J. Dronkers*
De betekenis van het beroep van werkende moeders
voor de ongelijkheid in de samenleving1
Het buitenshuis werken door moeders met schoolgaande kinderen is in Nederland sterk toege nomen. De maatschappelijke en wetenschappelijke betekenis van dit werk buitenshuis voor de levenskansen van de leden van haar gezin zijn echter tot nu toe nog niet duidelijk vastgesteld. In dit artikel gebeurt dit aan de hand van de schoolloopbanen van een recent cohort basisschool verlaters. Uit de gevonden effecten blijkt duidelijk dat de tegenstelling tussen buitenshuis werken of thuisblijven een vals dilemma is, gegeven de onderwijskansen van de kinderen. Het gaat niet om het al dan niet werken maar om het niveau van de arbeid. Het werken in arbeidstersberoe- pen heeft een negatief effect op de schoolloopbanen van de kinderen vergeleken met het alleen huisvrouw zijn, terwijl het beroep van winkelierster, boerin of employee juist een positief effect heeft. De groei in arbeidsmarktdeelname door moeders met schoolgaande kinderen heeft niet geleid tot een toename in het effect van het beroep van moeder op de onderwijskansen van haar kinderen. Een mogelijke consequentie van deze analyse is dat een ongedifferentieerd afschaffen van het kostwinnersloon en een overgang naar een geïndividualiseerde grondslag voor het loon gebouw in het nadeel is van gezinnen met ouders die door hun lagere opleiding aangewezen zijn op de lager gekwalificeerde banen.
Inleiding
Beroepsarbeid van moeders met schoolgaande kinderen was tot voor enige tijd in Nederland een weinig voorkomend verschijnsel. In 1960 was 26% van de beroepsbevolking vrouw. Dit percentage steeg in 1971 tot 30%, in 1981 tot 39% en in 1986 tot 44%. Het aandeel werken de moeders met kinderen steeg in die periode ook: 12% van de moeders met een 0-3 jarig jongste kind werkte buitenshuis in 1975, in 1985 is dat aandeel verdubbeld tot 25%. Een vergelijkbare stijging ziet men bij moeders met een jongste thuiswonend kind dat ouder is dan 6 jaar: in 1975 21%, in 1985 32%. De verande ring in de opvattingen van Nederlanders over het buitenshuis werken door moeders met schoolgaande kinderen is zo mogelijk nog groter. In 1965 vond 84% het bezwaarlijk indien een gehuwde vrouw met schoolgaande *
* De auteur is verbonden aan de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO) van de Universiteit van Amsterdam.
kinderen zou werken. In 1970 is dat gedaald tot 44% en in 1987 tot 27% (Sociaal-cultureel rapport 1988). De 1990-maatregel heeft ten slotte tot doel het buitenshuis werken te bevorderen.
Ondanks deze grote veranderingen in gedrag en opvattingen is de maatschappelijke en wetenschappelijke betekenis van het buitens huis werken door moeders met schoolgaande kinderen nog onduidelijk.
Het merendeel van de werkende moeders ver richt deeltijdarbeid. M oet dit buitenshuis werken gezien worden als een aanvulling op het gezinsbudget of is de gedeeltelijke finan ciële onafhankelijkheid een middel tot emanci patie. Eenzelfde onduidelijkheid komt naar vo ren bij de discussie over de tweeverdieners. Moeten echtgenoten en partners als één huis houden behandeld worden en dienen dus hun inkomens bij elkaar gevoegd te worden met het oog op belastingheffing, subsidiëring en dergelijke? Of moeten echtgenoten in principe als afzonderlijke individuen beschouwd wor den, die elk een eigen inkomen verwerven dat
los staat van dat van hun partners? In wet- en regelgeving zijn beide gezichtspunten terug te vinden, wat de maatschappelijke duidelijkheid van het buitenshuis werken door vrouwen niet vergroot. Heel goed is dit te zien in de discus sie over het kostwinnersloon, waarbij vakorga nisaties aarzelen tussen een geïndividualiseerde grondslag en een kostwinnersgrondslag voor het loongebouw.
Ook in het wetenschappelijk onderzoek is de zelfstandige betekenis van buitenshuis werken door vrouwen voor de klassepositie onduide lijk. Enerzijds is er de conventionele visie, welsprekend vertolkt door o.a. Goldthorpe (1983, 1984), dat het buitenhuis werken van vrouwen geen wezenlijke verandering van de klassepositie van een gezin betekent. Hij ondersteunt dit standpunt met empirisch on derzoek, waaruit zou blijken dat het niveau van het door de vrouw uitgeoefende beroep slechts een beperkt effect heeft op het sociale, cultu rele en politieke gedrag van haar partner, indien men controleert voor het niveau van zijn beroep. Anderzijds is er de feministische visie, even welsprekend vertolkt door o.a. Stanworth (1984), Heath & Britten (1984) en Marshall, Newby, Rosé en Vogler (1988), die ook met empirisch onderzoek laten zien dat het buitenshuis werken door vrouwen wel een eigenstandige betekenis voor de klassepositie heeft, die vergelijkbaar is met die van mannen. In Nederland is het debat tussen de aanhan gers van de conventionele en feministische visie niet zo duidelijk gevoerd. Toch zijn er ook in Nederland pogingen om het eigen ef fect vast te stellen van het niveau van het door de vrouw uitgeoefende beroep op het sociale, culturele en politieke gedrag van haar gezinsle den (Bakker, 1989; De Graaf & Ultee, 1990). Ook zijn er empirische analyses waarin wordt gepoogd na te gaan of de sociale stratificatie van mannenberoepen verschilt van die van vrouwenberoepen (van Doorne-Huiskes, 1984; Dronkers, 1986; Bakker, 1990; Blees-Booij, 1991).
Een van de mogelijke criteria om het eigen standig effect van het buitenshuis werken door vrouwen af te meten zijn de schoolloopbanen van haar kinderen. Het bereikte onderwijsni veau is een van de belangrijkste ‘kapitalen’ die ouders aan hun nakomelingen in onze samen leving kunnen meegeven. Het bepaalt in hoge
mate de verdere levensloop, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt (voor mannen: Dronkers en Bakker, 1986; voor vrouwen: Dronkers, 1987a) en het is belangrijker dan andere vormen van ‘kapitaal’ (financieel, sociaal). Algemeen wordt aangenomen dat de opleiding van de moeder een grote rol speelt bij het ontstaan van ver schillen tussen schoolloopbanen. Met name voor de huidige generaties leerlingen lijkt het erop dat de betekenis van het opleidingsniveau van de moeder bijna even belangrijk is als dat van de vader. Het belang van de moeder voor de socialisatie van de kinderen werd in het verleden vaak als een belangrijk argument ge bruikt tegen het buitenshuis werken van moe ders en voor een kostwinnersloon. Moeders behoorden thuis te zijn teneinde hun kinderen goed op te kunnen voeden. In Nederland be staan slechts twee studies naar het effect van het buitenshuis werken van moeder op de schoolloopbanen van haar kinderen (Dronkers, 1987b; Schrasser 1990). Beide studies laten duidelijk zien dat het buitenshuis werken van moeder op zich geen negatief effect heeft op het bereikte onderwijsniveau van haar kinde ren. Daar moet onmiddellijk aan toegevoegd worden dat ook geen positief effect van bui tenshuis werken werd gevonden. De belangrijk ste verklaring voor de afwezigheid van enig effect van het buitenhuis werken door moeders ligt in de aard van de buitenshuis verrichte arbeid. Omdat ook vrouwen werk van verschil lend niveau verrichten, is de dichotomie geen wel buitenshuisarbeid te grof. Uit deze analy ses bleek dat het niveau van de buitenshuis uitgeoefende arbeid wel van invloed was op de schoolloopbanen van de kinderen. Vergeleken met het beroep van huisvrouw hadden bepaal de beroepen (grof gezegd arbeidsterberoepen) een negatief effect, terwijl andere beroepen (grof gezegd employéeberoepen) een positief effect hadden. De richting van het effect van het niveau van de buitenshuis uitgeoefende arbeid door vrouwen was niet verrassend: het lijkt sprekend op dat van mannenberoepen. Het bijzondere bij het effect van het buitens huis werken door vrouwen was dat de ‘negatie ve’ beroepen de ‘positieve’ beroepen compen seerde, waardoor het totale effect van het buitenhuis werken door moeders nihil werd. Dit artikel bouwt voort op de twee studies van Dronkers (1987b) en Schrasser (1990) naar het
De betekenis van het beroep van werkende moeders
effect van het buitenshuis werken door moe ders op de schoolloopbanen van hun kinderen. Hier wordt echter een recent cohort van basis schoolverlaters gebruikt (1989), terwijl Dron- kers en Schrasser cohorten lagere-schoolverla- ters uit 1977 en 1965 gebruikten. Juist in deze periode is de omvang van het buitenshuis wer ken door moeders met schoolgaande kinderen drastisch veranderd. Het is dus van belang na te gaan in hoeverre eerder geconstateerde effecten onder veranderde omstandigheden constant zijn gebleven. Daarom zal aan het eind van dit artikel een directe vergelijking gemaakt worden tussen het recente cohort uit 1989 en dat uit 1977, teneinde mogelijke ver anderingen in de effecten van het niveau van het buitenshuis uitgeoefende beroep op te sporen.
Eerst zal echter het zelfstandige effect van het buitenshuis werken en het niveau waarop dat gebeurt zo nauwkeurig mogelijk vastgesteld worden. De beschikbare gegevens over de leer lingen van het cohort stellen ons in staat te controleren voor allerlei andere milieu-, gezins- en leerlingkenmerken. Ook gaan wij nadrukkelijk na of gevonden effecten ook opgaan voor specifieke groepen leerlingen. Allereerst vergelijken wij de effecten op de schoolloopbanen van jongens en meisjes. Vaak wordt verondersteld dat het buitenshuis wer ken door moeder een stimulans betekent voor de schoolloopbaan van haar dochters, terwijl soms wordt verondersteld dat juist jongens zouden lijden onder de afwezigheid van de moeder. Ook vergelijken wij de effecten op de schoolloopbanen van allochtone en autochtone leerlingen. Soms wordt verondersteld dat de sociaal-economische en culturele verschillen tussen allochtonen en autochtonen ook zouden moeten leiden tot verschillen in effecten van het buitenshuis werken door allochtone en au tochtone moeders: enerzijds verrichten alloch tone vrouwen vaker laag gekwalificeerde be roepen, waarvan een negatief effect op de schoolloopbanen van kinderen uit kan gaan, anderzijds kan het buitenshuis verrichten van arbeid juist voor allochtone moeders een teken van integratie in de Nederlandse samenleving zijn en dat kan juist een positief effect hebben op haar kinderen. Amerikaans onderzoek (bij voorbeeld Millne, Myers, Rosenthal & Gins- berg, 1986) rapporteert geregeld dat kinderen
uit etnische minderheden gemiddeld slechtere schoolprestaties halen als hun moeder werkt. Daarna wordt de analyse herhaald om ook mo gelijke indirecte effecten van het buitenshuis werken door moeders vast te stellen.
In de slotparagraaf komen wij terug op de wetenschappelijke en maatschappelijke conse quenties van de onderzoeksresultaten.
Data
In dit artikel worden de gegevens van het zo genaamde VOCL ’89-cohort (voortgezet on derwijs cohort leerlingen 1989) gebruikt. Dit cohort is een gestratificeerde steekproef uit alle leerlingen in de eerste klas van het voort gezet onderwijs in 1989. De eerste stap was een steekproef uit alle gesubsidieerde scholen met voltijdsopleidingen LBO, MAVO, HAVO, en VWO met een eerste klas. H et CBS heeft ten behoeve van wetenschappelijke analyse door derden een analysebestand ter beschik king gesteld. Dit bestand omvat 19.524 leerlin gen. Bij deze leerlingen is een entree-toets van het CITO afgenomen die een taal-, reken- en informatiedeel kent (19.290 ingevulde toetsen). Alleen leerlingen die in 1989 voor de eerste maal in de eerste klas van het voortgezet onderwijs zaten, zijn in het analysebestand opgenomen (18.517 leerlingen). Door de ou ders van deze leerlingen is een ouder(s)/ver- zorger(s)-vragenlijst ingevuld. Gezien de pro bleemstelling van dit artikel (het effect van het buitenshuis werken van moeders op de school prestaties van het kind) zijn alleen die leerlin gen in de analyse betrokken bij wie zowel de vader als de moeder hun deel van de vragen lijst ingevuld hadden (14.760 leerlingen met ingevulde entree-toets en ingevulde ouder- vragenlijst). Teneinde het effect van het bui tenshuis werken van moeders zo zuiver moge lijk vast te stellen beperken wij ons in dit artikel tot ‘normale’ tweeoudergezinnen. Om diezelfde reden verwijderden wij uit de te analyseren groep leerlingen diegenen wier vader geen betaalde beroepsarbeid vervulde. Ook leerlingen wier moeder geen huisvrouw was maar die ook geen betaalde beroepsar beid2 verrichtte, verwijderden wij uit het te analyseren bestand, teneinde een zo zuiver mogelijke effectmeting te realiseren. Na deze selecties bleven er 11.190 leerlingen over. De weinige missende waarden van de variabelen
zijn gehercodeerd op het gemiddelde van die variabelen.
In dit bestand komen de volgende geherco- deerde variabelen3 voor:
1 etnische groep van de leerling: 1. Nederland;
2. Europa, Noord-Amerika en Australië; 3. Azië (inclusief Turkije), Afrika en Zuid- Amerika;
4. voormalige Nederlandse koloniën; 2 aantal kinderen in het gezin van de leer
ling;
3 aantal kinderen in het gezin jonger dan de leerling;
4 gebruik van de Nederlandse taal in gezin; 5 leesgedrag van ouders;
6 passieve deelname van ouders aan kunstui tingen (concert, toneel, musea);
7 praten met kinderen over schoolprestaties; 8 kind aansporen tot harder werken; 9 geslacht leerling;
10 hoogst bereikte onderwijsniveau vader; 11 hoogst bereikte onderwijsniveau moeder; 12 beroepsgroep moeder. Door samenvoegin
gen van subcategorieën van de CBS varia bele ‘sociale beroepsgroep vrouw’ ontston den zeven groepen: arbeidsters (n=1278), huisvrouw (n=6675), middenstand (n=510), boeren (n=148), lagere employée (n= 1451), middelbare employée (n=830) en hogere employée (n=298);
13 beroepsgroep vader. Hierbij is dezelfde indeling en ordening aangehouden als bij beroepsgroep moeder. Alleen de categorie huisvrouw is niet ingevuld;
14 geboortejaar kind (1974 tot 1978);
15 onderwijspositie aan het begin van het voortgezet onderwijs in september 1989. De categorieën zijn LBO (2657), MAVO (3431), HAVO (758) en VWO (4344); 16 advies van de onderwijzer van de basis
school in het voorjaar 1989 over het meest geschikte type voortgezet onderwijs. Deze variabele is een schaal die loopt van laag (IBO) naar hoog (VWO);
17 cito-score taaltoets; 18 cito-score rekentoets.
Het directe effect van moeders beroep In deze paragraaf wordt het effect van moe ders beroep op vier belangrijke kenmerken van de schoolloopbanen (citotoetsen rekenen en
taal; advies; onderwijspositie begin voortgezet onderwijs) van haar kind met behulp van ANOVA geanalyseerd. Met deze techniek kan men vaststellen hoeveel variantie van een afhankelijke variabele verklaard kan worden door onafhankelijke variabelen, zowel interval- (covariaten) als nominaal- enordinaal-gemeten variabelen (factoren). Wij beginnen met het effect van moeders beroepsgroep dat nog niet gecontroleerd is voor andere relevante milieu-, gezins- en leerlingkenmerken (A). Vervolgens voegen wij stapsgewijs het opleidingsniveau van de moeder (B), het beroeps- en opleidingsni veau van haar echtgenoot (C), aantal kinderen en aantal oudere kinderen (D), kunstdeelname en leesgedrag (E), praten over schoolprestaties (F), aansporen tot hard werken (G) en het gebruik van de Nederlandse taal in gezin (J) als covariaten toe. Het doel hiervan is na te gaan of het effect van moeders beroep (gedeel telijk) een schijneffect is. Alleen die variabelen die leidden tot verhoging van de verklaarde va riantie en die redelijke significante coëfficiën ten hadden, werden in de volgende stap mee genomen (opleidingsniveau van de moeder, be roeps- en opleidingsniveau van de echtgenoot, aansporen tot hardwerken). De variabelen ge slacht en etnische groep worden als factoren in de ANOVA analyses opgenomen (H, I). Dit stelt ons in staat de relatieve betekenis van de verschillende categorieën en de mogelijke in teractie tussen deze factoren vast te stellen. In tabellen 1 tot en met 4 rapporteren wij uitslui tend de bijdrage van de variabele beroeps groep moeder, de gestandaardiseerde regres- siecoëfficiënt van beroepsgroep moeder en de R2 van de gehele vergelijking.
De conclusie uit de tabellen 1 tot en met 4 is duidelijk. De beroepsgroep van de moeder heeft een significant effect op de schoolloopba nen van haar kinderen, ook na controle voor de relevante milieu-, gezins- en leerlingken merken. Men ziet dit duidelijk aan de hoogte van de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt in de laatste rijen van de vier tabellen. Tegelij kertijd laten de tabellen ook duidelijk zien dat het effect van moeders beroep afhangt van de aard van het werk. Als moeder als arbeidster werkzaam is, heeft dit een negatief effect op de schoolloopbaan van haar kinderen. Als moeder een middenstandster of boerin is, heeft dit een positief effect op de schoolloopbaan
De betekenis van het beroep van werkende moeders Tabel 1. De afwijkingen van het gemiddelde bij zeven beroepsgroepen van moeder op de onderwijspositie aan het begin van het voortgezet onderwijs van haar kinderen
Model Beroep moeder 1 2 3 4 5 6 7 bèta R 2 A. geen controle -.36 -.11 .05 16 .22 69 .86 .24 .06 B. A + opleiding -.23 -.04 .04 .19 .15 .23 .30 .11 .12 C B + echtgenoot -.15 -.03 .09 .28 .11 .16 .12 .09 .19 D. C + kindertal -.15 -.04 .10 .28 .12 .17 .13 .08 .19 E. C + kunstdeel -.14 -.03 .08 .30 .10 .14 .08 .07 .20 F. C + stimulans -.15 -.03 .09 .28 .11 .17 .13 .08 .19 G. C + hardwerk -.15 -.04 .10 .25 .11 .17 .12 .08 .21 H. G + geslacht' -.14 -.04 .10 .25 .11 .17 .11 .08 .21 I. G + etnisch’ -.14 -.03 .11 .26 .11 .16 .10 .07 .21 J. 1 + ned. taal -.14 -.03 .10 .28 .10 .15 .10 .07 .22
Legenda: * geen significante interactie tussen beroepsgroep moeder en geslacht of etnische groep; l= arbeidster, 2= huis vrouw, 3=middenstandster, 4=boerin, 5=lagere employée, 6=middelbare employée, 7=hogere employée
Tabel 2. De afwijkingen van het gemiddelde bij zeven beroepsgroepen van moeder op het advies van de onderwijzer over het meest geschikte voortgezet onderwijs voor haar kinderen
Model Beroep moeder 1 2 3 4 5 6 7 bèta R 2 A. geen controle -1.08 -.25 .22 .53 .53 1.72 2.22 .23 .05 B. A + opleiding -.68 -.05 .19 .62 .34 .38 .61 .10 .13 G B + echtgenoot -.48 -.03 .32 .86 .22 .21 .14 .07 .20 D. C + kindertal -.48 -.04 .33 .90 .22 .23 .16 .07 .20 E. C + kunstdeel -.46 -.02 .29 .91 .21 .16 .05 .07 .21 F. C 4- stimulans -.48 -.03 .32 .80 .21 .22 .18 .07 .21 G. C + hardwerk -.45 -.04 .34 .76 .22 .23 .12 .07 .23 H. G + geslacht' -.44 -.04 .35 .75 .22 .23 .12 .07 .23 I. G + etnisch' -.45 -.04 .35 .76 .23 .21 .08 .07 .23 J. 1 + ned. taal -.45 -.03 .34 .79 .22 .20 .08 .07 .23
Legenda: zie tabel 1.
van haar kinderen, een effect dat krachtiger is dan bij moeders die als lagere, middelbare of hogere employée werkzaam zijn. Dit verschil wordt vooral duidelijk na controle voor het opleidingsniveau van de moeder en het be roeps- en opleidingsniveau van de echtgenoot (model C). Men zou kunnen zeggen dat de schijnbare voorsprong van kinderen met moeders die als middelbare of hogere emplo yée werkzaam zijn voor een belangrijk deel te herleiden is tot de hogere opleiding van beide ouders, terwijl de schijnbaar middelmatige resultaten van kinderen met moeders die als
boerin of middenstandster werkzaam zijn voor een deel te herleiden zijn tot de lagere oplei ding van de ouders (vergelijk model A met modellen B & C). Zonder rekening te houden met de relevante milieukenmerken lijkt het dat kinderen met moeders die alleen als huisvrouw werken een slechtere schoolloopbaan hebben (model A). Na controle voor het opleidingsni veau van de moeder blijkt dit negatieve effect geheel verdwenen te zijn (model B). Dit wijst erop dat moeders met minder dan de gemid delde opleiding kiezen of worden gedwongen te kiezen voor het alleen huisvrouw zijn of als
Tabel 3. De afwijkingen van het gemiddelde bij score taaltoets van haar kinderen
zeven beroepsgroepen van moeder op de
cito-Beroep moeder Model 1 2 3 4 5 6 7 beta R 1 A. geen controle -1.12 -.20 .34 .45 .40 1.58 2.22 .18 .03 B. A + opleiding -.75 -.01 .31 .54 .22 .33 .70 .08 .08 C B + echtgenoot -.58 .00 .42 .77 .12 .18 .29 .06 .12 D. C + kindertal -.57 -.01 .43 .79 .14 .21 .32 .06 .12 E. C + kunstdeel -.56 .00 .40 .79 .11 .16 .24 .06 .12 F. C + stimulans -.58 .00 .42 .78 .11 .19 .32 .06 .12 G. C + hardwerk -.54 -.01 .44 .60 .13 .21 .26 .06 .16 H. G + geslacht' -.52 -.01 .46 .58 .11 .22 .26 .06 .17 I. G + etnisch' -.51 -.02 .44 .57 .12 .24 .28 .06 .17 J. I + ned. taal -.51 -.01 .43 .60 .11 .23 .28 .06 .17
Legenda: zie tabel 1.
Tabel 4. De afwijkingen van het gemiddelde bij zeven beroepsgroepen van moeder op de cito-score rekentoets van haar kinderen
Beroep moeder Model 1 2 3 4 5 6 7 beta R 2 A geen controle -1.26 -.28 .45 1.06 .55 1.92 2.34 .18 .03 B. A + opleiding -.82 -.05 .40 1.16 .33 .45 .56 .08 .08 C. B + echtgenoot -.63 -.04 .53 1.44 .22 .28 .10 .07 .11 D. C + kindertal -.64 -.04 .53 1.48 .22 .30 .12 .07 .11 E. C + kunstdeel -.63 -.04 .52 1.44 .22 .27 .08 .07 .11 F. C + stimulans -.63 -.04 .53 1.44 .21 .29 .12 .07 .11 G. C + hardwerk -.59 -.05 .55 1.26 .23 .32 .07 .06 .14 H. G + geslacht' -.61 -.05 .53 1.29 .25 .31 .08 .07 .16 1. G + etnisch' -.61 -.05 .54 1.29 .26 .30 .07 .07 .16 J. I + ned. taal -.61 -.04 .52 1.34 .24 .28 .07 .07 .16
Legenda: zie tabel 1.
arbeidster werkzaam zijn. De keuze voor het tussen Nederlandse kinderen en kinderen uit huisvrouw zijn, lijkt in dat geval de verstandig- verschillende etnische groepen.
ste keuze voor de onderwijskansen van haar
kinderen. Bovendien is het zelfstandige positie- Het indirecte effect van moeders beroep
ve effect van het lagere, middelbare of hogere De resultaten van de vorige paragraaf kunnen employée-beroep niet zo groot, dat kinderen een foutief beeld geven van de betekenis van door een keuze voor ialleen huisvrouw ge- het buitenshuis werken van moeder voor de
schaad worden. schoolloopbanen van haar kinderen, want
al-Tenslotte blijkt uit de afwezigheid van signifi- leen de directe effecten worden daar berekend. cante interactie-effecten tussen beroepsgroep Het is echter mogelijk dat het buitenshuis moeder en etnische groep of geslacht dat de werken van moeder een indirect effect heeft hier gevonden effecten van moeders beroep op de schoolloopbanen van haar kinderen, om-met verschillen tussen jongens en meisjes of dat het variabelen beïnvloedt die op hun beurt
De betekenis van het beroep van werkende moeders Figuur 1. Hypothetisch causaal model schoolloopbaan
Tweede wereld Derde wereld Koloniën Aantal Kinderen Aantal jongere kinderen Gebruik Nederlands Geslacht Opleiding vader Beroep vader Opleiding moeder Beroep moeder Huisvrouw taaltoets rekentoets advies onderwijs- positie 1989
weer van betekenis zijn voor de schoolloopba nen. Om dit mogelijke indirecte effect van het buitenshuis werken vast te stellen, maken wij gebruik van het causaal schoolloopbaanmodel, zoals weergegeven in figuur 1.
In dit causaal schoolloopbaanmodel wordt ver ondersteld dat de 12 beschikbare achtergrond- kenmerken (waarvan het al dan niet buitens huis werken en de beroepsgroep van de moe der deel uitmaken) zowel de vier gezinsken- merken (leesgedrag, kunstdeelname, praten over schoolprestaties, aansporen tot harder werken) als het bereikte niveau van de school loopbaan (geïndiceerd met decito-toetsen voor
taal en rekenen, het onderwijzersadvies en de onderwijspositie 1989) beïnvloeden. Ook ver onderstelt dit model dat het bereikte niveau van de schoolloopbaan beïnvloed wordt door de vier gezinskenmerken. Het mogelijke indi recte effect van het buitenshuis werken door moeder verloopt in dit model dus via de vier gezinskenmerken. Inhetschoolloopbaanonder- zoek is dit schoolloopbaanmodel bekend als het Wisconsin-model en het is op veel verschil lende databestanden in verschillende samen levingen getoetst (Sewell & Hauser, 1980; Dronkers, 1978). Teneinde een zo nauwkeurig mogelijk beeld te krijgen van het effect van het
Tabel 5. De directe (A) en enkele totale (B) gestandaardiseerde effecten van achtergronds- en gezinskenmerken op de schoolloopbaan aan het eind van de basisschool
A. Directe effecten afhankelijke variabelen Onafhankelijke variabelen 13 14 15 16 17 18 19 20 21 1 Tweede wereld .04 .02 -.03 .03 .01 2 Derde wereld .04 -.13 .05 .03 -.03 .03 3 Koloniën -.04 .04 .02 4 Huisvrouw -.06 -.02 5 Aantal kinderen .08 -.13 -.03 6 Jongere kinderen -.06 .07 .05 .03 7 Nederlandse taal .04 .03 .04 .02 8 Geslacht -.13 .05 .07 -.18 9 Onderwijs vader .22 .23 .08 -.05 .21 -.04 .03 10 Onderwijs moeder .16 .21 .05 -.09 .15 .04 11 Beroep vader .09 .11 .05 .10 .06 .04 12 Beroep moeder .04 .07 .06 .02 13 Leesged. ouders 14 Kunst ouders .06 -.04 .02 15 Praten prestaties .05 16 Aansporen werken -.21 -.05 -.03 .02 17 Bereikt niveau .70 .81 .94 .17 18 Taaltoets 19 Rekentoets -.21 20 Advies .64 21 Onderwijspositie 1989 R2 .18 .24 .07 .04 .24 .59 .72 .74 .70 4 Huisvrouw
B. Enkele totale effecten
.00 -.06 .00 .00 .00 .00 .00 .00 -.02
9 Onderwijs vader .22 .23 .08 -.05 .23 .17 .14 .19 .19
10 Onderwijs moeder .16 .21 .05 -.09 .18 .13 .14 .18 .15
11 Beroep vader .09 .11 .05 .00 .11 .08 .09 .15 .15
12 Beroep moeder .04 .07 .00 .00 .06 .04 .05 .05 .06
buitenhuis werken door moeders is een extra dichotome variabele huisvrouw toegevoegd en hebben de moeders die geen betaalde beroeps arbeid buitenshuis verrichten de gemiddelde waarde gekregen op de variabele beroepsgroep moeder. Deze procedure stelt ons in staat de effecten van het al dan niet buitenshuis werken en het niveau van de beroepsgroep moeder ge lijktijdig vast te stellen (Cohen & Cohen, 1975). Ook de variabele etnische groep van de leerling hebben wij in drie dichtome variabelen omgezet: Tweede wereld (afkomstig uit Euro pa, Noord-Amerika of Australië, maar niet uit Nederland), Derdewereld (afkomstig uit Azië, Afrika of Zuid-Amerika) en koloniën (afkom stig uit voormalige Nederlandse koloniën). De effecten van deze drie variabelen geven in het model de mate van afwijking ten opzichte van
Nederlandse leerlingen weer. Met behulp van LISREL VII (Jöreskog & Sörbom, 1988) is al lereerst dit model, waarbij echter alle effecten van de variabele huisvrouw en beroepsgroep moeder op nul gesteld waren en van de overi ge variabelen alle significante parameters van de veronderstelde effecten opgenomen waren, berekend. Dit model zonder effecten van de variabelen huisvrouw en beroepsgroep vrouw had een chi2van 267 bij 55 vrijheidsgraden.4 In het volgende model zijn wel alle significante effecten van de variabelen huisvrouw en beroepsgroep vrouw opgenomen. Dit model had een chi2 van 109 bij 49 vrijheidsgraden. Dit betekent dat de opname van effecten van de variabelen huisvrouw en beroepsgroep vrouw tot een significant beter model leidt (chi2 van 158 bij 6 vrijheidsgraden). Hieruit kan gecon
De betekenis van het beroep van werkende moeders
cludeerd worden dat het al dan niet buitenhuis werken van moeders en het niveau van deze arbeid buitenhuis effecten heeft op de school loopbanen van haar kinderen die niet ver klaard kunnen worden door andere variabelen of door de gezamenlijke covariantie tussen het buitenshuis werken en die overige variabelen. In een volgend model zijn alle effecten van beroepsgroep man op nul gesteld. De chi2 van dit model zonder beroepsgroep man effecten is 513 bij 55 vrijheidsgraden. Vergelijkt men dit met het resultaat van het eerste model (geen huisvrouw en beroepsgroep vrouw effecten) dan kan geconcludeerd worden dat het beroep van de vader tussen de twee tot drie maal zo belangrijk is voor de schoolloopbaan van de kinderen dan dat van de moeder. De signifi cante directe en totale effecten, berekend met het model met effecten van beroepsgroep vrouw en man, zijn weergegeven in tabel 5. Tabel 5 laat nogmaals zien dat het al dan niet buitenshuis werken door moeders geen nega tieve en nauwelijks positieve effecten heeft op de schoolloopbaan van haar kinderen. De ge ringere passieve kunstdeelname door huisvrou wen heeft geen effecten voor de verdere schoolloopbaan en er is slechts sprake van een iets lagere positie aan het begin van het voort gezet onderwijs van kinderen van huisvrouwen. De effecten van het niveau van het beroep van de moeder zijn daarentegen aanzienlijk. De indirecte effecten van het beroep van moeder via de gezinskenmerken leesgedrag en kunst deelname zijn te gering om de resultaten in de vorige paragraaf te kunnen veranderen. De to tale effecten van het beroep van de moeder zijn ongeveer de helft kleiner dan de totale effecten van het beroep van de vader. Met andere woorden: dit resultaat steunt niet de opvatting dat het buitenshuis werken door vrouwen een even grote betekenis heeft voor de onderwijskansen van haar kinderen als de beroepsarbeid van de vader. Wel heeft het op leidingsniveau van vader en moeder een onge veer even grote betekenis voor de levenskan sen van hun kinderen. De effecten van het opleidingsniveau van de moeder op de school loopbaan van haar kinderen zijn immers onge veer even groot als die van haar man. Uiteraard zijn dit niet de enige conclusies die uit tabel 5 getrokken kunnen worden. Opval lend is dat etnische groep geen enkel negatief
effect heeft op het bereikt niveau, na controle voor andere samenhangende variabelen als gebruik Nederlandse taal, aantal kinderen, ouderlijk onderwijs- en beroepsniveau. Dit betekent steun aan de opvatting dat de onder wijsachterstand van etnische groepen voor een belangrijk deel herleid kan worden tot hun slechtere sociaal-economische positie èn hun gering gebruik van Nederlands in gezinsver band. In dit verband is de gevonden hogere kunstdeelname door ouders uit Tweede en Derde wereld interessant. Wel hebben alloch tone ouders meer de neiging het belang van harder werken door hun kinderen te benadruk ken, terwijl ze minder belangstelling tonen voor de feitelijke gang van zaken op school. Uit tabel 5 bhjkt dat dit negatieve effecten heeft op het bereikte onderwijsniveau. Tabel 5 laat zien dat dit verschijnsel ook meer op treedt bij lager opgeleide ouders. De effecten van het geslacht op de schoolloopbaan zijn vol gens tabel 5 tegenstrijdig. Meisjes worden min der gemaand harder op school te werken, wat gezien het negatieve effect van aansporen tot harder werken op niveau positief voor hen uit pakt. Meisjes halen een hoger niveau dan jon gens, maar tegelijkertijd slechtere prestaties op de rekentoets en betere prestaties op de taal toets. Tenslotte laat tabel 5 de belangrijke poortwachtersrol van het advies van de onder wijzer aan het eind van de basisschool zien. Dat advies, als vertaling van het niveau aan het eind van de basisschool, bepaalt in hoofdzaak de positie van de leerling aan het begin van het voortgezet onderwijs.
De verschillen tussen de generaties
Het relatieve gewicht van het beroep van de vrouw en dat van de man kan in de loop van de tijd veranderen ten gunste van een grotere betekenis van dat van de vrouw. De eerste reden om een dergelijke verandering te ver wachten is de sterk gestegen arbeidsmarkt- deelname door moeders met schoolgaande kin deren. In het vergelijkbare SMVO-cohort uit 1977 (CBS, 1982) was nog 74% van de moe ders alleen huisvrouw, terwijl in het VOCL- cohort uit 1989 nog slechts 60% alleen huis vrouw is. Het buitenshuis werken door moe ders met schoolgaande kinderen wordt dus normaler, waardoor het meer kan gaan lijken op het buitenshuis werken door de vader. Ook
Tabel 6. De gestandaardiseerde effecten van de vijf interactievariabelen op de taaltoets (1), rekentoets (2), het advies (3) en de onderwijspositie aan het begin van het voortgezet onderwijs (4). 1 2 3 4 Cohort*beroep moeder -.01 .02 .03 .01 Cohort * huisvrouw -.02 -.03 -.04 -.07“ Cohort'opleiding moeder .02 .07 .0 8 " .01 C ohort'beroep vader -.01 .00 .05 .07 Cohort'opleiding vader -.03 .01 -.04 -.07 ** = Significante effecten.
kan deze groeiende arbeidsmarktdeelname door moeders met schoolgaande kinderen wij zen op een toegenomen noodzaak tot betaalde arbeid buitenshuis, omdat het kostwinnersprin cipe onder druk is gekomen en twee verdieners in een huishouden het beter mogelijk maakt deel te nemen aan de groeiende welvaart. Om deze mogelijke verandering te toetsen worden de effecten van het beroeps- en opleidingsni veau van moeders en vaders op de taal- en re kentoetsen, het onderwijzersadvies en de on derwijspositie aan het begin van het voortgezet onderwijs van het SMVO-cohort (basisschool verlaters uit 1977) en het VOCL-cohort (basis schoolverlaters uit 1989) vergeleken. Deze vier afhankelijke variabelen en vier onafhankelijke variabelen zijn op dezelfde wijze verzameld, geselecteerd en gehercodeerd. Beide cohorten zijn vervolgens bij elkaar gevoegd. Ook zijn nog de onafhankelijke variabelen huisvrouw en cohort toegevoegd. Teneinde de verandering van de effecten van de zes onafhankelijke va riabelen te meten zijn vijf interactievariabelen toegevoegd: cohort maal onafhankelijke varia bele. Indien in een multivariate regressie- vergelijking met de vijf onafhankelijke variabe len en de vijf interactievariabelen de laatstge noemde significante effecten hebben, is er sprake van een afname (negatief) of toename (positief). In tabel 6 zijn alleen de effecten van de vijf interactievariabelen weergegeven voor de vier afhankelijke variabelen.
Tabel 6 laat duidelijk zien dat het effect van de beroepsgroep moeder op de schoolloopba nen van haar kinderen in de periode 1977-1989 nauwelijks veranderd is. Het is dus niet zo dat een wijdere verbreiding van het buitenshuis
werken door moeders met schoolgaande kinde ren de invloed van dat werk heeft doen toe nemen. Alleen het aantal gezinnen dat met de positieve of negatieve gevolgen geconfronteerd wordt, is groter geworden. Wel zijn er in tabel 6 aanwijzingen dat de effecten van het alleen huisvrouw zijn in die periode verslechterd zijn, vooral wat betreft de overgang basisschool- voortgezet onderwijs. De effecten van de op leiding van de moeder hebben de tendens in de periode 1977-1989 in kracht toe te nemen. De verlies- en winstrekening van de vader is gemengd: tegenover toenemende effecten van het beroep staan afnemende effecten van op leiding.
Conclusies
De belangrijkste conclusie uit de hier gepre senteerde analyses is dat de populaire tegen stelling tussen de al dan niet positieve of negatieve effecten van het buitenhuis werken door moeders met schoolgaande kinderen een valse tegenstelling is. Het gaat er niet om öf de moeder werkt maar van welk niveau haar be taalde beroepsarbeid is: indien het een arbeid- sterberoep is, heeft het werk buitenshuis een negatief effect op de onderwijskansen van haar kinderen. Dat is niet specifiek voor het vrou wenberoep, de gevonden effecten van de be roepsgroep moeder lijken sprekend op de ef fecten van de beroepsgroep vader. De conse quentie van dit resultaat is dat het ongediffe rentieerd bevorderen van betaalde beroepsar beid buitenshuis door moeders met school gaande kinderen schadelijk is voor de school loopbanen van kinderen uit die gezinnen, waarin de vrouw meestal door haar lagere
De betekenis van het beroep van werkende moeders
opleiding gedwongen is een arbeidsterberoep te aanvaarden. Voor die gezinnen en die vrou wen is de keuze tussen huisvrouw of arbeidster duidelijk: het eerste is beter dan het tweede, gemeten aan de schoolprestaties van de kinde ren. Dit betekent dat een ongedifferentieerde afschaffing van het kostwinnersloon in arbeids overeenkomsten en een overgang naar een ge ïndividualiseerde grondslag voor het loonge bouw in het nadeel is van de gezinnen van ou ders die aangewezen zijn op lager gekwalifi ceerde beroepen.
Dat geldt niet voor moeders die als lagere, middelbare of hogere employée werkzaam zijn. Hun werk buitenshuis heeft geen negatief ef fect op de onderwijskansen van hun kinderen. Wel moet daarbij aangetekend worden dat hun voorsprong op het eerste gezicht voor een be langrijk deel verklaard kan worden door hun hogere opleiding. Echter, ook dit is niet speci fiek voor het vrouwenberoep, hetzelfde ver schijnsel treedt op bij mannelijke employés. Voor deze vrouwen en gezinnen zou een indi vidualisering van het loon- en belastingstelsel niet ernstig behoeven te zijn, voor zover zij een employée-beroep kunnen blijven uitoefenen.5 Opvallend zijn de relatief krachtige positieve effecten van de vrouwenberoepen boerin en middenstandster op de onderwijskansen van de kinderen. Dit wordt vooral duidelijk na contro le voor hun relatief laag onderwijsniveau. Blijkbaar zijn de beroepen van boerin en middenstandster een goede combinatie van een eigen actief en arbeidszaam leven van de vrouw en de mogelijkheden voor goede contac ten met haar kinderen.
De effecten van het beroep van de moeder verschilt niet voor de schoolloopbanen van jongens en meisjes. Het is goed om dit resul taat, dat ook door Dronkers (1987b) en Schrasser (1990) werd gevonden, nogmaals te onderstrepen. In populaire geschriften wordt nogal eens hoog opgegeven van de voorbeeld rol van de werkende moeder voor de school loopbaan van haar dochter of van de noodzaak van de sturende moederhand van de moeder voor de schoolloopbaan van haar zoon. Er is ook geen verschil in de effecten van be roepsgroep moeder tussen allochtone en au tochtone kinderen, na controle voor effecten van andere ouder- en gezinskenmerken zoals opleiding, kindertal en het gebruik van Neder
lands. Dit resultaat lijkt in strijd met sommige Amerikaanse studies, die negatieve effecten van het buitenshuis werken voor kinderen uit etnische groepen rapporteerden. Een voor de hand liggende verklaring van dit verschil tussen de Amerikaanse en Nederlandse uitkomsten is de reeds verder voortgeschreden individualise ring van het loonstelsel en de grotere nood zaak tot werken buitenshuis in de USA. Met name gezinnen in etnische minderheden zou den in de USA gedwongen worden tot twee verdienerschap teneinde het welvaartspeil van het gezin in stand te houden.
Tenslotte leiden onze resultaten tot een positie tussen de conventionele visie van Goldthorpe (1983), die verdedigde dat het buitenshuis werken van moeders geen wezenlijke verande ring in de klassepositie van het gezin beteken de, en de feministische visie, die de eigenstan dige betekenis van het beroep van de vrouw onderstrepen. Onze resultaten maken duidelijk dat het beroep van de vrouw een niet te ver waarlozen zelfstandige betekenis heeft voor de levenskansen (waarvan onderwijs een belang rijk onderdeel vormt) van de leden van haar gezin. Dit betekent dat de conventionele visie verworpen moet worden en de feministische vi sie juister is. Echter, onze resultaten laten ook duidelijk zien dat de betekenis van het beroep van de moeder nog lang niet zo groot is als die van de echtgenoot. De visie die aan beide een even grote betekenis toeschrijft is derhalve ook niet correct. Ook zijn er geen aanwijzingen dat het effect van het beroep het afgelopen decen nium is toegenomen. Deze middenpositie heeft echter wel gevolgen voor het onderzoek over de oorzaken en gevolgen van ongelijke levens kansen: voortaan zal in dat onderzoek steeds de beroepsgroep van de moeder meegenomen moeten worden op straffe van onjuiste onder zoeksresultaten.
Noten
1 Dit artikel is één van de produkten van het project ‘De bijzondere plaats van kinderen van allochtonen, werklozen, arbeidsongeschikten, eenoudergezinnen entweeverdienersgezinnen bijdeovergangbasisonder- wijs-voortgezet onderwijs’ dat door de Stichting Cen trum voor Onderwijsonderzoek (SCO) van de Univer- siteitvan Amsterdam is uitgevoerd in opdracht van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) in Den Haag). Ik dank U. de Jong voor haar adviezen bij de LISREL analyse en leden van de SCO-programma- groepen WO&A en OCO voor hun commentaar op
eerdere versies.
2 Het gaat hierbij om moeders die arbeidsongeschikt, werkloos, student of gepensioneerd waren of waarbij de aard van de betaalde beroepsarbeid onbekend was. Moeders die meewerkten in het gezinsbedrijf (boeren, middenstand, vrije beroepen) zijn gehercodeerd naar het beroep van hun echtgenoot, teneinde een duidelij ker codering van haar beroep te krijgen.
3 Nadere informatie over de variabelen en hun codering staan in een uitvoeriger versie die bij de auteur te verkrijgen is.
4 De hoge chi2 in vergelijking met het aantal vrijheids graden wordt veroorzaakt door het groot aantal varia belen en hun mogelijke parameters in het gebruikte LISREL model. Een verdere verbetering van het mo del was niet mogelijk zonder het maken van onwaar schijnlijke veronderstellingen of het opnemen van zeer kleine effecten.
5 Het is echter goed mogelijk dat volledige individualise ring van het loon- en belastingstelsel leidt tot een zo grote vraag naar beroepen voor vrouwen dat een deel van de moeders die nu nog een employée beroep (zou den kunnen) uitoefenen, gedwongen worden een ar- beidstersberoep te aanvaarden. In de periode 1977- 1989, waarin het percentage werkende moeders met schoolgaande kinderen groeide van 26% naar 40%, lijkt deze verdringing reeds gaande. 19% van de buitenshuis werkende moeder in 1977 waren arbeid ster tegen 28% in 1989. H et percentage moeder als boerin of middenstandster groeit van 13% naar 15%, het percentage moeder werkzaam als lagere employée nam af van 48% naar 32%, bij middelbare employées was een groei van 14% naar 18% en het percentage hogere employée kroop omhoog van 6% naar 7%.
Literatuur
- Bakker, B.F.M. (1989), ‘Gender, family and social class in the Netherlands. Am analysis of the impact of women’s own social position on their life-chances and life-style’. In: Different orsimilar? Continuities inDutch
research on social stratification and social mobility,
onder redactie van W. Jansen, J. Dronkers en K. Ver- rips, blz. 137-160, SISWO, Amsterdam.
- Bakker, B.F.M. (1990), ‘Meten van sociale status in de jaren negentig’. In: Mens en Maatschappij, 65, blz. 355-378.
- Blees-Booij, A (1991), ‘Culturele en economische status van beroepen: verschillend voor mannen en vrouwen’. In: Onderwijs en Samenleving; bijdragen aan
de Onderwijsresearch Dagen 1991, onder redactie van
J. Dronkers, H. Dekker en W. Meijnen, Stichting Centrum Onderwijsonderzoek, Aunsterdam. - Centraal Bureau voor de Statistiek (1982), Schoolloop
baan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onder wijs; cohort 1977, schoolkeuze, Staatsuitgeverij, Den
Haag.
- Cohen, J. en P. Cohen (1975), Applied Multiple Regres-
sion/correlation Analysis for the Behavioral Sciences,
Lawrence Erlbaum, Hillsdale.
Doorne-Huiskes, J. van (1984), ‘Vrouwen in mobili- teits- en stratificatie-onderzoek’. In: Mens en Maat
schappij, 59, blz. 269-291.
Dronkers, J. (1978), ‘Manipuleerbare variabelen in de schoolloopbaan. Een toepassing van het Wiscon- sin-model op het Nederlandse primaire en secundaire onderwijs’. In: Sociale stratificatie; op weg naar empi risch-theoretisch stratificatieonderzoek in Nederland,
onder redactie van J. L Peschar en W. C U ltee, blz. 116-143, Van Loghum Slaterus, Deventer.
Dronkers, J. (1986), ‘Beroepsprestige en scholair kapitaal bij mannen en vrouwen’. In: Sociale Weten schappen, 29, blz. 1-22.
- Dronkers, J. (1987a), ‘Een empirisch onderzoek naar de effecten van betaalde beroepsarbeid door vrouwen op de schoolloopbaan van hun kinderen’. In: Pedagogi sche Studiën, 64, blz. 277-284.
- Dronkers, J. (1987b), ‘Ouders, liefde en geld; de relaties tussen ouderlijk milieu, schoolloopbaan, beroep, huwelijk en gezinsinkomen bij vrouwen’. In:
Selectie en kwalificatie in het onderwijs, onder redactie van G.W. Meijnen, A.F.M. Nieuwenhuis en J.L. Pe schar, blz. 121-136, Swets en Zeitlinger, Iisse. Dronkers, J. en B. Bakker (1986), ‘Van het dubbeltje en het kwartje; een studie naar de relaties tussen milieu, onderwijs, partnerkeuze, beroep en gezin’. In:
Economisch-Statistische Berichten, 71, blz. 1184-1189. - Goldthorpe, J.H. (1983), ‘Women and class analysis:
in defence o f the conventional view’. In: Sociology, 17, blz. 465-488.
- Goldthorpe, J.H. (1984), ‘Women and class analysis: reply to the replies’. In: Sociology, 18, blz. 491-499. - Graaf, P.M. de en W .G Ultee (1990), Arbeidsmarkt-
mobiliteit en partnereffecten. Een analyse van arbeidsge- schiedenissen van gehuwden en hun partner in Neder land 1980-1986, Vakgroep ETS Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht. Paper congres Vrouwen/Mannen, Sociaal-Wetenschappelijke studiedagen 1990, Amster dam.
Heath, A. en N. Britten (1984), ‘W omen’s jobs do make a difference: a reply to Goldthorpe’. In: Socio logy, 18, blz. 475-490.
- Jöreskog, K.G. en D. Sörbom (1988), LISREL 7; A Guide to the Program and Applications, SPSS, Chicago. - Marshall, G., H. Newby, D. Rose en C Vogler (1988),
Social Class in Modem Britain, Hutchinson, London. Millne, A., D. Myers, A. Rosenthal en A. Ginsburg, (1986), ‘Single Parents, Working Mothers and the Educational Achievement o f Schoolchildren’. In:
Sociology o f Education, 59, blz. 125-140.
- Schrasser, M.-J. (1990), Moeders op de arbeidsmarkt: 'n empirische bijdrage aan een discussie. Een onderzoek naar de effecten van betaalde beroepsarbeid door vrou wen op de school- en beroepsloopbaan van hun kinde ren. Paper voor het congres Vrouwen/Mannen, So ciaal-Wetenschappelijke Studiedagen 1990 Amsterdam. - Sewell, W.H. en R.M. Hauser (1980), ‘The Wisconsin longitudinal study of social and psychological factors in aspirations and achievements’. In: Research in sociology o f education and socialisation, onder redactie van A C Kerckhoff, blz. 59-101, CT: JAI, Greenwich. - Sociaal en Cultureel Planbureau (1988), Sociaal en
cultureel rapport 1988, Samson, Alphen aan de Rijn. - Stanworth, M. (1984), ‘Woman and Class Analysis. A
Reply to John Goldthorpe’. In: Sociology, 18, blz. 159-169.