• No results found

Het effect van de oudercursus incredible years op externaliserend probleemgedrag bij kinderen : genetische differentiële ontvankelijkheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van de oudercursus incredible years op externaliserend probleemgedrag bij kinderen : genetische differentiële ontvankelijkheid"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Effect van de Oudercursus Incredible Years op Externaliserend Probleemgedrag bij Kinderen: Genetische Differentiële Ontvankelijkheid

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

Student: E. van Prooijen Studentnummer: 11046740 Begeleidster: J. Weeland Tweede beoordelaar: M. Hoeve Amsterdam, juli 2016

(2)

Abstract

The differential susceptibility hypothesis states that some children, based on their genetic makeup, are more susceptible for negative and positive parenting (Belsky,

Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007). Prior research, investigating differential susceptibility, suggests that a polygenic index comprised of four dopaminergic genes (DRD4, DRD2, DAT1, and COMT) moderates the effect of positive parenting on externalising

problem behaviour (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015; Ellis, Boyce, Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2011). The current study investigates to what extend children carrying multiple ‘‘susceptibility variants of plasticity genes’’ are more susceptible to an enhanced parenting environment (by the evidence based parenting program Incredible Years (IY)) than children without these variants. Data from the Observational Randomized Controlled Trial on Childhood Differential Susceptibility (ORCHIDS) study was used: a randomized controlled trial (RCT) involving 387 families with 4-8-year-old (Mage = 6.3; SD = 1.3; 55.3% boys) children who had relatively high levels of behaviour problems at screening. Result showed an effect of the parenting program IY, but children carrying

multiple susceptibility variants of plasticity genes did not show a significantly larger decrease in externalising behaviour, compared to children not carrying these variants, as a result of their parents’ involvement in the IY intervention. Therefore, this study found no evidence for genetic differential susceptibility.

Keywords: differential susceptibility, polygenic index, plasticity genes, parenting, Incredible Years, externalizing problem behaviour

(3)

Het Effect van de Oudercursus op Externaliserend Probleemgedrag bij Kinderen en de Invloed van Genetische Differentiële Ontvankelijkheid

Externaliserende gedragsproblemen komen vaak voor bij jonge kinderen (Prinzie, 2004). Recent onderzoek heeft aangetoond dat 11% van de 3- tot 18- jarigen externaliserende gedragsproblemen vertonen in Nederland (Bot et al., 2013). De term externaliserend

probleemgedrag verwijst naar een veelheid van gedragingen, die in meerdere of mindere mate voor anderen ongewenst en storend zijn (Prinzie, 2004; Nederlands Jeugd Instituut, n.d.). Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan driftbuien, hyperactiviteit en openlijke ongehoorzaamheid (Nederlands Jeugd Instituut, 2008). Kinderen die op jonge leeftijd externaliserend probleemgedrag vertonen hebben een verhoogd risico om op latere leeftijd ernstig probleemgedrag te ontwikkelen, wat ernstige gevolgen heeft voor het individu en de samenleving (Moffit, 1993; Patterson, DeBaryshe, & Ramsey, 1989; Reef, Diamantopoulou, Van Meurs, Verhulst, & Van der Ende, 2010). Om dit te voorkomen is het daarom van belang dat preventieve interventies, die plaatsvinden op jonge leeftijd, worden ingezet om de

ontwikkeling van ernstige gedragsproblematiek op latere leeftijd te voorkomen (zie de meta-analyse van Schindler et al., 2015).

Uit de literatuur blijkt dat een van de grootste risicofactoren voor het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag, negatief opvoedgedrag is zoals verbale vijandigheid,

lichamelijke straffen, straffen zonder uitleg en directief zijn (Prinzie, Van der Sluis, De Haan, & Dekovic, 2010; Schalenbourg & Verschueren, 2003). Kinderen van ouders die een

positieve opvoedstijl hanteren (warmte en betrokkenheid, inductie, democratische deelname en vriendelijkheid), vertonen daarentegen in het algemeen minder gedragsproblemen en meer prosociaal gedrag dan kinderen van ouders die een negatieve opvoedstijl hanteren

(4)

Verschillende theorieën bieden een mogelijke verklaring voor het verband tussen negatief opvoedgedrag en externaliserend probleemgedrag (Prinzie, 2004). De

coërciviteitstheorie bijvoorbeeld, verheldert hoe gebrekkige opvoedingsvaardigheden van de ouders kunnen leiden tot ongehoorzaamheid, opstandigheid en op latere leeftijd ook

antisociaal en delinquent gedrag (Patterson, 1982; Patterson, Reid, & Dishion, 1992). Zo zouden sommige ouders niet consistent zijn in het positief bekrachtigen van prosociaal gedrag en het effectief bestraffen van ongewenst gedrag. In reactie op dit inadequate opvoedgedrag vertoont het kind aversief gedrag met de achterliggende gedachten dat de ander zal toegeven om de negatieve interactie te stoppen. In deze coercieve interactie wordt zowel het gedrag van de ouders als het kind bekrachtigd. Door het toegeven van de ouders stopt het ongewenste gedrag van het kind en het kind wordt gelijktijdig bekrachtigd doordat het dwingende gedrag leidt tot het krijgen van zijn zin (Patterson, 1982). Dit patroon zal door de tijd heen dieper ingeslepen raken waardoor het voor ouders en kind steeds moeilijker wordt om de coercieve interactie te doorbreken (Dumas, Lemay, & Dauwalder, 2001; Hollenstein, Granic,

Stoolmiller, & Snyder, 2004)

Preventieve interventies, vooral oudercursussen, lijken positieve effecten te hebben op het verminderen van probleemgedrag bij jonge kinderen (zie de meta-analyses van Dretzke et al., 2009; Lundahl, Risser, & Lovejoy, 2006; Dimond & Hyde, 1999). Tijdens

ouderschapscursussen leren ouders namelijk negatief opvoedgedrag om te zetten in positief opvoedgedrag en gebruik te maken van effectieve gedragsstrategieën in de opvoeding

(McCart, Priester, Davies, & Azen, 2006). Literatuur wijst uit dat kinderen waarvan de ouders hebben deelgenomen aan een oudercursus beter in staat zijn gewenst gedrag te vertonen in vergelijking met kinderen waarvan de ouders niet hebben deelgenomen aan een oudercursus (Serketich & Dumas, 1996). Oudercursussen gericht op jonge kinderen lijken met name effectief voor het verminderen van verminderen van probleemgedrag. Een verklaring hiervoor

(5)

kan gevonden worden in de grotere mate van afhankelijkheid, van de ouders, die kinderen ervaren binnen deze leeftijdsgroep (McCart, Priester, Davies, & Azen, 2006). Een van de meest onderzochte oudercursussen in het verminderen van probleemgedrag, is Incredible Years. Onderzoek heeft aangetoond dat Incredible Years een positief effect heeft op de afname van externaliserend gedrag en de toename van prosociaal gedrag van het kind (zie de meta-analyse van Menting, Orobio de Castro, & Matthys, 2013).

Echter, literatuur suggereert dat interventie-effecten op externaliserend

probleemgedrag niet voor alle kinderen hetzelfde zijn. Zo zouden sommige kinderen op basis van hun genetische opmaak in grotere mate ontvankelijk zijn voor opvoedgedrag (voor een overzicht van gen-omgevingsinteractie studies zie Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015). Deze gen-omgevingsinteractie kan aan de hand van het diathese stress model en de differentiële ontvankelijkheid hypothese nader worden toegelicht. Het diathese stress model stelt dat sommige kinderen door de aanwezigheid van risicovariaties in kwetsbaarheidsgenen meer negatief worden beïnvloed door omgevingsrisico’s, zoals negatief opvoedgedrag, dan kinderen zonder deze specifieke kwetsbaarheidsgenen (Caspi et al., 2002; Dick et al., 2011; Kochanska, Philibert, & Barry, 2009; Ellis et al., 2011). Hoewel er evident bewijs is voor het diathese stress model, lijkt er in veel van de gevallen nog iets anders te gebeuren (Belsky, Jonassaint, Pluess, Stanton, Brummet & Williams, 2009). Dezelfde individuen, die negatief worden beïnvloed door omgevingsrisico’s, lijken namelijk gelijktijdig meer positief te worden beïnvloed door een steunende en verrijkte omgeving. Deze hypothese staat in de literatuur bekend als de differentiële ontvankelijkheid hypothese. Aan de hand van de paardenbloem en orchidee metafoor kan de differentiële ontvankelijkheid hypothese worden verduidelijkt. Kinderen met specifieke variaties (ontvankelijkheidsvariaties) in plasticiteitsgenen, de ‘‘orchideeën’’, lijden onder negatief opvoedgedrag, maar (in tegenstelling tot het diathese stress model) bloeien op bij positief opvoedgedrag. Zij stijgen dan ten aanzien van een

(6)

positieve uitkomst zelfs boven veerkrachtige kinderen, de ‘‘paardenbloemen’’, uit (Belsky & Pluess, 2009; Belsky, Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2007). Meer passend wordt bij de differentiële ontvankelijkheid hypothese dan ook gesproken over plasticiteitsgenen in plaats van kwetsbaarheidsgenen (Belsky et al., 2009).

Bewijs voor genetische moderatie van omgevingseffecten volgens het differentiële ontvankelijkheid hypothese is onder andere onderzocht voor dopamine gerelateerde plasticiteitsgenen (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015). Uit de literatuur is bekend dat dopamine een belangrijke rol speelt bij actieve exploratie, benadering van nieuwe stimuli en de activatie en intensiteit van de reactie bij beloningssituaties (Propper,

Willoughby, Halpern, Carbone, & Cox, 2007). Dopamine is direct gekoppeld aan de motivatie om inspanning te vertonen om beloningen te verkrijgen (Pessiglione, Seymour, Flandin, Dolan, & Frith, 2006; Schultz, 2010; Matthys, Vanderschuren, & Schutter, 2013). Een tekort of een verminderde regulatie van dopamine wordt onder andere gezien bij kinderen met ADHD (Luman, Oosterlaan, & Sergeant, 2005). Deze kinderen zijn mogelijk minder gevoelig voor uitgestelde beloningen, door een lager niveau aan dopamine in de hersenen, waardoor er een noodzaak is voor directe beloningen om dezelfde mate van opwinding op te wekken en gedrag te controleren (Luman et al., 2005; Kobayashi & Schultz, 2008).

Voorbeelden van dopamine gerelateerde genen, als plasticiteitsgenen geïdentificeerd

onderliggend aan de differentiële ontvankelijkheid, zijn de dopamine receptor D2 (DRD2), de dopamine receptor D4 (DRD4), de dopamine transporter DAT (DAT1) het enzym catechol-O-methyltransferase (COMT) en het enzym monoamine oxidase A (MAOA) (zie de meta-analyse van Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011; zie de meta-meta-analyse Mier, Kirsch & Meyer-Lindenberg, 2009; Matthys et al., 2013). In recent gen-omgevingsinteractie onderzoek is aangetoond dat kinderen die drager zijn van de ontvankelijkheidsvariant 10-herhalingen allel van het DAT1 gen, geassocieerd met een lagere transcriptie werkzaamheid

(7)

(en daardoor een lager niveau van beschikbaar dopamine in de synapsen), meer

gedragsproblemen laten zien bij negatief opvoedgedrag in vergelijking met kinderen die deze variatie niet bezitten (Davies, Cicchetti, & Hentges, 2015).

Het zojuist geschetste wetenschappelijke beeld ten aanzien van plasticiteitsgenen is gebaseerd op literatuur die belangrijke limitaties hebben, waardoor op dit moment nog weinig overtuigend bewijs is voor het bestaan van genetische differentiële ontvankelijkheid (Belsky et al., 2007). Veel van de onderzoeken maken gebruik van een correlationeel

onderzoeksdesign en zijn gericht op individuele plasticiteitsgenen (zie de meta-analyse van Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2011). Dit terwijl fenotypen van individuen, zoals externaliserend probleemgedrag, complex zijn en beïnvloed worden door

gen-omgevingsinteracties en cumulatieve polygenie (Esposito-Smythers, Spirito, Rizzo, McGeary, & Knopik, 2009; Beaver et al., 2007). Hierdoor kunnen alternatieve verklaringen voor gen-omgevingsinteracties niet worden uitgesloten. Bijvoorbeeld, kinderen met oppositioneel gedrag zijn, in genetisch opzicht, onbewust meer geneigd om negatief opvoedgedrag uit te lokken en actief omgevingen te selecteren die hun probleemgedrag ondersteunen (Riley, 2008). Daarnaast wordt een correlationeel onderzoeksdesign in de literatuur geassocieerd met een lagere statistische power en een hoog ratio aan vals-positieven, doordat de omgeving lastiger te beoordelen is door de afwezigheid van manipulatie van de onafhankelijke

variabele. Hierdoor neemt de kans op het vinden van onbetrouwbare resultaten toe (Duncan & Keller, 2011). Om de zojuist genoemde limitaties op te lossen, is het belangrijk om de

causale samenhang tussen genen en omgeving op externaliserend probleemgedrag te onderzoeken aan de hand van een RCT. Dit onderzoeksdesign zorgt er namelijk voor dat correlaties tussen genotypen en omgeving alleen de effectiviteit van de interventie kan modereren waardoor geen vertekend beeld ontstaat (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015).

(8)

Het huidige onderzoek is, gezien het wetenschappelijk belang, gericht op het

onderzoeken van bestaan van genetische differentiële ontvankelijkheid om inzicht te krijgen of kinderen met ontvankelijkheidsvariaties in plasticiteitsgenen in meer of mindere mate worden beïnvloed door een verrijkte omgeving. Volgens de literatuur zou de aanwezigheid van meerdere ontvankelijkheidsvariaties in plasticiteitsgenen (polygenetisch effect) een rol lijken te spelen bij differentiële ontvankelijkheid. Mogelijk leidt dit tot meer plasticiteit en daarmee een grotere ontvankelijkheid voor positief en negatief opvoedgedrag van ouders (Belsky & Beaver, 2011). Recent is aangetoond, dat een polygenetische index van de eerder beschreven dopamine gerelateerde genen (DRD2, DRD4, DAT1, COMT en MAOA) het effect van de oudercursus Incredible Years modereerde (Chhangur et al., in press). Eerder gen-omgevingsinteractie onderzoek heeft zich veelal gericht op het MAOA gen waarbij is

aangetoond dat een lage activiteit van het MAOA gen in interactie met kindermishandeling en verwaarlozing leidt tot meer externaliserend probleemgedrag bij kinderen die deze variatie bezitten, dan kinderen die deze variatie niet bezitten (Caspi et al., 2002; Belsky & Pluess, 2009). Gezien deze bevindingen, en de bemoeilijking van het uitvoeren van analyses van het MAOA gen door het verschil in de aanwezigheid van het aantal allelen tussen mannen en vrouwen (MAOA gen bevindt zich op het X-chromosoom, waardoor mannen maximaal één allel en vrouwen twee allelen bezitten) wordt in het huidige onderzoek aandacht besteed aan ontvankelijkheidsvariaties in het DRD2, DRD4, DAT1 en COMT gen (Caspi et al., 2002).

Het DRD2 gen is betrokken bij de opname van dopamine. Onderzoek toont aan dat kinderen die drager zijn de A1 allel van het DRD2 gen een afname laten zien in de

beschikbaarheid van D2 receptoren in de hersenen. Als gevolg wordt, in vergelijking met kinderen die geen drager zijn van deze variant, een afwijkende hersenactiviteit gezien (Forbes et al., 2009; Noble, Gottschalk, Fallon, Ritchie, & Wu, 1997). Deze afwijkende

(9)

gedoeld wordt op het niet in staat zijn zich te verzetten tegen bepaalde schadelijke en/of verboden activiteiten (Van Strien, Snoek, Van der Zwaluw, & Engels, 2009; Kawamura, Takahashi, Liu, Nishida. Noda, Yoshikawa, Umekage, & Sasaki, 2013). Het DRD4 gen wordt in verband gebracht met een verminderde dopamine efficiëntie (Asghari et al., 1995). De receptoren bij kinderen die drager zijn van het 7-herhalingen allel zijn minder goed in staat zich te binden aan dopamine. Een mogelijk gevolg hiervan is, dat het beloningsysteem bij deze kinderen verminderd werkzaam is in vergelijking met kinderen die drager zijn van een korter allel (2-5 herhalingen) (Comings & Blum, 2000). Het DAT1 gen heeft betrekking op het aantal dopamine transporters en daarmee de heropname van dopamine voor nieuwe

dopamine signalen en het beëindigen van aanhoudende dopamine signalen (Heinz et al., 2000; Mill, Asherson, Browes, D’Souza, & Craig, 2002; VanNess, Owens, & Kilts, 2005).

Kinderen die drager zijn van het 10-herhalingen allel laten een verminderde aanwezigheid van dopamine receptoren zien ten overstaan van kinderen die deze variatie niet bezitten (Fuke et al., 2001). Onderzoek toont een mogelijke associatie aan tussen de zojuist beschreven ontvankelijkheidsvariant en ADHD (Cook et al., 1995). Het COMT gen is betrokken bij de afbraak van catecholamines, waaronder dopamine (Boulton & Eisenhofer, 1997). Onderzoek toont aan dat kinderen die drager zijn van het Val allel meer symptomen van een

gedragsstoornis laten zien, agressiever zijn en een grotere kans hebben om veroordeeld te worden voor criminele overtredingen in vergelijking met kinderen die drager zijn van het Met allel (Chen et al., 2004; Lotta et al., 1995).

Samengevat is er nog veel onduidelijk ten aanzien van het bestaan van genetische differentiële ontvankelijkheid. Om meer inzicht hierin te verkrijgen, wordt in het huidige onderzoek gekeken of een polygenetische index van ontvankelijkheidsvariaties in vier plasticiteitsgenen (DRD2, DRD4, DAT1 en COMT) differentiële ontvankelijkheid veroorzaakt. Gezien de eerder genoemde limitaties met betrekking tot het correlationeel

(10)

onderzoek en het effect hiervan op de bewijsvoering, wordt in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van een RCT onderzoeksdesign. De volgende onderzoeksvragen geven meer inzicht in het genetische differentiële ontvankelijkheid vraagstuk. Is de oudercursus Incredible Years van invloed op de mate van externaliserend probleemgedrag, bij kinderen in de leeftijd van vier tot en met acht jaar en wordt dit effect gemodereerd door de aanwezigheid van meerdere ontvankelijkheidsvariaties in de vier plasticiteitsgenen. De hypothese is dat de experimentele groep, kinderen uit gezinnen die de oudercursus Incredible Years hebben gevolgd en drager zijn van meerdere ontvankelijkheidsvariaties van plasticiteitsgenen (A1 allel van het DRD2 gen, 7-herhalingen allel van het DRD4 gen, 10-herhalingen allel van het DAT1 gen en Val/Val allel van het COMT gen) een sterkere afname op gerapporteerd externaliserend

probleemgedrag laten zien dan kinderen in de experimentele groep die minder ontvankelijkheidsvariaties van deze plasticiteitsgenen bezitten.

Methode Procedure

Participanten van deze studie waren deelnemers aan de Observational Randomized Controlled Trial on Childhood Differential Susceptibility (ORCHIDS) studie, een RCT naar genetische differentiële ontvankelijkheid in de kindertijd (Chhangur & Weeland et al., 2012). Het onderzoek bestond uit een screening, gevolgd door drie meetmomenten; voormeting (baseline), nameting (6 maanden na voormeting) en een follow-up (10 maanden na

voormeting). Via twee regionale gezondheidszorgorganisaties zijn gezinnen, met kinderen in de leeftijd van vier tot en met acht jaar, geworven voor het onderzoek. Aan de hand van een gepersonaliseerde informatiebrief zijn de ouders geïnformeerd over het doel van het

onderzoek. De Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) is bijgevoegd om de kinderen te screenen op gedragsproblemen. De criteria voor inclusie was een score boven het 75ste

(11)

percentiel van het betreffende cohort. De gezinnen die voldeden aan de criteria zijn

vervolgens gecontacteerd en hebben informed consent getekend. Vervolgens zijn de ouders verder uitgenodigd en is één van de ouders, binnen het gezin, samen met zijn of haar kind na de voormeting at random aan de controlegroep of experimentele groep toegewezen.

Toestemming voor datacollectie is verkregen van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (METC UMC Utrecht, protocol nummer 11-320/K).

Oudercursus Incredible Years. Ouders uit de experimentele groep hebben

deelgenomen aan de oudercursus Incredible Years. Incredible Years is een cursus gericht op kinderen in de leeftijd van vier tot en met acht jaar met ernstige gedragsproblemen (Zwikker, 2012). De cursus bestaat uit een twee uur durende wekelijkse sessie over 14 weken verspreidt. In groepsverband (10 tot 12 ouders) leren ouders over thema’s als spel/ coachen, prijzen en belonen, grenzen stellen en omgaan met ongewenst gedrag. Ouders worden hierbij door elkaar gesteund en gestimuleerd. Tijdens de training wordt onder andere gebruik gemaakt van een cursusboek, fragmenten, brainstormen, discussies en rollenspellen. Daarnaast krijgen ouders ook oefeningen voor thuis mee en worden zij wekelijks door een therapeut gebeld. Incredible Years verschilt van andere oudercursussen doordat de therapeuten een

collaboratieve stijl van leiderschap aannemen. Zij geven geen instructies, maar zijn deel van de groep en leiden de discussie (Webster-Stratton, 1994; Webster-Stratton & Hammond, 1997). Onderzoek heeft aangetoond dat Incredible Years effectief is gebleken, ook in Nederland (zie de meta-analyse van Menting et al., 2013). De Erkenningscommissie Interventies Deelcommissie jeugdzorg en psychosociale/pedagogische preventie heeft Incredible Years beoordeeld als bewezen effectief volgens sterke aanwijzingen (Zwikker, 2011).

(12)

Participanten

Aan het onderzoek hebben 387 ouders met kind, verdeeld over de controlegroep (n = 190) en experimentele groep (n = 197), deelgenomen (zie Tabel 1 en 2 voor een overzicht van de karakteristieken van ouders en kind). De gemiddelde leeftijd van de ouder in de controlegroep of experimentele groep bij de voormeting was 38.1 jaar (SD = 4.8). Hiervan was 92.0% vrouw. In totaal had 73.6% een betaalde baan. De deelnemende ouders zijn veelal geboren in Nederland (i.e. 86% van de moeders en 84% van de vaders), en ongeveer de helft van hen heeft een opleiding in het hoger onderwijs afgerond (i.e. hoger beroepsonderwijs of universiteit). Deelnemende kinderen waren ten tijde van de voormeting Mleeftijd 6.3 jaar (SD = 1.3). Van de deelnemende kinderen is 55.3% jongen (n = 214) en 44.7% meisje (n = 173). Bijna al deze kinderen zijn in Nederland geboren (99.0%).

Dropout. Tijdens het onderzoek zijn 34 gezinnen uitgevallen, zij hebben aan één of meer meetmomenten niet deelgenomen. Redenen voor uitval waren onvermogen om ouders te bereiken, (aankomende) scheiding van de ouders en/of verhuizen. Er is geen verschil tussen de controlegroep en experimentele groep ten aanzien van het aantal gezinnen die zijn

uitgevallen (p = .251). Hieruit kan ten eerste worden geconcludeerd dat uitval van de gezinnen zowel binnen de controlegroep als de experimentele groep heeft plaatsgevonden. Daarnaast verschillen de kinderen uit gezinnen die aan alle drie de meetmomenten hebben deelgenomen niet significant van kinderen uit de uitgevallen gezinnen ten aanzien van

externaliserend probleemgedrag (p = .511). Tot slot kan gesteld worden dat de kinderen uit de uitgevallen gezinnen niet verschillen in de mate van geobserveerd externaliserend

probleemgedrag in vergelijking met de kinderen die aan alle drie de meetmomenten hebben deelgenomen.

(13)

Instrumenten

Gerapporteerd externaliserend probleemgedrag. Externaliserend probleemgedrag van kinderen werd gescreend en gemeten met behulp van de Eyberg Child Behavior Checklist (ECBI). De ECBI is een door de ouders in te vullen vragenlijst voor kinderen in de leeftijd van 2 tot 16 jaar (Eyberg & Pincus, 1999). De vragenlijst is opgebouwd uit twee schalen, namelijk de Intensiteit schaal en de Probleemschaal. Ouders geven op 36 items aan de hand van een 7-punt Likert schaal aan hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt bij hun kind. Een voorbeeld van een item is: ‘Gedraagt zich opstandig als hij/zij iets moet doen’. De som van de items gemeten met de 7-punt Liktert schaal (1 = nooit – 7 = altijd), vormt de Intensiteit schaal. Daarnaast kunnen ouders, met ja of nee, aangeven of zij deze gedraging als een

probleem ervaren. De som van deze antwoorden vormt de Probleemschaal. De Intensiteit schaal wordt gezien als meer objectieve schaal, aangezien het meet hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt bij het kind. Om deze reden wordt de Intensiteit schaal in dit onderzoek dan ook als maat gebruikt om externaliserend probleemgedrag bij het kind in kaart te brengen (Eyberg & Pincus, 1999).

Uit een aantal onderzoeken komt naar voren dat de betrouwbaarheid en validiteit van de ECBI als voldoende zijn beoordeeld (Boggs, Eyberg, & Reynolds, 1990; Eyberg & Pincus, 1999; Rich & Eyberg, 2001). In het huidige onderzoek is de Cronbach’s alpha coëfficiënt voor de Intensiteit schaal van meetmoment één .85, voor meetmoment twee .86 en voor meetmoment drie .88. Een Chrohnbach’s alpha van .80 geeft een goede betrouwbaarheid weer. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat de items binnen de Intensiteit schaal nagenoeg het zelfde concept, externaliserend probleemgedrag, meten.

Genotypering. Genotypering is aan de hand van gevalideerde methode uitgevoerd door BaseClear laboratorium, te Leiden. Speekselmonsters van de deelnemende kinderen werden geïncubeerd in lysisbuffer (100 mM NaCl, 10 mM EDTA, 10 mM Tris pH 8, 0,1

(14)

mg/ml proteinase K, en 0,5% w/v SDS) tot verdere verwerking. Genomisch DNA is uit de monsters geïsoleerd door middel van Chemagic speekselmonsterkit op een Chemagen Modele I werkstation (Chemagen Biopolymer-Technologie AF, Baesweiler, Duitsland). Alle analyses zijn automatisch uitgevoerd aan de hand van gespecialiseerde genotypering software. De resultaten van de analyses zijn door twee laboratoriummedewerkers gecontroleerd. De genotypering leverde een succesratio op van ≥ 99% voor de vier eerder beschreven polymorfismen: DRD2, DRD4, DAT1 en COMT.

Om de SNP’s van de DRD2 rs1800497 en COMT rs4680 polymorfismen te bepalen, is 1ul van de geïsoleerde monsters geanalyseerd door middel van TAqMan-chemie (CAT. #4351379, Applied Biosystems). Monsters werden ingevoerd op een ABI-7500 Real-Time PCR instrument waarna de data werd geanalyseerd door middel van 7500 System SDS software. Voor de VNTR polymorfismen (DRD4 en DAT1) werd één microliter PCR product gemixt met 0.3 l LIZ-500 size standard (Applied Biosystems) en 11.7 l formamide (Applied Biosystems), om vervolgens te worden ingevoerd op een AB 3730 genetische analyzer ingesteld voor deelanalyses met 50 cm cappilair. De resultaten werden daaropvolgend geanalyseerd door middel van GeneMarker software (Softgenetics).

Het gedeelte waar de interesse naar uit ging bij het DRD4 gen werd geamplificeerd door PCR door gebruik te maken van de volgende primers: een FAM-gelabelde primer 5’- GCGACTACGTGGTCTACTCG -3’, en een omgekeerde primer 5’-

AGGACCCTCATGGCCTTG -3’. Typische PCR reacties bevatte tussen de 10 en 100 ng genomisch DNA patroon , 10 pmol voorwaartse en achterwaartse primer. PCR is uitgevoerd in de aanwezigheid van 7.5% DMSO, 5x buffer levering met het enzym en met 1.25U LongAmp Taq DNA Polymerase (NEB) in een totaal volume van 30 l met gebruik van de volgende cyclus voorwaarden: initiële denaturatie stap van 10 min op 95°C, gevolgd door 27

(15)

cycli van 30 sec 95°C, 30 sec 60°C, 60 sec 65°C en een laatste uitgebreide stap van 10 min op 65°C.

Het gedeelte waar de interesse naar uit ging bij het DAT1 gen werd geamplificeerd door PCR door gebruik te maken van de volgende primers: een FAM-gelabelde primer 5’- TGTGGTGTAGGGAACGGCCTGAG -3’ en een omgekeerde primer 5’-

CTTCCTGGAGGTCACGGCTCAAGG -3’. Typische PCR reacties bevatte tussen de 10 en 100 ng genomisch DNA patroon, 10 pmol voorwaartse en achterwaartse primer. PCR werd uitgevoerd in de aanwezigheid van 3.3% DMS met 1.25U LongAmp Taq DNA Polymerase (NEB) in een totaal volume van 30 l met gebruik van de volgende cyclus voorwaarden: initiële denaturatie stap van 5 min op 95°C, gevolgd door 29 cycli van 30 sec 95°C, 30 sec 68°C, 60 sec 65°C en een laatste uitgebreide stap van 5 min op 65°C.

Het scoren van de vier polymorfismen (A1 allel van het DRD2 gen, 7-herhalingen allel van het DRD4 gen, 10-herhalingen allel van het DAT1 gen en Val allel van het COMT gen) bestond uit het toekennen van geen punten als het kind geen drager is, één punt als het kind tenminste drager is van één van de betreffende variaties en twee punten als het kind drager is van twee van deze variaties (zie Tabel 3 voor een overzicht van genotypering). DRD2

genotypen in de controlegroep (n = 131 A2/A2, n = 55 A2/A1, n = 4 A1/A1) zijn in Hardy-Weinberg equilibrium (HWE), χ2 (1, n = 190) = .41, p = .83 (n = 0 geen genotypering). DRD2 genotypen in de experimentele groep (n = 116 A2/A2, n = 67 A2/A1, n = 10 A1/A1) zijn in HWE, χ2 (1, n = 193) = .01, p = .77 (n = 4 geen genotypering). DRD4 genotypen in de controlegroep (n = 130 geen 7R/geen 7R, n = 57 geen 7R/7R, n = 3 7R/7R) zijn in HWE, χ2 (1, n = 190) = 1.36, p = .83 (n = 2 geen genotypering). DRD4 genotypen in de experimentele groep (n = 118 geen 7R/geen 7R, n = 64 geen 7R/7R, n = 5 7R/7R) zijn in HWE, χ2 (1, n = 187) = 1.14, p = .80 (n = 10 geen genotypering). DAT1 genotypen in de controlegroep (n = 16 geen 10R/geen 10R, n = 69 geen 10R/10R, n = 104 10R/10R) zijn in HWE, χ2 (1, n = 189) =

(16)

0.87, p = .73 (n = 1 geen genotypering). DAT1 genotypen in de experimentele groep (n = 15 geen 10R/geen 10R, n = 79 geen 10R/10R, n = 99 10R/10R) zijn in HWE, χ2 (1, n = 193) = 0.02, p = .72 (n = 4 geen genotypering). COMT genotypen in de controlegroep (n = 47 Met/Met, n = 92 Met/Vall, n = 51 Val/Val) zijn in HWE, χ2 (1, n = 190) = .18, p = .51 (n = 0 geen genotypering). COMT genotypen in de experimentele groep (n = 43 Met/Met, n = 93 Val/Met, n = 57 Val/Val) zijn in HWE, χ2 (1, n = 193) = .19, p = .46 (n = 4 geen

genotypering). Geconcludeerd kan worden dat de verdeling van genotypen binnen de controle- en experimentele groep niet significant afwijkt van HWE.

Tot slot is een polygenetische index van de plasticiteitsgenen gecreëerd door de scores van de ontvankelijkheidsvariaties van de vier plasticiteitsgenen bij elkaar op te tellen. De scores kunnen per participant variëren van 0 (geen ontvankelijkheidsvarianten) tot 8 (8 ontvankelijkheidsvarianten).

Data-analyse

Voorafgaand aan de analyses is een randomisatiecheck uitgevoerd. Bij de randomisatiecheck zijn de controle- en experimentele groep met elkaar vergeleken ten aanzien van leeftijd (kind of ouder), sekse (kind of ouder), afkomst (kind of ouder), opleidingsniveau ouder, werkstatus en (polygenetisch effect) plasticiteitsgenen. Hieruit is gebleken dan de twee groepen ten aanzien van deze variabelen niet significant van elkaar verschilden (ps > .06).

Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn meerdere Repeated Measurement Anova between within-subjects uitgevoerd in SPSS (IBM SPSS Statistics Versie 23.0). Hierbij is het effect van de onafhankelijke variabelen ‘conditie’ (controlegroep of

experimentele groep), ‘DRD2’, ‘DRD4’, ‘DAT1’ en ‘COMT’ op de afhankelijke variabelen externaliserend probleemgedrag onderzocht (gemiddelde score Intensiteit schaal meetmoment 1, meetmoment 2 en meetmoment 3). Daarnaast is gekeken naar een interactie-effect tussen

(17)

genen en conditie op externaliserend probleemgedrag. Tot slot is aan de hand van de

Repeated Measurement Anova between within-subjects onderzocht of de aanwezigheid van meerdere ontvankelijkheidsvariaties van de plasticiteitsgenen van invloed is op

externaliserend probleemgedrag. Hierbij is externaliserend probleemgedrag als afhankelijke variabele meegenomen en conditie en polygenetische index van de plasticiteitsgenen als onafhankelijke variabelen.

Resultaten Preliminaire analyses

Data controle op de assumpties van lineariteit, homoscedasticiteit (p = .124; p = .226; p = .112) en homogeniteit van intercorrelaties, F(48,32256) = 1.16, p = .209, wijst uit dat deze assumpties niet worden geschonden. Data controle op normaliteit, beoordeeld aan de hand van de Kolmorov-Smirnov toets, wijst uit dat externaliserend probleemgedrag in de controlegroep bij meetmoment twee een significante waarde heeft. Dit suggereert een schending van de assumptie van normaliteit. De grootte van de steekproef (N = 387) en de robuustheid van de ANOVA zorgen er voor dat de schending van deze assumptie geen grote gevolgen heeft voor data-analyse (Gravetter & Wallnau, 2000, p. 302; Stevens, 1996, p. 242). Data controle op uitbijters wijst uit dat gesproken kan worden van de aanwezigheid van representatieve uitbijters, correct waargenomen scores waarvan verwacht wordt deze ook in de populatie terug te vinden (Smeets, 2005). Deze waarden zijn dan ook niet uit de dataset verwijderd. Tot slot zijn de missende waarden op de Intensiteit schaal van de ECBI vervangen door het gemiddelde van de andere items op deze schaal.

Analyses

Voor de eerste onderzoeksvraag, naar de invloed van de oudercursus Incredible Years op de mate van geobserveerd externaliserend probleemgedrag, werden de controlegroep en

(18)

experimentele groep met elkaar vergeleken (n = 190; n = 197) (zie Tabel 4, voor de

gemiddelde scores van externaliserend probleemgedrag op verschillende meetmomenten). De ANOVA laat zien dat er een hoofdeffect is voor tijd, F(2,351) = 62.518, p <.001, ηp2 = .26. Dit betekent dat het externaliserend probleemgedrag bij beide groepen over tijd afneemt, waarbij gesproken kan worden van een grote effectgrootte. Er werd geen significant effect gevonden voor conditie, F(1,351) = .028, p = .845. Echter werd wel een significant interactie-effect gevonden tussen tijd en conditie, F(2,351) = 10.24, p <.001, ηp2 = .06, dit betekent dat de experimentele groep een significant verschil laat zien in de mate van externaliserend probleemgedrag, waarbij gesproken kan worden van een gemiddelde effectgrootte (zie tabel 5, voor effectiviteit IY). Een post-hoc toets wijst uit dat de experimentele groep zowel tussen de voormeting en de nameting, de voormeting en de follow-up als tussen de nameting en follow-up een significante afname laten zien in externaliserend probleemgedrag. De

aangetoonde verschillen op de verschillende meetmomenten worden in een grafiek weergeven (zie Figuur 1).

Voor de tweede onderzoeksvraag, naar het moderatie-effect van de aanwezigheid van meerdere ontvankelijkheidsvariaties in de dopamine gerelateerde plasticiteitsgenen op

externaliserend probleemgedrag, werden meerdere Repeated Measurement (RM) Anova between within-subjects uitgevoerd. De eerste ANOVA, voor het DRD2 gen, laat zien dat er een significant hoofdeffect wordt gevonden voor tijd, F(2,346) = 19.313, p <.001, ηp2 = .10, met een gemiddelde effectgrootte. De hoofdeffecten conditie en gen waren beiden niet significant (p >.05). Er is geen significant interactie-effect gevonden tussen tijd en conditie, tijd en gen, en conditie en gen (p >.05). Ook is er geen significant interactie-effect gevonden tussen tijd, conditie en gen, F(4,694) = .507, p =.731 (zie Tabel 6, voor resultaten RM Anova DRD2 gen). Dit betekent dat er geen significant verschil werd gevonden in de mate van externaliserend probleemgedrag tussen de controlegroep en de experimentele groep tijdens de

(19)

verschillende meetmomenten, wanneer rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van 0,1 of 2 A1 allel(en) van het DRD2 gen.

De ANOVA voor het DRD4 gen laat zien dat er een significant hoofdeffect wordt gevonden voor tijd, F(2,682) = 9.282, p <.001, , ηp2 = .05, met een kleine effectgrootte. De hoofdeffecten conditie en gen waren beiden niet significant (p >.05). Er zijn geen significant interactie-effecten gevonden tussen tijd en conditie, tijd en gen, en conditie en gen (p >.05). Daarnaast wordt geen significant interactie-effect gevonden tussen tijd, conditie en gen, F(4) = 1.312, p = .264 (zie Tabel 7, voor resultaten RM Anova DRD4 gen). Dit betekent dat er geen significant verschil werd gevonden in de mate van externaliserend probleemgedrag tussen de controlegroep en experimentele groep tijdens de verschillende meetmomenten, wanneer rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van 0,1 of 2 7-herhalingen allel(en) van het DRD4 gen.

De ANOVA voor het DAT1 gen laat zien dat er een hoofdeffect wordt gevonden voor tijd, F(2,348) = 3.511, p = .031, ηp2 = .02, met een kleine effectgrootte. De hoofdeffecten conditie en gen waren beiden niet significant (p >.05). Er zijn geen significante interactie-effecten gevonden tussen tijd en gen, en conditie en gen (p >.05). Echter, is er wel een significant interactie-effect gevonden tussen tijd en conditie, F(2,348) = 10.333, p = <.001, ηp2

= .06, met een gemiddelde effectgrootte. Er wordt geen significant interactie-effect gevonden tussen tijd, conditie en gen, F(2, 349) = .000, p = 1.0 (zie Tabel 8, voor resultaten RM Anova DAT1 gen). Dit betekent dat er geen significant verschil werd gevonden in de mate van externaliserend probleemgedrag tussen de controlegroep en experimentele groep tijdens de verschillende meetmomenten, wanneer rekening gehouden wordt met de

aanwezigheid van 0,1 of 2 10-herhalingen allel(en) van het DAT1 gen. Ten aanzien van de bevindingen met betrekking tot het DAT1 gen laat een post-hoc power analyse zien dat er sprake is van een lage geobserveerde power (16.3%) bij het interactie-effect tussen tijd en

(20)

gen. Bij het interactie-effect tussen tijd, conditie en gen kon geen geobserveerde power worden berekend. Dit vergroot de kans op een type 1 fout, waarbij de nulhypothese door een te kort aan power ten onrechte wordt verworpen.

De ANOVA voor het COMT gen laat zien dat er een hoofdeffect wordt gevonden voor tijd, F(2,346) = 58.384, p = <.001, ηp2 = .25, met een grote effectgrootte. De hoofdeffecten conditie en gen waren beiden niet significant (p >.05). Er wordt een significant interactie-effect gevonden tussen tijd en conditie, F(2,346) = 10.323, p = <.001, ηp2 = .06, met een gemiddelde effectgrootte. De interactie-effecten gevonden tussen tijd en gen, en conditie en gen zijn niet significant (p >.05). Daarnaast wordt er geen significant interactie-effect

gevonden tussen tijd, conditie en gen, F(4,694) = 1.104, p = .354 (zie Tabel 9, voor resultaten RM Anova COMT gen). Dit betekent dat er geen significant verschil werd gevonden in de mate van externaliserend probleemgedrag tussen de controlegroep en experimentele groep tijdens de verschillende meetmomenten, wanneer rekening gehouden wordt met de

aanwezigheid 0,1 of 2 Val allel(en) van het COMT gen.

Tot slot laat de ANOVA voor het polygenetische effect zien dat er geen significant interactie-effect wordt gevonden tussen tijd, conditie en polygentische index, F(8,670) = .991, p =.441 (zie tabel 10, resultaten RM Anova polygenetisch effect genen). Dit betekent dat er geen significant verschil werd gevonden in de mate van externaliserend probleemgedrag tussen de control- en experimentele groep tijdens de verschillende meetmomenten, wanneer rekening gehouden wordt met aanwezigheid van meerdere ontvankelijkheidsvariaties in DRD2, DRD4, DAT1 en COMT gen. Ook zijn er geen significante interactie-effecten gevonden tussen tijd en gen, en conditie en gen (p >.05).

(21)

Conclusie en discussie

In de literatuur heerst nog veel onduidelijkheid over het bestaan van genetische differentiële ontvankelijkheid. De differentiële ontvankelijkheid hypothese stelt dat kinderen op basis van hun genetische opmaak, aanwezigheid van ontvankelijkheidsvariaties in specifieke

plasticiteitsgenen, in grote mate positief of negatief worden beïnvloed door hun omgeving in vergelijking met kinderen zonder deze variaties. Het huidige onderzoek heeft aan de hand van een Randomized Controlled Trial (RCT) de differentiële ontvankelijkheid hypothese getoetst. Hierbij is gekeken of een polygenetische index van ‘‘ontvankelijkheidsvariaties in plasticiteitsgenen’’ (A1 allel van het DRD2 gen, 7-herhalingen allel van het DRD4 gen, 10-herhalingen allel van het DAT1 gen en Val/Val allel van het COMT gen) bijdraagt aan grotere mate van ontvankelijkheid voor positief opvoedgedrag bij kinderen in de leeftijd van vier tot en met acht jaar (214 jongens, 173 meisjes, Mleeftijd = 6.3 jaar). Op basis van de resultaten ten aanzien van de effectiviteit van de oudercursus Incredible Years en het moderatie-effect van meerdere ontvankelijkheidsvariaties van dopamine gerelateerde plasticiteitsgenen op de mate van externaliserend probleemgedrag, is een antwoord geformuleerd op het genetische differentiële ontvankelijkheid vraagstuk.

De analyses binnen het huidige onderzoek tonen aan dat de oudercursus Incredible Years effectief is in het verminderen van externaliserend probleemgedrag bij kinderen op jonge leeftijd. Kinderen in de experimentele groep laten ten overstaan van de kinderen in de controlegroep een sterkere afname zien in externaliserend probleemgedrag over tijd.

Daarnaast toont het huidige onderzoek aan, dat er geen moderatie-effect is van de

aanwezigheid van (meerdere) ontvankelijkheidsvariaties in plasticiteitsgenen op een grotere afname van externaliserend probleemgedrag. Kinderen met (meerdere)

ontvankelijkheidsvariaties laten geen grotere afname in externaliserend probleemgedrag zien in vergelijking met kinderen die deze variatie(s) niet bezitten. Hiermee kan gesteld worden

(22)

dat in het huidige onderzoek geen aanwijzingen worden gevonden voor de differentiële ontvankelijkheid hypothese. Dit suggereert dat kinderen met ontvankelijkheidsvariaties in specifieke plasticiteitsgenen (A1 allel van het DRD2 gen, 7-herhalingen allel van het DRD4 gen, 10-herhalingen allel van het DAT1 gen en Val/Val allel van het COMT gen) in

vergelijking met kinderen zonder deze variaties, niet in grotere mate positief worden beïnvloed door positief opvoedgedrag en zijn dus niet meer ontvankelijk voor interventie.

De bevindingen ten aanzien van de effectiviteit Incredible Years komen overeen met eerder onderzoek, waarbij is aangetoond dat deze oudercursus bijdraagt aan de vermindering van externaliserend probleemgedrag bij kinderen in de leeftijd van vier tot en met acht jaar (Hartman, Stage & Webster-Stratton, 2002; Posthumus, Raaijmakers, Maassen, Van Engeland & Matthys, 2012). Deze afname van externaliserend probleemgedrag is groter dan de

geleidelijke afname van externaliserend probleemgedrag die, in cross-sectioneel en

longitudinaal onderzoek, wordt waargenomen bij het ouder wordende kind gerelateerd aan groei en ontwikkeling (Prinzie, 2004). Het huidige onderzoek laat hiermee het belang zien van het inzetten van preventieve oudercursussen, ongeacht de genetische opmaak van het kind, in de praktijk om externaliserend probleemgedrag te verminderen of te voorkomen. Het niet aantonen van een moderatie-effect van de aanwezigheid van (meerdere)

ontvankelijkheidsvariaties in plasticiteitsgenen op een grotere afname van externaliserend probleemgedrag, is niet in overeenstemming met eerder onderzoek en de gestelde

verwachtingen binnen het huidige onderzoek. De bevindingen trekken het bestaan van genetische differentiële ontvankelijkheid ten aanzien van de onderzochte

ontvankelijkheidsvariaties in de vier plasticiteitsgenen in twijfel en geven aanleiding tot verder onderzoek naar het bestaan van genetische differentiële ontvankelijkheid.

Mogelijke verklaringen voor de bevindingen die niet in lijn zijn met de eerder gestelde verwachtingen, kunnen gevonden worden in de keuze voor de (variaties van de) specifieke

(23)

plasticiteitsgenen. Literatuur wijst uit dat serotonine gerelateerde genen mogelijk ook van invloed zijn op genetische differentiële ontvankelijkheid (Belsky et al., 2007). Recent

onderzoek toont aan kinderen die drager zijn van een korte variant van het 5-HTTLPR gen bij positief ouderschap een hoge mate van positief affect laten zien, terwijl deze zelfde kinderen bij negatief ouderschap een lage mate van positief affect laten zien (Hankin et al., 2011). Deze bevindingen identificeren het 5-HTTLPR gen als kandidaat plasticiteitsgen onderliggend aan differentiële ontvankelijkheid. Naast de invloed van andere plasticiteitsgenen op de differentiële ontvankelijkheid hypothese zijn er binnen de plasticiteitsgenen onderzocht in het huidige onderzoek ook andere variaties, die mogelijk betrokken zijn bij genetische

differentiële ontvankelijkheid. Het DAT1 gen kent meerdere variaties, waarvan het 9-herhalingen allel in enkele onderzoeken ook wordt gezien als een risico allel voor

externaliserend probleemgedrag (Young et al., 2002). Daarnaast kan in lijn met de huidige bevindingen een mogelijke verklaring worden gevonden in het gegeven dat de differentiële ontvankelijkheid niet bestaat voor de onderzochte ontvankelijkheidsvariaties in de vier plasticiteitsgenen. Dat dit eerder wel in correlationeel onderzoek is aangetoond, kan mogelijk te wijten zijn aan de verhoogde kans op type 1 (niet detecteren van effect door een tekort aan power) en type 2 (vals-positief) fouten bij dit onderzoeksdesign (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015). In de literatuur wordt ook wel gesproken van Plomin’s Paradox, waarbij gen-omgevingsinteracties alom aanwezig zijn maar in onderzoek lastig te vinden en te repliceren (Wachs & Plomin, 1991). De zojuist genoemde alternatieve verklaringen bieden aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Een RCT gericht op andere

(ontvankelijkheidsvariaties van) plasticiteitsgenen, bijvoorbeeld het 5-HTTLPR gen of het 9-herhalingen allel van het DAT1 gen goed aansluiten bij het huidige onderzoek en tegelijkertijd de bewijskracht voor het al dan niet bestaan van genetische differentiële ontvankelijkheid vergroten.

(24)

Zoals elk onderzoek kent het huidige onderzoek enkele limitaties. Zo is net als in eerder onderzoek de differentiële ontvankelijkheid hypothese, door ethische redenen, alleen in de afwezigheid van een negatieve omgeving onderzocht (Belsky & Pluess, 2009). Feitelijk gezien is hiermee alleen de for better kant van de evolutionaire for better or worse kwestie getoetst. Dat kinderen met (meerdere) ontvankelijkheidsvariaties in plasticiteitsgenen bij negatief ouderschap (verbale vijandigheid, lichamelijke straffen) in grotere mate

externaliserend probleemgedrag vertonen, in vergelijking met kinderen zonder deze variaties in dezelfde omstandigheden, is een aanname die niet getoetst is in verband met ethische bezwaren. Het voorkomen van een niet-verwaarloosbare kans op een psychische stoornis, psychisch leed, psychologisch trauma of lichamelijk letsel bij participanten (veroorzaakt door manipulatie van de omgeving in negatieve zin) weegt in dit geval zwaarder dan het belang van het onderzoek (artikel 3 lid c Wet WMO 1998). Gezien dit ethische dilemma zal deze aanname naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst niet getest worden aan de hand van experimenteel onderzoek. Correlationeel onderzoek zou daarentegen deze aanname mogelijk wel in de toekomst kunnen onderzoek. Naast de zojuist genoemde limitatie zijn er nog enkele andere limitaties binnen het huidige onderzoek op te merken. Het vooraf bepaalde aantal participanten, op basis van eerder onderzoek, was met betrekking tot het DAT1 gen niet voldoende waardoor een mogelijk aanwezig effect door een te kort aan power niet kon worden getoetst.

Daarentegen kenmerkt het huidige onderzoek zich in positieve zin door RCT onderzoeksdesign met focus op een polygenetisch effect. Manipulatie van de omgeving en randomisatie verbreekt potentiële gen-omgevingscorrelaties. Veranderingen in

externaliserend probleemgedrag bij het kind zijn causaal gerelateerd aan de gemanipuleerde omgeving. Correlaties tussen genotypen en omgeving vertekenen dit beeld niet, doordat deze de effectiviteit van de interventie alleen maar kunnen modereren als kenmerken die kinderen

(25)

meer ontvankelijk maken voor omgevingsinvloeden (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015). Daarnaast draagt de manipulatie bij aan het nauwkeurig beoordelen van zowel de genen als de omgeving waardoor de kans op het niet detecteren van een effect of het detecteren van een niet bestaand effect wordt verkleind (Duncan & Keller, 2011).

De bevindingen van het huidige onderzoek benadrukken met name het belang van positief opvoedgedrag op externaliserend probleemgedrag. De oudercursus Incredible Years, gericht op positief opvoedgedrag (en de afname van negatief opvoedgedrag), laat bij de kinderen van deelnemende ouders een grotere afname in externaliserend probleemgedrag zien in vergelijking met kinderen waarvan de ouders meer negatief opvoedgedrag vertonen. Het inzetten van preventieve oudercursussen in de praktijk, voor alle kinderen ongeacht de genetische opmaak, is van toegevoegde waarde om de ontwikkeling van ernstig

(26)

Referenties

Asghari, V., Sanyal, S., Buchwaldt, S., Paterson, A., Jovanovic, V., & Van Tol, H. H. (1995). Modulation of intracellular cyclic AMP levels by different human dopamine D4 r eceptor variants. Journal of Neurochemistry, 65(3), 1157–1165. doi:10.1046/j. 14714159.1995.65031157.x.

Bakermans-Kranenburg, M. M. J. & Van IJzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to rearing environment depending on dopamine genes: New evidence and a

meta-analysis. Development and Psychopathology, 23, 39-52. doi:10.1017/S0954579410000635

Bakermans-Kranenburg, M.M.J. & Van IJzendoorn, M.H. (2015). The hidden efficacy of interventions: Gene x environment experiments from a differential susceptibility perspective. Annual Review of Psychology, 66, 381-409. doi:10.1146/annurev-psych-010814-015407

Beaver, K.M., Wright, J.P., Delisi, M., Walsh, A., Vaughn, M.G., Boisvert, D., & Vaske, J. (2007). A gene × gene interaction between DRD2 and DRD4 is associated with conduct disorder and antisocial behavior in males. Behavioral and Brain Functions, 30(3). doi:10.1186/1744-9081-3-30.

Belsky, J., & Beaver, K. M. (2011). Cumulative-genetic plasticity, parenting and adolescent self-regulation. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52, 619–26.

doi:10.1111/j.1469-7610.2010.02327.x

Belsky J., Bakermans-Kranenburg M.J., & Van IJzendoorn M.H. (2007). For better and for worse. Differential susceptibility to environmental influences. Current Directions in Psychological Science, 16, 300–304. doi:10.1111/j.1467-8721.2007.00525.x

(27)

Belsky, J., Jonassaint, C., Pluess, M., Stanton, M., Brummett, B., & Williams, R. (2009). Vunerability genes or plasticity genes? Molecular Psychiatry, 14, 746-754. doi: 10.1038/mp.2009.44

Belsky J., & Pluess M. (2009). Beyond diathesis-stress: differential susceptibility to environmental influence. Psychological Bulletin, 135, 885–908.

doi:10.1037/a0017376

Boggs, S. R., Eyberg, S. M., & Reynolds, L. A. (1990). Concurrent validity of the Eyberg Child Behavior Inventory. Journal of Clinical Child Psychology, 19, 75–78. doi: 10.1207/s15374424jccp1901_9 


Bot, S., Roos, S. de, Sadiraj, K., Keuzenkamp, S., Broek, A. van den, Kleijnen, E. (2013). 'Terecht in de jeugdzorg : voorspellers van kind- en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik'. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).

Boulton, A. A., & Eisenhofer, G. (1997). Catecholamine metabolism. In D. S. Goldstein, G. Eisenhofe, & R. McCarty (Eds.), Advances in Pharmacology (pp. 273–292).

Academic Press.

Caspi, A., McClay, J., Moffitt, T.E., Mill, J., Martin, J., Craig, I.W., Taylor, A., & Poulton, R. (2002).Role of genotype in the cycle of violence of maltreated children. Science, 297, 851–854. doi:10.1126/science.1072290

Chen, J., Lipska, B. K., Halim, N., Ma, Q. D., Matsumoto, M., Melhem, S., et al. (2004). Functional analysis of genetic variation in catechol-O-methyltransferase (COMT): Effects on mRNA, protein, and enzyme activity in postmortem human brain. The American Journal of Human Genetics, 75(5), 807–821. doi:10.1086/425589. Chhangur, R.R., Weeland, J., Overbeek, G., Matthys, W.C.H.J., & Orobio de Castro, B.

(28)

Differential Susceptibility. BMC Public Health, 12, 917-923. doi:10.1186/1471-2458-12-917

Chhangur, R. R., Weeland, J., Overbeek, G., Matthys, W., Orobio de Castro, B., Van der Giessen, D., & Belsky, J. (n.d.). Genetic moderation of Intervention efficacy: Dopaminergic genes, The Incredible Years, and externalizing behavior in children. Child Development.

Comings, D. E., & Blum, K. (2000). Reward deficiency syndrome: Genetic aspects of behavioral disorders. Progress in Brain Research, 126, 325–341. doi:10.1016/S0079-6123(00)26022-6.

Cook E.H., Stein M.A., Krasowski M.D., Cox N.J., Olkon D.M., Kieffer J.E., & Leventhal B.L. (1995). Association of attention-deficit disorder and the dopamine transporter gene. American Journal of Human Genetics, 56, 993–998.

Davies, P., Cicchetti, D., & Hentges, R. F. (2015). Maternal unresponsiveness and child disruptive problems: The interplay of uninhibited temperament and dopamine transporter genes. Child Development, 86(1), 63–79. doi:10.1111/cdev.12281. Dick, D.M., Meyers, J.L., Latendresse, S.J., Creemers, H.E., Lansford, J.E., Pettit, G.S.,

Bates, J.E., Dodge, K.A., Budde, J., Goate, A., Buitelaar, J.K., Ormel, J., Verhulst, F.C., & Huizink, A.C. (2011). CHRM2, parental monitoring, and adolescent externalizing behavior: evidence for gene-environment interaction. Psychological Science, 22, 481–489. doi:10.1177/0956797611403318

Dimond, C., & Hyde, C. (1999). Parent education programmes for children's behaviour problems, medium to long term effectiveness. Birmingham: West Midlands Development and Evaluation Service.

(29)

Sandercock, J., & Hyde, C. (2009). The clinical effectiveness of different parenting programmes for children with conduct problems: a systematic review of randomised controlled trials. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 3, 1-7. doi: 10.1186/1753-2000-3-7

Dumas, J.E., Lemay, P., & Dauwalder, J.P. (2001). Dynamic analyses of mother-child interactions in functional and dysfunctional dyads: a synergetic approach. Journal of Abnormal Child Psychology, 29(4), 317-329. doi:10.1023/A:1010309929116

Ellis, B. J., Boyce, W. T., Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to the environment: An evolutionary-n

eurodevelopmental theory. Development and Psychopathology, 23, 7–28. doi:10.1017/S0954579410000611

Esposito-Smythers, C., Spirito, A., Rizzo, C., McGeary, J.E., & Knopik, V.S. (2009). Associations of the DRD2 TaqIA polymorphism with impulsivity and substance use: Preliminary results from a clinical sample of adolescents. Pharmacology,

Biochemistry and Behavior, 93, 306-312. doi:10.1016/j.pbb.2009.03.012 Eyberg, S. M., & Pincus, D. (1999). Eyberg child behavior inventory & sutter-eyberg

student behavior inventory – revised. Psychological Assessment Resources. Odessa, VS: Psychological Assessment Resources.

Forbes, E. E., Brown, S. M., Kimak, M., Ferrell, R. E., Manuck, S. B., & Hariri, a R. (2009). Genetic variation in components of dopamine neurotransmission impacts ventral striatal reactivity associated with impulsivity. Molecular Psychiatry, 14, 60–70. doi:10.1038/sj.mp.4002086

Fuke, S., Suo, S., Takahashi, N., Koike, H., Sasagawa, N., & Ishiura, S. (2001). The VNTR polymorphism of the human dopamine transporter (DAT1) gene affects gene

(30)

Gravetter, F. J., & Wallnau, L. B. (2000). Statistics for the behavioral sciences (5th edn). Belmont, CA: Wadsworth.

Hankin, B. L., Nederhof, E., Oppenheimer, C. W., Jenness, J., Young, J. F., Abela, J. R. Z., el al. (2011). Differential susceptibility in youth: Evidence that 5HTTLPR x positive parenting is associated with positive affect ‘for better and worse’. Translational Psychiatry, 1, e44. doi:10.1038/tp.2011.44

Hartman, R.R., Stage, S.A., & Webster-Stratton, C. (2002). A growth curve analysis of parent training outcomes: examining the influence of child risk factors (inattention,

impulsivity, and hyperactivity problems), parental and family risk factors. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 388–398. 


Heinz, A., Goldman, D., Jones, D. W., Palmour, R., Hommer, D., Gorey, J. G., … Weinberger, D. R. (2000). Genotype influences in vivo dopamine transporter availability in human striatum. Neuropsychopharmacology, 22, 133–139. doi:10.1016/S0893-133X(99)00099-8

Hollenstein, T., Granic, I., Stoolmiller, M., & Snyder, J. (2004). Rigidity in Parent-Child Interactions and the Development of Externalizing and Internalizing Behavior in Early Childhood. Journal of Abnormal Child Psychology, 32(6), 595-607. doi:

10.1023/B:JACP.0000047209.37650.41

Kawamura, Y., Takahashi, T., Liu, X., Nishida, N., Noda, Y., Yoshikawa, A., Umekage, T., & Sasaki, T. (2013). Variation in the DRD2 gene affects impulsivity in intertemporal choice. Open Journal of Psychiatry, 3, 26-31. doi:10.4236/ojpsych.2013.31005

Kobayashi, S., & Schultz, W. (2008). Influence of reward delays on responses of dopamine neurons. The Journal of Neuroscience, 28(31), 7837–7846.

(31)

Kochanska, G., Philibert, R.A., & Barry, R.A. (2009). Interplay of genes and early mother-child relationship in the development of self-regulation from toddler to preschool age.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 1331-1338.

doi:10.1111/j.1469-7610.2008.02050.x

Luman, M., Oosterlaan, J., & Sergeant, J. A. (2005). The impact of reinforcement

contingencies on ADHD: A review and theoretical appraisal. Clinical Psychology Review, 25, 183-213. doi:10.1016/j.cpr.2004.11.001

Lundahl, B., Risser, H.J., & Lovejoy, M.C. (2006). A meta-analysis of parent training: Moderators and follow-up effects. Clinical Psychology Review, 26, 86-104. doi: 10.1016/j.cpr.2005.07.004.

Matthys, W., Vanderschuren, L. J., & Schutter, D. J. (2013). The neurobiology of

oppositional defiant disorder and conduct disorder: Altered functioning in three mental domains. Development and Psychopathology, 25, 193–207.

doi:10.1017/S0954579412000272

McCart, M. R., Priester, P. E., Davies, W. H., & Azen, R. (2006). Differential effectiveness of behavioural parent-training and cognitive-behavioural therapy for antisocial youth: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34(4), 527-543.

doi:10.1007/s10802-006-9031-1

Menting, A. T. A., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2013). Effectiveness of The Incredible Years parent training to modify disruptive and prosocial child behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 33, 901–913.

doi:10.1016/j.cpr.2013.07.006

Mier, D., Kirsch, P., & Meyer-Lindenberg, A. (2009). Neural substrates of pleiotropic action of genetic variation in COMT: A meta-analysis. Molecular Psychiatry, 15(9), 918– 927. doi:10.1038/mp.2009.36.

(32)

Mill, J., Asherson, P., Browes, C., D’Souza, U., & Craig, I. (2002). Expression of the dopamine transporter gene is regulated by the 3’ UTR VNTR: Evidence from brain and lymphocytes using quantitative RT-PCR. American Journal of Medical Genetics, 114, 975–979. doi:10.1002/ajmg.b.10948

Moffit, T.E. (1993). Adolescence-Limited and Life-Course-Persistent Antisocial Behavior: A Developmental Taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701.

Nederlands Jeugd Instituut (n.d.). Gedragsproblemen. Verkregen op 12 april, 2016, van http://www.nji.nl/Gedragsproblemen

Nederlands Jeugd Instituut (2008). Kinderen met meervoudige ontwikkelingsproblematiek. Verkregen op 25 januari, 2016, van

http://www.nji.nl/nl/Kinderen_met_meervoudige_ontwikkelingsproblematiek.pdf Noble, E. P., Gottschalk, L. A., Fallon, J. H., Ritchie, T. L., & Wu, J. C. (1997). D2 dopamine

receptor polymorphism and brain regional glucose metabolism. American Journal of Medical Genetics, 74, 162–166.

doi:10.1002/(SICI)1096-8628(19970418)74:2<162::AID-AJMG9>3.0.CO;2-W

Patterson, G. R. (1982). Coercive family process. Eugene, OR: Castalia.

Patterson, G.R., DeBaryshe, B.D., & Ramsey, E. (1989). A developmental perspective on antisocial behavior. American Psychologist, 44(2), 329-335.

Patterson, G. R., Reid, J. B., & Dishion, T. J. (1992). Antisocial boys. Eugene, OR: Castalia. Pessiglione, M., Seymour, B., Flandin, G., Dolan, R. J., & Frith, C. D. (2006).

Dopamine-dependent prediction errors underpin reward-seeking behaviour in humans. Nature, 442(7106), 1042–1045. doi:10.1038/nature05051.

Posthumus, J.A., Raaijmakers, M.A.J., Maassen, G.H., Van Engeland, H., & Matthys, W. (2012). Sustained effects of incredible years as a preventive intervention in preschool

(33)

children with conduct problems. Journal of Abnormal Child Psychiatry, 40, 487–500. doi:10.1007/s10802-011-9580-9

Propper, C., Willoughby, M., Halpern, C.T., Carbone, M.A., & Cox, M. (2007). Parenting quality, DRD4, and the prediction of externalizing and internalizing behaviors in early childhood. Developmental Psychobiology, 49(6), 619-632. doi:10.1002/dev.20249 Prinzie, P. (2004). Externaliserend probleemgedrag en opvoeding bij kinderen van vier tot

negen jaar. Cohort-sequentiële, latente groeimodellen. Kind en Adolescent, 25, 55-67. doi: 10.1007/BF03060907

Prinzie, P., Van der Sluis, C. M., De Haan, A, D., & Dekovic. (2010). The mediational role of parenting of the longitudinal raltion between child personality and externalizing behavior. Journal of Personality, 78, 1301-1324.

doi:10.1111/j.1467-6494.2010.00651.x

Reef, J., Diamantopoulou, S., Van Meurs, I., Verhulst, F., & Van der Ende. (2010). Predicting adult emotional and behavioral problems from externalizing problem trajectories in a 24-year longitudinal study. European Child & Adolescent Psychiatry, 19, 577-585. doi:10.1007/s00787-010-0088-6

Rich, B. A., & Eyberg, S. M. (2001). Accuracy of assessment: the discriminative and predictive power of the Eyberg Child Behavior Inventory. Ambulatory Child Health, 7, 249–257. doi:10.1046/j.1467-0658.2001.00141.x

Riley, B.P. (2008). Commentary on “The case for gene-environment interactions in psychiatry”. Current Opinon in Psychiatry, 21, 324–325.

doi:10.1097/01.yco.0000320757.22733.30

Schalenbourg, K., & Verschueren, K. (2003). Probleemgedrag van kleuters op school en de relatie met ouderlijke opvoeding. Kind en Adolescent, 24, 111-121.

(34)

Schindler, H. S., Kholoptseva, J., Oh, S. S., Yoshikawa, H., Duncan, G. J., Magnuson, K. A., & Shonkhoff, J. P. (2015). Maximizing the potential of early childhood education to prevent externalizing behavior problems: A meta-analyses. Journal of School Psychology, 53, 243-263. doi:10.1016/j.jsp.2015.04.001

Schultz, W. (2010). Review dopamine signals for reward value and risk: Basic and recent data. Behavioral and Brain Functions, 6(24), e24. doi:10.1186/1744-9081-6-24. Serketich, W. J., & Dumas, J. E. (1996). The effectiveness of behavioral parent training to

modify antisocial behavior in children: A meta analysis. Behavior Therapy, 27, 171– 186.

Smeets, M.J.E. (2005), Startcursus Methodologie – Module 11: Representatieve uitbijters. Interne CBS-nota, Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen en Voorburg.

Stevens, J. (1996). Applied multivariate statistics for the social sciences (3rd edn). Mahway, NJ: Lawrence Erlbaum. 


Strien, T. van, Snoek, H.M., Zwaluw, C.S. van der, & Engels, R.C.M.E. (2009). Parental control and the dopamine D2 receptor gene (DRD2) interaction on emotional eating in adolescence. Appetite, 54, 255-261. doi:10.1016/j.appet.2009.11.006

VanNess, S. H., Owens, M. J., & Kilts, C. D. (2005). The variable number of tandem repeats element in DAT1 regulates in vitro dopamine transporter density. BMC Genetics, 6, 55. doi:10.1186/1471-2156-6-55

Webster-Stratton, C. (1994). Advancing videotape parent training: a comparison study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 583–593. 


Webster-Stratton C., & Hammond, M. (1997). Treating children with early-onset conduct problems: a comparison of child and parent training interventions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 93–109.

(35)

Wet WMO 1998. (1998, 26 februari). Geraadpleegd op 26 juni, 2016, van http://wetten.overheid.nl/BWBR0009408/2015-12-17

Young, S.E., Smolen, A., Corley, R.P., Krauter, K.S., DeFries, J.C., Crowley, T.J., & Hewitt, J.K. (2002). Dopamine transporter polymorphism associated with externalizing behavior problems in children. American Journal of Medical Genetics

(Neuropsychiatric Genetics), 114, 144-149. doi: 10.1002/ajmg.10155

Zwikker, M. (2011). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Incredible Years (Basis)'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

(36)

Tabel 1

Overzicht karakteristieken van ouders

Karakteristieken Controlegroep (n = 190 ) Experimentele groep (n = 197) Leeftijd 38.2 38.0 Sekse Man Vrouw 8.4% 91.6% 7.6% 92.4% Betaalde baan Ja Nee 136 54 75.6% 24.4% Afkomst vader Nederlands Marokkaans Surinaams Antilliaans Indonesisch Turks Overig 88.9% 4.2% 2.6% 0.5% 0.5% 0.0% 3.2% 86.3% 2.0% 3.0% 3.0% 1.0% 1.0% 3.6% Afkomst moeder Nederlands Marokkaans Surinaams Antilliaans Indonesisch 91.6% 2.6% 1.6% 0.5% 0.0% 88.3% 1.5% 3.6% 2.0% 0.5%

(37)

Overig 3.7% 4.1%

Tabel 2

Overzicht van karakteristieken van het kind

Karakteristieken Controlegroep (n = 190 ) Experimentele groep (n = 197) Leeftijd 6.3 6.3 Sekse Man Vrouw 52.6% 47.4% 57.9% 42.1% Afkomst Nederlands Marokkaans Overig 98.9% 0.0% 1.1% 99.0% 0.5% 0.5% Tabel 3

Overzicht van genotypering

Genotypering Controlegroep (n = 190 ) Experimentele groep (n = 197) DRD2 twee A1 allelen één A1 allel geen A1 allel 4 55 131 10 67 116 DRD4 twee 7R allelen 3 5

(38)

één 7R allel geen 7R allel 57 130 64 118 DAT1 twee 10R allelen één 10R allel geen 10R allel 104 69 16 99 79 15 COMT val/val allel val/met allel Geen val/val allel

51 92 47 57 93 43 Tabel 4

Gemiddelde scores externaliserend probleemgedrag op verschillende meetmomenten

Meetmoment Conditie n M (SD) Voormeting Controlegroep 178 131.19 (18.33) Experimentele groep 176 134.80 (20.08) Nameting Controlegroep 178 127.25 (19.42) Experimentele groep 176 123.16 (18.84) Follow-up Controlegroep 178 122.51 (19.82) Experimentele groep 176 122.30 (20.48)

(39)

Tabel 5

Repeated Measurement Anova: effectiviteit van de oudercursus Incredible Years

Sum of squares df Mean square F p

Tijd 21662.662 2 10831.331 62.518 <.001

Conditie 24.880 1 24.880 .028 .867

Tijd*Conditie 2623.037 2 1311.519 10.239 <.001 Noot: df: vrijheidsgraden.

Tabel 6

Repeated Measurement Anova: interactie-effect tijd ×conditie × DRD2 gen

Sum of squares df Mean square F p

Tijd 6697.852 2 3558.517 19.313 <.001 Conditie 185.147 1 185.147 .210 .647 DRD2 1105.158 2 552.579 .626 .535 Tijd*Conditie 612.961 2 325.661 2.311 .101 Tijd*DRD2 370.048 2 98.302 .600 .663 Conditie*DRD2 1697.034 2 848.517 .962 .383 Tijd*Conditie*DRD2 273.909 4 72.763 .507 .731 Noot: df: vrijheidsgraden. Tabel 7

Repeated Measurement Anova: interactie-effect tijd ×conditie × DRD4 gen

Sum of squares df Mean square F p

(40)

Conditie 89.235 1 89.235 .099 .753 DRD4 283.557 2 141.778 .157 .855 Tijd*Conditie 178.496 2 95.177 .584 .558 Tijd*DRD4 901.449 4 240.334 1.304 .267 Conditie*DRD4 172.283 2 86.141 .096 .909 Tijd*Conditie*DRD4 696.825 4 185.780 1.311 .264 Noot: df: vrijheidsgraden. Tabel 8

Repeated Measurement Anova: interactie-effect tijd ×conditie × DAT1 gen

Sum of squares df Mean square F p

Tijd 1223.224 2 649.763 3.511 .031 Conditie 51.738 1 51.738 .058 .809 DAT1 650.054 1 650.054 .735 .392 Tijd*Conditie 2638.402 2 1401.489 10.333 <.001 Tijd*DAT1 228.101 2 121.165 .675 .510 Conditie*DAT1 Tijd*Conditie*DAT1 Noot: df: vrijheidsgraden. Tabel 9

Repeated Measurement Anova: interactie-effect tijd ×conditie × COMT gen

Sum of squares df Mean square F p

(41)

Conditie 75.514 1 75.514 .086 .770 COMT 1477.941 1 738.970 .840 .433 Tijd*Conditie 2791.694 2 1483.241 10.323 <.001 Tijd*COMT 177.026 4 47.027 .327 .860 Conditie*COMT 2683.815 2 1341.907 1.525 .219 Tijd*Conditie*COMT 96588.550 4 147.890 1.104 .354 Noot: df: vrijheidsgraden. Tabel 10

Repeated Measurement Anova: interactie-effect tijd ×conditie × polygenetisch effect genen Sum of squares df Mean square F p

Tijd 4446.799 2 2372.435 12.751 <.001 Conditie 140.974 1 140.974 .158 .691 Polygenetische index plasticiteitsgenen 6666.686 5 1333.337 1.495 .191 Tijd*Conditie 996.811 2 531.814 4.277 .015 Tijd*Polygenetische index plasticiteitsgenen 1324.629 10 141.342 .903 .530 Conditie*Polygenetische index plasticiteitsgenen 2461.119 4 615.280 .690 .599 Tijd*Conditie*Polygenetisch e index plasticiteitsgenen 1156.394 8 154.239 .991 .441 Noot: df: vrijheidsgraden.

(42)

116,00 118,00 120,00 122,00 124,00 126,00 128,00 130,00 132,00 134,00 136,00

Voormeting Nameting Follow-up

M a te v a n ex tern a li seren d p ro b leem g ed ra g Meetmoment Controlegroep Experimentele groep

Figuur 1. Weergave van de verschillen tussen de controlegroep en experimentele groep tijdens de verschillende meetmomenten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit doel wordt nagestreefd door ouders kennis aan te reiken (psycho-educatie) over hoe kinderen gedrag leren, ervaringen uit te wisselen over, van, voor geslaagde

Incredible Years Teacher Classroom Management programme in kindergartens: Effects of a universal preventive effort. Change in teacher–student relationships and parent involvement

This paper will provide an overview of the spectral purity performance of high-power EUV systems, including discussions on the measurements and simulations results

In this chapter, I will go into the role of emotional awareness and emotion management of Dutch parliamentarians in debates on the topic of migration.. This chapter

The involvement of the national level (the EA and DEFRA) in coastal and flood erosion management projects often depends on whether the project applies for national funding (Flood

Although the oxidative sintered pelletised feed technology is commonly used in the South African FeCr industry and UG2 ore is increasingly used as an ore

The goal of this project is to use Earth Observation to support the needs for the monitoring, mapping, and water resource potential evaluating of glacier change in the Yigong Zangbo

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,