• No results found

The war in Libya and Syria :

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "The war in Libya and Syria :"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Department of Political Science (International Relations)

Master Thesis Political Science, Specialization International Relations

The war in Libya & Syria

A research for desirability and feasibility of humanitarian interventions

Name: Tiko Haroetjoenian Student Number: 10677801 E-mail: tikoamstel@hotmail.com

Thesis Supervisor/1st Reader: Dr. Said Rezaeiejan Thesis Supervisor/2nd Reader: Dr. Charlotte Hille Date: 24-JUNE-2016

(2)

Voorwoord

Hierbij wil ik graag mijn thesisbegeleider dr. Said Rezaeiejan bedanken voor zijn opmerkingen, adviezen, tolerantie, academische expertise en begeleiding. Ik voel me bevoorrecht hem als mijn begeleider te hebben gehad. Bij deze wil ook de tweede lezer dr. Charlotte Hille bedanken voor de moeite die ze genomen heeft om mijn thesis een tweede maal te lezen. Bovendien gaat mijn speciale dank uit naar mevrouw Vera Illés van taalmeesterschap.org. Ze heeft me geholpen met het corrigeren van mijn thesis. Mijn diepste dank en waardering voor haar werk.

(3)

Samenvatting

Het doel van de oorlog is vrede

(Aristoteles).

Ondanks het feit dat de doeleinden van de NAVO zich vaak richten op de bescherming van de burgerbevolking van autoritaire regimes, wordt vaak in verschillende landen waar identiek hetzelfde geval speelt, anders gereageerd. Het doel van de NAVO is het beschermen van de burgerbevolking die door eigen bewindsleden niet beschermd wordt of vaak door diezelfde bevindsleden wordt geterroriseerd of zelfs vernietigd. In het geval van Libië heeft de NAVO met gewelddadig ingrijpen gereageerd, maar in het geval van Syrië bleef/blijft dit achterwege. In deze thesis wordt de rol van de NAVO geïnterpreteerd in twee identieke gevallen. In het geval Libië werd er anders gereageerd dan in het geval Syrië. Wat was de rede, waarom werd er anders gereageerd?

Verschillende argumenten, waaronder resoluties van de VN, meningen van wetenschappers en de politieke visie op dit onderwerp werden in deze thesis behandeld.

(4)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1………1

Inleiding ……….1

1.1 Relevantie ………...……….………….…..2

Hoofdstuk 2 ……….,….….3

2.1 Het theoretische kader ……..………3

2.2 Responsibility to Protect (R2P) ….………...6

2.3 Humanitaire interventie...………..6

2.4 Het veiligheidsrecht………..….7

2.5 The Responsibility to Protect als paraplu concept………...11

2.6 The Responsibility to React……….11

2.7 Problemen met the Responsibility to Protect………...……13

2.8 Het dubbele moraal………..……....13

Hoofdstuk 3………14 3.1 Methodologie………...14 3.2 Onderzoeksontwerp……….14 3.3 De casussen………..15 3.4 Libië……….15 3.5 Syrië……….16 3.6 Toepassing van R2P………...….16

3.7 Wanneer lijkt toepassing van R2P wenselijk of uitvoerbaar?...18

3.8 Operationalisering………....18

Hoofdstuk 4………...19

4.1 De Responsibility to Protect (R2P) in praktijk………19

4.2 Libië: Gaddafi’s speech………...19

4.3 Resolutie 1970……….…20

4.4 Resolutie 1973……….22

(5)

4.6 Post-interventie periode ………..………23

4.7 Implementatie van R2P in Libië ………...……….….25

4.8 Crisis in Syrië en de rol van Syrische oppositie……….…….25

4.9 De Raad voor de Mensenrechten……….26

4.10 De rol van de VN en de Arabische Liga in de Syrische crisis………...…27

4.11 De Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering………28

4.12 De VN Veiligheidsraad en de chemische wapens van Syrie……….29

4.13 Resoluties van de Veiligheidsraad en the Responsibility to Protect ……….…31

4.14 Implementering van RtoP in Syrië ………...……….31

Conclusie………...…32

(6)

1

Hoofdstuk 1

Inleiding

De nijpende situatie in Syrië op het moment roept een bekende vraag op: wel of niet humanitair interveniëren? Maar aan de andere kant rijst ook de vraag waarom er in Libië wel werd

geïntervenieerd en in Syrië niet? Deze vragen kennen geen eenduidig antwoord. Het einde van de Koude Oorlog en het begin van de jaren 1990 werden gekenmerkt door optimisme over het idee dat de internationale gemeenschap beter de humanitaire kwesties kon interpreteren. Althans was dit het idee van Orford. Hij beweerde dat er een soort nieuwe internationale rechtsorde was gecreëerd waarin de strijd tussen het communisme en het kapitalisme niet aan de orde van de dag was (Orford, 2003, p. 2). Douzinas redeneerde voor een nieuwe morele orde: ‘the new morality of international relations, a way of conducting politics according to moral noms and rules’ (2003, p. 161). Staten hebben het recht op non-interventie, maar dit recht werd herhaaldelijk

geschonden sinds het begin van het decennium. In de periode van 1990 en 2000 heeft de VN- troepenmacht in binnenlandse aangelegenheden 56 keer ingegrepen, ten tijde van de Koude Oorlog maar 22 keer (Pattinson, 2008). Deze ontwikkeling heeft voor veel controverse gezorgd over de legitimiteit van de machtige Westerse landen om in te grijpen in de binnenlandse aangelegenheden van zwakkere staten. Het humanitair interveniëren zoals in ex Joegoslavië (door de VN) en Nagorno-Karabakh (door Armenië) noemt Kaldor (2006) ‘nieuwe oorlogen’. Deze interventies zijn ‘complexe noodsituaties’ die gekenmerkt worden door civiele en etnische conflicten, zoals massale ontheemding van personen waardoor de staatssoevereiniteit komt te wankelen (Harriss, 1995, p. 1). Kaldor (2006) stelt dat ‘nieuwe oorlogen’ nieuwe oplossingen vereisen. Ongeveer 80 procent van de slachtoffers in de huidige ‘nieuwe oorlogen’ zijn burgers (Shaw, 2000, p. 172). Hoewel het aantal interstatelijke conflicten scherp gedaald is sinds de Koude Oorlog, zou het moeilijk zijn om te stellen dat de wereld waarin we nu leven veiliger is geworden. Globalisering heeft de politieke en economische ongelijkheid tussen het Westen en de Derde Wereld vergroot. Zoals Thomas heeft opgemerkt ‘the Third World, far from disappearing, is becoming global’ (2001, p. 161). De casus-Syrië is slechts het meest recente voorbeeld waarin humanitaire interventie een serieuze, maar zeer omstreden optie is. Het debat over interventie is bij uitstek gepolariseerd. Ook in de Syrische casus lijken westerse landen enerzijds en

mogendheden als China en Rusland anderzijds lijnrecht tegenover elkaar te staan (Volkskrant 2012a; Volkskrant 2012b). Deze verschillen van inzicht beperken zich niet alleen tot de staten zelf die al dan niet overgaan tot humanitair interventie; ook in het publieke en academische debat is de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van humanitair interventies een heet hangijzer. Juist door

(7)

2

deze tegenstellingen blijft het debat weinig vruchtbaar. De vraag die in deze thesis centraal staat, is de volgende:

Waarom werd Libië wel humanitair geïntervenieerd door het toepassen van R2P, maar Syrië niet?

Inherent aan het gebrek aan consensus is de ambiguïteit waarmee het begrip interventie zelf is omgeven. Definities lijken te variëren van het beïnvloeden van beleid van andere staten tot het met militaire middelen omverwerpen van een regime. Mede doordat er geen onomstreden definitie voorhanden is, blijft consensus over humanitaire interventies ver weg. Immers, zolang de spelregels niet duidelijk zijn, kan het theoretische spel ook niet op een goede manier gespeeld worden. In het volgende deel van deze thesis komen er verschillende theorieën aan bod die dit probleem zullen verduidelijken.

1.1 Relevantie

Met het wegvallen van de dreiging van een nucleaire oorlog door de instorting van de Sovjet-Unie, groeide vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw de ‘sociale controle’ in de internationale gemeenschap en nam het aantal vredesoperaties rap toe. In de VN werd, geïnitieerd door de secretaris-generaal, een discussie gestart over hervormingen van de organisatie om effectiever en efficiënter te kunnen reageren op conflicten en humanitaire catastrofes.

Tegelijkertijd heroverwogen de NAVO en verschillende regeringen hun missies en taken op het gebied van vrede en veiligheid, waarbij de vraag opkwam of de VN het alleenrecht op

interventies bezat. Deze ontwikkelingen leidden ertoe dat er geen eenduidige doctrines bestaan op het gebied van vredesoperaties. Vredesoperaties in het algemeen en humanitaire interventies in het bijzonder roepen, naast vragen over de operationele kant van het verhaal, complexe vragen op over juridische uitvoerbaarheid en ethische wenselijkheid. Een humanitaire interventie zonder mandaat van de VN-Veiligheidsraad is vanuit internationaalrechtelijk oogpunt illegaal. Tegenover de juridische factor staat de vraag of de internationale gemeenschap niet de ethische plicht heeft in te grijpen in gevallen van grootschalig menselijk lijden. Het feit dat humanitaire interventies zowel in de wetenschappelijke literatuur als door internationale gezaghebbende actoren verschillend worden geïnterpreteerd, maakt het debat over humanitaire interventies tot een interessant en belangrijk onderwerp.

(8)

3

Hoofdstuk 2

In dit hoofdstuk worden theorieën besproken die verschillende visies op humanitaire interventies hebben. Vervolgens komt de methodologie aan de beurt. Het methodologische deel wordt

opgevolgd door operationalisering. Het hoofdstuk word afgesloten met een conclusie.

2. 1 Het theoretische kader

In dit gedeelte van de thesis worden verschillende theorieën besproken.Denkers over humanitaire interventies hebben in de meeste gevallen een uiteenlopende visie als het gaat om ingrijpen. Walzer (1977) is een van de bekendste theoretici, die uitgebreid ingaat op de vraag wanneer er een humanitaire interventie gerechtvaardigd kan zijn. Walzer (1977) bespreekt de humanitaire interventie in het kader van zijn theorie van agressie ofwel het ius ad bellum. De basis van deze theorie vormen de zes beginselen die Walzer (1977) aanduidt als het legalistische paradigma. Met deze term wil hij niet suggereren dat de beginselen een adequate weergave zijn van het huidige volkenrecht inzake het ius ad bellum (p. 61). Deze term is een algemeen aanvaarde voorwaarde voor internationale vrede en veiligheid. Elke staat heeft het recht op zelfbeschikking en dat dient door andere soevereine staten worden gerespecteerd. Dit zelfbeschikkingsrecht komt in gevaar als een staat binnen zijn grenzen de rechten van haar burgers ernstig schendt. Walzer (1977) stelt dat staten de plicht hebben zorg te dragen voor het welzijn van hun burgers. Volgens Walzer (1977) verloren staten het recht op soevereiniteit, en waren er dus uitzonderingen op het non-interventiebeginsel, wanneer staten/leiders de rechten van hun burgers op grote schaal schonden. In zijn boek Just en unjust wars steltWalzer (1977) dat staatssoevereiniteit weliswaar een belangrijk onderdeel van het internationaal recht is, maar dat er tegelijkertijd uitzonderingen bestaan. Die uitzonderingen worden gevormd door de just war doctrine (Walzer, 1977, p. 13). Kissinger (1999) ziet humanitaire interventie als een symptoom van de crisis van het Westfaalse statenstelsel. Dit stelsel had en heeft een moreel aspect. Het geweld tussen staten wordt beheerst door de non-interventieregel. Het geweld binnen staten wordt beheerst door het streven naar vrede en rechtvaardigheid binnen staten.

Mensenrechtenactivisten van vandaag keren dit om. Het geweld tussen staten moet volgens hen worden getemd door een supranationaal streven naar vrede en rechtvaardigheid. Het

binnenlandse geweld verdwijnt met de consolidatie van een democratische cultuur (met virtueel geweld op tv moet de overheid zich niet bemoeien). Er zit in de Amerikaanse traditie van denken over buitenlands beleid van meet af aan een school die de Amerikaanse opvatting over de

democratische rechtsstaat wenst te exporteren en daartoe desnoods oorlogen wenst te verklaren (het zogeheten Wilsonianisme). Maar deze opvatting wordt meestal getemperd door andere tradities. Sinds het einde van de Koude Oorlog zijn de Amerikaanse presidenten steeds vaker

(9)

4

bezweken voor de verleiding om het Amerikaanse nationaal belang te verknopen met de humanitaire zaak maar dan zonder de Amerikaanse macht te onderwerpen aan de leiding van internationale instanties. De Verenigde Staten wil altijd snel en goedkoop uit het humanitaire beleid kunnen stappen als dit beleid mislukt. Kissinger (1999) blijkt dus een zachte realist te zijn (harde realisten, zoals de politicoloog John Mearsheimer, verwerpen de humanitaire interventie). Kissinger? Kan zich een voorstelling maken van humanitaire missies die passen in de vitale strategische en morele belangen van de Amerikaanse natiestaat. Verder wijst Kissinger een supranationale rechtsordening af waaraan de Amerikaanse hegemoon zich zou moeten onderwerpen. Het idee van een ‘universeel recht’ is strijdig met Kissingers idee van

betrekkelijke soevereine natiestaten. Todorov (2002) meent dat de goede democratische politiek richt zich op de bescherming van de waarden van universele menselijkheid en individualiteit door middel van de toekenning van gelijke grondwettelijke rechten en vrijheden aan groepen en personen. Slechte democratische politiek dient de erkenning en expressie van allerlei

collectieven (etnisch, taalkundig, religieus, raciaal). Zij draait om culturele homogenisering. Todorov (2002) ziet het streven naar multiculturalisme of ‘meerderheidscultureel’ nationalisme van vandaag als een ondermijning van het maatschappelijk verdrag tussen burgers. De goede democratische politiek is neutraal, bewaakt de publieke ruimte voor alle groepen, en schept ruimte voor vrije ontwikkeling en belevingvan de moraal der private individuen. Slechte democratische politiek legt een overheidsopvatting over wat het gemeenschappelijke goede leven is op aan alle staatsburgers en zelfs aan burgers van buitenlandse staten. Todorov (2002) ziet in de huidige militante en nostalgische bevordering van democratische waarden en normen door regeringen en allianties van regeringen in het Westen een gevaar voor de autonomie van het individu en de soevereiniteit van de staat. Een goede democratische politiek zoekt naar

technische oplossingen voor technische problemen in het kader van een voortgaande publieke afweging en keuze inzake de geloofwaardigheid van publieke doelen. Slechte democratische politiek vermijdt een controverse over de inhoud van publieke doelen en stelt elk politieke probleem met ethische en juridische dimensies voor als een bestuurlijk probleem. Burgers en mensen worden hier ten onrechte als middelen beschouwd. Verder meent Todorov (2002) dat ‘de identiteitsontsporing aan de Servische en de Albanese kant, instrumentele en moraliserende ontsporingen, paradoxaal genoeg, met elkaar verbonden, aan de kant van de westerse landen’ (pp.451-452). Hij uit kritiek op het nationalisme van Kosovaren en alle andere minderheden in voormalig Joegoslavië, op het optreden van de NAVO in Kosovo in 1999, en op de rol van humanitaire organisaties als Amnesty International and Artsen zonder Grenzen. Todorov concludeert: ‘We moeten voor recht en tegen geweld kiezen, maar voor de keus tussen twee vormen van geweld gesteld, kunnen we de voorkeur geven aan het geweld dat ervoor uitkomt

(10)

5

boven het geweld dat zich verbergt achter een masker van deugdzaamheid’ (p.411). Todorov verwerpt dus het humanitaire realisme van Kissinger. Het realisme kijkt naar de afweging van de onderscheiden keuzes: is het gekozen instrument in elk specifiek geval de beste optie? Toch is er ook bij hen enig scepticisme te vinden als het gaat om de vraag of morele concepten zoals rechtvaardigheid zomaar kunnen toegepast worden op aangelegenheden van buitenlandse politiek (Held, 2006). De verdedigers van deze denkstroming beweren dat morele concepten nooit de handelingen van een staat mogen dicteren of begrenzen. Integendeel, een van de belangrijkste taken van een staat is de veiligheid te verzekeren van haar burgers en dus op te komen voor haar eigenbelang. Dit zijn natuurlijk niet bepaald twee kenmerken die zouden worden goedgekeurd door de voorstanders van de ‘virtue ethics’. Deze stroming heeft twee afsplitsingen: de ene ‘descriptieve’ vorm vindt dat staten zich niet moreel kúnnen gedragen; het andere, ‘prescriptief’ realisme, denkt dat eigenbelang de enige motivatie moet zijn voor een staat. Het realisme ziet in de oorlog louter een zaak van macht, nationaal eigenbelang en noodzaak. Het dominante denkraam in de internationale betrekkingen biedt weinig ruimte voor dit soort morele vragen over verantwoordelijkheid (Robinson, 1997; Held, 2006). De oorzaak hiervan is drieledig. Ten eerste werken morele vragen belemmerend bij het heersende politieke realisme waarbij naar macht wordt gestreefd. Ten tweede worden morele vragen in de dominante traditionele politieke theorieën weggedrukt, omdat ze een onderscheid maken tussen theorie en praktijk. Morele vragen zijn onderdeel van een voorschrijvende theorie die toepasbaar is in de praktijk. Doordat de theorie in het rechtendiscours vast staat, is er in de praktijk zelf geen ruimte meer voor morele vragen. Ten slotte ligt de focus van het denkraam op landen, instellingen, structuren en systemen in plaats van op individuen. Het is moeilijker om morele vragen te stellen aan landen die politiek bedrijven dan aan individuen die op hun mens-zijn kunnen worden aangesproken (Robinson, 1997, p. 115). In de politieke theorie die zicht richt op internationale betrekkingen wordt nagedacht over hoe landen wereldwijd invulling geven aan de relaties die zij onderling hebben. De onderliggende ethiek van de dominante politieke theorieën met betrekking tot de internationale betrekkingen is gebaseerd op de rechtvaardigheidsmoraal en het liberalisme. In die theorieën wordt abstract geredeneerd en staan westerse liberale waarden zoals autonomie en vrijheid centraal. In deze theorieën worden landen als rationele en politieke actoren

beschouwd, en wordt voorgeschreven hoe zij zouden moeten handelen (Robinson, 1997; Held, 2006). Dit voorschrijvende en normerende karakter van de politieke theorieën is na de Eerste Wereldoorlog ontstaan, met als doel de soevereiniteit van landen te beschermen en daarmee oorlog te voorkomen. Sinds de Tweede Wereldoorlog wint het realisme terrein. Hiermee wordt bedoeld dat landen realistisch handelen met het oog op hun (economisch) eigenbelang. De leer

(11)

6

van de internationale betrekkingen schrijft voor hoe de belangen van landen in geval van conflict beschermd kunnen worden (Held, 2006, pp. 154-155).

2.2 Responsibility to Protect (R2P)

Ten eerste zal de basis van humanitaire interventies worden uitgelegd als interventies in het kader van het Responsibility to Protect principe en kan gezien worden als een specifieke vorm van humanitaire interventie. Ten tweede zullen de beginselen van soevereiniteit als een recht en soevereiniteit als verantwoordelijkheid worden uiteengezet, omdat deze verandering in het denken van rechts naar verantwoordelijkheid zeer invloedrijk geweest in de opkomst van het proncipe Responsibility to Protect. Ten derde zal de oorsprong, het idee en het concept van de

Responsibility to Protect worden uitgelegd, evenals verschillende mogelijk gerelateerde

problemen. Ten slotte zal het probleem van de dubbele moraal in de internationale politiek verduidelijkt worden.

2.3 Humanitaire interventie

In principe verbiedt het internationaal recht interventies binnen een andere staat, omdat dit wordt beschouwd als een schending van de soevereiniteit en de territoriale integriteit van een staat. Het Handvest van de Verenigde Naties stelt in dit verband dat “Nothing contained in the present

Charter shall authorize the United Nations to intervene in matters which are essentially within the domestic jurisdiction of any state […]” (Chapter I, Article 2.7). Desondanks worden in

sommige gevallen interventies toegestaan op grond van het VN-Handvest, namelijk als een staat de internationale vrede en veiligheid bedreigt. Humanitaire interventies lijken te licht af te wijken van deze norm in het internationaal recht, omdat dit soort ingrepen ingegeven zijn door humanitaire doeleinden.

Aangezien dit soort interventies niet als bedreigend voor de internationale vrede en veiligheid worden gezien, , zijn ze toegestaan op grond van de VN-Veiligheidsraad.

Volgens Evans and Sahnoun (2001, p. 99) is humanitaire interventie “coercive action against a

state to protect the people within its borders from suffering grave harm”. Holzgrefe and

Keohane (2003) geven een meer uitgebreide definitie van humanitaire interventies:

['…] the threat or use of force across state borders by a state (or group of states) aimed at

preventing or ending widespread violations of the fundamental human rights of individuals other than its own citizens, without the permission of the state within whose territory the force is applied'. (Holzgrefe & Keohane, 2003, p. 18).

(12)

7

Dit geldt niet voor nonforcible interventies, zoals sancties, of gedwongen interventies die bestemd zijn voor de redding van de eigen burgers van een land. Toch blijft deze definitie omstreden - het debat gaat over de vraag of een humanitaire interventie inhoudt dat er geen toestemming nodig is van het gastland, of dat dit soort interventies ook pas kan plaatsvinden na toestemming van het gastland. Kortom, humanitaire interventies zijn krachtige ingrepen in de interne aangelegenheden van een staat bedoeld om schendingen van de mensenrechten te

beëindigen. Deze fundamentele rechten van de mens zijn vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948 is aangenomen. Het idee van interventie gericht op het waarborgen van de

mensenrechtenblijft omstreden zoals werd vastgesteld: sommigen beschouwen het als een schending van de staatssoevereiniteit en de territoriale integriteit. Om een oplossing voor dit debat te vinden, stelt de International Commission on State Sovereignty and Intervention (2001, p.11) dat de kwestie niet moet worden gezien als een argument voor het “right to intervene” maar voor de “responsibility to protect”.

2.4 Het veiligheidsrecht

Evans en Sahnoun (2001) stellen dat er een verschuiving in het denken over de essentie van staatssoevereiniteit is geweest: het recht op controle over een bepaald gebied is verschoven naar de verplichting om de mensen te beschermen in dit gebied. Soevereiniteit wordt meestal gezien als de belangrijkste norm in de internationale betrekkingen (Goldstein & Pevehouse, 2009),de institutionalisering van deze norm wordt over het algemeen toegeschreven aan de Vrede van Westfalen in 1648 (Gross, 1948; Wallerstein, 2005). Met deze institutionalisering, werd soevereiniteit geaccepteerd als het recht van een regering om te doen wat zij wil binnen haar eigen grenzen (Goldstein & Pevehouse, 2009). Overeenkomstig met het recht van een staat op de uitoefening van de exclusieve bevoegdheid op zijn grondgebied,hebben staten niet het recht om in te grijpen in de binnenlandse aangelegenheden van andere staten (Evans & Sahnoun, 2001). In de afgelopen jaren, wordt soevereiniteit minder als een recht en meer als een plicht of

verantwoordelijkheid gezien. Deng (1995) was één van de eersten die stelden dat de essentie van een soevereine staat niet alleen bescherming tegen inmenging van buitenaf is, maar dat het eerder een kwestie is van de verantwoordelijkheid landen om het welzijn van hun mensen te beschermen. Of, zoals Kofi Annan (1999), de voormalige VN-secretaris-generaal, verklaarde:

“States are now widely understood to be instruments at the service of their peoples, and not vice versa” (p.1).

(13)

8

menselijke veiligheid,heeft veel bijgedragen aan deze verandering van het paradigma (Evans & Sahnoun, 2001). Met betrekking tot de gevolgen van de rechten van de mens, hebben de

Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) en de twee verdragen inzake burgerrechten en politieke en sociaal-economische-culturele rechten (1966) geleid tot een overgang van een "culture of sovereign impunity", waarbij, binnen de grenzen van hun staat, regeringen konden doen wat ze wilden, naar een "culture of national and international

accountability", waarbij niet-gouvernementele en internationale organisaties voortdurend in de

gaten houden of de staten handelen in overeenstemming met de normen van internationaal erkende mensenrechten (ICISS, 2001, p. 14). Overwegende dat de internationale veiligheid meestal alleen "military defence of state interests and territory" (Paris, 2001: 87) omvat, verschuift de focus van de menselijke veiligheid naar het welzijn van de gewone mensen. Als zodanig legt de nadruk het begrip 'menselijke veiligheid' op de verantwoordelijkheid van de staten om niet alleen hun territorium te beschermen, maar om ook hun burgers beschermen. In combinatie met het toenemende belang van de normen van mensenrechten, heeft dit geleid tot een verandering in het denken over staatssoevereiniteit (Evans & Sahnoun, 2001), waarin de staten verantwoordelijk worden gehouden voor wat er gebeurt op hun grondgebied.

Vandaag de dag beweren, niet eens de sterkste voorstanders van staatssoevereiniteit dat een staat de onbeperkte macht heeft om te doen wat zij wil met betrekking tot zijn eigen burgers. In plaats daarvan impliceert soevereiniteit dubbele verantwoordelijkheid, zowel intern als extern (Evans & Sahnoun, 2001; Thakur & Weiss, 2009). De externe verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de soevereiniteit betekent nog steeds dat staten elkaars soevereiniteit dienen te respecteren. Interne verantwoordelijkheid, daarentegen , impliceert dat staten de fundamentele rechten en de

waardigheid van alle burgers moeten respecteren. Deze verandering in het denken, van d

soevereiniteit als een recht naar soevereiniteitals verantwoordelijkheid, maakte het ontstaan van het idee van de Responsibility to Protect mogelijk (ICISS, 2001).

De International Commission on Intervention en State Sovereignty (ICISS) heeft in 2001 een rapport “right of humanitarian intervention” opgesteld. (ICISS, 2001: VII). Dit rapport, gericht op het beantwoorden van de vraag wanneer, indien ooit, staten dwingende maatregelen kunnen nemen tegen een andere staat, om de burgers van de staat in kwestie te beschermen. Militaire interventies zijn omstreden zowel als ze plaats hebben gevonden, zoals in Somalië en Kosovo, als wanneer ze niet hebben plaatsgevonden, zoals in Rwanda. Voornamelijk, omdat sinds het einde van de Koude Oorlog, er een verhoogde oproep tot humanitaire missies is geweest (Evans & Sahnoun, 2001).

Met het oog op het bereiken van een consensus over de manier waarop de internationale gemeenschap moet reageren op grove en systematische schendingen van de mensenrechten ,

(14)

9

werd de Internationale Commissie inzake Interventie en Soevereiniteit van de Staat (ICISS) opgericht in 2000. De Commissie merkte een aantal veranderingen op in de aard van de internationale omgeving sinds de oprichting van de Verenigde Naties in 1945. Ten eerste heeft de internationale gemeenschap nieuwe soorten actoren, zoals internationale organisaties, niet-gouvernementele organisaties en terroristische groeperingen. Deze actoren worden

geconfronteerd met nieuwe veiligheidskwesties, zoals een meer onderling afhankelijke wereld, waarin conflicten aan de ene kant van de wereld onoverkomelijk impact hebben op staten aan de andere kant, en daarnaast een verhoogde kwetsbaarheid van burgers, omdat zij steeds meer betrokken raken bij conflicten. . Aan de andere kant zijn er nieuwe eisen en verwachtingen, zoals de naleving van het internationaal recht en de mensenrechten, en, ten slotte, nieuwe

mogelijkheden voor gezamenlijk optreden.

Als reactie op deze veranderingen in de internationale omgeving, stelde de ICISS het principe van de Responsibility to Protect voort. Het principe werd door de UN World Summit in 2005 aangenomen (see World Summit Outcome Document, Appendix 1), in 2006 bevestigd door de Security Council (see resolution S/RES/1674, Appendix 2), en goedgekeurd door de General Assembly in 2009 (see resolution A/RES/63/308, Appendix 3). Het principe binnen de

Responsibility to Protect is dat, zoals hierboven is vermeld, de soevereiniteit niet alleen een recht is, maar vooral een verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid ligt in de eerste plaats bij een soevereine staat, aangezien deze de verantwoordelijkheid heeft om de bevolking te

beschermen. Als een staat niet in staat of niet bereid is om dit te doen, heeft de internationale gemeenschap als eerst de verantwoordelijkheid om de toestand in kwestie met politieke steun op te lossen. (?) . In extreme gevallen en indien de politieke steun onvoldoende wordt geacht, heeft de internationale gemeenschap de verantwoordelijkheid om in te grijpen in de interne

aangelegenheden van de staat, indien nodig, zonder zijn toestemming (ICISS, 2001; Evans & Sahnoun, 2001).

The UN 2005 World Summit Outcome Article 138 en 139 bepalen de omstandigheden waaronder

de Responsibility to Protect geldt als de preventie van en de bescherming van de bevolking tegen genocide, oorlogsmisdaden, etnische zuivering en misdaden tegen de menselijkheid – ook

genoemd Mass Atrocity Crimes. The 1948 Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide, Article II omschrijft genocide als volgt:

[…] any of the following acts committed with intent to destroy, in whole or in part, a national, ethnical, racial or religious group, as such: killing members of the group; causing serious bodily or mental harm to members of the group; deliberately inflicting on the group conditions of life

(15)

10

calculated to bring about its physical destruction in whole or in part; imposing measures intended to prevent births within the group; forcibly transferring children of the group to another group (p.1).

Verder volgens artikel zeven:

[…] any of the following acts when committed as part of a widespread or systematic attack directed against any civilian population, with knowledge of the attack: murder; extermination; enslavement; deportation or forcible transfer of population; imprisonment or other severe deprivation of physical liberty in violation of fundamental rules of international law; torture; rape, sexual slavery, enforced prostitution, forced pregnancy, enforced sterilization, or any other form of sexual violence of comparable gravity; persecution against any identifiable group or collectivity on political, racial, national, ethnic, cultural, religious, gender […], or other

grounds that are universally recognized as impermissible under international law […]; enforced disappearance of persons; the crime of apartheid; other inhumane acts of a similar character intentionally causing great suffering, or serious injury to body or to mental or physical health (p.3-4).

[…] the systematic killing of members of a particular group in order to diminish or eliminate their presence in a particular area; the systematic physical removal of members of a particular group from a particular geographical area; acts of terror designed to force people to flee; and the systematic rape for political purposes of women of a particular group (either as another form of terrorism, or as a means of changing the ethnic composition of that group) (International Commission on Intervention and State Sovereignty (2001: 33).

In gevallen waarin één of meerdere van deze Mass Atrocity Crimes plaatsvinden, hebben

soevereine staten en de internationale gemeenschap de verantwoordelijkheid om de bevolking te beschermen. Deze verantwoordelijkheid kan onderverdeeld worden in drie verschillende taken, zoals in de volgende paragraaf zal worden uitgelegd.

2.5 The Responsibility to Protect als paraplu concept

Volgens Evans en Sahnoun (2001: 2) is Responsibility to Protect een “umbrella concept”, dat volgens hen niet alleen de Responsibility to React impliceert - waarop dit onderzoek zal zich richten - maar ook de Responsibility to Prevent en de Responsibility to Rebuild. Aan de ene kant hebben soevereine staten en de internationale gemeenschap de verantwoordelijkheid om het

(16)

11

plegen van genocide, etnische zuivering, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid te voorkomen. In het Responsibility to Prevent, ligt de focus op zowel de aanpak van de

oorzaken van conflicten als het aanpakken van de meer directe triggers. Ongeacht de essentiële taak vormt het verminderen of elimineren de noodzaak voor tussenkomst (ICISS, 2001). Aan de andere kant is de ICISS (2001)van mening dat nadat een interventie heeft

plaatsgevonden, de internationale gemeenschap de verantwoordelijkheid heeft om in de staat waarin zij heeft ingegrepen duurzame vrede op te bouwen en herstel van duurzame ontwikkeling en goed bestuur te bevorderen. De beginselen op grond waarvan het plaats vinden van een dergelijke interventie wordt gelegitimeerd zal hierna worden beschreven.

2.6 The Responsibility to React

Volgens de International Commission on Intervention and State Sovereignty (2001), is het belangrijkste onderdeel van de Responsibility to Protect de verantwoordelijkheid om te reageren op situaties van grove en systematische schendingen van de mensenrechten. Waar preventieve maatregelen ontoereikend zijn en de staat niet in staat of niet bereid is om de situatie zelf aan te pakken, heeft de internationale gemeenschap de verantwoordelijkheid om te reageren met interveierende maatregelen (Evans & Sahnoun, 2001). Er is een breed scala aan mogelijke maatregelen, variërend van politieke, economische en juridische maatregelen, maar alleen in extreme gevallen, wanneer dit soort maatregelen onvoldoende worden geacht, kan de

internationale gemeenschap ingrijpen met militaire middelen. Men zou echter de vraag kunnen stellen: wat is een extreem geval? Hoewel dit onderwerp verder worden besproken, zijn velen het erover eens dat om een militaire interventie te rechtvaardigen, aan zes principes moet worden voldaan: het “just cause” drempel, vier voorzorgsbeginselelen, en de voorwaarde van “right authority” (ICISS, 2001; Evans & Sahnoun, 2001).

De International Commission on Intervention en State Sovereignty (2001) is van mening dat de uitzonderingen op het non-interventie principe moeten worden beperkt. Het eerste principe, de “just cause" drempel, wordt gebruikt om te bepalen onder welke omstandigheden militaire interventie voor humanitaire doeleinden kan worden gerechtvaardigd. Het ICISS brengt twee brede sets van omstandigheden naar voren: militair ingrijpen is gerechtvaardigd wanneer het wordt gebruikt om feitelijke of aanhoudende grootschalig verlies van levens, of feitelijke of aanhoudende grootschalige etnische zuivering te stoppen of af te wenden. Het maakt niet uit of deze omstandigheden door actie, of juist het opzettelijke stilzitten van een staat worden

opgeropepen, of als ze over door het uitvallen of instorting van de staat in kwestie worden veroorzaakt (Evans & Sahnoun, 2001).

(17)

12

De eerste van de vier voorzorgsbeginselen is "right intention", wat betekent dat het belangrijkste doel van de interventie dient te stoppen of af te wenden menselijk lijden dient te stoppen of af te wenden(ICISS, 2001). Om dit te garanderen, moeten interventies collectief of multilateraal zijn, en hebben de steun nodig van de landen in de regio en de mensen voor wie het welzijn van de interventie is bestemd. Maar in de meeste gevallen zal een humanitair motief vermoedelijk niet de enige reden voor staten zijn om in te grijpen, omdat nationale belangen over het algemeen een grote invloed hebben op de internationale politiek. Volgens Evans en Sahnoun (2001) doetdit niet noodzakelijk afbreuk aan het principe van de "right intention". De moderne onderlinge afhankelijkheid van de wereld veroorzaakt vaak nationale crises die een internationale impact hebben, en als gevolg daarvan kunnen de nationale belangen worden gediend door in te grijpen in deze crises. Niettemin moet een humanitair motief ten minste een deel van de reden zijn om in te grijpen. De tweede van deze principes is "last resort" (ICISS, 2001; Evans & Sahnoun, 2001), wat betekent dat voordat een militaire interventie kan plaatsvinden, er reden genoeg moet zijn om aan te nemen dat alle andere, niet-militaire, opties niet voldoende zijn om de mensen in kwestie. Te beschermen De derde "proportional means" (ICISS, 2001) betekent dat een omvang, duur en intensiteit van militaire interventie afhankelijk is van het te bereiken doelen dus in verhouding moeten staan tot omvang van de oorspronkelijke provocatie. De laatste van de vier voorzorgsbeginselen is "redelijke vooruitzichten" (ICISS, 2001). Dit betekent dat een militaire interventie alleen kan worden gerechtvaardigd indien er gegronde redenen zijn om te geloven dat deze succesvol zal zijn in het bereiken van de doelstellingen van het stoppen of het afwenden van de Mass Atrocity Crimes waardoor het geactiveerd wordt. Bijgevolg is een militaire interventie niet gerechtvaardigd als dit niet kan worden bereikt, of indien van de gevolgen van deze interventies wordt verwacht dat zij voor iedereen erger zijn dan niet ingrijpen(Evans & Sahnoun, 2001). Ten slotte is de laatste van de zes principes om militair ingrijpen te

rechtvaardigen de eis van de "right authority", zoals de vraag wie recht heeft om te beslissen wanneer een militaire interventie moet plaatsvinden. De International Commission on

Intervention and State Sovereignty (2001) legt deze bevoegdheid bij de Verenigde Naties in het

algemeen en meer specifiek bij de Veiligheidsraad, wiens belangrijkste taak de handhaving van internationale vrede en veiligheid is.

Kortom, de verantwoordelijkheid om te reageren geldt als preventieve maatregelen mislukken en de staat niet bij machte of niet bereid is om de eigen bevolking te beschermen. Deze

verantwoordelijkheid om te reageren omvat niet alleen militaire maatregelen, maar ook politieke, economische en juridische. Concluderend: Militaire actie is alleen gerechtvaardigd in extreme gevallen en er zijn zes principes die moeten worden getoetst voordat een militaire interventie kan plaatsvinden.

(18)

13

2.7 Problemen met the Responsibility to Protect

Hamilton (2006) stelt dat er drie belangrijke problemen zijn in verband met de

verantwoordelijkheid om te bescherming (Responsibility to Protect). De eerste betreft

operationele capaciteit: zelfs wanneer de verantwoordelijkheid tot bescherming van toepassing is en de internationale gemeenschap militaire actie moet te ondernemen, blijft het moeilijk om landen te vinden die bereid zijn om troepen bij te dragen aan een VN missie . Het tweede probleem dat Hamilton behandelt is de toelating van een interventie. De Veiligheidsraad is verantwoordelijk voor de goedkeuring van een interventie , maar de vijf leden met vetorecht (de Verenigde Staten het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, China en Rusland, ) kunnen deze

bevoegdheid gemakkelijk misbruiken en hun veto uitspreken bij een militaire interventie, omdat deze niet in overeenstemming is met hun strategische belangen. Het laatste probleem dat

Hamilton bespreekt is de politieke wil. Vaak zijn lidstaten van de Verenigde Naties niet bereid om verstrikt raken in militaire interventies, vooral wanneer deze interventies niet direct

overeenkomen met hun nationale belangen. Bovendien, zoals Bellamy (2008) stelt, blijft er verwarring over de vraag of met de verantwoordelijkheid tot bescherming niet-consensuele militaire interventie bedoeld wordt of dat het gewoon een nieuwe vorm van legitimering is van humanitaire interventie. Een probleem dat gepaard kan gaan met alle hierboven genoemde problemen ten aanzien van de verantwoordelijkheid tot bescherming is de kwestie van de dubbele moraal. Dit risico wordt in veel artikelen gesignaleerd en werd zelfs vermeld in het proces-verbaal door de International Commission on Intervention and State Sovereignty.

2.8 Het dubbele moraal

Terwijl je zou verwachten dat dubbele moraal in de (internationale) politiek uitvoerig wordt bestudeerd, bleek dit niet het geval te zijn; er lijkt nauwelijks wetenschappelijke literatuur te bestaan over de dubbele moraal in de politiek. De meest van toepassing, maar niet specifiek politiek, is de definitie van het begrip gevonden in Eichler (1980, geciteerd in Axinn, Young-DeMarco & Caponi Ro, 2011: 418). Eichler stelt dat een dubbele moraal “implies that two things which are the same are measured by different standards”.

Een dubbele moraal kan gemakkelijk ontstaan in de verantwoordelijkheid tot bescherming- paradigma, wanneer twee min of meer gelijke gevallen niet op dezelfde wijze worden behandeld. Dit probleem is ook meermaals vermeld door de International Commission on Intervention and State Sovereignty. Zo stelt e Commissie bijvoorbeeld aan de orde: “this [the fact that some countries have more power than others] raises again the question of double standards” (ICISS, 2001: 37). De commissie concludeert: (2001: 74): “We want, above all, to strengthen the

(19)

14

prospects for obtaining action, on a collective and principled basis, with a minimum of double standards […]”. Het rapport bevat echter geen enkele richtlijn om dubbele moraal bij de uitvoering van de Verantwoordelijkheid tot Bescherming te voorkomen. Bijgevolg is dit onderzoek richt zich op het al dan niet met twee maten heeft een rol in de besluitvorming ten aanzien van interventies spelen in twee afzonderlijke zaken.

Hoofdstuk 3 3.1 Methodologie

In dit hoofdstuk wordt de methodiek van het onderzoek toegelicht. Ten eerste zal het

onderzoeksontwerp worden uiteengezet. Daarna zullen de casussen van Libië en Syrië worden toegelicht. Naar aanleiding hiervan zal de onderzoeksmethode worden beschreven. Ten slotte zal de ethiek met betrekking tot dit onderzoek worden toegelicht.

3.2 Onderzoeksontwerp

Zoals blijkt uit het theoretisch kader, is er nauwelijks wetenschappelijk onderzoek verricht met betrekking tot Responsibility to Protect en evenmin naar de kwestie van het dubbele moraal (hiermee word gedoeld op de wenselijkheid of uitvoerbaarheid van interventies) in de politiek. De gekozen strategie in dit onderzoek is een kwalitatieve: het focus ligt op bestaande theorieën en niet het testen van theorieën (Bryman, 2008). Het onderzoeksontwerp is een case studie met vergelijkende elementen. In dit onderzoeksontwerp zullen twee verschillende gevallen diepgaand worden onderzocht. Na dit diepgaande onderzoek zullen de resultaten worden vergeleken om te weten komen waarom het ene land wel geïntervenieerd werd en in het andere niet.

3.3 De casussen

Dit onderzoek naar de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van humanitaire interventies richt zich op het risico van dubbele dubbele in twee landen: Syrië en Libië. In twee specifieke gevallen werd er verschillend besloten door de NAVO. In het geval van Libië werd wel humanitaire interventie toegepast, maar in het geval van Syrië niet. Deze thesis probeert mogelijke verschillen in de beslissing van de NAVO ten aanzien van van Libië en Syrië aan de kaak stellen. De keuze voor Libië berust op de omstandigheid dat hier de VN daadwerkelijk R2P hebben geïmplementeerd (Bajoria, 2011; Williams & Bellamy, 2011). Syrië is gekozen omdat in dit geval geen R2P werd toegepast, terwijl de situatie vergelijkbaar was.

In de volgende paragrafen zal de situatie in Syrië en Libië bondig worden beschreven. Deze beschrijvingen dienen als achtergrondinformatie voor de rest van de studie waarin uitgebreid zal worden ingegaan op hoe het daadwerkelijk is gegaan.

(20)

15

3.4 Libië

Wijdverspreide en systematische aanvallen op de burgerbevolking kunnen als misdaden tegen het mensdom worden beschouwd. In de eerste fase van de burgeroorlog in Libië probeert Ban Ki-moon (secretaris-generaal van de VN) Kadhafi te herinneren aan zijn internationale

verplichtingen. Even later zal dat een ijdele hoop blijken. Kadhafi gaat door met

bombardementen op de eigen bevolking (Luck & Deng 2011). Het menselijk lijden blijft stijgen, er zijn duizenden gewonden, vele anderen zijn gearresteerd (Del Predo, 2011). Op 25 februari 2011 introduceert de VN-veiligheidsraad de resolutie S-15/1. De resolutie drukt een diepe bezorgdheid uit met betrekking tot de verslechterende situatie, veroordeelt in strenge

bewoordingen de gerapporteerde schendingen van mensenrechten, waaronder de aanvallen op burgers, de buitengerechtelijke executies en de willekeurige arrestaties van vreedzame

demonstranten.

Op 1 maart 2011 werd Libië geschorst als lid van de VN-veiligheidsraad (Bellamy, 2011). De wreedheden van het regime gingen gewoon door. Op 17 maart 2011 werd Resolutie 1973 aangenomen. Twee dagen later begon een militaire coalitie onder de paraplu van de NAVO met bombardementen op posities van de Libische regering. Het doel van de bombardementen was om ervoor te zorgen dat het Libische volk zelf een beslissing kon nemen over de koers die ze willen varen. Na 40 jaar van tirannie zou het Libische volk democratische instituties oprichten die nodig zijn voor zelfbeschikking (Schmitt & Sanger, 2011). Op 20 oktober 2011 werd Kadhafi door Libische rebellen gedood. De internationale gemeenschap had zijn R2P uitgeoefend, maar de 'responsibility to build' bleef/blijft uit.

3.5 Syrië

In het begin van de burgeroorlog in Syrië was het regime van Bashar al Assad radicaal tegen elke vorm van interventionistische maatregelen. In maart 2011 begonnen de grote maar vreedzame protesten in Dar'a, nadat een groep van kinderen beschuldigd werd van het maken van

antiregerings graffiti en de kinderen vastgehouden en gemarteld (Grover, 2011) werden.

Protesten in Dar’a breidden zich snel uit naar andere steden, waaronder Damascus, Homs, Hama en Allepo (Ibidem). Het dodenaantal liep op waarop Assad een nieuw tactiek bedacht. Op 16 april 2012 schafte hij het High Security Court af en erkende het recht van vreedzame protesten. Het was een slimme zet, omdat hij het proces hiermee strikt reguleerde (Blanford, 2011). De hevigheid van protesten nam echter toe en de reactie van strijdkrachten werd steeds

(21)

16

bezorgdheid uit over de snel verslechterende situatie in Syrië. Verschillende nuances in houding werdenechter duidelijk als de leden over de maatregelen gingen praten. De Russische delegatie vond het ging om een binnenlandse aangelegenheid die de Syrische autoriteiten zelf moesten oplossen (Ibidem). Op 29 april 2012 introduceerde de VN de Resolutie S-16/1 die scherp het gebruik van geweld tegen vreedzame demonstranten veroordeelt (VN, 2011a). Het geweld tegen de eigen bevolking ging door en er werden nog twee resoluties aangenomen, namelijk: S-17/1 en S-18/1 die door Rusland en China gedwarsboomd werden. Het interveniëren kon dus niet

doorgaan. (VN, 2011b). China stelde dat de ‘soevereiniteit, onafhankelijkheid en territoriale integriteit van Syrië volledig [moest] worden gerespecteerd’ (Saira, 2012). De internationale gemeenschap raakte in een impasse. Volgens de gegevens van de VN van juni 2013 was de Syrische dodental opgelopen tot 100.000 (McDonnell, 2013).

3.6 Toepassing van R2P

De casussen van Libië en Syrië geven aanleiding voor een interessante vergelijking. Beide zijn vrij recente crisissen en worden gezien als volksopstand tegen de eigen regering. Het verschil ligt in het feit dat R2P in het geval van Libië wel werd toegepast maar in Syrië niet. In het verdere onderzoek van deze thesis zal duidelijk worden of er een dubbele moraal op het speel stond. Indien de twee gevallen vergelijkbaar blijken te zijn, zou men kunnen stellen dat door de VN met twee maten werd gemeten.

Politieke argumenten: De Libische Permanente Vertegenwoordiger bij de VN verklaarde dat hij

geen vertrouwen in kolonel Kadhafi had en koos de zijde van de oppositie. De oppositie in Libië was relatief beter georganiseerd dan in Syrië. Het stammenverschil is in Libië erg groot en Kadhafi kreeg alleen alleen van zijn eigen stam ondersteuning. Evenmin steunde de Arabische Liga het regime van Kadhafi . In Libië had kolonel Kadhafi de demonstranten de oorlog verklaard en hij kondigde aan dat alle demonstranten huis voor huis zullen worden vervolgd (Fahim & Kirkpatrick, 2011).

In het Syrische leger of bij de inlichtingendiensten waren/zijn relatief minder afvallige ambtenaren. In Syrië was/is de oppositie minder samenhangend. De opstand werd in

verschillende steden georganiseerd waardoor de regeringstroepen de leiders gemakkelijk konden opsporen. Er was geen sprake van sektarisch geweld. De Arabische Liga was aarzelender om in te grijpen in Syrië, omdat veel van haar leden nauwe politieke, economische en persoonlijke banden met Assads regering hadden/hebben. In Syrië deed Assads regime geen uitspraken over het vernietigen van demonstranten. Assad had namelijk de makkelijke weg gekozen. Hij noemde demonstranten 'extremisten' en 'gewapende bendes' die van buitenaf werden gefinancierd

(22)

17

(Fordham, 2012).

Principes: De VN-resoluties 1970 en 1973 weerspiegelden de wens van de VN-veiligheidsraad

om in te grijpen in de Libische crisis, maar wel indirect. De bedoeling was het opleggen van een wapenembargo, een ‘no fly zone’, de bevriezing van activa en reisverbod. Aangezien de situatie snel verslechterde besloot de VN-veiligheidsraad krachtiger ingrijpen. De NAVO ging nog verder dan het primaire doel van de VN-resolutie 1973, namelijk: het beschermen van burgerbevolking tegen aanvallen van overheidstroepen (Evans, 2012).

In het geval van Syrië was het principe van de VN-veiligheidsraad 'strikte neutraliteit’. Tijdens het debat over Syrië bij de VN-veiligheidsraad in augustus 2012 werd bekend dat het principe R2P’ niet veel relevanter was geworden (zie theorieën: herinterpretatie van het artikel 2(7) van de VN Charter).

Strategische belangen: Strategisch en militair was het Libische regime in een veel zwakkere

positie dan zijn Syrische tegenhanger. Het had relatief weinig militaire middelen, het leger was verdeeld waardoor er relatief meer overloop naar oppositietroepen was. In tegenstelling tot Libië beschikte Syrië over substantiële militaire middelen. Haar inlichtingendiensten waren

samenhangend en loyaal aan de regering en de president behield het vertrouwen van een aanzienlijk deel van de bevolking. Verder hebben twee grote machten, namelijk Rusland en de VS enorme belangen in die regio. Het is duidelijk in het belang van de VS om de stabiliteit en de levensvatbaarheid van de Israëlische staat te waarborgen. De val van Assads regime kan de invloed van Iran in de regio verminderen. Iran is een grote strategische en economische ?partner van Rusland (Barry, 2012).

3.7 Wanneer lijkt toepassing van R2P wenselijk of uitvoerbaar?

In en onderzoek dat zich richt op een onderwerp binnen de conflictstudies, zal ethiek een belangrijke rol zullen moeten spelen. Dit onderzoek richt zich volledig op de analyse van resoluties/verklaringendie door de VN en andere spelers in dit specifieke conflict een bepaalde rol hebben gespeeld. Het doel van deze thesis is gebaseerd op verschillende bronnendie aantonen dat NAVO landen meestal geneigd zijn in een niet NAVO-land te interveniëren onder het paraplu van humanitaire interventie. Dit onderzoek richt zich volledig op de analyse van documenten, om te achterhalen wanneer het wel of niet wenselijk en uitvoerbaar wordt geacht

(23)

18

om in te grijpen. De resultaten van dit onderzoek zijn een bescheiden aanvulling op de literatuur en een bijdrage aan de doelstelling van de R2P.

3.8 Operationalisering

Het theoretische kader toont niet alleen aan dat humanitaire interventies een terugkerend fenomeen zijn, maar ook dat interventies zich in verschillende soorten en maten voordoen. Rosenau (1969, p. 153) noemt in dit kader militaire interventie, economische interventie, diplomatieke interventie en propaganda interventie. De verschillende manieren waarop het fenomeen zich manifesteert maakt het des te meer noodzakelijk om een definitie van interventie uit te werken. Helaas is er weinig consensus over wat interventie nu precies inhoudt. Dit komt onder andere, zoals Young (1968, pp. 117-119) onderstreept, doordat het afbakenen van het begrip bemoeilijkt wordt door de normatieve connotatie die aan het concept interventie kleeft. De ambiguïteit en de normativiteit die het concept omgeven, leidden tot een arsenaal aan pejoratieve termen die ons weinig verder helpen bij het afbakenen van het concept interventie: imperialisme, agressie, (neo)kolonialisme (Rosenau 1969, p. 153). Baldwin (1969, pp. 425-426) claimt dat dit militaire onderscheid achterhaald is. Immers, interventie omschrijven als een ‘militaire schending van nationale soevereiniteit’ is niet adequaat omdat andere, non-militaire vormen van inmenging net zo goed een even ingrijpend effect kunnen hebben.

Beloff (1968) omschrijft interventie als een poging van een staat om de ‘interne structuur en het externe gedrag van andere staten te beïnvloeden middels verschillende graden van dwang’ (Beloff 1968, p. 199). Young wijkt daar niet ver van af: hij omschrijft interventie als

'georganiseerde en systematische activiteiten over erkende grenzen gericht op het beïnvloeden van de politieke autoriteitsstructuren van het doelwit' (Young 1968, p. 178). Verder definieert Wriggins het als een poging om binnenlandse aangelegenheden ofwel buitenlands beleid van een andere staat te beïnvloeden, doorgaans gepaard gaande met het dreigement van vijandigheden (Wriggins 1968, p. 218). Humanitaire interventie is dus een militair ingrijpen in de binnenlandse aangelegenheden van een staat met als doel de schending van mensenrechten te beëindigen. Wanneer ingrijpen, gebeurt met toestemming van de betreffende staat zelf, dus in de vorm van ontwikkelingshulp, kan men niet spreken van humanitaire interventie, ook al wordt hetzelfde doel nagestreefd. Bij humanitaire interventie gaat het namelijk altijd om een vorm van gewapend ingrijpen (Hellema, & Reiding, 2004, pp.7-10).

(24)

19

Hoofdstuk 4

4.1 De Responsibility to Protect (R2P) in praktijk

Terugkijkend op de afgelopen tien jaar werd Responsibility to Protect niet toegepast door de Veiligheidsraad van de VN in conflicten zoals in Darfoer, Kirgizië, Ivoorkust, Jemen en Syrië (UN Security Council Resolutions Referencing R2P, 2013). Tot nu toe heeft de Veiligheidsraad van de VN de R2P alleen in het geval van Kenia en Libië toegepast (UN Security Council, 28-06- 2011, A/65/877, p. 9). Hierna zullen de casussen van Libië en Syrië verder worden

besproken.

4.2 Libië: Gaddafi’s speech

In februari 2011 begon het politieke protest in Tripoli de hoofdstad van Libië. De protestanten eisten het ontslag van de Libische leider Muammar Gaddafi. Kort daarna verspreidde het protest zich over het land en Benghazi werd het hoofdkwartier van de opstand. Gaddafi was niet erg blij met deze gang van gebeurtenissen. In zijn toespraak van 22 februari 2011 uitte Gaddafi zijn ontevredenheid en kondigde aan dat zijn strijdkrachten "Geen genade zouden tonen" ten aanzien van de rebellen in Benghazi. De toespraak werd uitgezonden op de nationale televisie en toonde Gaddafi's intenties om continu aan te zetten tot het schenden van de mensenrechten. Hij

gebruikte een taal die vergelijkbaar was met die van de genocide in Rwanda, spoorde zijn aanhangers aan om de rebellen overal in het land te zoeken en ervoor te zorgen dat de ‘rebellen zich zouden overgeven’. Deze speech van Gaddafi was een duidelijke en openbare bedreiging aan het adres van zijn tegenstanders. (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'). Gaddafi's speech in de richting van de demonstranten in Benghazi verontrustte de internationale gemeenschap. Verschillende actoren, zoals NGO's, waarschuwden voor het begaan van massale wreedheden (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'). De internationale gemeenschap was niet alleen geconfronteerd met een staat die kennelijk niet bij macht was (een deel van) de eigen bevolking te beschermen tegen de massale wreedheden, maar ook werd de wereld geconfronteerd met een staat die (een deel van) van de eigen bevolking dreigt aan te vallen. Door deze omstandigheden werd de VNd in Libië geconfronteerd met haar verantwoordelijkheid om de burgerbevolking te beschermen. Een punt inzake de voorkoming van genocide en de toepassing van de Responsibility to Protect over de situatie in Libië werd uitgebracht op 22 februari (International Coalition for the

Responsibility to Protect, 'UN Secretary-General Special Advisor on the Prevention of Genocide, Francis Deng, and Special Advisor on the Responsibility to Protect, Edward Luck, on the

(25)

VN-20

Mensenrechtenraad (HRC). De resolutie veroordeelde de gebeurtenissen in Libië, waarin ‘opgeroepen werd een eind te maken aan de schendingen van de mensenrechten’ (UN Human Rights Council, Situation of human rights in the Libyan Arab Jamahiriya, 25 February 2011, A/HRC/S-15/2). En ongekend, op 1-03-2011 schortte de Algemene Vergadering van de VN, naar aanleiding van de aanbeveling van de Raad voor de Mensenrechten Libië op als lid van de Raad (Website UN News Centre (01-03-2011)). De HRC meldde in 2012 dat er massale wreedheden, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid waren begaan door beide partijen in het conflict (The Human Rights Council established an International Commission of Inquiry (CoI) on Libya. The CoI published the abovementioned report in 2012; see UN Human Rights Council, Report of the International Commission of Inquiry on Libya, 2 March 2012, A/HRC/19/68)

4.3 Resolutie 1970

Toen duidelijk werd dat de Libische regering niet van plan was om zijn gedrag te veranderen en het wijdverbreide en systematische geweld tegen de bevolking door het regime van Kadhafi niet zou stoppen, nam, de VN-Veiligheidsraad op 26 februari 2011 unaniem resolutie 1970 aan (UN Security Council, Security Council resolution 1970 (2011), 26 February 2011,

S/RES/1970). In Resolutie 1970 wordt uitdrukkelijk verwezen naar de Responsibility to Protect in de passage "herinnerend aan de verantwoordelijkheid van de Libische autoriteiten om de bevolking te beschermen. De Veiligheidsraad benadrukte dat het geweld onmiddellijk moest stoppen en legde een reeks aanvullende sancties op tegen de Libische leiderschap, waaronder een wapenembargo, bevriezing van activa, reisverbod en de verwijzing van de crisis naar het

Internationaal Strafhof (ICC) (UN Security Council, Security Council resolution 1970 (2011), 26 February 2011, S/RES/1970). Kort na de goedkeuring van resolutie 1970 is door ICC-aanklager Luis Moreno-Ocampo een onderzoek gestart naar de Libische crisis.

Het ICC meldde dat "burgers werden aangevallen in hun huizen" en "betogingen waren onderdrukt met gebruik van scherpe munitie" (International Commission on Intervention and State Sovereignty 2001). Conclusies meebrengt ook dat verkrachting en seksueel geweld werden gebruikt als instrumenten van oorlog (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'; see also Website UN News Centre (08 June 2011)) In het licht van deze bevindingen, vaardigde het ICC arrestatiebevelen uit voor misdaden tegen de menselijkheid voor Muammar Gaddifi, zijn zoon Saif al-Islam Kadhafi, en hoofd van Militaire

Inlichtingendienst Abdullah Al-Senussi op 27 juni 2011 (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'). Het was de tweede keer dat de ICC een

(26)

21

arrestatiebevel voor een zittend staatshoofd uitvaardigde, de Sudanese president al-Bashir heeft de twijfelachtige eer om de eerste te zijn (Al-Jazeera (28 June 2011)). De arrestatiebevelen waren bedoeld om de drie mannen te dwingen om te verschijnen voor het Internationaal Strafhof en de straffeloosheid en / of een cover-up van de gewelddadige gebeurtenissen te voorkomen Libië (Website Al-Jazeera (28 June 2011)). De Libische staat werd buiten beschouwing gelaten maar de arrestatiebevelen. Resolutie 1970 beantwoordde de bezorgdheid van de regionale organisaties zoals de Arabische Liga, de Afrikaanse Unie en de Organisatie van de Islamitische Conferentie. De veroordeling van de acties van de Libische regering door deze regionale organisaties was een doorslaggevend element voor de internationale gemeenschap om actie te ondernemen voor de bescherming van de Libische burgers. (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'). Hoewel regionale actoren het eens waren over de noodzaak van actie, was er diversiteit in de geprefereerde acties (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'). De Afrikaanse Unie streefde naar een vreedzame oplossing van de crisis, met oproepen voor "een onmiddellijk staakt het vuren" en "uitvoering van politieke hervormingen" (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'). De Arabische Liga pleitte voor de oprichting van een no-fly zone en veilige gebieden om de Libische burgers te beschermen, maar verzette zich tegen de inzet van 'boots on the ground' in Libië (Evans 2011, p. 41). De Samenwerkingsraad van de Golf Raad had bij de Veiligheidsraad aangedrongen om "alle nodige maatregelen treffen om de burgers in Libië te beschermen ", zelfs als dit inclusief het gebruik van niet-consensuele kracht zou zijn (Zifcak 2012, p. 5).

4.4 Resolutie 1973

Naar aanleiding van deze oproep tot actie, en als de situatie niet zou verbeteren niet te

verbeteren, werd de door de VN Veiligheidsraad aangenomen resolutie 1973 op 17 maart 2011 als een poging gezien om de deescalatie van de situatie te stoppen (UN Security Council, Security Council resolution 1973 (2011) [on the situation in the Libyan Arab Jamahiriya], 17 March 2011, S/RES/1973; see also Stark 2011, p. 5). Er werd geen gebruik gemaakt van het vetorecht hoewel China, Rusland, Brazilië, Duitsland en India zich onthielden van stemming (Thakur 2011, p. 13). Deze staten waren ongemakkelijk met een machtiging voor elke

interventie in Libië, maar ze besloten niet tegen de resolutie 1973 te stemmen vanwege de steeds toenemende humanitaire crisis (UN Security Council, Situation in Libya, 17 March 2011,

S/PV.6498). De politieke steun van regionale organisaties was ook van cruciaal belang bij het verplaatsen van Rusland en China om zich te onthouden van stemming in plaats van gebruik te

(27)

22

maken van hun vetorecht (Evans 2011, p. 41). De Veiligheidsraad eiste een onmiddellijk staakt het vuren en autoriseerde lidstaten, nationaal of door op te treden in regionale organisaties, om "alle nodige maatregelen" te treffen om burgers te beschermen onder bedreiging van een voorgenomen aanval, met als expliciete uitzondering "laarzen op de grond", of enige andere vorm van een buitenlandse bezettingsmacht op Libisch grondgebied ().Een no-fly zone is geïnstalleerd om te helpen bij de bescherming van burgers.

Zoals secretaris-generaal Ban Ki-Moon later benadrukte, was de Resolutie 1973 een mijlpaal in de geschiedenis van het internationaal recht, omdat deze ", duidelijk en ondubbelzinnig de vastberadenheid van de internationale gemeenschap bevestigde haar verantwoordelijkheid om burgers te beschermen te vervullen tegen geweld door hun eigen regering" (Website UN News Centre (18 March 2011))

4.5 Operation Odyssey Dawn and Operation Unified Protector

Na de goedkeuring van resolutie 1973, heeft een groep van VN-lidstaten onder leiding van de Verenigde Staten militaire actie toegezegd om de Libische burgers te beschermen in het kader van 'Operation Odyssey Dawn'. Deze operatie was niet onder het bevel, noch de controle van de NAVO. Het NAVO-geleide operatie 'Operation Unified Protector (OUP) begon eind maart 2011, met een coalitie van de NAVObondgenoten en -partners voor handhaving van het

wapenembargo en de oprichting van de no-fly zone. Militaire missie 103 van de NAVO was gebaseerd op drie elementen: een wettelijke basis, te vinden in Resolutie 1973, krachtige steun van regionale organisaties en een humanitaire crisis die moest worden gestopt (Website NATO 2012 (28 March 2012)).

De militaire campagne van de NAVO werd ondersteund door de conclusie van militaire analisten dat "de Libische rebellen in staat zouden zijn de strijdkrachten van Libie Te verslaan met

luchtsteun van de NAVO" (Murray 2014, p. 69). Het bombardement-campagne in actie in Libië werd dus beschouwd als een "laag risico" interventie. Bij verschillende gelegenheden in april, juni en september 2011 verlengden de NAVO-lidstaten de duur van de operatie OUP, terwijl er nog steeds een noodzaak was om Libische burgers te beschermen tegen de grove

mensenrechtenschendingen begaan door het regime-Kadhafi (Website NATO 2012 (28 March 2012)). De door de VN Veiligheidsraad aangenomen resolutie 2009 in september 2011, opnieuw het mandaat van de NAVO om burgers te beschermen in Libië bevestigend , terwijl ook de toezegging van de VN om de soevereiniteit, onafhankelijkheid en de nationale eenheid van Libië Te waarborgen, werd bevestigd. (UN Security Council, Security Council resolution 2009 (2011) [on the establishment of the UN Support Mission in Libya (UNSMIL)], 16 September 2011,

(28)

23

S/RES/2009(2011)). Resolutie 2009 stelde ook een VN-ondersteuning Missie in Libië (UNSMIL) in om het Libische volk te steunen bij de bevordering van de mensenrechten, de rechtsstaat en het economisch herstel (UN Security Council, Security Council resolution 2009 (2011) [on the establishment of the UN Support Mission in Libya (UNSMIL)], 16 September 2011, S/RES/2009(2011)).

In oktober 2011 heeft de VN-Veiligheidsraad Resolutie 2016 (UN Security Council, Security Council resolution 2016 (2011) [on termination of the provisions of paragraphs 4, 5 and 6 to 12 of resolution 1973 (2011) concerning Libya], 27 October 2011, S/RES/2016(2011))

aangenomen. Deze resolutie verwoordt sterke "drang op de Libische autoriteiten om af te zien van represailles, waaronder willekeurige detenties "en" onderstreept de verantwoordelijkheid van de Libische autoriteiten voor de bescherming van de bevolking, met inbegrip van vreemdelingen en migranten" (UN Security Council, Security Council resolution 2016 (2011) [on termination of the provisions of paragraphs 4, 5 and 6 to 12 of resolution 1973 (2011) concerning Libya], 27 October 2011, S/RES/2016(2011); see also UN Security Council, Security Council resolution 2040 (2012) [on extension of the mandate of the UN Support Mission in Libya (UNSMIL) for a further period of 12 months] , 12 March 2012, S/RES/2040(2012) and UN Security Council, Security Council Resolution 2095 (2013) [on extension of the mandate of the UN Support Mission in Libya (UNSMIL) for a period of 12 months], 14 March 2013, S/RES/2095 (2013)). Op 20 oktober 2011 werd Muammar Gaddafi gedood tijdens de slag om Sirte. De val van Kadhafi-regime, werd gevolgd door de afsluiting van de NAVO-missie op 31 oktober 2011 (Website NATO (28 March 2012).

4.6 Post-interventie periode

Na de ingreep, begon de verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap voor de wederopbouw van Libië. Sinds 2012 heeft de internationale gemeenschap in dat verband een aantal maatregelen genomen: deblokkering van Libische activa, het verstrekken van

economische steun en het assisteren bij de verbetering van het rechtssysteem (Website International Coalition for the Responsibility to Protect 2013b). Verschillende VN-lidstaten nemen deel aan diverse initiatieven om Libië te helpen en te ondersteunen (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'). De ondersteuning van Mission UNSMIL draagt ook bij aan de door de internationale gemeenschap te vervullen Responsibility to Protect (Website UN Support Mission in Libya, 'UNSMIL Background'). UNSMIL

ondersteunt de Libische bevolking in de bevordering van de mensenrechten, de rechtsstaat en het economisch herstel (Website UN Support Mission in Libya, 'UNSMIL Background'). Dit

(29)

24

resulteerde bijvoorbeeld in 2012 in de eerste Libische verkiezingen sinds de jaren 1960 (Website Council on Foreign Relations, 'Political Instability in Libya').

Een van de belangrijkste uitdagingen in het proces van wederopbouwis de aanwezigheid van wapens in de land als gevolg van de bewapening van beide partijen in het conflict door derde staten. De autoriteiten ondervinden moeilijkheden bij het het onder controle brengen van de verschillende groepen rebellen die samen tegen het regime van Gaddafi hebben gevochtenhet . Terwijl de huidige gevechten vaak worden gepresenteerd als een conflict tussen pro-de overheid en anti-government groepen of tussen seculiere gematigde en extremistische Islamitische

strijders, is in de praktijk gebleken dat uit een tribale oorlog gaat in de een burgeroorlog waarbij economische middelen en macht op het spel staan. (Website Al-Jazeera (24 January 2014); Website Council on Foreign Affairs, 'Is it too late for Libya?'). In reactie op het voortdurende geweld, heeft de Veiligheidsraad unaniem Resolutie 2174 aangenomen in augustus 2014, en "veroordeelt aanhoudende gevechten door gewapende groepen en het aanzetten tot geweld" en "waarin wordt opgeroepen tot een onmiddellijk staakt het vuren" en "opnieuw zijn bereidheid {uitspreekt) om gerichte sancties tegen individuen en entiteiten die Libië te gebruiken die vrede de vrede en de stabiliteit bedreigen" (UN Security Council, Security Council resolution 2174 (2014) [on the situation in Libya], 27 August 2014, S/RES/2174). In september 2014 lanceerde General Khalifa Haftar, een voormalige Kadhafi-loyalist, 'Operation Dignity'. De operatie was gericht op het bestrijden van de islamitische rebellengroeperingen in Benghazi. Islamitische rebellengroepen reageerden met een teller operatie, genaamd 'Operation Dawn', waarbij een eigen regering en parlement (Website Council on Foreign Relations, 'Political Instability in Libya'). Op 29 september 2014 een USMIL geleide mediation dialoog "die gericht zijn op het oplossen van de crisis" gestart (Website UN News Centre (29 September 2014)) en islamistische milities weigerde om mee te doen deze gesprekken (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya').

Naast de gevechten tussen de twee bovengenoemde 'Dignity' en 'Dawn' groepen is een groeiende aanwezigheid van jihadisten actief in Libië (Website Council on Foreign Relations, 'Political Instability in Libya'). De interventie in Libië heeft dus nieteen einde gemaakt aan het geweld, en is er niet in geslaagd niet in om stabiliteit en duurzame vrede te brengen (Website Council on Foreign Relations, 'Political Instability in Libya'). Volgens OCHA, het humanitaire onderdeel van de VN, hebben meer dan een miljoen Libiërs om rechtstreeks te maken met de gevolgen van de burgeroorlog (Website International Coalition for the Responsibility to Protect, 'The Crisis in Libya'; see also Website UN News Centre, (24 June 2011)).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De docenten zijn redelijk te spreken over de schooladviezen van de basisscholen, toch is er een aantal scholen dat duidelijk nauwkeuriger adviseert dan anderen, en daar

If the national values in the home country of the parent firm influence the behaviour of the subsidiary, it seems logical that subsidiaries from MNEs originating from a country

Het effect van enkele in de aardappel- teelt tegen bodemorganismen gebruikte gewasbescher- mingsmiddelen op de groei van Rhizoctonia solani en drie van zijn antagonisten..

Gedurende de groeiseizoenen 1988 t/m 1990 werden vele Nederlandse graantelers geconfronteerd met een aantasting van hun gewas door het gerstevergelingsvirus (Barley Yellow

In de supermarkten kunnen de gevoerde produkten grofweg ver- deeld worden in twee grote assortimentsgroepen: verse consumptie- goederen en niet-verse consumptiegoederen, figuur

In het organisch-chemische onderzoek zijn de mogelijkheden van carvon als grondstof voor interessante, hoogwaardige verbindingen aangetoond door de synthese uit carvon van

Dieren die 25% geplette tarwe en dieren die 25% gestructureerde tarwe bijgevoerd kre- gen, hebben een significant hogere voer- en EW-opname en een ongunstigere voeder- en

Door na te gaan in hoeverre het privatiseren van watervoorzieningen tot een effectiever en efficiënter aanbod van veilige drinkwatervoorzieningen leidt en