A ncond record ofthe asc:omyc:ete Disdna fHrlala (fr.) Fr. in the Netherlands is deseribed. The runaus was found in a Pinus-forest on sandy soil mixed with loam.
Op een vooljaarswandeling door het landgoed 'HofEspelo' bij Enschede vond de heer P. Eilers in 1977 een bruine kortgesteelde bekerzwam, die werd gedetermineerd als
Discina perlat a
(Fr.) Fr. Het bleek de eerste vondst te zijn voor Nederland, hetgeen uitgebreid werd beschreven in Coolia (Eilers, 1977).Nu, zevenjaar later kon ik op 22 aprill984 in de buurt van Baarn een tweede vondst voor Nederland noteren van deze ascomyceel Dat gebeurde op het terrein van het bungalowpark 'Bosch van Drakenstein'. Ongeveer 25 jaar geleden is daar een stuk denn~bos gedeeltelijk gekapt om plaats te maken voor een aantal bungalows. Bij de bouw daarvan is er nogal veel in de grond gerommeld. De enigszins lemige ondergrond is naar boven gebracht; hier en daar zijn grote brandplekken ontstaan en de paden zijn met wat grint en kolengruis verhard. Al met al is er nogal wat afwisseling in het terrein, wat tot gevolg heeft dat je er soms wat
vreemde dingen kunt verwachten. Zo vond ik er een jaar eerder (april 1983) een twintigtal exemplaren van Gyromitra esculema. Die waren ook in 1984 weer in groten getale aanwezig. Tijdens het verzamelen viel mijn oog op een nogal platte schijfzwam die ik eerst aanzag voor
Disciotis venosa,
de Grote Aderbekerzwam. De min of meer plat op de grond liggende zwam was ongeveer 5 cm. in doorsnee, donkerbruin van kleur met kleine plooien. De onderzijde was crèmewit en depaddestoel was kort gesteeld. Ter plekke liet ik de naam
Disciotis
venosa toch maar
weer varen: bet moest beslist iets anders zijn. Thuis determinerend kwam ik, leltend op de rijpe sporen die aan elke kant een duidelijk uitsteeksel (apiculus) hebben, uit
op
Discina perlata.
De sporen maten met aanhangsels 30.35 x 10-13 p.m, de meeste hadden I grote oliedruppel, een enkele naast deze centrale oliedruppel nog aan elke kant een kleine.Dank zij mijn eigen informatiesysteem kon ik snel het Coolia-nummer opslaan waarin de eerste Nederlandse vondst van deze soort werd bescbreven (de
'Standaardlijst' had ik toen nog niet).
Helaas stond er op de vindplaats in Baarn slechts één exemplaar, dat ik- na er enkele notities bij te hebben gemaakt - naar het Rijksherbarium in Leiden heb gestuurd. De heer van Brummelen bevestigde me enkele dagen later, dat het hier
monografie van McKnight ( 1969) is Discina perfata zowel in Noord Amerika als
in Europa de meest gewone soort van het geslacht Dennis ( 1960) vermeldt in de eerste druk van zijn standaardwerk, dat hij geen Britse collecties van de soort heeft gezien. Later (Dennis, 1977) geeft hij twee vermeldingen van D. perfata in Groot· Brittannië. De foto van Marchand (1971, pl. 99) geeft een (te rode) albeelding van onze soort, echter onder de naam Gyromitra perlata, een nieuwe combinatie van Harmaja ( 1969), waartegen van Brommelen nogal wat bedenkingen heeft. In nog een paar andere boeken in mijn kast vond ik Disci11a perfata afgebeeld. Pilát & Usák ( 1952) geven een mooie plaat onder de naam D. anci/is (Pers.) Fr. In Tsjechoslowakije komt hij in april en mei in groten getale voor. Zeer mooi afgebeeld (met sporen, asci en paraphysen) wordt D. perfata in Breitenbach & Kränzlin ( 1981 ). Clémençon ( 1980) geeft een niet al te beste foto, maar wel een duidelijke micrCH>pnarne van de sporen, waaraan men de apiculi goed kan zien.
De vindplaats bij Baarn heb ik nog een paar weken lang zo nu en dan bezocht, maar helaas zonde.r resultaat bet is bij het ene exemplaar gebleven. Maar wie weet komt Discina perlat a in 1985 (of later) nog wel weer eens te voorschijn.
UTERATUUR
Breitenbach. J.,& f . Krlnzlln ( 1981 ). Champil!llons de Suisse. tome I. les Ascomycètes. ClêmenQOn, H. (1980). Les quatre uJsons des Champignons I. Lausanne.
Dennis. R. W.G. ( 1960). British Cup Fu",; and th.;r allies. London.
Dennis. R.W.G. (1977). British Aseomycetu. Cramer, Vadut.
H1rm-.ia- H. (1969). A wider and more n1tural c:oncept ofthe a,tnus GyromitrG Fr. Karstenla 9: 9·12. Man:hand. A. ( 1911 ). Champill'OM du Notd et du Midi I. Perpi.,..n.
MeKni&)n. K. (1969). A Nou ol Dis<ino. M.ycoJolia 61: 614-630. Pili~ A. & 0. Usü: (1952). Mushrooms. london.
SUMMARY
Remarkable fiodinas of mac:rofungj, collected during an excursion week by the Dutch Mycolo&ical
Society. in Lhe Ardennes, Belgium are shortly descn'bcd.
Afgelopenjaar werd van 29 september tot 6 october de jaarlijkse buitenlandse werkweek gehouden in Oignies-en-Thiérache, een dorpje in het zuiden van Belgi~,
ten westen van de Maas en de Franse inham in België (top. krt. 58 5/6).
Oignies-en-Thiérache zelfligt op een plateau van voornamelijk zuur gesteente met uitgestrekte wintereikenbossen, plantengeografisch gezien behorend tot het Ardens district Naar het noorden toe verandert de ondergrond, en bij de rivier de
Viroin en noordelijker liggen langgerekte kalkheuvels, meestal met een
westzuidwest-oostnoordoost-oriëntatie, waar eiken-haagbeukenbossen, buxus-struwelen,
beukenbossen en kalkgraslanden de belangrijkste vegetatietypen zijn (Dethioux, 1965 ). Plantengeografisch gezien behoort deze streek, net als de bekende meer
oostelijk gelegen kalkgebieden van Han, Roehefort en Resteigne tot het
Maas-district Zowel in het zure gebied als op de kalkheuvels zijn naaldbomen aangeplant, resp. voornamelijk sparren en dennen (Bruynseels & Vermanden, 1984).
De eikenbossen op zuurde re bodems, zowel midden op het plateau als aan de noordrand, waren opvallend arm aan paddestoelen; vondsten als Typhu/a quis-quiliaris (Varenknotsje) op adelaarsvarenstengels, Cortinarius violaceus (Violette
gordijnzwam) en Sis1o1rema oblongisporum, een resupinate korstzwam met
kroonvormige basidiën kunnen als bijzonder vermeld worden.
Daarentegen waren de bossen van de kalkheuvels zeer rijk; vooral de bossen
óp de heuvels leverden veel paddestoelen op.
Çen paar goede en meermalen bezochte excursieterreinen waren:
de Tiène au x Pauquis bij Dourbes (top. krt. 58 5/6), een uitgestrekt, tamelijk vlak plateau met eikenbossen, buxus-struwelen en verruigde kalkgraslanden.
Bois de Matignolles bij Treignes (top. krt 58 5/6), een eiken-haagbeukenbos in
een beekdal, overgaand in beukenbos op de heuvel.
Les Mires bij Matagne-la-Grande (top. krt 58 1/2), eveneens een eikenbos op een heuvel.
Enkele groepen waren bijzonder goed vertegenwoordigd, zoals van het geslacht Cortinarius het ondergeslacht Phlegmacium met in totaal 32 taxa, en de bosbewonende Hygrophori, zoals H. leucophaeus (Bieekrandslijmkop), H. cossus
(Verkleurende slijmkop), H. melizeus en H. rossula (Roze slijmkop). Opvallend
was het geringe aantal boleten, russula's, melkzwammen en hertezwammen, zeker in vergelijking met vroegere werkweken in de Ardennen (Daams en Frencken, 198 I).
De kalkgraslanden waren weer heel slecht voor paddestoelen, mede door de sterke verrui ging, maar ook een kort gehouden grasland als op de heuvel Le Roptai bij Ave-et-Auffe (top. krt.
59
I /2) leverde slechts enkele interessante vondsten op, nl. Enroloma phaeocyathus, een klein donker satijnzwamme\ie, behorend tot het ondergeslacht Claudopus, dat meer op een Omphalina lijkt dan op een echte Entoloma, enE. chloropolium.Enkele bijzondere vondsten:
Marasmius buxi groeide massaal op bladeren en twijgen van omgehakte
Buxus-struiken; het is een piepklein paddestoeltje dat lijkt op de eveneens zeer kleine M. capillipes, bekend van populierenbladeren.
Al werden er in het algemeen niet zo heel erg veel parasolzwammen gevonden, er waren wel enkele heel mooie soorten bij, zoals Cystolepiota moelleri, ook
bekend onder de naam Lepiota rosea. Het is een 3-4 cm hoog zwammetje met een hoed vol rozebruine puntige schubjes, en rozebruine schubachtige gordels op de witte steel (zie fig. I); o.a. vanwege de hoedhuid die uit rondachtige elementen bestaat en de sporen die vaak in groepjes van vier liggen wordt deze soort tot het geslacht Cystolepiota gerekend.
De veelheid aan schitterende gordijnzwammen maakt het moeilijk om een keuze te maken. Meest opvallende soort was wel de violet-paarse Cortinarius coerolescens, tot I 5 cm in diameter; helaas kunnen er geen kleurenfoto's in Coolia
afgedrukt worden, vandaar slechts een tekening (zie fig. 2) en een verwijzing naar een van de weinige beschikbare kleurenafbeeldingen (Marchand, 1982: pl. 680). Een heksenkring van deze spectaculaire paddestoel maakte uiteraard in het bijzonder diepe indruk. Andere opvallende Phlegmaciums, die in het Nederlands slijmhoeden worden genoemd, waren Cortinarius sodagnitus, een veel op C. eoemieseens gelijkende soort met een nog iets intensere violette hoed die bovendien met loog diep rood verkleurt, en een aantal soorten uit de subsectie Orichalcei,
gekenmerkt door gele hoeden, variërend van intens goud- of chromaatgeel tot meer olijfkleurig groengeel. Het onderscheiden van soorten uit deze groep, waarbij subtiele kleurverschillen en verschillen in sporegrootte zeer belangrijk zijn, was niet altijd gemakkelijk. Het is dan ook maar de vraag of al deze taxa ook na kritische
• 1
0
0
0
2/
-
-
:
:[1
'!
• I . . . i ; I o t • i I '.
'
·.
.
Fig. I. C)·stolepiota moelleri, habitus I x, spo«n 1500 x (coU. E.C. Vellinp 666, L).
0
Fig. 2. Crmi"orîusroerrlltsctns. habitus I x(nureen tekening vanJ. van Zanen· Delver): sporen 1500 x (coll. Th. W. Kuyper 2645, L).revisie hun status als goede soort kunnen behouden. Spectaculair was ook Cortinarius arcuatorum met zijn oranjebruine hoed, witte vlees dat met loog intens rood werd, bleek violette steel met okerkleurige knol die daarbij een prachtige
violette zoom had Een andere mooie gordijnzwarn, uit het ondergeslachtMyxacium,
die zijn Latijnse naam Cortinarius trivialis (Gegordelde gordijnzwam) ten onrechte draagt, werd ook regelmatig gevonden. Door het vochtige weer waren de banden van dik slijm op de steel extra goed te zien. Ook bij andere soorten, zoals Hygrophorus leucophaeus, Hygrocybe konradii (Gebochelde wasplaat) en Pholiora lema (Slijmige blekerik) was de slijmlaag extra sterk ontwikkeld.
In vergelijkingmet de laatste werkweek in de ArdeMen, in 1982 in Vencirnont, toen het voorafgaande aan de week zeer droog was en het tijdens het verblijf veel regende, waardoor de paddestoelenoogst zeer beperkt was, was deze werkweek een
groot succes, mede omdat het tijdens de excursies vrijwel droog bleef (alleen op
maandag verregenden de excursies). Het grote aantal soorten- de totaallijst telde zo'n 650 namen • en de vele fraaie en zeldzame soorten die in ons land niet of nauwelijks voorkomen, droegen niet weinig tot dit succes bij.
LITERATUUR
Bruynseels. G. & Vermanden. J. ( 1984). L'ê:volution de la vê&Ctatjon calcicoJe de Nismes à Vaucelles
entre 1905 et 1982. Parcs nationaux 39: 71·79.
Daams. J. & Frencken, J. ( 1981 ). Onze we rttweken in de Ardennen. Coolia 24: 11-21.
Oethioux. M. (1965). Carte de la vêgêtation de la Belg.ique. Texte expli.cetif de la planchette de Olly-sur-Viroin 192 W.
Coolia 28(2). april 1985
OVER TOLZWAMM
EN (
COLTRI
C
IA
)
IN N
E
D
E
RLAND
P.J. KEIZER, Ad. , .• " G•mstraat SJ bi~ 1572 XH Utrecht. SUMMARY
Some recent collections of Coltriria rimramomttJ in the Netherlands are descri bed. and the
difl'erences with C. JMrtmlis aredîscussed. There isacleardifl'erence inecology si nee C. cbmamomta îs found in (plan led) deciduous foreMS. parks. etc. on humose soil, whereas C. p~r~tmis prefers ooniferous plantalions(Pi"us) on the poor pleistocene sands. The rather dramalical deercase ofC. ptrtnm's in the last decades may be due to environmental pofJution (acid rain).
'Van dezen dunnen, drogen leerachtigen overblijvenden Polyporus deelt Michael in zijn Fübrer fUr Pilzfreunde mede dat mooie, uitgezochte exemplaren wel vernist worden en dan voor aschbakjes gebruikt. Neemt men daarvoor niet te oude zwammen, dan zijn het aardige trechtervormige bakjes van 8 à 10 cm middellijn, versierd door talrijke, van velerlei tinten van bruin en geel gekleurde concentrische kringen. Soms zitten enige ervan aan elkaar gegroeid. Zijn de zwammen ouder, zoals bij het overwinteren, dan is de kleur van de hoed zeer donkerbruin en is hij niet trechtervormig verdiept maar vlak. De buisjeslaag is eerst witachtig, later bruin. De zwam groeit van Juli af vooral in naaldbosschen, en blijft zoo goed over, dat men in het voorjaar de oude exemplaren nogonbeschadigd vindt. De soort is ten onzent een gewone verschijning'. (Bruinsma, 1906).
Weinig lezers zullen onbekend zijn met de boven geschetste sierlijke padde-stoelen, die tegenwoordig Tolzwammen (Co/tricia perennis (L: Fr.) Murr.) genoemd worden. Echter, in de afgelopenjaren zijn mij een aantal collecties onder
ogen gekomen die duidelijk afweken van de normale Tolzwam en bovendien niet in dennebossen op de hoge zandgronden waren gevonden, maar in een heel ander biotoop, namelijk in aanplanten van loofhout op vruchtbare grond (vaak zeer humusrijk zand). Op grond van door mij geraadpleegde literatuur zijn deze collecties tot Co/tricia cinnamomea (Jacq.) Murr. gerekend.
Omdat Polyporen nogal variabel van uiterlijk kunnen zijn, kan het onderscheiden van verwante soorten wel eens lastig zijn. In het navolgende verhaal wordt ingegaan
op de onderscheidingskenmerken van de beide tolzwammen op grond van literatuur en eigen ervaringen. Murrill ( 1915) geeft als verschilpunten:
• Pileus shining cinnamom, strigose, striate, thin, flexible, slightly depressed, the
margin often fimbriate or pseudociliate: C. cinnamomea
Pileus dull rusty cinnamom to hoary, velvety or glabrous, deeply depressed, the
margin thicker and less fimbriate: C. perennis
1
3
4
•
I. Colrrlcio P'"nnls. Soesterdulnen, in d<nnebos. 27-11-1982, lea. W. v.d. Akker. 2. Co/rrl<io
cinnamomea. Utrecht (Bertnk'uilpark, 19-10..1984), tussen houunlppers op humeus und. onder
struik&ewas. 3. C. perrmris.· balidia en sporen (uit Overholz" 1953). 4. C. cfnnamomea: basidia en
perennis
onderscheidt doordat I. de vruchtlichamen vanC
.
cimtamomea
vaker ingroepen bij elkaar staan en dan soms met de randen met elkaar vergroeid zijn; 2. De vruchtlichamen van
C
.
cilmamomea
kleinerzijn dan die vanC.
perennis
(resp. 1.5cm tegenover 2-7 cm doorsnee); 3. de steel van
C. cinnamomea
vaak aan de voetknolvormig verdikt en niet zelden misvormd is, d.w.z. afgeplat of met spits
toelopende zijtakjes, terwijl de steel van
C. pemmis
veel regelmatiger cylindrisch is, zelden aan de voet verdikt. Donk noemt ook een verschil in biotoop: C.dnnamomea
zou in loofbossen.C.
perenni
s
in naaldbossen voorkomen. Hij wijster tevens op dat
C.
ci
mtomomea
te herkennen is aan de zijdeachtige glanzende beharing en de levendige kleur van de hoed. Bondartsev ( 1953) banteen ter onderscheiding van beide soonen dezelfde standplaatsverschillen naast een verschil in grootte van de pori~n (0.3-0.9 mm doorsnee bijC. cinnamomeo
en 0.25-6 mm bijC. peremtis). HU
noemt C.permnis
eender algemeenstefungi van deUSSR
enC.
cinnomomea
een zeer zeldzame soon.Overholz (1953) en JUlich (1984) gebruiken de meeste der bovengenoemde kenmerken, aangevuld door een verschil in sporevorm en -grootte.
C. cinnamomea
zou relatief kone, brede sporen hebben in vergelijking tot
C
. perennis
(Overholz: 6-8 x 4.5-6~tm versus 6-9 x 3-5~tm: Jülich: 6-10 x 4.5-7 ~tm resp. 6-9 x 3.5-4.5 ~). Overholz geeft daarnaast redelijke afbeeldingen van vruchtlichamen en sporen. .Bij het door mij onderzochte materiaal bleken niet alle verschilpunten bruikbaar. Er is een vrij sterke overlap in grootte van de vruchtlichamen, bovendien
zijn de door mij gevonden collecties iets groter dan in de literatuur vermeld. Het
verschil in sporematen is te klein om als absoluut determinatiekenmerk te kunnen
dienen.
C. cilmomomea
heeft iets bredere sporen(l/8- 1.3-1.9, gemiddeld 1.56-1.71) danC.
perennis
(1/B ~ 1.5-2.3, gemiddeld 1.75-1.91 (figs. 5-9).Opvallende verschilpunten tussen beide soonen zijn:
I. de bij
C. cilmamomto
veel minder opvallende concentrische zonering:2.
C
.
perennis
heeft veel regelmatiger cirkelvormige hoeden, ook als er meer exemplaren met elkaar vergroeid zijn; de hoeden vanC. cimtamomea
hebben meestal een sterk gelobde rand, deze soon groeit zelden solitair.3. De stelen van
C
.
cirmamomea
zijn veel onregelmatiger: gegroefd, venaki of vergroeid, vaak met stukjes substraat.4. De kleur van
C. cimtam01nea
is lichter en warmer bruin.5.
C. cinnamomea
lijkt bij voorkeur voor te komen in aangeplante parkachtige loofhoutbestanden op vruchtbare bodem met veel strooisel.6. De vruchtlichamen van
C
.
perennis
zijn duurzamer dan d.ie vanC. cinnamomeo.
Exemplaren van eerstgenoemde soon kunnen tot eén jaar oud worden en kleuren donkerbruin of grijzig (soms groenig door algengroei); die van
C.
cinnamomea
worden minder oud en kleuren spoedig zwart. In hoeverre dit samenhangt met het milieu waarin ze groeien is nog niet duidelijk.6
ooo
00(9)©0
0
70000000CJ00000()
Q)o
0
C5
9000000000©000
S. C. ptrtmris: sporen. Soest. Soesterduinen, in dennebos. 27-11-1982.1ea. W. v.d. Akker.
6. C. ptrttmis: sporen. Hilversum. mislukte denneaanpanl. 6--3-1982. lea. A. ApuooL
7, C. plremris: sporten. 8randenbura. Sophienstadt bü Ruhlsdorf. In dennebo$, 28-9-191$. tea. P.
Sydow.
8. C. tbwamomto: sportn. Utrecht. Berenkuîlpark. onder aanJeplante struiken. 19-10-1984, tea. P.J. Keizer.
9. C. timtontomto: sponn. Murs~n. MatTSStvtensc Plas. in un&eplant loofbos. 1983. leg. M.
Veerttlmp.
Uit het citaat van Vitu$-Bruinsma en de overige literatuur blijktdat C. perennis een ze~r algemene soort is, C. cinnamomea echter zeer zeldzaam. De indruk
bestaat echter dat C. perennis recent zeer sterk achteruitgegaan en tegenwoordig bepaald zeldzaam is. Het vermoeden bestaat dat C. cimramomea wat talrijker wordt, mogelijk doordat op verschillende plaatsen door parkaanleg een voor deze
soort geschikt milieu geschapen is.
Naschrin van de redactie:
Tijdens N.M.V. excursies naar Huis ten Donk (28 juli 1984) en Cliogendaal (21 juli 1984) is Coltricia cimramomea eveneens gevonden.
UTERATUUR
Bondansev, A.S. ( 19S3). Th< Polyporacue oflhe European USSR and Caucasia. (Engel&< ven.tlins. Jeruulem 1972).
Bruinsma. V. (1906). Eetbare en vergifiige paddestoelen. Cironln&en.
Donk. M.A. (1933). Revi.sion der Niederlindischen Homobasidiomycelae-Aphyllophoraceae I.
Meded. Ned. Myc. Ver. 22.
JOiich. W. (1984). Die Nichtblluerpilu. Gallenpilze und Bauchpilu.
In Gams. KI. Krypi()C. Fl. 11 b/1. S1UIIpr1.
Murrill, W.A. (1915). Tropical Polypom (reprint J. Cramer, 197J).
Ovtrbolz. LO. (19S3). Th< Polypo<es of lhe Uniled States. Alaska and Canada. Oxfonl.
Coolia 28(2). april 1985
VERSLAG VAN DE WERKWEEK IN BAKKEVEEN
(OCTOBER
1984)
EUSABETH JANSEN, R(iki'ISL roorNatuuriwhm-. KtmfNnlwrrtn.'tf6l. 6816 RM Amhtm
SUMMARY
An account is &).\·en of the resulll of a mycologic:al foray in Btkbveen. prov. Fries-land. the
Nether1ands.. in october 1984. Rare andlor interesling SpeCies are: listed accordin,g to lhe k>ealities
vidted. During the week IWO new species to lhe dutch agaric nora ht\'C been found viz.. Emolomo S('(Jbi'OSIUn (Fr.) Noordel. and PstudobatoJporo pillodii (Quêl.) S. Wasser.
Van 20 tot 27 october 1984 werd een werkweek georganiseerd in Billeveen (Friesland) waaraan door 16 personen werd deelgenomen. We verbleven in het Natuurvriendenhuis Allards90g; goede huisvesting met een centrale werkruimte
om te determineren. Uit vragen van leden bleek dat niet iedereen weet wat zo'n
Nederlandse werkweek inhoudt en hoe ver je met de mycologie gevorderd moet zijn om eraan te kunnen deelnemen. Om met het laatste te beginnen: iedereen die belangstelling heeft voor de studie van paddestoelen en in het bezit is van een microscoop kan aan een werkweek deelnemen. Het werken in een centrale ruimte, zoals in het Natuurvriendenhuis, met enkele deskundigen in de buurt, blijkt stimulerend te werken voor diegenen die nog niet zo thuis zijn in het gebruik van microscoop en literatuur. 's Morgens worden er excursies gehouden, de middagen en avonden worden besteed aan het delennineren van de verzamelde paddestoelen.
bijzondere vondsten worden tentoongesteld en in grotere kring besproken.
Tot slot een overzicht van de bezochte terreinen en de bijrondere vondsten.
Duurswouder hiede ten ZW van Bakteveen
Mandeveld ten 0. van Balleveen
Loopstra's Heide: ten W. van Duurswoude
Zuuf'1e Duîr.en ten N. van Een
Het Blauwe Bos ten Z. van Haulerwijk
Bos achter het Witte Huis. Olterterp
Heidehuizen • Otterterp
Mensinge Bos ten Z. van Roden
Natuurschoon ten N.W. van Roden
Mutinus rovtntlii Myctna ctJpitlarls Ruwroemio tchinophila Galtrina cephalotricha Gymnopilusfulgens Hyphodtnna argil/auum Galerina cephalotricha Gymnopilus/ulgens
Myctna adonis ur. adonis Rt$upinatus kavinU
Naucon·a luttolojibrillosa
Cystodtrma careharlas
Hypholoma myosolis A.sterophoro porasitica
Cantharellus tubae.formis var. tuba<formi.s HydnumtYpondum
Osmoporus odoratus
Cortinarius rigidus Fr. ss. KD.hn. & Romagn.
Osmoporus odoratus Bolttillus caw'pes Cortinan·us elarior Kttti/fitlla aluracta K~teil/ltlla quercintl Mycena copUlaris Sul/lus radegarus
Peckiel/a 1•iridis ( Pyrenomyeeet op Russula)
Camhare/lus tubadonnis var. rubatformis
Locrtldus seri/lut~s ss.. str.
NOf1trtlolt ten Z. van Nors
Bosje bij Foxwolde
Compaanonsbossen ttn N. van Ravenswoud
(doe< dltterrein foos>c een fietspad
~mard met sehelpen)
Kerkhof Fochteloo
C:O.nclersbos ten Z. van Nuis
Foaelsan&bstate ten Z. van Veenklooster
BaUastplut- Lauwei'Sz.eepolder
Co11lnarius olnttorum
Agaritus stmolu.s ConinorirtS ~latior
Hygr«_t•IH otutltonito var. atuticonirt~
Hygro<yb< la<ta lnoc)'bt dulcamaro lnocyiH /ria;; lnoc-ybt griuolilacina I nocyiN oblectabiUs I.Aplota cortanN Ltplota venrn'ososportl Lyroperdon mollt C/aaVJria '~>Vm~itularis Entolomo stmtlatllm Gtt>glossum fa/lax Htmlmycena dtl«tabilis H,vgrocyM cocchtta H.vgrocybe inslpida C#.riporia Yiridans Datronia mollis Grl[ola frondosa
Hymtttoscyphus a/bldus Amanita crocfO
Coninarius tlatior
Flammulast~r subinrt~matus CltnVIria daulnoyat
Conoc,viN duntnsis
ln«ybt rariisporo prov.
(een onbeschreven JOOn die H:n ket.r eerder in Nedertand is a.evonde.n).
1<81 RC 1984
1
11 I I ' I 'Fig. I. Etttoloma Mabrosltm (Fr.) Noordel. ·Roden. Natuurschoon. leg. F. Benjamînsen, oc:L 1984.
Habitus x I.S: sporen x 2000.
I. Eliloloma scabrosum (Fr.) Noordeloos. (Fig. 1). Deze soort is nauw verwant
aan E. anatinum enE. griseocyaneum, verschilt echter in hoedvorm met centrale
deuk, doorschijnend gestreepte hoed rand, minder intens blauwe steel die bijna niet vezelig gestreept is en groeiplaats in moerasbos. Een beschrijving komt in de Flora agaricina neerlandica deel I, die hopelijk nog ditjaar in druk verschijnt Vindplaats: Natuurschoon, Roden.
2. Pseudobaeospora pillodii (Quél.) S. Wasser. Een kleine paddestoel met zeer
donkere violetgrijze hoed, steel en lamellen. Vanwege de kleurloze, dextrinoïde sporen en de vrije Jamellen worden de soorten van dit geslacht in de familie der Agaricaceae geplaatst in de buurt van Lepiota. Vindplaats: Oudehornster-compagnie.
Coolia 28(2), apriii98S
VAN POROIO TOT HYDNOID
EN VA
N
R
E
SUPINAA
T
TOT PIL
E
AAT
J
.
GEESINK, MoltlUlroOI 27, 69U AC HtrwtnSUMMARY
From SaliJ: fomu nu.r Lobith several rare or inte-restins spedu: of ApbyllopboraJe.s were
diiC\t.I.Sed: Bulbil/omycufariiiOJVS. IAp}taria spadicwz. M)v:«~tla/w#O-lltrtl.. MJ"CCtlciel/a bûpora. O"fpoNS ronicolo, Phltl>io s•b«hraNO (P. ochro«q/ulo'tl). ~hl.topora Mm«>i•lta(S. phtllinoidu).
Sttt?um subtomtntos11m and Vararia (/Juscara.
Van school is ons bekend dat.de Rijn bij Lobilh ons land binnen komt Ditging
en gaat nog met enige drukte gepaard zoals veranderende rivierbeddingen in het
verleden, dijkdoorbraken, dijkaanleg en verhogingen en ook nog overstromingen.
De ongecultiveerde grond is voomarnelijk met wilgen begroeid. De vruchtbare, kalkrijke rivierklei zorgt behalve voor zeldzame planten ook voor veel interessants
op mycologisch gebied. Bovendien blijken wilgenbosjes door het vele dode hout erin, rijl: aan houtbcwonende fungi te zijn, in het bijzonder uit de orde der Aphyllophorales, waarover de laatste jaren veel nieuwe literatuur is verschenen. Tevens zijn hier hogere zandgronden ontstaan waar eveneens waardevolle
vondsten te doen zijn. Daarenboven is het klimaat hier voor Nederland zeer mild. Ik prijs me dan ook gelukkig in deze contreien mycologie te mogen bedrijven.
Laten we, ons beperkend tot de Aphyllophorales, de wilgenbosjes maar eens
bekijken aan de hand van de vondsten die ik in de afgelopen vier jaren in deze
omgeving heb gedaan.
Het begon, om precies te zijn op 2 november 1979, met Sre~um
subromenro-sum
Pouzar in een wilgenbosje bij Pannerden, destijds alleen nog maar bekend uitde IJsselmeerpolders. Wijlen de heer van der Laan (1978: 33) vroeg zich in Cool ia af of deze, wat vorm betreft op ( aardappel)chips gelijkende zwammetjes, ook elders
in Nederland voorkwamen. Na enig gezoek in oude Coolia's blijkt hij nu op zes
plaatsen aangetroffen te zijn, tw. Wageningen, Naardermeer, Venlo, Veluwe,
Amsterdamse bos en Tegelen.
In 1980 en 1981 niets bijzonders gevonden. Hier en daar een
Polyporus
badit1s
en natuurlijkConiophora puranea.
Pas in 1982 werd ik verblijd met tweebijzondere vondsten in een wilgenbosje zuidelijk van Lobith, ongeveer I 00 m. van de Duitse grens.
De eerste, op 27 november 1982, was een geheel resupinate, fraai warm geel
-bruine korstzwarn, met iets bobbelig oppervlak, dun met een smalle, witte rand,
één, soms twee oliedruppels, niet amyloïd, 5,5-7 x 2,5-3,5 ~tm {fig. 1).
Het geslacht:
Phlebia,
is niet zo moeilijk te bepalen. Met Christiansen { 1960), Eriltsson, lijortStam & Ryvarden { 1981) en Jülich & Stalpers { 1980) gaat het tenslotte tuSsenPhlebia ochraceofulva
en P.subochracea.
Ik koos voorPhlebia
ochraceo/ulva
{Bourd. & Galzin) Donk waar J.A. Stalpers het na onderzoek meeeens was. De versebillen zijn dan ook niet overtuigend. JO!ich {1984: 168) beefl in zijn nieuwe Kryptogamenflora slechts
Phlebia subochracea
{Bres.) Erikss. & Ryv. opgenomen. Hij beschouwt ze blijkbaar als synoniemen en dan heeft Bresadola prioriteit boven Bourdot & Galzin. Ik heb daar vrede mee. In de Standaardlijst staat hij niet vermeld en dat heb ik aan mnelfte wijten. Waarschijnlijk nieuw voor Nederland, zal in bet rivierdistrict wel meer te vinden zijn. In 1983 vond ik hem in een wilgenbos een paar honderd meter Duitsland in en in 1984 in een populierenbo$je aan de Waal bij Doornenburg op dood hout van kardinaalsmuts {Euonymus).De tweede vondst van belang die dag was, ook op wilg,
Schizopara
phel/inoides
{Pilát) Domanski, door van der Laan in Coolia ( 1977: 33-35) als nieuw voor Nederland beschreven. Het heeft toch nog even geduurd voor ik hem als zodanig berkende en inzag dat het geenPhellinus
kon zijn. Van der Laan heeft in zijn verhaal een foutje gemaakt Kij dacht aanvankelijk ook met eenPhellinus
te doen te hebben maar wegens de witte sporee kon dat niet waar zijn, meende bij.Phellinu
s
heefl echter meestal witte sporen. Hij zal het genusInonotus
bedoeldhebben dat wèl een bruine sporee heeft
Phel/inus
verschilt vanSchizopara
door zijn bruine reactie met KOH terwijlSclrizopora
zijn kleur behoudt. Wellicht is vander Laan hierdoor in de war geraakt. Inmiddels moet de naam nu
Schiz
opara
carnet:rlutea
(Rodway & Cleland) Kotlaba & Pouzar luiden. Kotlaba & Pouzar ontdekten in I 979 dat Rodway & Cleland de soort in 1929 alsPoria
cametrluua
hadden beschreven, voorkomend in New Soutb Wales in Australië {Jabn 1980: 145). Merkwaardigerwijs is dat tot nu toe de enige vondst ervan op bet zuidelijk halfrond geweest In 1935 is hij alsPoria phellinoides
door Pilát beschreven uit•
0
I c b 2 a a•
• (.
'
. I () \ l 'cl
,,
l . ' I'"_..
',
•"
·-
..
.
I •.
IFia. I. Phle.bia subochraceL a; doorsnede door hymc.nium; b: sporen. Fi&-2. Mycoaciella bispora.. a:
aenerotiovo hyfe; b: skelethyfe; c: hyfen uil slekellop; d:: haloeysliclen; e: sporen. Fil. 3. OxypoNs
cortioola. a: jonp basidi!n en cysticlen: b: spore:n... Fic,. 4. Di<:horte~um effuscawm. a: giOtoc:ys-tidium; tx dichohyphidia; c: sporen. (balkje ; IOI'm)
S.
carneo-lutea
meer, wèlP.
s
ubochracea
.
Nu is er aan de andere kant van de weg, die de grens met Duitsland vormt, ook enig wilgeostruweel. Twee meter Duitslandin zag ik op een omgevallen dode wilg een resupinate stekelzwam zitten. Omdat er
wegens het slechte paddestoelenseizoen datjaar niets anders te vinden was heb ik
hem maar meegenomen, verwachtend dat het wel weer
Mycoacia uda
zou zijnofschoon hij niet zo erg geel was. Tot mijn voldoening verkleurde hij met KOH niet
rood en dan wordt het interessant De twee andere soorten van ditgeslachtkwamen
niet in aanmerking omdat de ene,
M. aurea
veel kleinere sporen heeft en de andere,M. Juscoat ra,
puntige cystidiolen moet hebben en zwaar geïncrusteerde hyfen aande stekeluiteinden, aldus Eriksson & Ryvarden ( 1976: 877-885) en vele anderen.
Nog maar eens in de microscoop turen ... , héééé, de stekels zijn dimitisch!
Beschrijving: Stekels hangend aan het trama aan de onderkant van het hout, 2 à
3 per mm, I ,5-2,5 mm lang, lichtbruin, puntig, niet gewimperd, stevig, tot50.x 8 cm
grote plakkaten vormend. Reactie met KOH negatief. Hyfen van het subiculum
dunwandigmetgespen,
4
-
5
jLm breed. Hyfen van de stekeluiteinden dunwandigmetsepten zonder gespen, 31'm breed. Hyfen van de stekels dikwandig, zonder septen,
3-4 !Lm breed. Geen incrustaties. Generatieve hyfen met gespen. In het hymenium
zijn, zij het schaars, dunwandige cystiden met aan de toppen bolvormige massa's te
vinden, ongeveer I 0 jLm boven de basidiën uitstekend, z.g. halocystiden. Basidiën
4-sporig en een enkele 2-sporig, 15-20 x 4-5 jLm. Sporen langwerpig, 5,57 x 2,5-3
!Lm (ll'g. 2).
Nu "The non-poroïd Aphyllophorales" van Jülicb & Stalpers (1980)
gegrepen en dit voortreffelijke werk bracht me zonder enige moeite bij de naam
M
yc
oaciella bispara (Stalpers)
Erikss. & Ryv. terecht met de vermelding dat hij in1976 als
Resinicium bispara door
Stalpers is beschreven. Laatstgenoemde waszeer content met de telefonische melding en vroeg terstond toezending van vers
materiaal voor het maken van een reincultuur; hij had de soort nl. nog nooit levend
in handen gehad! Een toelichting is nu wel op zijn plaats. Stalpers had destijds een
exsiccaat in het herbarium van Bourdot gevonden, onder welke naam dan ook, en
geconstateerd dat hij dimitisch was, enz. enz. enz. Het maken van een cultuur is
In het slotnummer van de Westîalische Pilzbriefe staat een lang artikel met allerlei wetenswaardigheden over deze soort. Er worden vijfvondsten vermeld, vier
in Hessen en één in Sleeswijk-Holstein, alle op wilg (Sa/ix) (Grosze-Brauckman 1983: 248-254). Het is jammerdatons exemplaar niet binnen onze landsgrenzen is gevonden want dan hadden we weer een primeur gehad.
Een week of twee later ben ik het wilgenbosje bij Panoerden weer eens gaan bekijken. Ik trof daar toen op 5 november 1983 een resupinate polypoor aan,
vuil-wit van kleur met ooregelmatig gevormde poriën. Hij groeide aan de onderkant van een omgevallen, dode wilg, een metertje boven de grond. Er waren nog meer exemplaren in het bosje te vinden. Op het eerste gezicht leek het me Schizopora paradoxa toe omdat hij hier en daar schuin afgesneden poriln had die in grootte varieerden. Het zijn doorgaans vage redenen waarom men besluit een fungus wel of
niet mee te nemen voor onderzoek. Deze zwam nu was in tegenstelling met
S
.
paradoxa indrukbaar, wel stevig, maar veerkrachtig en dat was voldoende om wantrouwen te wekken. Onder de microscoop bleek meteen dat in het hymenium vele, opvallende, met kristallen bekroonde cystideo aanwezig waren. Het WIJ)o
trouwen, geoefende lezer, was dus terecht
Beschrijving: vruchtlichamen tot 20 cm lang en tot 7 cm breed, aan de onderkant van dode wil gestammeyes groeiend. met een steriele, smalle rand. In het centrum maximaal 2 cm dik, kussenvormig, geen enkele neiging tot hoedvorming. Jonge exemplaren hebben een bredere rand waar bij verdere ontwikkeling, dunkt mij, poriën op zullen ontstaan. Poriën onregelmatig van vorm en grootte, rond tot langgerekt en vaak iets grillig, meest 1-3 per mm, enkele zelfs 2 mm in doorsnede, vuil-wit, beige, oude delen lichtbruin, verend indrukbaar maar toch stevig.
Hyfen van het porietrams dun- en dikwandig met septen zonder gespen, 2-4!-lm breed. In het subiculum zijn enkele bredere hyfen te vinden tot maximaal 7 j.lm, dunwandig, niet amyloid. Basidi~n 16-18 x 5-6!-lm. 4-sporig. Cystiden talrijk met kristalkop, 16-25 x
5-6
j.lm, dunwandig. In KOH lossen die kristallen voor het grootste deel op zodat gedroogd materiaal niet in kaliloog moet worden opgeweekt; met katoenblauw ofMelzer blijven ze zichtbaar(Ryvarden 1978: 295). Daarnaast zün ook nog dunwandige, grotere, spitse cystiden zonder kristallen aanwezig van 20-35 x 6-12j.lm. Deze zijn niet overal te vinden. Sommige stroken hymenium zijn ruim voorzien, andere daarentegen in het geheel niet. Ook de cystiden met kristalkop zijn niet gelijkelijk verdeeld. Het kan nodig zijn een ander preparaat te maken. Sporen zijn in overdaad aanwezig, kort-ellipsoid met meestal korrelige inhoud. dunwandig, aan één zijde ietsje afgeplat, met kleine apiculus, 4,5-6 x 3,5-5 p.m, niet amyloid (lig. 3).Bondartsev(19S3: 176-180) heeft ze bij
Chaetoporus
ondergebrachtonder denamen C.
ambiguus
(Bres.) Bond & Sing. en C.
cortico/a
(Fr.) Bond & Sing."Ambiguus'' betekent heel toepasselijk "weifelend, veranderlijk of onzeker". Hij
repte niet over amylolditeit. Lowe (1966: 17-20) beschrijft beide soorten waarbij
hij als enig verschil de breedte van de hyfen aangat
Poria
cort
icola
(Fr.) Cooke met2-4
p.m
brede hyfen enP. latemarginatus
(Dur. & Monl) Cooke met 3-9p.m
bredeen ook hij zweeg over amylolditeit. In 1972 bracht R,yvarden
Chaetoporus
corticola
over naar Oxyporus en stelde toen de recombinatie Oxyporus corticola(Fr.) R,yvarden voor ( 1972: 19). Maar Domanski had in
196S de soort reeds als
Oxyporus
corticola
(Fr.) Domanski geïntroduceerd, zij het in het Pools. Pas in1972 is dit boek in het Engels vertaald en het is mogelijk dat Ryvarden de Poolse
uitgave nietgekend heeft. ln dat geval behoort Domanski's naam eigenlijk achter de
recombinatie te staan.
Neemt men nu eindelijk "The Polyporaceae ofNorth Europe" van Ryvarden
ter hand dan vindt men daar ( 1978: 295-296) alleen maar
Oxyporus corticola als
kanshebber want
0
.
latemarginatus
heeft hij niet opgenomen, om welke reden danook.
In dit stadium zond ik een stuk naar Stalpers om zijn licht erover te laten
schijnen. Hij voelde meer voor de naam
0. latemarginatus,
hij had ook ietsdergelijks eens toegestuurd gekregen. Dat was sterk kussenvormig met een brede
rand
(latemarginatus
betekent breedgerand) en van beukehout afkomstig. Ik kreeghet ter vergelijking; microscopisch geen verschil en duidelijk resupinaat
Tijdens de kascontrOle vertelde de heer Stive mij dat hij ook een resupinate
Oxyporus
had gevonden en naar van Zanen gestuurd. Ik heb daar weer iets vanontvangen en dat bleek microscopisch ook al gelijk te zijn en macroscopisch
onderscheidde het zich evenmin, resupinaat dus. Van Zanen heeft vijfcollecties van
deze soort die alle resupinaat zijn en hij geeft de voorkeur aan de naam
Oxyporu
s
ravidus
omdat de pori~n van zijn vondsten groter zijn dan die van0. corticola
volgens zijn opvatting(Corresp. van Zanen, 1984).
Nu zijn alle door mij geraadpleegde auteurs, van Fries tot Jillicb het er
onmiskenbaar over eens dat
0
.
ravidus
(Fr.) Bond. & Sing. hoedvormingb
•
b0
0 70
0
o e
Fis. S. Lopharia spadicea. a: bovenaanp&ie.ht en doorsnede: b: doonnede vruchtlichum: c:: uamabyfe; d: uamaeysliden (lollie.s): «. pseudocy~tiden: f: basidiën en cystiden;
a:
~ft. Fis,. 6. Bulbillomyees farincous. L: doonned• bulbil: b: spor<n. Fis-7. Myçoa<ia ruscoattL a: cysticliole: byfe uitst<teltop: b: sporen. (balkje= 10 p.m)( 1975: 113) van 0. ravidus bewijst, naarmijn mening, dat wat wij hier in Nederland
verzameld hebben iets anders moet zijn, derhalve 0. corticola. Mijn ervaring
bovendien met polyporen e.d. is dat, indien het vermogen tot hoedvorming van een
soort bekend is, die hoedvorming • zeker in geval van zeven vondsten· wel bij één exemplaar opgetreden zou zijn. Ik stel voor de bovenbeschreven vondsten uit
Nederland Oxyporus corticola (Fr.) Ryvarden te noemen.
Deze dag bracht nog een interessante vondst op. Zo groezetig en vuil van kleur
en slordig van vorm als de eerste was, zo keurig ne\jes en fraai van kleur was de tweede vondst. Eigenlijk zou het toegestaan moeten worden een oordeel over bet uiterlijk schoon van een fungus in de beschrijving op te nemen. Het zou de herken.ning in bet veld vergemaklcelijken.
Welnu, een prachtig licht-roodbruine korstzwam ( Séguy 186) sierde de schors
aan de bovenkant van een dode, liggende wilg in een slootkant in hetzelfde bosje. Hij
was dun, de oneffenheden van de schors volgend, mat, zonder rbizomorfen,
plakJeaten vormend tot IS x 4 cm groot. Indien vochtig is de kleur iets bruiner. Geen
verkleuring met KOH. In gedroogde toestand bij beroering poederig. Het subi· culum bestaat uit slecht te onderscheiden hyfen van 3-4 pm breed, grillig,
dunwandig met gespen. Daarop een laag die voornamelijk uit dichtopeengedrongen
gloeocystiden bestaat, I 00-170 x 6-10 pm groot, palissadevormig gerangschikt
met daartussen onduidelijk te onderscheiden hyfen. Die cystiden variëren sterk in
lengte, hebben een korrelige inhoud, zijn dunwandig. Sommige zijn zo lang dat ze
door het hymenium been de oppervlakte bereiken waar ze, smaller dan de basidiën,
ietsje uitsteken. Het onderste deel is vaak het breedst. Ze ontspringen met een
rechte hoek uit hyfen evenwijdig aan het bymenium. Basidiën 4-sporig, 3~ x 6-8
pm. Sporen in groot aantal aanwezig, subglobuleus tot globuleus, geen apiculus te zien, 6-8 pm in doorsnee, vrij dikwandig (lig. 4).
Omdat determinatie met congorood als kleurstof niets opleverde gebruikte ik
toch maar eens Melzer, hoewel de sporen daar geen enkele aanleiding toe gaven, ze
leken nl. volkomen glad. Ze reageerden zo sterk met de KJJ dat de zwarting reeds
met ~et blote oog te zien was. Er waren nu duidelijk fijne wraijes en dunne, korte en
lange', vaak bochtige streepjes zichtbaar geworden (fig. 4). Determinatie bleek nog niet mogelijk maar als je stiekum aanneemt dat er dichohyphidia (dichotoom
vertakte, dextrinoïde, in punten eindigende, dikwandige hyfen) aanwezig zijn, kom je met Jülich & Stalpers regelrecht op Vararia effuscara (Cooke & Ellis) D.P. Rogers & H.S. Jacks uit. Deze soort heeft zelden dichohyphidia in het hymenium maar, naar men schrijft, in het subiculum vele. Ik heb ze echter bij dit specimen nergens kunnen vinden. Wegens de ronde, amyloïde, uniek getekende sporen kan het geen andere soort zijn, hetgeen Stalpers bevestigde. Boidin & Languetin hebben in 1977 de Vararia-soorten met amyloïde sporen in een nieuw geslacht onderge-bracht waardoor de huidige naam Dichostereum ~uscatum (Cooke & Ellis) Boidin & Languetin moet luiden (Jülich 1984: 269). Ik heb nergens kunnen vinden of de soort al eerder in ons land is gesignaleerd zodat we waarschijnlijk alweer een
primeur te pakken hebben.
Twee dagen later, op 7 november 1983, ging ik weer naar dezelfde plaats om
zowel 0. corticola als D. effuscatum te fotograferen. En nog eens rondneuzen op een goed stekkie kan nooit kwaad. Zodoende liep ik tegen een stel Stereum-achtige
zwammetjes op, alledaags van uiterlijk maar met een zeer donker hymenium en dat was reden genoeg om ze mee te nemen.
Beschrijving: Tot I meter lange, zeer weinig opvallende, grijze korsten die bovenaan 1-2 cm afstaande, aan elkaar gegroeide hoedjes bezitten, 1-2 mm dik (fig. 5). Oppervlak van de hoedjes harig, groen van de algen maarte zien is dat ze wittig-bruin behoren te zijn. De rand is dun uitlopend en wit Ze voelen slap aan, zijn dun, golvend en gemakkelijk van het bout af te trekken. Het hymenium is donkergrijs,
geplooid en iets bultig, dof. Dat van het resupinate deel is opvallend gebarsten in tegenstelling tot het afstaande deel.
Het tomenturn van de hoedjes bestaat uit vrij dunwandige hyfen, hyalien of iets
bruinig, 4-5 ~-tm breed met 0,5-1 j.tm dikke wanden. Het tram a is samengesteld uit dikwandige, dichtvervlochten hyfen, 5-10 ~-tm breed met 1-2 ~-tm dikke wanden waaruit zeer veel donkerbruine zeer dikwandige hyfen met een lange, nauwe bocht het hymenium ingroeien, z.g. pseudocystiden vormend met stompe of enigszins spitse toppen, wel of niet geïncrusteerd, 5-7 ~-tm in doorsnede (fig. 6). Het kan wel 400 ~-tm duren voor het septurn met gesp, waaruit de pseudocystide ontstaan is, gevonden is. Maar er waren ook kortere, overigens gelijkvormig, te vinden die
normaal in het hymenium ontsprongen.
De donkerbruine cystiden overheersen het microscopische beeld in sterke mate.
Ze steken hoogstens 20 ~-tm boven de basidiën uiten per I 00 ~-tm hymeniumlen8te telde ik er wel7-8. Door dit cystidengeweld zijn de basidiën nauwelijks zichtbaar maar met enige moeite wellos te tikken. Ze zijn 4-sporig en meten 30-40 x 5-6 j.tm. Er
ontspringen uit één gesp soms twee of drie basidiën. De sporen zijn dunwandig,
Om de microscopische karakteristieken nog eens na te lopen i.v.m. bet
schrijven van dit artikel, maakte ik onwillekeurig een coupe van een resupinaatdeel.
Tot mijn verbazingontdekte ik daar, in een laagonder het hymenium, talrijke gebcel anders gevormde cystiden die dicht naast elkaar gerangschikt stonden. Aan brede, bruine hyfen met 1-2 ~tm dikke wanden zijn dikke, langwerpige kristalmassa's ontstaan van 30-40 ~tm lang en I 0- 20 ~tm breed. De laag waarin ze voorkomen is zeer dicht vervlochten, waardoor ze moeilijk zichtbaar zijn. Door langdurig tikken op het dekglaasje komen er wel enige te voorschijn. Deze enorm uitgedoste cystiden doen mij, wat vorm betreft, aan lolly's denken; een betere vergelijking kan ik niet bedenken. Zeer sterke verlichting maakt ze eveneens zichtbaar (fig. 8). Ze Jijken wel iets op de cystiden van Junghuhnia collaMns, hoewel ze nog groter zijn
(Ryvarden I 978: 258). De hymeniumlaag en de Jollyl .. g z.ijn samen zo'n 200 ~tm
dik. Dan komt de trarnalaag, uit vervlochten, dikwandige hyfen met gespen bestaand, die geleidelijk overgaat in het subiculum waarvan de hyfen gelijk zijn aan die van het tomentum. Het geheel is 0,6-1 mm dik.
Dit roept de vraag op of dit verschijnsel constant is. Welnu, ik ben die lollyvormige cystiden in alle door mij onderzochte resupinate delen tegengekomen maar in de pileate delen slechts éénmaal en dan nog heel ver van de rand af.
Uit navraag bij van de Bergh bleek dat hij maar over ~én hoed van L. spadicta
be.schikt zonder resupinaat stuk. Hij heeft de hierboven beschreven cystiden dan ook niet kunnen vinden. Het materiaal was uit Elswout bij Overveen afkomstig en groeide op beuk (25 april 1982).
Eriksson en Ryvarden besteden maar liefst vijf tekeningen en vier foto's benevens twee scanning foto's aan de soort. Hij beschrijft twee soorten cystiden t.w. de normale pseudocystiden en in oudere vruchtlichamen - naar zijn zeggen -voork'omende hymeniale cystiden en beeldt ze af. De pseudocystiden ontspringen aan generatieve hyfen in het trama en groeien het hymenium in, het topgedeelte verdikt zich, krijgt dikke bruine wanden en raakt gelncrusteerd tot een dikte van hoogstens I 0 ~tm terwijl de hymeniale cystiden daarentegen aan generatieve hyfen in het hymenium gelegen ontstaan en gaan lijken op de pseudocystiden waar ze, met
een iets smallere top, geTncrusteerd tot 7 p.rn, tussen staan, aldus Eriksson &
107-108). Uit mijn beschrijving van het hymenium zal de oplettende lezer opgemaakt hebben dat ik de twee soorten cystiden reeds waargenomen heb voordat ik de relazen van Ryvarden en Jahn gelezen had. Zij hebben echter de verschrikk~
Iijke cystiden niet gezien omdat zij, voor de hand liggend, slechts coupes van de hoedjes genomen zullen hebben. Ik heb nog twee artikelen van Boidin uit 1959 en 1969 en één van Welden uit 1975 over Lopharia nageplozen. Zij hebben de verschrikkelijke cystiden evenmin opgemerkt.
U begrijpt natuurlijk al dat ik twee dagen later wederom ter plaatse was om de achteraf zo interessante vondst te fotograferen. Op die 9de november 1983 zag ik daar op een dood wilgetalçje op de grond heel kleine witte bolletjes met daarbij een witte, gladde korstzwam. Nu had ik die bollelies wel vaker in vochtige terreinen gezien, maar er verder nooit aandacht aan besteed. Het bleek na onderzoek geen sensationele vondst te zijn, maar wel een leuke.
De korst heeft hyfen van 3-5 ,.m breed, kortcellig met gespen, 4-sporige basidiën, vrij kort, 20-30 x 5-7 ,.m waartussen dikwandige, geïncrusteerde, slanke lamprocystiden ingebed liggen, overigens niet in groten getale, van 40-80 x 6-8 ,.m breed met stompe uiteinden, enkele hoogstens I 0 ,.m uitstekend (fig. 9). De sporen meten 6-8 x 5-6
,.m,
zijn glad en hyalien.Zonder te weten dat de korst en de bolletjes bij elkaar hoorden ging ik eens even lekker met de "Non-poroYd Aphyllophorales" determineren. Bij het sleutelpunt 137 (1980: 25) werd mij het verband pas duidelijk omdat gevraagd werd of er "bulbils" aanwezig waren. Dit woord sprak voor zichzelf. De rest was kinderspel, ik had Bulbillom
y
ces farinosus (Bres.) Jülich gevonden.
Die bulbillen zijn opgebouwd uit kortcellige hyfen met gespen vanuit het aanhechtingspunt ontspringend die aan het oppervlak subglobuleuze cellen vormen van 15-25 ,.min doorsnede. Deze bolletjes worden ook wel sclerotia genoemd. De soort kan zich hier vegetatief mee verspreiden. Dit stadium draagt de naam
Aegerita candida
Pers.: Fr.In 1930 noemde Donk bovenbeschreven soort
Peniophora candida
(1930: 164-165) evenals Christiansen 30 jaar later (1960: 244). Ik moet de lezer er op wijzen dat met het werk van de laatste auteur de soort slechts met behulp van de index te vinden is. Er bestaat verschil van mening over de wanddikte van de sporen bij de door mij geraadpleegde auteurs. Donk vermeldt er niets over, Chris.tiansen noemt ze dunwandig, Eriksson& Ryvarden "somewhat thickwalled" ( 1980: 62) en Jülich "etwas dickwandig'' (1984: 181) hoewel voor sleutel D, waar het geslacht mee bepaald kan worden, de sporen als dikwandig beschouwd moeten worden maar met zowel sleutel E als L kan men ook goed terecht komen zonder dat er over wanddikte gerept wordtmet daarop resupinate stekelzwammen en veronderstelde, begrijpelijk, weer met
M
yco
aciella bisJWra
te doen te hebben. Ik was toch enigszins teleurgesteld toen betMycoacia fuscoatra
(Fr.) Donk bleek te zijn. Deze soon is kenbaar aan de opvallende, sterk geincrosteerde hyfen aan de stekelpunten (fig. 10) en aan zijn, inoud stadium, donkere, soms bijna zwane kleur. Van
Mycoaciella bispora
verschilthij door het ontbreken van halocystiden, het bel.it van slanke cystiden en de
aanwezigheid van vele door KOH donker-grijsbruin gekleurde, samenklonterende
klodders olieachtige substantie in het hymenium (Eriksson & Ryvarden 1976:
881 ), hoofdzakelijk bij de basis van de stekels te vinden, naar ik constateerde. Deze
klodders contrasteren door hun gele kleur eveneens sterk met het weefsel indien
katoenblauw als kleurStof gebruikt wordt Overigens bevinden de halocystiden van
M. bisJWra
z.icb ook voomarnelijk bovenaan.Het op verschillende plaatsen verzamelde materiaal heb ik gedroogd en opgeborgen. Zo erg teleurstellend was de vondst trouwens ook weer niet, want in de
Standaardlijst staat dat
M
.
luscoat
ra
slechts twee keer in Nederland gevonden is,Momaal door Donk en éénmaal zelfs door mijzelf( 1984: 260). Hij verwierf dan ook
het predieaal ZZZ.
Toen ik iets later er en.kele tekeningetjes van wilde maken ontdekte ik dat er
Mycoaciella bispara
tussen zaL Slordig! Het was, zoals de attente lezer zal begrijpen, een peuleschillege de twee soonen alsnog te schiften ofschoon M.fuscoatra
ook over dikwandige hyfen beschikt (Jülich & Stalpers 1980: 157).Dat
M
ycoaciella
bisJWra
dus toch in ons land blijkt voor te komen, zalongetwijfeld een hele opluchting zijn voor het Nederlandse volk.
Tevens vond ik diezelfde dag. nu opeen andere plaats, wederom
Dichostereum
(/Juscatum.
Dit specimen was, in tegenstelling met dat van het vorige jaar,ruimschoots voorzien van zeer fraaie dichohyphidia, zowel in het hymenium als in
het subiculum (fig. IJ).
'
Dat de wilgenbosjes aan de grote rivieren mycologisch zeer interessant zijn,
staat nu wel vasL In dit opstel worden drie eerste vondsten voor Nederland
beschreven, één tweede en één derde van totaal negen behandelde soonen. Dat bewij.st overigens dat ook de verspreiding van mycologisch goede terreinen
overeenkomt met de geografische verspreiding van mycologen. Dat neemt niet weg
dat meer aandacht aan dat soort bosjes wel bestèed zou zijn want behalve Aphyllophorales-soorten is er nog meer te vinden. Kits van Waveren was, om een voorbeeld te noemen, helemaal blij met het voorkomen van zijn nieuwe soort
Psarh
y
rella
almerei
aldaar; groeit op de wortels van lisdodde (Typha) en riet (Phragmites), tot nu toe slechts bekend uit de Flevopolders.Een mooie uitsmijter!
urERATUUR
Amolds, E. (1984). Standaardlijst der Nederlandse Macrofungj. In Coolia 26: Supplement.
Boidin. J. ( 1959). Hêtêrobasidiomyc~es sapropbytes el Homobasidiomycêtes risupin~s. VU.· Esui sur Ie Genre HStereurn sen.su lato". ln Sociêtè L.înnêenne de Lyon 7: 202·222.
Boidin, J. (1969). A propos du Genr< Lopharia Kalchbr. In Revue de Mycolosie: 187-191. Bondartsev, A.S. (1953). The Polyporaeeae
or
the European U.S.S.R. and Caucasia. Moskwa-Leningrad.
Bourdot, H. & Galtin, A. (1927). Hymènomycètes de Franc:e. Paris.
Christianse.n, M.P. ( 1960). Danish resupin.atc Fungi. Copenhagen. Domanski. S. (1972). Fungi Polypo<aceae I. Warsaw.
Donk, M.A. ( 1930). Re vision der N iederländischen Heterobasidiomycetae und
Homobas.idiomycetae-AphyUophcx-aceae.
Eriksson., J. & Hjortstam. K. &. Ryvarden. L. ( 1978). The Corticiaeeae of North Europe. Volume S: 889-1046.
Eriksson, J. & Hjortstam. K. & Ryvarden. L. (1981). The Corticiaceae ofNorth Europe. Volume 6: 1051-1276.
Eriksson. J. & Ryvarden. L. ( 1976). The Corticiaceae of North Europe. Volume 4: 549-886.
Fries. E. ( 1963). Hymenocete-s Europaei. Amsterdam.
Groszc-Brauckmann, H. ( 1983). Mycoaciella bispora (Stalpers). Erikss. &. Ryv.: Erste Fund in der BundesrepubHk Ocutschland. In We..stlii.lische Pilzbriefc X-XI Band. Heft Sa: 248-254.
Jahn. H. (1971 ). Stereo! de Pilze in Europa. In Wcstfälische Pilzbriefe VIII Band. Hen 4-7: 69-176. Jahn, H. ( 1980). Schizopora carnee>-lutea (Rodw. & Clel.) KotJ. &. Pouz.. und ihr Vorkommen in der
Bundesrcpublik Deutschland. X-XI Band. Heft7: 145-154.
Jülich. W. &. Stalpers, J.A. (1980). The rtsupinate non-porOid Aphyllophoralts of lhe Nonhem
Hemisphere. Amsterdam.
Jülich. W. (1984). Die Nichtblltterpilze, Gallcrtpilzc und Bauchpilze. Kleine Kryptog.amenflora Band 11 biJ. Stut!iArt.
Van der Laan. H.F. (1977). Schizopora pllellinoides in Nederland. In Coolia 20: 33-35.
Van der Laan, H.F. (1978). Komt Stereum sublomentosus in ons land buiten de IJssetmeerpolders vool'? In Coolia 2 I: 33-35.
Lowe. J.L ( 1966). Polyporaceae ofNorth Amcrica. The Genus Poria. Tech. Publ. Uni. Coll. Forest.ry
Syrac. Unîv. 90.
Man:hand, A. (1975). Champignons du Nord et du Midi. Boletales et Aphyllophorale~ Perpignan.
Ryvarden. L ( 1972). A noc.e on the Genus Junghuhnia. In Persoonia: 17-21.
Ryvarden. L. (1978). The Polypon~<eae ofNorth Europe. Volume 2: 219·507. Oslo.
Sèguy. E. ( 1936). Code univmel des Couleurs. Paris.
een maand heeft gelegen. Ondanks alle zorgen door de medische staf van het ziekenhuis aan hem besteed, is het niet meer gelukt zijn herstel te bewerkstelligen.
In leven was Johan Lips aanvankelijk vooral een actief lid van de KNNV. In
zijn Bredase periode organiseerde bij o.a. paddestoelententoonstellingen en leidde
hij afdelingsexcursies. Als vergevorderd amateur-veldbioloog kon bij in het veld over vrijwel ieder onderdeel van de biologie wel bet een en ander naar voren brengen. Zijn grootSte kracht lag overigens bij de planten en paddestoelen. Legio beginnelingen hebben bij excursies onder zijn leiding geprofiteerd van zijn kennis. Later, in zijn Amsterdamse periode, heeft hij, zonder zijn bijdrage aan de
KNNV te verwaarlozen, zijn activiteiten uitgebreid tot de NMV. Ookdaarsloeg hij
nauwelijks een excursie over, nam hij deel aan de werkweken in het buitenland en
gaf hij bij vele vergaderingen en bijeenkomsten acte de prhence. Ook aan het mycologisch onderzoek van de IJssetmeerpolders heeft hij jaren lang meegedaan. Voorts had hij een zeer gewaardeerde inbreng in de planter.- en paddestoelenwerk
-groepen van Amsterdam en het Gooi (Bussum en Baarn), een inbreng die wij nu
node zullen missen.
G.C.N. van Zanen
Open daa Centraalbureau voor SchimmelculturH
In het kader van de landelijke Open Dag Biologie zal ook het Centraalbureau voor Schimmelcultures, Oosterstraaf I, Baarn, op zaterdag 11 mei a.s. van 10.00
tot 16.30 uur open zijn voor het publiek. Het CBS heef\ de afgelopen maanden een verbouwing en uitbreiding ondergaan, o.a. van de bibliotheek en de bewaarruimten voor schimmels.
Gerard de Vries met pensioen
In december 1984 bereikte Dr. Gerard de Vries, hoofd van de afdeling
Medische Mycologie van het Centraalbureau voor Schimmelcultures te Baarn de pensioengerechtigde leeftijd en nam hij afscheid van het laboratorium waar hij vanaf 1948 werkzaam was. Hij was een leerling van de intussen legendarische prof.
Dr. Johanna Westerdijk en promoveerde bij haar in 1952 op een proefschrifi over
Cladosporium, een geslacht van imperfecte fungi dat in toegepaste mycologie een
belangrijke rol speelt Zijn belangrijkste professionele verdiensten liggen uiteraard op bet gebied van de medische mycologie. Hij leidde niet alleen vanaf 1952 de desbetreffende afdeling van het CBS, maar hij gaf ook jaarlijks cursussen en onderhield talrijke contacten op dit gebied met binnen-en buitenlandse collegae. In de Nederlandse Mycologische Vereniging maakte hij éénmaal deel uit van het bestuur, maar zijn belangrijkste verdiensten voor de paddestoelenkunde liggen toch op ander terrein. Op de eerste plaats in zijn publikaties, waarvan we noemen het bekende (nu uitverkochte) Paddestoelenboek, waarvan de eerste hoofdstukken jarenlang de meest bruikbare nederlandstalige inleiding tot de mycologie waren. Voorts de KNNV mededeling over Hypogaeen, een onderwerp waarin hij uitgroeide tot een van Europa's beste specialisten. Daarnaast natuurlijk artikelen o.a. in ons blad Cool ia, veellezingen voor onze vereniging en een aktieve deelname aan excursies en werkweken, in veel gevallen in een leidende rol. Hij verbaasde (en verbaast nog dagelijks) iedereen met zijn grote kennis van allerlei groepen van paddestoelen en zijn vaardigheid bij het aquarelleren en tekenen van paddestoelen. Op 18 december werd hem, na een CBS-onderonsje, een afscheidsreceptie aangeboden, waarvoor het Baarnse Madoera nauwelijks groot genoeg bleek te zijn. Uit de grote toeloop en belangstelling op die dag bleek hoeveel vakgenoten en paddestoelvrienden Gerard de Vries een wam hart toedragen. Wij wensen hem van harte een prettige tijd toe en hopen dat onze vereniging- nu hij, althans op papier, weer veel meer vrije tijd krijgt- nog vaak van zijn kennis en vriendschap zal mogen profiteren.