• No results found

De rol van morele ontwikkeling van jeugdige delinquenten bij desistance processen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van morele ontwikkeling van jeugdige delinquenten bij desistance processen"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Morele Ontwikkeling van Jeugdige Delinquenten bij Desistance Processen C. Laumans

Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie

Studentnummer: 1000461 Docent: Anner Bindels Datum: 25-01-2016 Aantal woorden: 5460

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

De Rol van Morele Ontwikkeling van Jeugdige Delinquenten bij Desistance Processen 4 Verschillen in Morele Ontwikkeling tussen Delinquenten en Niet-Delinquenten 8 Verandering in Morele Cognitie en/of Emotie tijdens Adolescentie 11 Beïnvloeding van Morele Ontwikkeling en de Relatie tot Recidive en Desistance 14

Discussie 18

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht wordt de vraag beantwoord wat de rol is van morele ontwikkeling over tijd van jeugdige delinquenten bij desistance processen. Uit diverse meta-analyses blijkt dat jeugdige delinquenten op een lager niveau van morele ontwikkeling functioneren dan niet-delinquenten. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er een verandering in morele cognitie en/of emotie kan plaatsvinden tijdens de adolescentie. Echter, er is geen literatuur gevonden over een verandering van schuldgevoel en schaamte tijdens de adolescentie. Bovendien is de literatuur over empathie zeer beperkt. Verder zijn er zeer kleine aanwijzingen dat de cognitieve kant van morele ontwikkeling beïnvloed zou kunnen worden door middel van interventies. De affectieve kant is in de interventies MRT, R&R en EQUIP onderbelicht. Tot slot komt er uit empirische bevindingen niet duidelijk naar voren dat een verandering of verbetering van morele ontwikkeling in relatie staat tot desistance processen. Het merendeel van de studies heeft namelijk recidive als uitkomstmaat. Om tot een goed antwoord op de vraag te komen is er nog veel onderzoek nodig. Daarnaast is het een aanbeveling om meer longitudinaal onderzoek te doen, want dan kan de eventuele verandering van morele ontwikkeling goed in beeld gebracht worden.

(4)

De Rol van Morele Ontwikkeling van Jeugdige Delinquenten bij Desistance Processen Uit onderzoek van Wartna et al. (2012) naar recidive van jeugdige delinquenten in de periode 2002-2009 blijkt dat 39.1% van de jongeren van de groep uit 2002 binnen twee jaar recidiveert. In 2009 was dit 35.8%. Minder recidive zou kunnen betekenen dat er meer jongeren gestopt zijn met delinquent gedrag. Stoppen met delinquent gedrag wordt ook wel desistance genoemd. De desistance benadering gaat uit van een proces (ontwikkeling), waarbij zowel omgevings- als individuele factoren een rol lijken te kunnen spelen (McNeill, 2011). Maruna (2001) definieert desistance als een proces waarin individuen een verandering in persoonlijkheid en zelfbeeld doormaken. Daarnaast is het belangrijk dat er gewild, bewust en actief wordt afgezien van criminaliteit, door het leven op een andere manier in te richten (Geenen, 2010). Dit gebeurt niet ineens, maar is een proces (Serin & Lloyd, 2009). Door Maruna (2004) wordt dit secundaire desistance genoemd: de ex-delinquent beschouwt zichzelf dan als een ander persoon dan tijdens zijn of haar criminele periode.

Een afname in recidive hoeft niet te betekenen dat er meer jongeren een desistance proces hebben doorgemaakt. Jongeren kunnen namelijk ook stoppen met delinquent gedrag door zogenaamde levensloopgebeurtenissen, zoals een huwelijk, een baan of een verandering van buurt (Nelissen, 2008), waarbij er geen verandering in persoonlijkheid of zelfbeeld wordt doorgemaakt. Het huidige literatuuronderzoek zal zich richten op de mogelijke betekenis van morele ontwikkeling, een individuele factor, voor desistance processen van jeugdige

delinquenten.

Een van de factoren die vaak in verband wordt gebracht met de kans op het gaan vertonen van delinquent gedrag in het algemeen en/of de kans op recidive van jeugdige delinquenten is de morele ontwikkeling. Volgens het cognitieve model van Kohlberg (1984) kan morele ontwikkeling worden ingedeeld in drie hiërarchisch geordende niveaus, namelijk pre-conventioneel, conventioneel en post-conventioneel. Op het pre-conventionele niveau

(5)

worden de regels en sociale verwachtingen opgelegd aan iemand door een autoriteit van buitenaf. De meeste kinderen tot 9 jaar bevinden zich op dit niveau. Op het conventionele niveau zijn deze regels en sociale verwachtingen geïnternaliseerd. En op het

post-conventionele niveau wordt het zelf onderscheiden van de regels en sociale verwachtingen en worden morele waarden gedefinieerd in termen van zelfgekozen principes (Kohlberg, 1984). Ieder niveau bestaat uit twee stadia. Het pre-conventionele niveau bestaat uit gehoorzaamheid en het vermijden van straf (stadium 1) en het nastreven van eigenbelang (stadium 2). Het conventionele stadium bestaat uit conformatie aan de groep (stadium 3) en het handhaven van autoriteit en maatschappelijke orde (stadium 4). Stadium 4 is het stadium waar de meeste adolescenten en volwassenen op functioneren. Tot slot bestaat het post-conventionele niveau, vanaf een leeftijd van ongeveer 20 jaar, uit het sociale contract (stadium 5) en universele ethische principes (stadium 6). Echter, dit laatste stadium wordt door bijna niemand behaald (Fullinwider, 1989). De kans op delinquentie lijkt het grootst wanneer iemand zich op het pre-conventionele niveau bevindt, omdat dit stadium gekarakteriseerd wordt door het vermijden van straf en eigenbelang, terwijl in de hogere stadia de sociale normen, maatschappelijke orde en het welzijn van anderen een grote rol spelen, wat bescherming biedt tegen delinquentie (Gibbs, Arnold, Ahlborn, & Cheesman, 1984).

Morele ontwikkeling bestaat uit een aantal verschillende componenten, namelijk morele oordeelsvorming (cognitieve morele ontwikkeling), het begrip van andermans emotionele toestand (cognitieve empathie) en morele emoties, ook wel affectieve morele ontwikkeling genoemd (Van Vught et al., 2011), waaraan in het model van Kohlberg geen aandacht wordt besteed. Met morele oordeelsvorming wordt bedoeld in hoeverre mensen kennis hebben van goed en fout. Volgens Kohlberg (1984) functioneer je op een laag niveau van morele oordeelsvorming als het oordeel voornamelijk wordt gevormd door bijvoorbeeld het vermijden van straf. Een hoger niveau van morele oordeelsvorming wordt gekenmerkt

(6)

door relaties met anderen, waarin wederzijds respect en vertrouwen worden benadrukt. Morele emoties zijn affectieve empathie, schuldgevoel en schaamte. Affectieve empathie is het vermogen om andermans emoties te ervaren en te delen (Ang & Goh, 2010).

Schuldgevoel wordt gezien als een emotie in de privésfeer, omdat het gaat om een schending van de eigen morele waarden. Schaamte is een publieke emotie, omdat een persoon de strijd aangaat met de sociale en culturele waarden van een samenleving (Tangney, 1995). Bij

schaamte ligt de focus op de persoonlijkheid en bij schuldgevoel ligt deze op gedrag (Rüsch et al., 2007). Cognitieve empathie is het kunnen begrijpen van andermans emoties (Van Vught et al., 2011).

Er is geen eenduidigheid over welke componenten van morele ontwikkeling het meest van belang worden geacht bij een desistance proces. LeBel, Burnett, Maruna, en Bushway, (2008) en Tangney, Mashek en Stuewig (2007) beargumenteren dat volwassen delinquenten tijdens hun detentie spijt krijgen van hun gedrag, omdat ze veel tijd hebben om na te denken. Vervolgens ontwikkelen ze schuldgevoel, waardoor ze willen stoppen met criminaliteit. Gevoelens van schaamte zijn geen directe oorzaak van desistance, want er is dan een grote kans op depressie en machteloosheid, waardoor desistance geen optie (meer) is. Echter, uit onderzoek van Leibrich naar volwassenen (1996, zoals beschreven in Laub & Sampson, 2001) is gebleken dat schaamte juist de belangrijkste factor is in het desistance proces, omdat schaamte vaak mensen weerhoudt van het begaan van overtredingen en de groei van

zelfrespect zorgt ervoor dat de mensen op het rechte pad blijven.

Verschillende empirische onderzoeken lijken het theoretische verband tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag te ondersteunen, bijvoorbeeld Jolliffe en Farrington (2004) en Stams et al. (2006). Er kan verondersteld worden dat delinquente jongeren een

achterstallige morele ontwikkeling hebben ten opzichte van niet-delinquente jongeren. Een gevolg van de veronderstelde relatie tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag is

(7)

echter ook dat de kans op delinquent gedrag weer zou kunnen afnemen indien delinquente jongeren een verbetering doormaken in hun morele ontwikkeling. Dit onderzoek richt zich op adolescente delinquenten, omdat Kohlberg’s theorie veronderstelt dat adolescenten nog een verandering in morele ontwikkeling kunnen doormaken.

Naast de eerder genoemde secundaire desistance, bestaat er ook primaire desistance. Dit betekent dat er nog geen sprake is van een bewuste verandering in het gedrag, omdat de delinquent pas een korte periode niet crimineel actief is (Maruna, 2004). Daarnaast wordt door Nuytiens, Christiaens en Eliarts (2008) onderscheid gemaakt tussen spontane desistance en desistance als gevolg van justitiële interventies. Spontane desistance is stoppen met criminaliteit zonder dat er een justitiële interventie heeft plaatsgevonden of wanneer de justitiële interventie geen aanleiding heeft gegeven om te stoppen. Er wordt verondersteld dat desistance processen beïnvloed kunnen worden door een interventie. Het doel van de justitiële praktijk is het positief beïnvloeden van desistance processen. Dit maakt het zinvol om kennis te hebben over de mate waarin morele ontwikkeling gunstig beïnvloedt kan worden en of dit in verband kan worden gebracht met desistance processen. Het huidige onderzoek zal zich hier eveneens op richten.

Het lijkt er op dat morele ontwikkeling een rol kan spelen bij desistance processen, maar het ontbreekt tot op heden aan een helder overzicht van dit mogelijke verband bij adolescente delinquenten. De vraag die in dit literatuuroverzicht wordt beantwoord is daarom wat de rol is van morele ontwikkeling over tijd van jeugdige delinquenten bij desistance processen. De eerste deelvraag zal zich richten op de mate waarin (en op welke componenten) de morele ontwikkeling van jeugdige delinquenten verschilt ten opzichte van

niet-delinquenten. Vervolgens wordt in deelvraag twee onderzocht of er verandering in morele cognitie en/of emotie kan plaatsvinden gedurende de adolescentie. Tot slot zal in de laatste deelvraag onderzocht worden in hoeverre uit wetenschappelijke literatuur naar voren komt of

(8)

- en zo ja hoe - morele ontwikkeling door middel van een interventie bij delinquente jongeren beïnvloed kan worden en of veranderingen/verbeteringen in morele cognitie en/of emotie in relatie staan tot desistance processen.

Verschillen in Morele Ontwikkeling tussen Delinquenten en Niet-Delinquenten Uit het veronderstelde verband tussen morele ontwikkeling en delinquent gedrag komt naar voren dat verwacht kan worden dat delinquente jongeren (in bepaalde opzichten) een gebrekkiger morele ontwikkeling hebben dan niet-delinquente jongeren. Deze eerste

deelvraag onderzoekt of - en welke van - deze verschillen uit de wetenschappelijke literatuur naar voren komen. Hierbij wordt achtereenvolgens onderscheid gemaakt tussen de volgende componenten: morele oordeelsvorming, cognitieve en affectieve empathie, schuldgevoel en schaamte.

Morele Oordeelsvorming

In 2006 publiceerden Stams et al. een meta-analyse waarin zij specifiek onderzochten of jeugdige delinquenten (tussen 10 en 20 jaar oud) een lager niveau van morele

oordeelsvorming gebruiken, gebaseerd op de stadia van Kohlberg, dan hun niet-delinquente leeftijdsgenoten en welke factoren eventuele verschillen modereerden. Deze meta-analyse bestond in totaal uit vijftig studies, uitgevoerd tussen 1944 en 2006, die tezamen 4814

participanten bevatten, waarvan 2316 delinquenten en 2498 niet-delinquenten. Uit deze meta-analyse bleek dat er over het algemeen jeugdige delinquenten op een lager niveau van morele oordeelsvorming functioneren dan jeugdige niet-delinquenten. De verschillen waren groter voor zowel mannelijke als gedetineerde delinquenten, delinquenten in de late adolescentie en met een lage intelligentie. De grootste effecten werden gevonden voor een periode van opsluiting van 18 maanden of langer en bij delinquenten met een psychopathische stoornis. Bij vrouwelijke delinquenten en delinquenten in de vroege en midden adolescentie was er sprake van een gemiddeld effect. Tot slot is er onderscheid gemaakt tussen lichte, zware en

(9)

gecombineerde delicten. De effecten waren vergelijkbaar in grootte, wat suggereert dat er geen verband is tussen de ernst van het delict en het niveau van morele ontwikkeling.

Het onderzoek van Stams et al. (2006) is een replicatie van de meta-analyse van Nelson, Smit en Dodd (1990). Deze meta-analyse bestond uit vijftien studies, met in totaal 673 participanten met een leeftijd van 11-17 jaar. Nelson et al. (1990) hebben niet alle op dat moment beschikbare onderzoeken gebruikt in hun meta-analyse. Ook zij komen tot de conclusie dat delinquenten een lager niveau van morele oordeelsvorming hebben dan niet-delinquenten.

Op basis van de meta-analyses van Nelson et al. (1990) en Stams et al. (2006) lijkt er geconcludeerd te kunnen worden dat jeugdigen die zich in het pre-conventionele stadium van morele oordeelsvorming bevinden meer geneigd zijn om delinquent gedrag te vertonen dan jongeren die op een hoger niveau functioneren. Echter, het is nog niet duidelijk of de lagere morele oordeelsvorming van invloed is op desistance processen. Daarnaast heeft het

onderzoek van Stams et al. (2006) zich alleen gericht op de morele oordeelsvorming en dus zijn de andere aspecten van morele ontwikkeling niet meegenomen.

Empathie

De volgende component van morele ontwikkeling die onderzocht werd, is empathie. Hiervoor werd gebruik gemaakt van twee meta-analyses omtrent empathie en delinquentie. Jolliffe en Farrington (2004) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen empathie en delinquentie, zowel onder jeugdigen als volwassenen. Deze meta-analyse bestond uit 35 studies, waarvan 21 naar cognitieve en veertien naar affectieve empathie, die vragenlijsten hebben gebruikt om empathie te meten. De studies zijn uitgevoerd tussen 1969 en 2001 en bevatte 5421 participanten, waarvan 3168 delinquenten en 2253 niet-delinquenten. Hieruit is gebleken dat cognitieve empathie sterker en negatiever gerelateerd was aan delinquentie dan

(10)

affectieve empathie. Voor jeugdige delinquenten bleek de relatie tussen empathie en delinquentie sterker dan voor volwassen delinquenten (Jolliffe & Farrington, 2004).

Daarnaast hebben Van Langen, Wissink, Van Vught, Van der Stouwe en Stams (2014) een uitbreiding van de analyse van Jolliffe en Farrington (2004) gedaan. Deze meta-analyse bestond uit 38 studies, uitgevoerd tussen 1969 en 2013, met in totaal 6631

participanten, waarvan 3098 delinquenten en 3533 niet-delinquenten. De meta-analyse van Van Langen et al. (2014) bevat meer studies en heeft meer moderatoren, namelijk de impact factor van de studie, de behandeling van delinquenten, opleidingsniveau, leeftijd en etniciteit. Hieruit is gebleken dat delinquenten zowel minder cognitieve als affectieve empathie lieten zien dan niet-delinquenten. De verschillen waren groter voor cognitieve dan voor affectieve empathie (Van Langen et al., 2014).

Het lijkt er op dat delinquenten minder empathie laten zien dan niet-delinquenten. Daarnaast lijken de effecten voor cognitieve empathie groter te zijn dan voor affectieve empathie én lijkt het erop dat de effecten groter zijn bij jeugdige dan bij volwassen delinquenten. Zoals eerder gezegd valt affectieve empathie onder morele emoties, net als schuldgevoel en schaamte, wat nu onderzocht zal worden.

Schuldgevoel en Schaamte

Naast morele oordeelsvorming en empathie, zijn schuldgevoel en schaamte ook

onderdeel van morele ontwikkeling. Uit onderzoek van Le Sage (2004, zoals beschreven in Le Sage, 2006), onder 100 jeugdige verdachten, blijkt dat 75% van de delinquenten een

onderontwikkeld geweten hebben. Een verdachte heeft een onderontwikkeld geweten wanneer hij of zij geen medelijden heeft met het slachtoffer en ten opzichte van het delict geen schuldgevoel en schaamte ervaart. Er kan geconcludeerd worden dat jeugdige

verdachten een gebrek aan schuldgevoel en schaamte ten opzichte van het slachtoffer en het delict lijken te hebben. Let wel, dit gaat over verdachte, niet over delinquente jongeren.

(11)

Er kan geconcludeerd worden dat er over het algemeen vrij duidelijke verschillen gevonden worden (medium tot grote effecten) in (aspecten van) morele ontwikkeling van jeugdige delinquenten ten opzichte van niet-delinquente leeftijdsgenoten. Jeugdige delinquenten hebben over het algemeen een lager niveau van morele oordeelsvorming, hebben minder cognitieve en affectieve empathie, waarbij er grotere verschillen werden gevonden voor cognitieve dan affectieve empathie en ten slotte hebben jeugdige verdachten een gebrek aan compassie ten opzichte van de slachtoffers (affectieve empathie) en aan schuldgevoel en schaamte ten opzichte van zowel de slachtoffers als het delict.

Tot slot hebben Van Vught et al. (2011) een meta-analyse, bestaande uit 19 studies met in totaal 15992 volwassen en jeugdige delinquenten, uitgevoerd naar het verband tussen morele ontwikkeling en recidive. Hieruit is gebleken dat delinquenten met een lager niveau van morele ontwikkeling eerder geneigd zijn om te recidiveren dan delinquenten met en hoger niveau van morele ontwikkeling. Dit suggereert dat een vergelijkbaar verband mogelijk is tussen een hoger niveau van morele ontwikkeling en desistance processen.

Verandering in Morele Cognitie en/of Emotie tijdens Adolescentie

Naast de vraag of er verschillen in morele ontwikkeling zijn tussen delinquenten en niet-delinquenten, is het belangrijk om te weten of er nog een verandering in morele cognitie en/of emotie in de adolescentie plaats kan vinden. Volgens Kohlberg (1984) was dit het geval: hij stelde dat de meeste kinderen van 9 jaar en jonger op het pre-conventionele niveau

functioneren, de meeste adolescenten en volwassenen functioneren op het conventionele niveau in stadium 4 en een enkeling bereikt het post-conventionele niveau vanaf een leeftijd van ongeveer 20 jaar. Vooral in de periode van adolescentie en vroege volwassenheid zou er volgens Kohlberg grote groei plaats kunnen vinden in morele ontwikkeling. In deze tweede deelvraag wordt onderzocht in hoeverre uit wetenschappelijke empirische bevindingen eveneens naar voren komt dat veranderingen in verschillende componenten van morele

(12)

ontwikkeling in de adolescentie plaats lijken te vinden. Allereerst zal worden besproken of er een verandering in morele oordeelsvorming kan plaatsvinden in de adolescentie. Hierover is veel onderzoek beschikbaar vanwege de populariteit van Kohlberg’s theorie. Dit onderzoek lijkt aan te geven dat er op het vlak van morele oordeelsvorming verandering kan optreden tijdens de adolescentie. Vervolgens zal worden ingegaan op de verandering in cognitieve en affectieve empathie in de puberteit. Er wordt niet ingegaan op de eventuele verandering van schuldgevoel en schaamte tijdens de adolescentie, omdat er geen studies zijn gevonden die deze verandering onderzocht hebben.

Uit onderzoek blijkt dat meisjes in de vroege adolescentie verder zijn dan jongens in hun morele oordeelsvorming (Basinger, Gibbs, & Fuller, 1995). Uit onderzoek van Silberman en Snaney (1993), onder 190 jongeren met een gemiddelde leeftijd van 12.2 jaar, blijkt dat meisjes in de vroege adolescentie sneller in stadium 3 van hun morele ontwikkeling zijn dan jongens. Volgens Silberman en Snarey (1993) zou dit veroorzaakt kunnen worden doordat meisjes eerder een groeispurt maken op het gebied van cognitieve ontwikkeling dan jongens. Dit is in overeenstemming met wat King (2009) vond in haar literatuurstudie, waaruit bleek dat cognitieve en morele ontwikkeling ongeveer gelijk verlopen en dat ze van elkaar

afhankelijk zijn.

Het verschil tussen de morele ontwikkeling van jongens en meisjes verdwijnt vaak weer in de late adolescentie en de volwassenheid, zo blijkt uit onderzoek van Garmon, Basinger, Gregg en Gibbs (1996) onder 543 participanten in de leeftijd van 9-81 jaar. Dit suggereert dat, in ieder geval voor jongens, er nog een verandering in morele cognitie en/of emotie kan plaatsvinden in de adolescentie. Daarnaast correleert morele oordeelsvorming onder andere met leeftijd (Basinger et al., 1995, zoals beschreven in Stams et al. 2006), wat ook suggereert dat morele cognitie en/of emotie kan veranderen in de adolescentie.

(13)

Het bereiken van stadium 3 in de morele ontwikkeling is een belangrijke mijlpaal, omdat het gebaseerd is op het innemen van sociaal perspectief, wat een volwassen moreel begrip impliceert. Stadium 3 van morele ontwikkeling is over het algemeen al aanwezig tijdens de vroege adolescentie en in de late adolescentie is dit het gemiddelde niveau van morele ontwikkeling. Stadium 4 begint te ontwikkelen in de late adolescentie en breidt het volwassen morele begrip uit voorbij de interpersoonlijke sfeer, om complexe sociale situaties te omvatten in sociale instituties. Dit betekent dat een morele ontwikkeling in stadium 4 het moeilijk maakt om deel te nemen aan asociale handelingen met betrekking tot vreemden (Gibbs, Basinger, Grime, & Snarey, 2007).

Uit het twintig jaar durende onderzoek van Colby et al. (1983) naar morele

oordeelsvorming, onder 58 jongens van 10, 13 en 16 jaar, blijkt dat op een leeftijd van 10 jaar de meeste kinderen zich in stadium 2 bevinden. Tussen de 10 en 18 jaar groeit het aantal jongeren dat zich in stadium 3 bevindt en vanaf 16 jaar neemt dit aantal weer af, omdat steeds meer jongeren zich verder ontwikkelen naar stadium 4. Stadium 5 wordt door 10% van de populatie bereikt vanaf een leeftijd van 20 jaar. Dit betekent dat volwassenen gemiddeld verder in hun morele oordeelsvorming zijn dan adolescenten en dat op het gebied van morele oordeelsvorming een ontwikkeling plaats kan vinden gedurende de adolescentie.

Naast studies over morele oordeelsvorming, is er één oude studie gevonden die de verandering van empathie bij adolescenten beschrijft. Davis en Franzoi (1991) hebben onderzoek gedaan naar de stabiliteit van empathie bij adolescenten. Zij hebben 205

middelbare school kinderen uit de eerste tot en met de vierde klas drie opeenvolgende jaren gevraagd een vragenlijst in te vullen over onder andere empathie. Hieruit is gebleken dat empathie veranderde over tijd, namelijk van meer egoïstisch naar op anderen gericht (Davis & Franzoi, 1991).

(14)

Er kan geconcludeerd worden dat er in morele oordeelsvorming, een van de componenten van de morele ontwikkeling, veranderingen lijken te kunnen plaatsvinden tijdens de adolescentie. Tijdens de adolescentie lijkt namelijk het niveau van morele

oordeelsvorming te stijgen. Daarnaast lijkt het erop dat de algehele morele ontwikkeling zich voortzet in de adolescentie, doordat meisjes eerst een voorsprong hebben ten opzichte van jongens, maar dat dit later weer verdwijnt. Over de eventuele verandering van andere componenten van morele ontwikkeling tijdens de adolescentie, empathie, schuldgevoel en schaamte, zijn nauwelijks studies te vinden. Uit de voorgaande deelvraag kwam naar voren dat hierin zeer waarschijnlijk wel verschillen zijn tussen delinquenten en niet-delinquenten en daarom is het van belang om te weten of ook hierin verandering kan plaatsvinden.

Beïnvloeding van Morele Ontwikkeling en de Relatie tot Recidive en Desistance De laatste vraag die behandeld wordt, is of en zo ja hoe morele ontwikkeling beïnvloed kan worden en of er uit empirische bevindingen naar voren komt dat

veranderingen/verbeteringen over tijd in morele cognitie en/of emotie in relatie staan tot recidive en desistance processen. Er is geen literatuur gevonden over de relatie tussen de beïnvloeding van morele ontwikkeling en desistance processen, maar wel over drie

interventies die zich deels richten op morele ontwikkeling en de effecten van de interventies op recidive. De interventies die zullen worden besproken zijn Moral Reconation Therapy, Reasoning and Rehabilitation, die beide vaak gebruikt worden in Amerika, zo blijkt uit de meta-analyse van Wilson, Bourrard en Mackenzie (2005), en EQUIP, die in alle justitiële jeugdinrichtingen in Nederland gebruikt wordt (Nederlands Jeugd Instituut, n.d.). Deze interventies zijn gebaseerd op cognitieve gedragstherapie, wat voor zowel volwassen als jeugdige delinquenten een effectieve methode is voor een effectieve correctionele behandeling (Wilson et al., 2005). Gemiddeld wordt er namelijk na een cognitieve

(15)

Deze behandeling richt zich voornamelijk op cognitieve tekorten en vertekeningen (Henning & Frueh, 1996). Zoals eerder gezegd, zijn cognitieve en morele ontwikkeling afhankelijk van elkaar en verlopen ze ongeveer gelijk (King, 2009). Dit zou dus kunnen betekenen dat een beïnvloeding van de cognities door cognitieve gedragstherapie ook invloed heeft, of kan hebben, op de (cognitieve kant van) morele ontwikkeling. Tot slot zal worden besproken of uit empirische bevindingen naar voren komt of veranderingen/verbeteringen in morele cognitie en/of emotie in relatie staat tot recidive en desistance processen.

De eerste interventie die wordt besproken is Moral Reconation Therapy (MRT), welke is gebaseerd op Kohlberg’s theorie. Het doel van MRT is om sociale, morele en

gedragsmatige tekorten van delinquenten te verbeteren, door hun gedachten over morele vraagstukken en morele oordeelsvorming te beïnvloeden (Little & Robinson, 1988). MRT dient in twaalf tot zestien sessies gedurende twee keer één á twee uur per week te worden gegeven aan een groep van tien tot vijftien delinquenten (Ferguson & Wormith, 2012). MRT heeft een kleine invloed op recidive vermindering bij zowel volwassen als jeugdige

delinquenten, maar bij volwassenen in een instelling was het effect groter dan bij jeugdigen in een instelling (Ferguson & Wormith, 2012). Echter, er worden geen uitspraken gedaan over het effect van MRT op morele ontwikkeling en desistance.

Armstrong (2003) heeft de effecten van MRT op recidive van jeugdige delinquenten onderzocht bij 256 gedetineerde jongens van 15 tot 22 jaar. Hieruit bleek dat het risico op recidive niet werd beïnvloed door MRT. Een verklaring van Armstrong (2003) was dat de delinquenten niet genoeg therapie hebben gehad om een verandering in morele ontwikkeling teweeg te brengen. Echter, dit is niet gemeten in het onderzoek, evenals de invloed van MRT op desistance.

In tegenstelling tot het onderzoek van Armstrong (2003), blijkt uit de meta-analyse van Little (2005) dat er wel een kleine afname van recidive plaatsvindt na het volgen van

(16)

MRT. Deze meta-analyse bestond uit 2460 mensen die MRT hadden gevolgd en 7679 mensen in de controlegroep. De leeftijd van de deelnemers is niet bekend. Dit zou het verschil met Armstrong (2003) kunnen verklaren. Wellicht heeft MRT een groter effect op volwassen delinquenten, zodat Little (2005) tot de conclusie kwam dat MRT een significant effect heeft op het verminderen van recidive.

Net als bij MRT werd ook bij het programma Reasoning and Rehabilitation (R&R) een daling van 14% van de recidive waargenomen na deelname aan het programma (Joy Tong & Farrington, 2006). Het R&R programma, ontworpen door Ross, Fabiano en Ewles (1988), richt zich op het veranderen van criminogeen denken om zo recidive te voorkomen. Het idee hierachter is dat wanneer de delinquenten voorzien zijn van denkvaardigheden, ze prosociale gedragskeuzes maken die zorgen dat ze stoppen met de delinquente levensstijl, welke vroeger werd versterkt door slechte denkvaardigheden of crimineel denken (Joy Tong & Farrington, 2006). R&R bestaat uit 35 sessies van twee uur in groepjes van zes tot twaalf jeugdige of volwassen delinquenten. Tijdens de sessies worden de delinquenten een aantal vaardigheden aangeleerd, waaronder sociale vaardigheden, assertiviteitstraining en sociaal perspectief nemen, wat gerelateerd wordt aan empathie (Leith & Baumeister, 1998). Omdat het

voornamelijk gaat om cognitieve vaardigheden die aangeleerd worden, is R&R niet geschikt voor delinquenten met een IQ lager dan zeventig.

Uit het onderzoek van Berman (2004) naar 372 mannelijke delinquenten in Zweden, blijkt dat het R&R programma positieve effecten op zowel de korte als op de lange termijn heeft. Delinquenten die het programma hadden afgemaakt, hadden 25% minder kans op een nieuwe veroordeling tot drie jaar na vrijlating. Van de delinquenten die het programma niet hadden afgemaakt, was 73,4% binnen drie jaar opnieuw veroordeeld, tegenover 48,1% van de delinquenten die het programma wel afgemaakt hebben (Berman, 2004). Het lijkt er dus op dat R&R effectief is in het verminderen van recidive, maar wederom is het niet duidelijk of

(17)

dit komt door een verandering in morele cognitie en/of emotie. Ook voor R&R geldt dat er geen directe link is tussen het volgen van het programma en een verbetering in morele ontwikkeling, maar in lijn met de meta-analyse van Van Vught et al. (2011) zou het wel kunnen. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor effecten van R&R op morele

oordeelsvorming, cognitieve en affectieve empathie, schaamte en schuldgevoel.

In tegenstelling tot MRT en R&R richt het programma EQUIP zich (deels) expliciet op de morele ontwikkeling van jeugdige delinquenten, in het bijzonder op de verwerving van kennis en het vergroten van het morele inzicht (Le Sage, 2006), door te focussen op de onvolgroeide morele ontwikkeling, cognitieve vertekeningen en een gebrek aan sociale vaardigheden van de delinquenten (Van Stam et al, 2014). Dit wordt gedaan door wederzijdse hulp van leeftijdsgenoten te combineren met cognitieve gedragstherapie (Van Stam et al., 2014).

Er is geen eenduidig beeld over de effectiviteit van EQUIP. Uit onderzoek van Leeman, Gibbs en Fuller (1993) onder 57 mannelijke delinquenten tussen de 15 en 18 jaar bleek dat er een verbetering was in sociale vaardigheden en minder recidive na het volgen van EQUIP, maar de morele oordeelsvorming was niet verbeterd, twaalf maanden na vrijlating. Liau et al. (2004) vonden in hun onderzoek naar 316 delinquenten, waarvan 71% mannelijk, dat er geen verandering was in cognitieve vertekeningen of sociale vaardigheden onder volwassen delinquenten die EQUIP gevolgd hadden, maar er bleek wel een afname van recidive te zijn onder vrouwelijke delinquenten, zes maanden na vrijlating. Uit onderzoek van Devlin en Gibbs (2010, zoals beschreven in Helmond, Overbeek, & Brugman, 2014) onder volwassenen die EQUIP hadden gevolgd, bleek dat het wel effectief was in het verminderen van recidive één jaar na vrijlating, voor zowel mannen als vrouwen. Echter, uit onderzoek van Brugman & Bink (2011) onder 49 mannelijke delinquenten tussen de 12 en 18 jaar bleek dat er geen vermindering van recidive was na het volgen van EQUIP, gemeten tot twee jaar na

(18)

vrijlating. Uit onderzoek van Nas, Brugman en Koops (2005) bleek dat het volgen van EQUIP zorgde voor minder cognitieve vertekeningen voor mannelijke jeugdige delinquenten, maar de sociale vaardigheden en morele oordeelsvorming verbeterden niet. Tot slot bleek uit de meta-analyse van Van Stam et al. (2014) dat er een kleine verbetering werd gevonden van sociaal-morele ontwikkeling na het volgen van EQUIP.

De beschreven interventies richten zich deels op morele ontwikkeling en zowel MRT als R&R zijn evidence-based interventies, ze zijn succesvol in het terugdringen van recidive. Echter, op basis van het huidige onderzoek is niet vast te stellen of dit ook daadwerkelijk komt door een verbetering van de morele ontwikkeling, met een desistance proces tot gevolg. Van zowel MRT als R&R is niet duidelijk of morele ontwikkeling verbeterd na de interventie. Als dit al verbeterd is, is het ook niet duidelijk welk onderdeel van morele ontwikkeling verbeterd is, waardoor er mogelijk een afname in recidive plaatsvindt. De effecten van EQUIP zijn dusdanig verdeeld dat er geen uitspraken gedaan kunnen worden over de eventuele

beïnvloeding van morele ontwikkeling na het volgen van EQUIP.

Op basis van de beschrijvingen van de interventies kan geconcludeerd worden dat de interventies voornamelijk aandacht besteden aan het cognitieve deel van de morele

ontwikkeling, zoals morele oordeelsvorming, en niet aan het affectieve deel. Er kan dus geen conclusie worden getrokken over de beïnvloeding van het affectieve deel van de morele ontwikkeling, affectieve empathie, schuldgevoel en schaamte.

Discussie

In deze literatuurstudie is onderzoek gedaan naar de rol van morele ontwikkeling over tijd van jeugdige delinquenten bij desistance processen. Uit de gevonden literatuur komen er zeer kleine aanwijzingen naar voren dat morele ontwikkeling een rol speelt bij desistance processen van jeugdige delinquenten, maar er is (nog) geen empirische ondersteuning voor deze rol. Jeugdige delinquenten functioneren namelijk op een lager niveau van morele

(19)

ontwikkeling dan niet-delinquenten. Delinquenten hebben over het algemeen een lager niveau van morele oordeelsvorming, laten minder empathie zien, waarbij het verschil in cognitieve empathie groter is dan in affectieve empathie, en hebben ze een gebrek aan schuldgevoel en schaamte ten opzichte van niet-delinquenten.

Hierbij moet opgemerkt worden dat de relatie tussen empathie en delinquentie sterker was voor jeugdige dan voor volwassen delinquenten (Van Langen et al., 2014). Dit zou kunnen betekenen dat de verschillen tussen delinquenten en niet-delinquenten groter worden wanneer er alleen jeugdigen participeren in het onderzoek. Daarnaast geldt dit mogelijk niet alleen voor empathie, maar ook voor de andere componenten van morele ontwikkeling. Verder is uit longitudinaal onderzoek van Raaijmakers, Engels en Van Hoof (2005) gebleken dat morele oordeelsvorming invloed heeft op delinquentie en dat delinquentie invloed heeft op morele oordeelsvorming. Het is dus niet zeker of delinquenten door hun lage niveau van morele oordeelsvorming delinquent gedrag vertonen, of dat hun niveau van morele

oordeelsvorming is gevormd door het delinquente gedrag.

Naast dat er verschillen zijn gevonden in morele ontwikkeling tussen delinquenten en niet-delinquenten, is er ook naar voren gekomen dat er een verandering in morele cognitie en/of emotie lijkt te kunnen plaatsvinden gedurende de adolescentie. Zowel het niveau van morele oordeelsvorming als het niveau van empathie lijkt te kunnen veranderen tijdens de adolescentie. Daarnaast blijkt dat de morele ontwikkeling van jongens over het algemeen verder lijkt te gaan in de adolescentie. Echter, er kan geen conclusie worden getrokken over morele ontwikkeling in het algemeen, omdat er geen literatuur beschikbaar is over een

eventuele verandering van schuldgevoel en schaamte tijdens de adolescentie en is de literatuur over verandering in empathie beperkt.

Tot slot zijn er zeer kleine aanwijzingen gevonden dat morele ontwikkeling beïnvloedt zou kunnen worden door middel van interventies. Één meta-analyse naar de effectiviteit van

(20)

EQUIP vindt een verbetering van de sociaal-morele ontwikkeling na het volgen van EQUIP. Echter, uit een andere studie blijkt dat er wel een afname van recidive was, maar geen

verbetering van morele ontwikkeling, wat niet logisch is. De meerderheid van de studies doet geen uitspraak over de eventuele beïnvloeding van morele ontwikkeling na het volgen van een interventie. Uit de literatuur over MRT en R&R komt niet naar voren in hoeverre morele ontwikkeling beïnvloed wordt door de interventie. Daarnaast komt er uit empirische bevinden niet duidelijk naar voren dat veranderingen/verbeteringen in morele cognitie en/of emotie in relatie staan tot recidive en desistance processen. Het is wel duidelijk geworden dat zowel MRT als R&R slagen in het doen afnemen van recidive, maar het is niet duidelijk of er een verandering in morele ontwikkeling heeft plaatsgevonden en of de afname van recidive hetzelfde is als meer desistance (processen).

Deze literatuurstudie wordt voornamelijk beperkt door een gebrek aan literatuur. Het is een groot gemis dat de studies naar de interventies MRT en R&R alleen de effectiviteit op recidivevermindering hebben gemeten en niet op morele ontwikkeling en desistance. Verder is het een aanbeveling om te onderzoeken of EQUIP het beloofde positieve effect heeft op de morele ontwikkeling van jeugdige delinquenten. Wellicht kan EQUIP dan ook een evidence-based interventie worden, in plaats van “goed onderbouwd” volgens het Nederlands

Jeugdinstituut (n.d.). Verder zijn alle gebruikte studies in de meta-analyse van Stams et al. (2006) cross-sectioneel, waardoor er geen verandering over tijd gemeten wordt. Hierdoor is het niet mogelijk om een causale link aan te wijzen tussen morele oordeelsvorming en delinquentie. Tevens is het niet duidelijk of morele oordeelsvorming en delinquentie

wederzijds gerelateerd zijn of dat één van de twee doorgaans als eerste plaatsvindt. Daarnaast is er te weinig literatuur beschikbaar over de ontwikkeling van empathie tijdens de

(21)

schaamte. Tot slot wordt er in de beschreven interventies zeer weinig aandacht besteed aan de affectieve kant van morele ontwikkeling.

Uit de meta-analyse van Van Vught et al. (2011) blijkt dat de relatie tussen morele cognitie en recidive sterker is dan de relatie tussen morele emoties en recidive, wat suggereert dat de interventies zich op het belangrijkste onderdeel van morele ontwikkeling richten. Echter, het lijkt erop dat de beschreven interventies niet het gewenste effect hebben op de morele ontwikkeling, wat verklaard zou kunnen worden door het ontbreken van aandacht voor de affectieve morele ontwikkeling. Een andere verklaring voor het feit dat de besproken interventies niet het gewenste effect hebben, is dat het IQ van delinquenten over het algemeen lager is dan gemiddeld (Loeber & Farrington, 2000). Hierdoor sluiten de veelal cognitieve interventies mogelijk niet goed aan bij de intellectuele capaciteiten van de jeugdige delinquent en waardoor het beoogde resultaat niet wordt bereikt.

Zoals eerder aangegeven moet er nog erg veel onderzoek gedaan worden om een antwoord te kunnen geven op de vraag wat de rol is van morele ontwikkeling bij desistance processen. Wanneer het duidelijk is wat deze rol precies is, kunnen interventies zich daar op toespitsen. Wellicht kunnen desistance processen gestart of versneld worden tijdens of na het volgen van een dergelijke interventie. Dit zal ook van invloed zijn op het aantal delinquenten dat recidiveert, aangezien delinquenten met een lager niveau van morele ontwikkeling eerder geneigd zijn om te recidiveren dan delinquenten met een hoger niveau van morele

ontwikkeling (Van Vught et al, 2011). Tot slot is het wellicht ook mogelijk om een preventieve interventie voor probleemjongeren te ontwikkelen, waarbij hun morele ontwikkeling positief wordt beïnvloed, waardoor zij überhaupt niet delinquent worden.

(22)

Referenties

Ang, R. P., & Goh, D. H. (2010). Cyberbullying among adolescents: The role of affective and cognitive empathy, and gender. Child Psychiatry & Human Development, 41, 387-397. doi 10.1007/s10578-010-0176-3

Armstrong, A. T. (2003). The effect of Moral Reconation Therapy on the recidivism of youthful offenders. A randomized experiment. Criminal Justice and Behavior, 30, 668-687. doi10.1177/0093854803256452

Basinger, K. S., Gibbs, J. C., & Fuller, D. (1995). Context and the measurement of moral judgment. International Journal of Behavioral Development, 18, 537-556. doi: 10.1177/016502549501800309. Abstract verkregen van

http://jbd.sagepub.com/content/18/3/537.short

Berman, A. H. (2004). The Reasoning and Rehabilitaion Program: Assessing short- and long-term outcomes among male Swedisch prisoners. Journal of Offender Rehabilitation, 40, 85-103. doi 10.1300/J076v40n01_05

Brugman, D., & Bink, M. D. (2011). Effects of the EQUIP peer intervention program on self-serving cognitive distortions and recidivism among delinquent male adolescents. Psychology, Crime & Law, 17, 345-358. doi 10.1080/10683160903257934

Colby, A., Kohlberg, L., Gibbs, J., Lieberman, M., Fischer, K., & Saltzstein, H. D. (1983). A longitudinal study of moral judgment. Monographs of the Society for Research in Child Development, 48, 1-124. doi: 10.2307/1165935

Davis, M. H., & Franzoi, S. L. (1991). Stability and change in adolescent self-consciousness and empathy. Journal of Research in Personality, 25, 70-87. doi:10.1016/0092-6566(91)90006-C

Ferguson, L. M., & Wormith, J. S. (2012). A meta-analysis of Moral Reconation Therapy. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 57, 1076-1106. doi 10.1177/0306624X12447771

(23)

Fullinwider, R. K. (1989). Moral conventions and moral lessons. In R. Curren (Ed.),

Philosophy of education. An anthology (pp. 498-505). Victoria, Australia: Blackwell Publishing

Garmon, L. C., Basinger, K. S., Gregg, V. R., & Gibbs, J. C. (1996). Gender differences in stage and expression of moral judgment. Merrill-Palmer Quarterly, 42, 418-437. Verkregen van http://www.jstor.org

Geenen, M. J. (2010). Stoppen is afzien. Welke betekenis geven jongeren aan professionals in het proces van stoppen met criminaliteit? Verkregen van

http://www.wegwijzerjeugdenveiligheid.nl/fileadmin/w/wegwijzerjeugdenveiligheid_ nl/oudesite/doc/criminele_jongeren/onderzoek/stoppen-is-afzien.pdf

Gibbs, J. C., Arnold, K. D., Ahlborn, H. H., & Cheesman, F. L. (1984). Facilitation of sociomoral reasoning in delinquents. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 52, 37-45. doi 10.1037/0022-006X.52.1.37

Gibbs, J. C., Basinger, K. S., Grime, R. L., & Snarey, J. R. (2007). Moral judgment development across cultures: Revisiting Kohlberg’s universality claims. Developmental Review, 27, 443-500. doi:10.1016/j.dr.2007.04.001

Helmond, P., Overbeek, G., & Brugman, D. (2014). Boosting program integrity and

effectiveness of the cognitive behavioural program EQUIP for incarcerated youth in The Netherlands. Children and Youth Services Review, 39, 108-116. doi

10.1016/j.childyouth.2014.01.022

Henning, K. R., & Frueh, B, C. (1996). Cognitive behavioural treatment of incarcerated offenders. An evaluation of the Vermont Department of corrections’ cognitive self-change program. Criminal Justice and Behavior, 23, 523-541. doi

(24)

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441-476. doi

10.1016/j.avb.2003.03.001

Joy Tong, L. S., & Farrington, J. P. (2006). How effective is the “Reasoning and

Rehabilitation” programme in reducing reoffending? A meta-analysis of evaluations in four countries. Psychology, Crime & Law, 12, 3-24. doi

10.1080u10683160512331316253

King, P. M. (2009). Principles of development and developmental change underlying theories of cognitive and moral development. Journal of College Student Development, 50, 597-620. doi 10.1353/csd.0.0104

Kohlberg, L. (1984). The psychology of moral development: The nature and validity of moral stages. San Fransisco, Californië: Harper and Row

Laub, J. H., & Sampson, R. J. (2001). Understanding desistance from crime. Crime and Justice, 28, 1-69. doi 10.1086/652208

Le Sage, L. (2006). Het geweten van jeugdige delinquenten: Negeren of behandelen? Pedagogiek, 26, 82-99. Verkregen van

http://www.pedagogiek-online.nl/index.php/pedagogiek/article/viewFile/298/297

LeBel, T., Burnett, R., Maruna, S., & Bushway, S. (2008). The “chicken and egg” of subjective and social factors in desistance from crime. European Journal of Criminology, 5, 131-159. doi 10.1177/1477370807087640

Leeman, L. W., Gibbs, J. C., & Fuller, D. (1993). Evaluation of a multi-component group treatment program for juvenile delinquents. Aggressive Behavior, 19, 281-292. doi 10.1002/1098-2337

(25)

Leith, K., & Baumeister, R. F. (1998). Empathy, shame, guilt, and narratives of interpersonal conflicts: Guilt-prone people are better at perspective taking. Journal of Personality, 66, 1-37. doi: 10.1111/1467-6494.00001

Liau, A. K., Shively, R., Horn, M., Landau, J., Barriga, A., & Gibbs, J. C. (2004). Effects of psychoeducation for offenders in a community correctional facility. Journal of Community Psychology, 32, 543-558. doi 10.1002/jcop.20018

Little, G. L. (2005). Meta-analysis of Moral Reconation Therapy recidivism results from probation and parole implementations. Cognitive-Behavioral Treatment Review, 14, 14-16. Verkregen van

http://www.moral-reconation-therapy.com/Resources/metaMRTprob.pdf

Little, G. L., & Robinson, K. D. (1988). Moral Reconation Therapy: A systematic step-by-step treatment system for treatment resistant clients. Psychological Reports, 62, 135-151. doi 10.2466/pr0.1988.62.1.135

Loeber, R., & Farrington, D. P. (2000). Young children who commit crime: Epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and, policy implications. Development and Psychopathology, 12, 737-762. doi 10.1017/S0954579400004107 Maruna, S. (2001). Making good: How ex-convicts reform and rebuild their lives.

Washington, DC: American Psychological Association. Verkregen van

http://ovidsp.tx.ovid.com/sp-3.17.0a/ovidweb.cgi?&S=DBLLFPOLCMDDIKMCNCJKKGFBLNKJAA00&Link+ Set=S.sh.22.23%7c1%7csl_100

Maruna, S. (2004). Desistance from crime and explanatory style. A new direction in the psychology of reform. Journal of Contemporary Criminal Justice, 20, 184-200. doi: 10.1177/1043986204263778

(26)

McNeill, F. (2011). Een Copernicaanse correctie voor het reclasseringsproces? Cliënt als centrum van het universum. Maatwerk, 6, 13-15. Verkregen van

http://download.springer.com

Nas, C. N., Brugman, D., & Koops, W. (2005). Effects of the EQUIP programme on the moral judgement, cognitive distortions, and social skills of juvenile delinquents. Psychology, Crime & Law, 11, 421-434. doi 10.1080/10683160500255703 Nederlands Jeugd Instituut (n.d.). Interventie EQUIP. Verkregen van

http://nji.nl/pdf/Databanken/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies/Erkende-interventies/EQUIP?hid=pdf;lmg=60;tmg=60;rmg=60;bmg=50;pnr=1

Nelissen, P. (2008). Interventies op basis van bevindingen uit de levensloopcriminologie. In I. Weijers (Ed.), Justitiële interventies. Voor jeugdige daders en risicojongeren (pp. 347-357). Den Haag: Boom Lemma uitgevers

Nelson, J. R., Smith, D. J., & Dodd, J. (1990). The moral reasoning of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 18, 231-239. doi

10.1007/BF00916562

Nuytiens, A., Christiaens, J., & Eliaerts, C. (2008). Stoppen of doorgaan? Recent onderzoek naar desistance from crime bij persistente jeugddelinquenten. In I. Weijers, & C. Eliaerts (Eds.). Jeugdcriminologie: Achtergronden van jeugdcriminaliteit. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Verkregen van

http://uva.bibliotheek.budh.nl/boek/9789054548461/bju17060811.31052008130637_0 429

Raaijmakers, Q. A. W., Engels, R. C. M. E, & Van Hoof, A. (2005). Delinquency and moral reasoning in adolescence and young adulthood. International Journal of Behavioral Development, 29, 247-258. doi 10.1080/01650250544000035

(27)

Ross, R. R., Fabiano, E. A., & Ewles, C. D. (1988). Reasoning and rehabilitation.

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 32, 29-35. doi 10.1177/0306624X8803200104. Abstract verkregen van

http://ijo.sagepub.com/content/32/1/29.short

Rüsch, N., Corrigan, P. W., Bohus, M., Jacob, G. A., Brueck, R., & Lieb, K. (2007). Measuring shame and guilt by self-report questionnaires: A validation study. Psychiatry Research, 150, 313-325. doi 10.1016/j.psychres.2006.04.018

Serin, R. C., & Lloyd, C. D. (2009). Examining the process of offender change: The transition to crime desistance. Psychology, Crime & Law, 15, 347-364. doi

10.1080/10683160802261078

Silberman, M. A., & Snarey, J. (1993). Gender differences in moral development during early adolescence: The contribution of sex-related variations in maturation. Current

Psychology, 12, 163-171. doi 10.1007/BF02686821

Stams, G. J., Brugman, D., Deković, M., Van Rosmalen, L., Van der Laan, P., & Gibbs, J. C. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713. doi 10.1007/s10802-006-9056-5 Tangney, J. P. (1995). Recent advances in the empirical study of shame and guilt. The

American Behavioral Scientist, 38, 1132-1142. doi 10.1177/0002764295038008008 Tangney, J. P., Mashek, D., & Stuewig, J. (2007). Working at the

social-clinical-community-criminology interface: The GMU Inmate Study. Journal of Social and Clinical Psychology, 26, 1-21. doi:10.1521/jscp.2007.26.1.1

Van Langen, M. A. M., Wissink, I. B., Van Vught, E. S., Van der Stouwe, T., & Stams, G. J. J. M. (2014). The relation between empathy and offending: A meta-analysis.

(28)

Van Stam, M. A., Van der Schuur, W. A., Tserkezis, S., Van Vught, E. S., Asscher, J. J., Gibbs, J. C., & Stams, G. J. J. M. (2014). The effectiveness of EQUIP on sociomoral development and recidivism: A meta-analytic study. Children and Youth Services Review, 38, 44-51. doi:10.1016/j.childyouth.2014.01.002

Van Vught, E. S., Gibbs, J. C., Stams, G. J. J. M., Bijleveld, C., Van der Laan, P. H., & Hendricks, J. (2011). Moral development and recidivism: A meta-analysis.

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 58, 1-17. doi:10.1177/0306624X10396441

Wartna, B. S. J., Tollenaar, N., Blom, M., Verweij, S., Alberda, D. L., & Essers, A. A. M. (2012). Recidivebericht 2012. Landelijke cijfers met betrekking tot de strafrechtelijke recidive van justitiabelen uit de periode 2002-2009. Verkregen van

http://wodc.nl/onderzoeksdatabase/actualisering-recidivemeting-sancties-2012.aspx?cp=44&cs=6801#project-informatie

Wilson, D. B., Bouffard, L. A., & Mackenzie, D. L. (2005). A quantitative review of structured, group-oriented, cognitive-behavioral programs for offenders. Criminal Justice and Behavior, 32, 172-204. doi 10.1177/0093854804272889

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om zoveel mogelijk in kaart te kunnen brengen of er verschillen waren tussen de onderzoeksgroep en de kinderen die niet meewerkten aan het onderzoek of uitgesloten werden van

Uit onderzoek naar het verband tussen psychopathie en sek- suele deviatie en seksuele recidive (Hildebrand e.a., 2003) komt naar voren dat van de verkrachters met een score van 26

Alhoewel er sprake is van vooruitgang in de (cognitief-gedragsthera- peutische) behandeling voor seksuele delinquenten, blijft er in een groot aantal gevallen een groep zeer

(2006) had tot doel evidence-based interventies te signaleren die de bouw van nieuwe gevangenissen en de criminaliteit (en de kosten van crimineel gedrag) zouden kunnen beperken.

We first describe the different fragmentation behav- iors that are observed for an increasing impact velocity and then focus on the high velocity regime for which both the number

Each path through the zone graph corresponds to a path form in the state space (the concept of path forms will play a particularly important role in Section 7.5).. Section 7.3.1,

Since information received by road stakeholders will be used to make decisions about, for example, the routes taken during maintenance or the time of traveling

In deze studie is onderzocht of recent MDMA gebruik onder jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 30 jaar leidt tot een achteruitgang van expliciet geheugen en wat het effect is