspunten biedt voor preventie en behandeling. Dit is voornamelijk van belang bij de preventie en behandeling van internaliserende symptomen, die mogelijk zouden kunnen leiden tot psychische stoornissen zoals angst- en depressiestoornissen. De kinderen en adolescenten uit de algemene populatie met een hoger impliciet zelfbeeld dan expliciet zelfbeeld zouden een verhoogde kans kunnen hebben op internaliserende problemen. Door de discrepantie in het zelfbeeld te bestuderen en te behandelen bij kinderen en adolescenten kunnen eventuele internaliserende symptomen en stoornissen voorkomen worden.

Uit dit onderzoek blijkt nogmaals dat het zelfbeeld een belangrijke factor blijft spelen bij internaliserende problematiek bij kinderen en adolescenten. De rol die een discrepantie tussen het expliciete en impliciete zelfbeeld hierbij speelt eveneens van groot belang. Deze bevindingen bevestigen wederom dat er meer focus moet komen op waarom er een incongruentie is tussen het expliciete zelfbeeld en het impliciete zelfbeeld. Zowel in onderzoek, als in preventie en behandeling voor internaliserende problemen, zal er meer aandacht voor deze discrepantie in het zelfbeeld moeten komen.

(25)

24

Literatuur

Abela, J. R., & Taylor, G. (2003). Specific vulnerability to depressive mood reactions in schoolchildren: The moderating role of self-esteem. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32(3), 408-418.

Bagley, C., & Mallick, K. (2001). Normative data and mental health construct validity for the Rosenberg self-esteem scale in British adolescents. International Journal of Adolescence and Youth, 9, 117–126.

Bakker, F. C., van Wieringen, P. C. W., van der Ploeg, H., & Spielberger, C. D. (1989). Handleiding bij de Zelf-Beoordelings-Vragenlijst voor kinderen (ZBV-K). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bargh, J. A. (1994). The four horsemen of automaticity: Intention, awareness, efficiency, and control as separate issues.

Baumeister, R. F., Campbell, J. D., Krueger, J. I., & Vohs, K. D. (2003). Does high self-esteem cause better performance, interpersonal success, happiness, or healthier lifestyles?. Psychological science in the public

interest, 4(1), 1-44.

Birmaher, B., Brent, D. A., Chiappetta, L., Bridge, J., Monga, S., & Baugher, M. (1999). Psychometric properties of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): a replication study. Journal of

the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38(10), 1230-1236.

Bos, A. E., Huijding, J., Muris, P., Vogel, L. R., & Biesheuvel, J. (2010). Global, contingent and implicit self-esteem and psychopathological symptoms in adolescents. Personality and Individual Differences, 48(3), 311-316. Bosson, J. K., Brown, R. P., Zeigler-Hill, V., & Swann, W. B. (2003). Self-enhancement tendencies among people

with high explicit self-esteem: The moderating role of implicit self-esteem. Self and Identity, 2(3), 169-187.

Bosson, J. K., Swann Jr, W. B., & Pennebaker, J. W. (2000). Stalking the perfect measure of implicit self-esteem: The blind men and the elephant revisited?. Journal of personality and social psychology, 79(4), 631.

Brage, D., & Meredith, W. (1994). A causal model of adolescent depression. The Journal of psychology, 128(4), 455-468. Briñol, P., Petty, R. E., & Wheeler, S. C. (2006). Discrepancies between explicit and implicit self-concepts:

Consequences for information processing. Journal of personality and social psychology, 91(1), 154.

Butler, R. J., & Gasson, S. L. (2005). Self-esteem/self-concept scales for children and adolescents: A review. Child

and Adolescent mental health, 10(4), 190-201.

Costello, E. J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of general psychiatry, 60(8), 837-844.

Creemers, D. H., Scholte, R. H., Engels, R. C., Prinstein, M. J., & Wiers, R. W. (2012). Implicit and explicit self-esteem as concurrent predictors of suicidal ideation, depressive symptoms, and loneliness. Journal of

behavior therapy and experimental psychiatry, 43(1), 638-646.

Creemers, D. H., Scholte, R. H., Engels, R. C., Prinstein, M. J., & Wiers, R. W. (2013). Damaged self-esteem is associated with internalizing problems. Frontiers in psychology, 4.

DeHart, T., Pelham, B. W., & Tennen, H. (2006). What lies beneath: Parenting style and implicit self-esteem. Journal

of experimental social psychology, 42(1), 1-17.

De Houwer, J. (2006). What are implicit measures and why are we using them. The handbook of implicit cognition and

(26)

25

De Jong, P. J., Sportel, B. E., De Hullu, E., & Nauta, M. H. (2012). Co-occurrence of social anxiety and depression symptoms in adolescence: differential links with implicit and explicit self-esteem?. Psychological

medicine, 42(03), 475-484.

De Raedt, R., Schacht, R., Franck, E., & De Houwer, J. (2006). Self-esteem and depression revisited: Implicit positive self-esteem in depressed patients?. Behaviour Research and Therapy, 44(7), 1017-1028.

Defares, P. B., Van der Ploeg, H. M., & Spielberger, C. D. (1980). Handleiding bij de Zelf-beoordelings Vragenlijst ZBV. Een Nederlandstalige bewerking van de Spielberger State-Trait Anxiety Inventory.

Deković, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Journal

of youth and adolescence, 28(6), 667-685.

Dijksterhuis, A. (2006). The emergence of implicit self-esteem. Netherlands Journal of Psychology, 62(1), 19-25.

Dumont, M., & Provost, M. A. (1999). Resilience in adolescents: Protective role of social support, coping strategies, self-esteem, and social activities on experience of stress and depression. Journal of youth and adolescence,

28(3), 343-363.

Egberink, I. J. L., Vermeulen, C. S. M., & Frima, R. M. (2009). COTAN Documentatie (www. cotandocumentatie. nl). Amsterdam: Boom test uitgevers.

Epstein, S. (1994). Integration of the cognitive and the psychodynamic unconscious. American psychologist, 49(8), 709. Epstein, S., & Morling, B. (1995). Is the selfmotivated to do more than enhance and/or verify itself?. In Efficacy,

agency, and self-esteem (pp. 9-29). Springer US.

Epstein, S., & Pacini, R. (1999). Some basic issues regarding dual-process theories from the perspective of cognitive experiential self-theory. Dual-process theories in social psychology, 462-482.

Evans, J. S. B. (2003). In two minds: dual-process accounts of reasoning. Trends in cognitive sciences, 7(10), 454-459. Farnham, S. D., Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (1999). Implicit self-esteem.

Fazio, R. H., & Olson, M. A. (2003). Implicit measures in social cognition research: Their meaning and use. Annual

review of psychology, 54(1), 297-327.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. Sage publications.

Franck, E., De Raedt, R., Barbez, C., & Rosseel, Y. (2008). Psychometric properties of the Dutch Rosenberg self-esteem scale. Psychologica Belgica, 48(1).

Franck, E., De Raedt, R., & De Houwer, J. (2007). Implicit but not explicit self-esteem predicts future depressive symptomatology. Behaviour research and therapy, 45(10), 2448-2455.

Greenberg, J., Solomon, S., Pyszczynski, T., Rosenblatt, A., Burling, J., Lyon, D., & Pinel, E. (1992). Why do people need self-esteem? Converging evidence that self-esteem serves an anxiety-buffering function. Journal of

personality and social psychology, 63(6), 913.

Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (1995). Implicit social cognition: attitudes, self-esteem, and stereotypes.

Psychological review, 102(1), 4.

Greenwald, A. G., McGhee, D. E., & Schwartz, J. L. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition: the implicit association test. Journal of personality and social psychology, 74(6), 1464.

Kashani, J. H., & Orvaschel, H. (1990). A community study of anxiety in children and adolescents. The American

journal of psychiatry, 147(3), 313.

Kaufman, J., Martin, A., King, R. A., & Charney, D. (2001). Are child-, adolescent-, and adult-onset depression one and the same disorder?. Biological psychiatry, 49(12), 980-1001.

(27)

26

Koole, S. L., Dijksterhuis, A., & Van Knippenberg, A. (2001). What's in a name: implicit self-esteem and the automatic self. Journal of personality and social psychology, 80(4), 669.

Koot, H. M., Ferdinand, R. F., & Vlieger-Smid, G. A. (2002). Angststoornissen bij kinderen en jeugdigen. Kind en

adolescent, 23(4), 133-136.

LeBel, E. P., & Paunonen, S. V. 2011. Sexy but often unreliable: The impact of unreliability on the replicability of experimental findings with implicit measures, Personality and Social Psychology Bulletin, 37(4), 570-583. Leeuwis, F. H., Koot, H. M., Creemers, D. H., & Van Lier, P. A. (2015). Implicit and explicit self-esteem

discrepancies, victimization and the development of late childhood internalizing problems. Journal of

abnormal child psychology, 43(5), 909-919.

Nolen-Hoeksema, S., Girgus, J. S., & Seligman, M. E. (1992). Predictors and consequences of childhood depressive symptoms: A 5-year longitudinal study. Journal of abnormal psychology, 101(3), 405.

Nosek, B. A., Greenwald, A. G., & Banaji, M. R. (2007). The Implicit Association Test at age 7: A methodological and conceptual review. Automatic processes in social thinking and behavior, 255-292.

O’Brien, E. J., Bartoletti, M., & Leitzel, J. D. (2006). Self-esteem, psychopathology, and psychotherapy. Self-esteem

issues and answers: A sourcebook of current perspectives, 306-315.

Pine, D. S., Cohen, E., Cohen, P., & Brook, J. (1999). Adolescent depressive symptoms as predictors of adult depression: moodiness or mood disorder?. American Journal of Psychiatry, 156(1), 133-135.

Pine, D. S., Cohen, P., Gurley, D., Brook, J., & Ma, Y. (1998). The risk for early-adulthood anxiety and depressive disorders in adolescents with anxiety and depressive disorders. Archives of general psychiatry, 55(1), 56-64.

Ritter, V., Ertel, C., Beil, K., Steffens, M. C., & Stangier, U. (2013). In the presence of social threat: Implicit and explicit self-esteem in social anxiety disorder. Cognitive therapy and research, 37(6), 1101-1109.

Robins, R. W., Trzesniewski, K. H., Tracy, J. L., Gosling, S. D., & Potter, J. (2002). Global self-esteem across the life span. Psychology and aging, 17(3), 423.

Rosenberg, M. (1965). Rosenberg self-esteem scale (RSE). Acceptance and commitment therapy. Measures package, 61, 52.

Roza, S. J., Hofstra, M. B., Van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2003). Stable prediction of mood and anxiety disorders based on behavioral and emotional problems in childhood: A 14-year follow-up during childhood, adolescence, and young adulthood. American Journal of Psychiatry, 160(12), 2116-2121. Rudolph, A., Schröder-Abé, M., Riketta, M., & Schütz, A. (2010). Easier when done than said!: Implicit self-esteem

predicts observed or spontaneous behavior, but not self-reported or controlled behavior. Zeitschrift für

Psychologie/Journal of Psychology, 218(1), 12.

Saluja, G., Iachan, R., Scheidt, P. C., Overpeck, M. D., Sun, W., & Giedd, J. N. (2004). Prevalence of and risk factors for depressive symptoms among young adolescents. Archives of pediatrics & adolescent medicine, 158(8), 760-765.

Schröder-Abé, M., Rudolph, A., & Schütz, A. (2007). High implicit self-esteem is not necessarily advantageous: Discrepancies between explicit and implicit self-esteem and their relationship with anger expression and psychological health. European Journal of Personality, 21(3), 319-339.

Schröder-Abé, M., Rudolph, A., Wiesner, A., & Schütz, A. (2007). Self-esteem discrepancies and defensive reactions to social feedback. International Journal of Psychology, 42(3), 174-183.

(28)

27

Schreiber, F., Bohn, C., Aderka, I. M., Stangier, U., & Steil, R. (2012). Discrepancies between implicit and explicit self-esteem among adolescents with social anxiety disorder. Journal of Behavior Therapy and Experimental

Psychiatry, 43(4), 1074-1081.

Sowislo, J. F., & Orth, U. (2013). Does low self-esteem predict depression and anxiety? A meta-analysis of longitudinal studies. Psychological bulletin, 139(1), 213.

Stolz, S. C. (2005). Unreliability of the dot probe task. European Journal of Personality, 19(7), 595-605.

Timbremont, B., Braet, C., & Roelofs, J. (2008). Children's Depression Inventory. Handleiding (herziene uitgave). Trzesniewski, K. H., Donnellan, M. B., Moffitt, T. E., Robins, R. W., Poulton, R., & Caspi, A. (2006). Low

self-esteem during adolescence predicts poor health, criminal behavior, and limited economic prospects during adulthood. Developmental psychology, 42(2), 381.

Van Bockstaele, B., Verschuere, B., Koster, E. H., Tibboel, H., De Houwer, J., & Crombez, G. (2011). Differential predictive power of self report and implicit measures on behavioural and physiological fear responses to spiders. International Journal of Psychophysiology, 79(2), 166-174.

Van Tuijl, L. A., Glashouwer, K. A., Bockting, C. L., Tendeiro, J. N., Penninx, B. W., & de Jong, P. J. (2016). Implicit and Explicit Self-Esteem in Current, Remitted, Recovered, and Comorbid Depression and Anxiety Disorders: The NESDA Study. PLoS One, 11(11), e0166116.

Van Tuijl, L. A., De Jong, P. J., Sportel, B. E., De Hullu, E., & Nauta, M. H. (2014). Implicit and explicit self-esteem and their reciprocal relationship with symptoms of depression and social anxiety: a longitudinal study in adolescents. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry, 45(1), 113-121.

Waechter, S., & Stolz, J. A. (2015). Trait anxiety, state anxiety, and attentional bias to theat: Assessing th psychometric properties of resonse time measures. Cognitive Theray and Research, 39(4), 441-458. Wiers, R. W., Bartholow, B. D., Van den Wildenberg, E., Thush, C., Engels, R. C., Sher, K. J., & Stacy, A. W. (2007).

Automatic and controlled processes and the development of addictive behaviors in adolescents: a review and a model. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 86(2), 263-283.

Zeigler-Hill, V. (2006). Discrepancies between implicit and explicit esteem: Implications for narcissism and self-esteem instability. Journal of personality, 74(1), 119-144.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

steps are from data collection, georeferencing, ground classifica- tion and other preparations for the raw point cloud data to trunk detection, trunk feature association, generating

In this study we report that a high dielectric constant electron extraction layer (PTEG-1) helps to suppress the trap-assisted recombination at the perovskite/ PTEG-1 interface and

In this book he developed the idea that modernity was being superseded by a new social formation based on efforts to define and manage the unintended consequences

Duty cycle Breakdown voltage shift Pinch-off voltage shift Activation energy Frequency Fundamental frequency Upper limit of frequency band Lower limit of frequency band Antenna

(2012), “Shaping the research agenda for corporate branding: Avenues for future research”, European Journal of Marketing, Vol. (2010), “Arts sponsorship: The facts, trends,

Advanced film growth techniques based, for example, on molecular beam epitaxy (MBE), pulsed laser deposition (PLD), and atomic layer deposition (ALD) are now available, and

Therefore the purpose of this study was to examine the importance of and the benefits associated with recreation programmes for AIDS-affected youth, specifically viewed from

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it