• No results found

Terreingebruik door pony's, runderen, edelherten, reeen en wilde zwijnen in enkele Veluwse bos- en heidegebieden van de Vereniging Natuurmonumenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Terreingebruik door pony's, runderen, edelherten, reeen en wilde zwijnen in enkele Veluwse bos- en heidegebieden van de Vereniging Natuurmonumenten"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

O N i _ CD " O C O

to

edelherten, reeën en wilde zwijnen in

enkele Veluwse bos- en heidegebieden

van de Vereniging Natuurmonumenten

G.W.T.A. Groot Bruinderink

c

CD c/> O 0Û i _

O

o

>

•4—•

3

ibn-dlo

co

c

Vereniging Natuurmonumenten Apeldoorn \mersfoort Planken Deelerwoi Wambuis IBN-rapport252 ISSN: 0928-6888

(2)

Terreingebruik door pony's, runderen, edelherten, reeën

en wilde zwijnen in enkele Veluwse bos- en

heide-gebieden van de Vereniging Natuurmonumenten

G.W.T.A. Groot Bruinderink

IBN-rapport 252

Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO)

Wageningen

ISSN: 0928-6888

1996

H

f

: H c t h e o k

bnr : \ ex

'

nV

^ ^ ' l

0 1

^ ' ^

10}

(3)

INLEIDING 5 SAMENVATTING 7 1 VERANTWOORDING 9 2 VRAAGSTELLING 10 3 METHODE 11 3.1 Runderen 11 3.2 Pony's 11 3.3 Grofwild 11 3.4 Analyse 12 4 ONDERZOEKLOCATIES 14

4.1 Het Planken Wambuis 14 4.2 De Imbos met Rheder en Worth-Rhederheide 15

4.3 Hagenau en de Onzalige Bossen 15

5 RESULTATEN 20 5.1 De onderzoeklocaties 20 5.2 Pony's en runderen 20 5.2.1 Groepsgrootte 20 5.2.2 Presentie en graasdruk 21 5.2.3 Voedselkeus 22 5.2.4 Terreingebruik 24 5.3 Edelherten, reeën en wilde zwijnen 25

5.3.1 Wijze van waarnemen 25 5.3.2 Dagactiviteit en schuwheid 25 5.3.3 Terreingebruik 27 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 49 6.1 Algemeen 49 6.1.1 Waamemingsefficiëntie 49 6.2 Specifiek 51 LITERATUUR 55

(4)

INLEIDING

Het inzetten van landbouwhuisdieren als maatregel tegen ongewenste ontwik-kelingen in vegetatie en landschap, heeft de laatste decennia in ons land op grote schaal plaatsgevonden. Te denken valt aan Heckrunderen en Konik pony's op de slikken van Flakkee, in de Oostvaardersplassen, op de Ennema-borgh, in de Lauwersmeer en in tal van kleinere natuurterreinen.

De doelstellingen bij deze introducties varieerden van het open en kort houden van de vegetatie ten behoeve van overwinterende watervogels tot het vergro-ten van soorvergro-tenrijkdom en vegetatiestructuur in bosgebieden. Ook het behoud van belangrijk geachte natuur- of cultuurwaarden door voortzetting van tradi-tioneel beheer kon een motief zijn, bijvoorbeeld begrazing van heideterreinen door schapen.

In enkele gevallen ging de doelstelling bij introductie verder; de gedachte was om een permanent proces van begrazing, betreding en bemesting te introdu-ceren, met introduces als geïntegreerd onderdeel van het ecosysteem. De kudde Schotse Hooglanders in De Imbos en de Heckrunderen en Konik pony's in de Oostvaardersplassen zijn hier voorbeelden van.

Het is verrassend hoe weinig feitelijk bekend is over de effecten van deze grote herbivoren op bodem, vegetatie, landschap en op elkaar. Voor een deel komt dit doordat ons land slechts weinig gebieden van schaal kent waarop dit soort van experimenten mogelijk is. Daarnaast gaat het veelal om effecten die pas na een lange reeks van jaren manifest worden dan wel pas bij zeer hoge dichtheden van de introduces gerealiseerd kunnen worden. Voor een ander deel omdat studie naar die effecten vaak complex is en duur.

Omdat de eerste ervaringen met de Schotse Hooglandrunderen in het Veluws bos/heidegebied positief waren, werd de Imbos-kudde de ruimte geboden zich uit te breiden en een groter gebied te exploiteren.

Ook bij het grofwildbeheer wordt door de Vereniging Natuurmonumenten geprobeerd rood-, zwart- en reewild zoveel mogelijk ruimte te geven. Ruimte in de letterlijke zin van terreintypen en oppervlakte, maar ook in de zin van ruimte bieden aan een zo natuurlijk mogelijke levenswijze. Bij maatregelen zoals gedoogovereenkomsten, voorzieningen, afschothandelingen en het ver-plaasten van rasters is dit telkens het uitgangspunt. Dit leidde bijvoorbeeld in De Imbos in de afgelopen jaren tot verlaging van de padendichtheid, uitbreiding van het leefgebied, vermindering van het aantal bosvakken en daarmee ver-groting van de gemiddelde oppervlakte daarvan. Tevens werd de bijvoeding gestaakt (Worm 1994). Wat nog rest aan bijvoeding is het zogenaamde 'lokvoeren' van wilde zwijnen: het aanleggen van tijdelijke voerplaatsen ten behoeve van het realiseren van het gewenste afschot.

De vraag is of deze combinatie van maatregelen leidt tot veranderingen in het gedrag van deze, in hun aard toch schuwe dieren.

De Vereniging Natuurmonumenten nam zelf het onderzoek naar het gedrag en het terreingebruik van de Schotse Hooglanders, de New Forest pony's en het grofwild ter hand. Het Instituut voor Bos-en Natuuronderzoek analyseerde, in opdracht van de Vereniging, de beschikbare gegevens en besteedde op uitdrukkelijk verzoek ruim aandacht aan mogelijkheden tot verbetering van de gehanteerde methodieken.

(5)

SAMENVATTING

In de afgelopen tien jaren heeft de Vereniging Natuurmonumenten ervaring opgedaan met de inzet van runderen en pony's in natuurterreinen. Medewer-kers van de Vereniging verzamelden gedurende een aantal jaren gegevens met betrekking tot terreingebruik en gedrag van deze grote hoefdieren in het Nationaal Park Veluwezoom, het Deelerwoud en Het Planken Wambuis. Ook terreingebruik en vluchtgedrag van edelhert, ree en wild zwijn werden in het onderzoek betrokken.

Een eerste analyse van de deels nog beperkte dataset, wijst uit, dat de introduces sterke voorkeur hadden voor de open terreingedeelten zoals "gras-land" en "voormalige cultuurgrond". Het grofwild verkoos naast grasland met name "kapvlakten"; het ecotoop "heide" werd door alle grote hoefdieren geme-den. Ook de bosecotopen werden niet opgezocht, met uitzondering van "Eik" en "Beuk" door het grofwild. Opvallend is dat het ree daarnaast een specifieke voorkeur leek te hebben voor het ecotoop "overig naaldbos".

De waamemingsefficiëntie bij het waarnemen te voet, uitgedrukt in het aantal waarnemingen per hectometer en in het aantal geïnvesteerde uren per waar-neming, was over het algemeen hoger dan vanuit een rijdende auto. Het maakte daarnaast uit in welk seizoen men waarnemingen deed. Het bleek dat edelherten het meest efficient zijn waar te nemen in de periode november-de-cember. Voor reeën is dit januari-april en voor wilde zwijnen april-juni. Een analyse van het vluchtgedrag en de dagactiviteit bij het grofwild is op dit moment nog niet mogelijk. Het lijkt erop dat edelherten en wilde zwijnen het meest schuw zijn, met een vluchtdrempel van ongeveer 100 meter; de vlucht-drempel van reeën was ongeveer 70 meter.

(6)

1 VERANTWOORDING

De gegevens welke in dit rapport worden gepresenteerd zijn verzameld door medewerkers van de Vereniging Natuurmonumenten. De runderen werden gevolgd door Gerard Slagter, de pony's door Henk Hofman, Dick van Kooi en Willy van Ark. Ton Heekelaar, Herman Marinus, Jan Potkamp, Piet Horstman en Hans van Dijk deden de waarnemingen aan het grofwild.

Rik Feije, stagiair van de Hogeschool Amsterdam, voerde het resultaat van alle waarnemingen in met behulp van een ORACLE-applicatie van Joost Leijzer; Dennis Lammertsma assisteerde daarbij. De kaarten werden vervaardigd door Arjan Griffioen met behulp van ARCINFO. Hilko van der Voet (GLW-DLO) boog zich over de statistische aspecten van het onderzoek en adviseerde met betrekking tot mogelijke analyses.

(7)

2 VRAAGSTELLING

De belangrijkste vraag die in het onderzoek aan runderen en pony's werd gesteld is: waar bevinden zich de dieren en wat doen ze daar? Dit onderzoek is dan ook een combinatie van een verspreidingsonderzoek en een onderzoek naar het gedragspatroon, met als doel op termijn uitspraken te kunnen doen omtrent de effecten van het graasgedrag op vegetatie en landschap.

Het onderzoek aan grofwild behelst het monitoren van het terreingebruik en het vluchtgedrag en mogelijke veranderingen daarin ten gevolge van een veran-derend beheer.

(8)

3 METHODE

3.1 Runderen

De waarnemingen vonden plaats eens in de veertien dagen gedurende twee dagen; 's zomers wat langer dan 's winters, maar telkens per waarneming van twee dagen ongeveer gedurende acht uur, de eerste dag 's ochtends, de tweede dag 's middags. De waarnemingen zijn zoveel mogelijk steeds aan hetzelfde rund gedaan. Van het'waarnemingsrund' werd, telkens vooreen heel uur, voortdurend de plaats en de activiteit genoteerd. Onderscheid werd gemaakt tussen grazen, snoeien, lopen, staan, liggen, drinken, zogen en 'overig'. Bij de activiteit 'snoeien' en 'grazen' werd tevens genoteerd welke voedselsoort het betreft. Snoeien kon geschieden aan Eik, Beuk, Berk, Grove den, Struikheide, Blauwe bosbes, Rode bosbes, Braam, Wilde Lijsterbes, Vuilboom, Jeneverbes, overige naaldbomen, overige loofbomen en -struiken. Grazen kon geschieden aan Bochtige smele, Pijpestrootje, grassen/kruiden op paden, grassen/kruiden op wildweiden of voormalige cultuurgronden. Per uur ontstond op die wijze een overzicht van het aantal minuten per activiteit. Van de runderen in de buurt werd genoteerd plaats, aantal en omvang van de groepjes. Tevens werd het overheersende weerbeeld van die twee dagen omschreven in termen van bewolking, temperatuur, windsterkte en - richting en neerslag.

De dataset van de runderen bestrijkt de periode augustus 1991 tot en met juli 1996.

3.2 Pony's

De wijze van waarnemen was analoog aan de methode welke bij de runderen werd gehanteerd, met dien verstande dat per maand 8 uur, waarvan 4 uur 's morgens en 4 uur 's middags, aan dezelfde pony waarnemingen werden gedaan. Om de veertien dagen werd een andere pony gevolgd; in totaal waren er 10 waarnemingspony's. De dataset van de pony's bestrijkt de periode februari 1995 toten met juni 1996.

3.3 Grofwild

Als maatstaf voor veranderingen in het gedrag van het grofwild is gekozen voor 1 ) de mate waarin grofwild dag-actief was,

2) de mate waarin gebruik gemaakt werd van terreingedeelten zonder dekking en

3) veranderingen in de gemiddelde vluchtafstand.

De basis voor dit onderzoek vormde de zg. lijn-transect-methode, waarbij tijdstip van onderzoek (ten opzichte van zonsopkomst of -ondergang), gevolg-de route (transect), wijze van verplaatsen (te voet, auto) en waarnemer altijd hetzelfde waren. Genoteerd werd, naast de weersomstandigheden, de plaats, de tijd, de diersoort (edelhert, wild zwijn of ree), het aantal (onderverdeeld in

(9)

volwassen mannelijke dieren en volwassen vrouwelijke dieren met juvenielen), de (kleinste) afstand tot de waarnemer en het gedrag (vluchten of 'anders'). Tevens werd het aantal recreanten genoteerd dat onderweg werd ontmoet. De dataset van het grofwild bestrijkt de periode september 1995 tot en met juli 1996.

3.4 Analyse

a. Bij de analyse werd een jaarindeling van vijf fenologische perioden gehan-teerd, gebaseerd op aspecten die te maken kunnen hebben met verschui-vingen in het voedselaanbod en/of met de seizoensritmiek (voortplanting, verzorgen van de jongen, aanleggen vetvoorraden) van de dieren. Seizoen 1: 16/4-31/7; 2: 1/8-30/9; 3: 1/10-31/10; 4: 1/11-31/12; 5: 1/1-15/4

b. Alle gebieden werden ingedeeld naar (oppervlakte van een bepaald) eco-toop. Er werden 8 verschillende ecotopen onderscheiden:

heide

grasland (wildweide of ander cultuurgrasland) voormalige cultuurgronden Grove den overig naaldbos Beuk Eik kapvlakte

Ingeval van gemengd bos werd het ecotoop geduid naar de hoofdboomsoort in de kroonlaag.

Het gebied toegankelijk voor de runderen besloeg tot november 1995 een gedeelte van het Deelerwoud (totale oppervlakte: 1642.94,09 ha; dit is er toen weer afgegaan (1451.27,67 ha). In de analyse is deze verfijning niet aange-bracht; ook is geen rekening gehouden met de uitbreiding in 1995 met de Loenermark, omdat nooit waarnemingen in de Loenermark zijn gedaan. c. Analoog aan Jacobs (1974) en Gordon (1989) werd de ecotoop-voorkeur

weergegeven als de selectie-index E:

E=(Ui-Ai)/{(Ui+Ai)-[2*(Ui*Ai)]}

waarin:

Ui : relatieve graastijd in ecotoop 'i' (in %) Ai : relatieve oppervlak van ecotoop 'i' (in %)

E varieert tussen -1 en +1. Als E = 0 dan is er geen voorkeur; de relatieve graastijd is gelijk aan het relatieve oppervlak. Deze situatie doet zich voor wanneer alle dieren gelijk zijn verdeeld over het oppervlak van het totale terrein. Als £<0 dan is er sprake van een negatieve voorkeur: de relatieve

(10)

graastijd is kleiner dan het relatieve oppervlak, de soort vermijdt dit ecotoop actief. Als E> 0 dan is er sprake van een positieve selectie van een ecotoop.

Een rekenvoorbeeld:

Stel dat Slagter 2000 minuten lang een rund volgt en plaats en alle activi-teiten noteert. Het blijkt dat dit rund zich gedurende 500 minuten in het ecotoop 'heide' bevindt. De relatieve graastijd Ui in het ecotoop heide is dan 500:2000=0,25.

Stel tevens dat de totale oppervlakte van het gebied waarin Slagter waar-neemt 2000 ha is, waarvan 1000 ha heide. Het relatieve oppervlak Ai van het ecotoop heide bedraagt dan 1000:2000=0,50.

E is in dit geval (0,25-0,50)/{(0,25+0,50)-[2*(0,50*0,25)]} = - 0,5; dat wil zeggen dat de runderen de heide 'sterk mijden'.

d. Voorliggend rapport bevat geen rapportage van de ethologische aspecten van het onderzoek. Er werd voorshands derhalve geen aandacht geschon-ken aan de wel genoteerde activiteiten staan, liggen, dringeschon-ken, zogen, herkauwen staand en herkauwen liggend. Hierover wordt in een latere fase gerapporteerd. Ter beantwoording van de vragen van de beheerder is het in eerste instantie meer relevant de presentie te analyseren alsmede de activiteiten met de voornaamste impact op de vegetatie c.q. het landschap, te weten 'grazen' en 'snoeien'.

e. Onder de graasdruk op een bepaald type ecotoop werd verstaan het feitelijk aantal minuten grazen genoteerd in dat ecotoop.

f. De statistiek in dit rapport is van beschrijvende aard. Uitzondering vormt het onderzoek naar mogelijke 'jaar-effecten' op het terreingebruik door runde-ren. Rekening houdend met effecten van seizoen en ecotoop op het terreingebruik werd onderzocht of er verschillen tussen de jaren waren. Hierbij werd gebruik gemaakt van de (regressie) methode RSCREEN uit het statistisch pakket GENSTAT (1993).

(11)

4 ONDERZOEKLOCATIES

Het onderzoek aan runderen was gericht op de kudde Schotse Hooglandrun-deren op De Imbos, het onderzoek aan pony's op de groep New Forest pony's in Het Planken Wambuis.

De waarnemingen aan grofwild werden gedaan in Hagenau, de Onzalige Bossen en op De Imbos (Fig. 1).

p J

-? :_:••'• x~y , - .s?-*" / " — N / ^ ^ '•—^ \ . " " • ^ ^ ^ i ^ ï ï j s ^

.SI

"C

(

>&

f'

J

^^^^N. ""/

jgh^r'

\ *-*^ V \ ^ • ^ ^^^ii/ 7 %c?/^*~* » **'* / / 1 X. /y / ^ / N l

^s\2

1

«Jt\ J*r^

^—'-xi£!!$$8P'-^<

W-mbo/4 " J " " ' ^ . y—' ~ t " W ^ ' ^ w -^ -^ r NÏ Zr-^j •^ "^ ^ \ : : ) " i —;.u ^fe ~*\ \ ^ v, ^ / ^ " " ! - - / r-j~

ƒ c

— - ^ ) ""*.* F/g. 1 Ligging van de gebieden waar het onderzoek werd verricht

4.1 Het Planken Wambuis

Het Planken Wambuis omvat 2000 ha, waarvan 700 ha rustgebied. Al het bos stamt uit de periode na 1900 en bestaat uit Grove den, deels cultuur, deels natuurlijke opslag. Het Oude Hout is ongeveer 50 ha voormalig hakhout. Er zijn 4 wildakkers waarvan er 1 niet meer werd onderhouden. Er zijn 5 stukken "voormalige landbouwgronden" van 20 ha of meer, waaronder De Mossel die in 1995 uit de pacht werd genomen. De stukken 'Nieuw Reemst' en 'Oud Reemst' zijn voor de pony's niet toegankelijk.

In Het Planken Wambuis leven naast ongeveer 60 pony's naar schatting 150 stuks edelherten, 60 reeën en 60 wilde zwijnen.

(12)

4.2 De Imbos met Rheder en Worth-Rhederheide

De Imbos beslaat in totaal ruim 2000 ha waarvan 530 ha rustgebied. Het ecotoop "grasland" beslaat 94 ha en "voormalige cultuurgrond" 3 ha. Behalve de kudde Hooglanders, die gestadig groeide tot ongeveer 150 individuen maar vanaf voorjaar 1996 werd gereduceerd tot ongeveer 100 stuks, bevinden zich in De Imbos naar schatting 85 edelherten, 125 wilde zwijnen en een onbekend aantal reeën. De autoroute in De Imbos is 20.017 meter, de looproute 3.608 meter (Fig. 2 en 3).

4.3 Hagenau en Onzalige Bossen

In deze terreinen werd, evenals bij de routes in De Imbos, het leefgebied van het grofwild gedefinieerd als de som van de oppervlakten van alle bosvakken waardoor of waarlangs een transect liep; dit geldt voor zowel de loop- als voor de autoroutes.

In Hagenau en de Onzalige Bossen bevinden zich naar schatting 45 edelher-ten, 100 wilde zwijnen en opnieuw een onbekend aantal reeën. De oppervlakte rustgebied beslaat ruim 200 ha. De autoroute in Hagenau is 12.446 meter lang, de looproute in de Onzalige Bossen 2.925 meter (Fig. 4 en 5).

(13)

c ç e a 3 > 3 O < W O

E

S 2 O > 2 9 S 2 Z 2 • CD £ Z

ST

ftf>\

&v

"N-l

:-«S

i"

co 0) •O

?

i

co o •O Q 8 CD * O •8 -S O)

5

OM

(14)

+-> O k_ Q. O O (0 O

£

o ! !

;

9 s i

2 5 5 CD - Z

Y

A

A S» ^ VV t r ' C -SC co CD - Q

i

O • Q E Q o •o -Q <b O) H M CD . O l ui

(15)

a g £ E

1 I

> 3 © • » -, O O +-> •D < 3 co c 0» CD CO

X

o •o

s >

9 S z %

I

e/j <b -Q

i

co C CU O) •2 3 5 co * "O -S CD O l 3: .O)

(16)

Ç E ai z> *—«

2

z

o

4-» O V . Q . O O

c

0 CO V)

o

CD 03 O) HH CD N C

O

> => O 3 > 9 S s S C CD Je eu

i

C « eo O CQ <u .D) "<5 N c o 8-o o Ha* 'S •o .<» - 5 CD O)

5

Ol iE

(17)

5 RESULTATEN

5.1 De onderzoeklocaties

In beide onderzoeklocaties beslaan de ecotopen "heide" en "Grove den" een belangrijk deel van de oppervlakte (Tabel 1 en Fig. 6 en 7). Deze verhouding wordt gereflecteerd in de loop-en autoroute van De Imbos. In Hagenau en de Onzalige Bossen ligt het accent behalve op "Grove den" veel meer op de ecotopen "Beuk" en "Eik" die daar, in tegenstelling tot het ecotoop "heide", ruim vertegenwoordigd zijn.

Tabel 1. Samenstelling van de onderzoeklocaties naar oppervlaktefafgerond naar hele ha) en oppervlaktepercentage per ecotoop

diersoort locatie pony PI anken Wambuis rund Imbos Imbos auto grofwild Imbos loop Magenau auto Onzalige loop ecotoop heide grasland voorin, c. Grove den ov. naald Beuk Eik kapvlakte 713(41.1) 109( 6.3) 41( 2.4) 566(32.7) 86( 5.0) 23( 1.3) 182(10.5) 13( 0.8) 893(39.9) 94( 4.2) 3( 0.1) 1007(45.0) 53( 2.4) 15( 0.7) 142( 6.3) 32( 1.4) 714(44.1) 79( 4.9) 2( 0.1) 683(42.2) 19( 1.2) 6( 0.4) 84( 5.2) 32( 2.0) 234(57.8) 2( 0.5) 0( 0.0) 128(31.6) 15( 3.6) 0( 0.0) 25( 6.1) K 0.4) 0( 0.0) 5( 0.9) 0( 0.0) 343(60.2) 68(11.9) 125(21.9) 17( 3.0) 12( 2.1) 0( 0.0) 0( 0.0) K 0.6) 41(26.6) 0( 0.0) K 0.6) 107(69.5) 4( 2.6) totaal 1733 2239 1619 404 570 154 5.2 Pony's en runderen 5.2.1 Groepsgrootte

Het aantal pony's dat gemiddeld per waarneming werd gezien varieerde van 36 tot 38 en betrof dan 1 à 2 groepen (Tabel 2). Bij de runderen werden alle zichtbare dieren als één groep beschouwd. De spreiding in de groepsgrootte was bij de runderen altijd het grootst. Voor beide soorten gold dat in de zomermaanden de groepsgrootte het grootst was.

(18)

Tabel 2. Gemiddelde groepsgrootte en aantal waargenomen groepen met stan-daardafwijking (SD) van pony's en runderen per seizoen; nobs: aantal waar-nemingen. Seizoen 1:16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5: 1/1-15/4 sei zoen pony 1 2 3 4 5 aantal dieren/ groep (±SD) 38.3( 5.8) 36.0( 0.0) 35.0( 0.0) 36.0( 1.2) 36.1( 2.0) nobs 12 4 2 4 11 aantal groepen (±SD) 1.08(0.3) 1.25(0.5) 1.00(0.0) 1.00(0.0) 1.91(0.5) nobs 12 4 2 4 11 rund 1 2 3 4 5 36.3(15.0) 31.9(15.3) 21.7( 8.7) 29.5(15.9) 24.2(11.7) 80 41 19 44 71 1.00 1.00 1.00 1.00 1.00 n . v . t . 5.2.2 Presentie en graasdruk

Op jaarbasis is 88% van de optelsom van de duur van alle waarnemingen aan pony's gedaan in afdeling 32a; de rest is verdeeld over 9 andere afdelingen waar nooit meer dan 3% van de totale waamemingstijd werd waargenomen.

De verschillen in de verdeling van de graasdruk over het terrein tussen de seizoenen waren gering (Fig. 6.1 t/m 6.5). Voor de runderen was het beeld genuanceerder, alhoewel ook hier plaatsen waren te onderscheiden die het gehele jaar door kennelijk goed voedsel boden en derhalve zwaar werden begraasd (Fig. 7.1 t/m 7.5).

Bij pony's en runderen vormde grazen gedurende het gehele jaar de belang-rijkste activiteit (Tabel 3). Er werd weinig gesnoeid, door de pony's nog minder (!) dan door de runderen. Wanneerde aspecten 'staan' en 'staande herkauwen' bij runderen worden opgeteld, stonden ze ongeveer evenveel als de pony's.

(19)

Tabel 3. Tijdsbesteding van pony's en mnderen per seizoen.

Per activiteit is weergegeven het percentage van de totale waamemingstijd, de gemiddelde waarde hiervan en de bijbehorende standaardafwijking. Seizoen 1:16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3: 1/10-31/10; 4: 1/11-31/12; 5: 1/1-15/4. Herst en herii respectievelijk staand en liggend hen\auwen; -: niet van toepassing sei grazen pony 1 68.8 2 56.5 3 49.0 4 51.0 5 63.9 gem 57.8 SD 3.8 snoeien 1.1 0.3 0.0 0.0 0.5 0.4 0.2 lopen 6.7 14.3 4.0 11.5 6.9 8.7 1.9 staan 16.5 20.6 46.7 24.4 20.7 25.8 5.4 liggen 6.8 7.6 0.4 12.9 7.1 7.0 2.0 drinken 0.1 0.7 0.0 0.2 0.5 0.3 0.1 zogen 0.1 0.0 0.0 0.0 0.4 0.1 0.07 herst herli . -• -. -rund 1 2 3 4 5 gem SD 51.7 47.0 50.8 60.7 51.2 52.3 2.3 0.7 1.5 1.4 1.2 4.6 1.9 0.7 4.4 5.5 5.5 5.7 7.0 5.6 0.4 11.7 13.8 12.1 11.0 13.2 12.4 0.5 6.3 6.8 7.3 4.1 6.8 6.3 0.6 0.4 0.4 0.3 0.3 0.3 0.3 0.02 2.6 2.7 2.8 2.1 2.4 2.5 0.1 12.4 12.3 9.1 8.5 6.2 9.7 1.2 9.7 10.2 10.7 6.4 8.2 9.0 0.8 5.2.3 Voedselkeus

Het wordt duidelijk dat pony's het gehele jaar door bij voorkeur graasden op de kruiden- en grasrijke vegetaties van paden en voormalige cultuurgronden (Tabel 4). De belangstelling voor Bochtige smele was gering en voor Pijpe-strootje nihil.

De runderen wisselden door het jaar heen het grazen aan Bochtige smele regelmatig af met het begrazen van de kruiden- en grasrijke vegetaties van paden en voormalige cultuurgronden; ook Pijpestrootje werd begraasd, voor-namelijk in de periode juni tot augustus. Snoeien was sterk afhankelijk van het seizoen (Tabel 5). In november/december werd veel aan Struikheide gesnoeid, van januari tot en met juli aan Beuk en in augustus tot en met september aan Eik. In het vroege voorjaar werd af en toe van Berk gegeten.

Opnieuw was het beeld bij de runderen complexer; niet alleen besteedden ze meer tijd aan deze activiteit (Tabel 3), ze richtten zich ook op veel meer soorten (Tabel 5). Struikheide en Bosbes waren in dit opzicht altijd favoriet, met een duidelijke piek in de winter. Braam en materiaal afkomstig van loofboomsoorten werd met name in zomer en herfst gegeten.

(20)

Tabel 4. De relatieve graastijd (%) van pony's en runderen per voedselsoort per seizoen; Seizoen 1: 16/4-31/7; 2: 1/8-30/9; 3: 1/10-31/10; 4: 1/11-31/12; 5: 1/1-15/4

voedsel bochtige pijpe- grassen/ srnele strootje kruiden seizoen pony 1 2 3 4 5 2.7 11.8 0.0 44.0 7.2 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 97.3 88.2 100.0 56.0 92.8 rund 1 2 3 4 5 30.4 52.0 33.2 59.7 42.3 1.7 8.9 0.0 0.0 0.1 67.9 39.1 66.8 40.3 57.6

Tabel 5. De relatieve snoeitijd van pony's en runderen per voedselsoort per seizoen; Seizoen 1:16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5:1/1-15/4

voedsel seizoen

Braam Struik bosbes heide

Beuk Eik berk kers Grove

den pony 1 2 3 4 5 6.1 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 100.0 0.0 36.7 0.0 93.9 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 100.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 50.0 0.0 14.3 0.0 0.0 rund 1 2 3 4 5 5.3 4.8 4.5 0.0 0.0 21.1 13.9 48.3 47.6 57.3 25.7 15.5 0.0 21.1 30.7 5.7 11.1 O.O 0.7 3.3 33.6 17.1 20.2 0.0 3.4 7.9 0.8 3.6 33.9 0.0 27.0 8.2 19.0 3.3 0.0 0.0 0.0 0.0 3.4 2.0

(21)

5.2.4 Terreingebruik

Grazen was dus een zeer belangrijke activiteit van pony's en runderen en was vanzelfsprekend ecotoop-gebonden. Voor ieder seizoen gold dat de pony's 70-100% van de totale graastijd doorbrachten op hetecotoop "grasland". In de winter en na-winter werd het beeld iets gedifferentieerder: er werd dan ook op de "heide" gefoerageerd en zo nu en dan in het bos. Met behulp van de selectie-index E van Jacobs (1974) kunnen we inzichtelijk maken of de soorten ten aanzien van hun belangrijkste activiteit in relatie tot de onderzoeksvraag, te weten grazen, terreinvoorkeur aan de dag legden (Tabel 6). Het is duidelijk dat voor beide soorten de ecotoopvoorkeur uitging naar "grasland" en, bij runderen, "voormalige cultuurgronden". Alhoewel snoeien dus bijna niet werd waargenomen is ook hierbij gekeken of een voorkeur voor een bepaald ecotoop optrad (Tabel 7). Het is opnieuw het ecotoop "grasland" waar de voorkeur naar uitging. Runderen snoeiden af en toe graag op "heide" en "voormalige cultuurgronden".

Uit de (RSCREEN-)test van mogelijke jaar-effecten op de voornaamste activiteiten, grazen en snoeien, bleek dat inderdaad ecotoop en seizoen bepalend waren voor het terreingebruik bij de runderen (PO.001), maar dat er geen verschillen tussen de jaren waren wat betreft grazen (P=0.32) en snoeien (P=0.08).

Tabel 6. Selectie-index E volgens Jacobs (1974) van pony en mnd voorde ecotopen wat betreft de graastijd. -: sterk vermijdingsgedrag (-0.5 tot -1.00); -: zwak vermijdingsgedrag (-0.1 tot -0.49); 0: neutraal (0.09 tot -0.09); + : zwakke selectie (0.1 tot 0.49); ++: sterke selectie (0.5 tot 1.00). Seizoen 1: 16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5:1/1-15/4

seizoen 1 2 3 4 5

diersoort pony rund pony rund pony rund pony rund pony rund ecotoop heide + + -- 0 grasland + + + + + + + + - H - + + + + + + + + + + v. cult. - . + + . - + + - - + + . . o 0 ++ Grove den ov. naald. Beuk Eik kapvlakte -• •• ++

(22)

Tabel 7. Selectie-index E volgens Jacobs (1974) van pony en mnd voorde ecotopen wat betreft de snoeitijd. -: sten\ vermijdingsgedrag (-0.5 tot -1.00); -: zwak vermijdingsgedrag (-0.1 tot -0.49); 0: neutraal (0.09 tot -0.09); + : zwakke selectie (0.1 tot 0.49); ++: stenke selectie (0.5 tot 1.00). Seizoen 1:16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5; 1/1-15/4

seizoen 1

diersoort pony rund pony rund pony rund pony rund pony rund ecotoop heide grasland -H v. cult. -• Grove den -• ov. naald.•-Beuk Eik kapvlakte -• + + +

5.3 Edelherten, reeën en wilde zwijnen 5.3.1 Wijze van waarnemen

Wanneer we het rendement van de werkwijze, lopen of rijden met de auto, uitdrukken in het aantal waarnemingen van grofwild per 100 afgelegde meters, lijkt rijden met de auto het minst op te leveren (Tabel 8). Verreweg de meeste waarnemingen zijn gedaan in voorjaar en zomer.

Tabel 8. Aantal waarnemingen van grofwild per hectometer per seizoen, werkwijze en waarnemer (1 Marinus, 2 Heekelaar). Seizoen 1: 16/4-31/7; 2: 1/8-30/9; 3: 1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5:1/1-15/4; *: niet waargenomen seizoen 1 2 3 4 5 waarnemer 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 werkwi jze lopen .58 .55 .07 .25 * * .07 .08 .07 .03 rijden .50 .21 .07 .01 .008 .005 .05 .02 .14 .04 5.3.2 Dagactiviteit en schuwheid

Het aantal dieren per waarneming verschilde per diersoort, seizoen en werk-wijze (Tabel 9). Omdat de dataset slechts 1 jaar bestrijkt, zijn gefundeerde uitspraken over veranderingen in dagactiviteit nog niet mogelijk.

(23)

Tabel 9. Aantal observaties met tussen haakjes het gemiddeld aantal dieren per observatie per soort, werkwijze (Lopen en Rijden) en seizoen. Seizoen

1:16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5:1/1-15/4 seizoen werkwijze diersoort 2 3 L R L R 4 L R edelhert 10(2.1) 35(3.8) 4(1.8) 4(2.8) 0 ree 22(1.2) 45(1.1) 7(1.7) 8(1.1) 0 wild zwijn 5(3.0) 17(5.3) 0 0 0 1(2) 2(1.5) 5(4.0) 0 7(3.7) 1(2) 3(2.3) 5(1.2) 3(2.3) 18(1.9) 0 0 0 0 2(3.0) edelhert ree wild zwijn 45(3.5) 67(1.2) 22(4.8) 8(2.3) 15(1.4) 0 1(*) 1(*) 0 7(3.3) 8(1.6) 0 7(3.7) 21(2.0) 2(3.0)

In ruim de helft (52%) van de gevallen waarin grofwild werd waargenomen, vluchtten alle waargenomen dieren (Tabel 10).

Tabel 10. Aantal waarnemingen per diersoort en seizoen met tussen haakjes het aantal waarnemingen waarbij alle dieren vluchtten; Seizoen 1:16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5:1/1-15/4 sei zoen diersoort -edel hert ree wild zwijn 1 45(27) 66(57) 22( 8) 2 8( 2) 15(12) 0 3 1(0) 1(0) 0 4 7(5) 8(6) 0 5 7( 6) 21(14) 2( 1)

Uit deze tabel blijkt dat gelet op het aantal waarnemingen, het alleen zinvol is om onderscheid te maken in afstand bij wel of niet vluchten in het geval van alle soorten in seizoen 1 en ree in seizoen 5 (Tabel 11).

Tabel 11. Gemiddelde afstand (± SD) afgerond op hele meters bij wel (+) en niet (-) vluchten per diersroort en seizoen; *: geen waarnemingen. Seizoen 1: 16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5:1/1-15/4 sei zoen edelhert vlucht + vlucht -ree vlucht + vlucht -w. zwijn vlucht + vlucht -1 75( 37) 109(109) 41( 24) 69( 57) 93(121) 134( 77) 5 * * 95(94) 56(26) * *

(24)

In seizoen 1 was het resultaat zeer consistent: vluchten trad op op kortere afstand tot de waarnemer dan niet vluchten.

Edelhert en wilde zwijnen hadden een vluchtdrempel van ongeveer 100 meter; reeën hadden een hogere vluchtdrempel van ongeveer 50 meter. Dit resultaat werd niet beïnvloed door dagdeel (avond en ochtend) of werkwijze (lopen en

rijden). Wanneer we deze analyse uitvoeren over alle beschikbare waarnemin-gen en corrigeren voor mogelijke effecten van seizoen en dagdeel, dan blijkt het ree een significant hogere drempel te hebben, namelijk 69(±57) meter, dan edelhert (101+94 meter) en wild zwijn (123±78 meter). En opnieuw geldt dan dat de werkwijze er niet toe doet.

5.3.3 Terreingebruik

De in totaal 145 waarnemingen van 1 of meerdere dieren zijn geordend naar ecotoop en met gebruikmaking van Jacobs (1974) is berekend of dit aantal een afspiegeling vormde van wat verwacht mocht worden op basis van de beschik-bare oppervlakte per ecotoop (Tabel 12). Het ecotoop "voormalige cultuur-grond" was niet aanwezig in het gebied dat met de studie naar terreingebruik en gedrag van het grofwild werd gedekt.

Tabel 12. Selectie-index E volgens Jacobs (1974) van edelhert, ree en wild zwijn voor de onderscheiden ecotopen op basis van het percentage van het totaal aantal waarnemingen. -: sterk vermijdingsgedrag (-0.5 tot -1.00); -: zwak vermij-dingsgedrag (-0.1 tot -0.49); 0: neutraal (0.09 tot -0.09); + : zwakke selectie (0.1 tot 0.49); sterke selectie (0.5 tot 1.00); *: niet in onderzoekgebied aanwezig diersoort ecotoop heide grasland v. cult. Grove den ov. naald. Beuk Eik kapvlakte edel hert + * 0 -+ + ++ ree ++ * -++ + + ++ wild zwijn + * - --++ ++ ++

Uit de waarnemingen kwam naar voren dat grofwild een sterke voorkeur heeft voor de open ecotopen "grasland" en "kapvlakte", maar ook voor "Eik" en "Beuk". Op "heide" werden veel minder waarnemingen gedaan dan op grond van de oppervlakte van dat ecotoop mocht worden verwacht. Het gedrag ten opzichte van het ecotoop "Grove den" was tamelijk indifferent maar "overig naaldbos" werd ofwel gemeden (edelhert, wild zwijn), of juist opgezocht (ree). Het totaal aantal waarnemingen is te gering om deze gegevens op te splitsen naar seizoen.

(25)

1

"}

X?

c

CU CL O 4 — 1 O

o

XI (0 0) 01 0) o 8 • o C co (U O) *a> J = -o (0 O — 1 o ra 3 3 U — Î c • o ? o o

1

co CD CD % o

I

H ^ 3 a> m

1

I t LU S B n 2 •> Q . ^ J (0 'D >-c o a TJ (D S 0 CD C0 C (D C (0 CD C N C a> k . es ai

I

c to

5

to

I

Q. C •a •S 0) fi» <u •52 (U -c c c

f

o O o c •S c o c •S -2

i!

Q S D)

(26)

't t i £ E CD 3

i I

\ y ^ D 1

-o

CO CD

O

' t IC r r -OD O O £ 03 ro m:.;v:«*ft;;-Ä'fti:

•ililL..__ j

o ? 9 S I 2 3 « DQ -— 2 c £ -c o CD •Q C o : co O) c •o o •8 CD •S ^ CO t—"* § 1 o. e O) o .5

i

co CD O) co .0)

(27)

\ t

% !,'

s I

5 i

S^»*"* J*. 3 1 _ • o

co

co

co

O

rx t — co i <tf (O § ra co (0 73 CO CD O) c ai T) O) • c o S2 a> t i p O O) o d 1 on < •s o p (13 CI1 • o .£ co

s

-Q

1

C Cl) -V c en T l co o> .C fc Cl) E CD CD « ci> • f f i 42 Cl) TJ p

2

o 03 c i I •<• S o -co *->-A o lo co 5 ) CD O CD ; , CN cö en Ui

(28)

v t x" K i> £ E • o CO co co ff> o co 1 OJ o o .c (0 00

O ï

c O) • o • c o c

o

ÎT Y ~ co

3

o c-CL O ) r-S ai 10

i

3} O CD d) T3 "O •S S 3à? •9 ° E"<-S 03 C ">

^ S

Q-S "S'A ï i o -•£ T~ to *-" c p | §

II

co i l

(29)

<] li-ts « ^

O

j * : D i _ • o (0 (0 (0 l _ o r -T™ CO 1 o

CD

a> o o SL a> CO j g

l l l l l

3 3 • c o c O

SI

\ Cs f - c E CO Ç0 3> •S S to * 3 à? •S o 0) c : Je C • CD •5uS •£ ^ <o *-" c p §

1

C0 CD fo CD & •si-tci .0)

(30)

3 t _ T3 (0 (0 CO CM rT -n ,

(31)

• ^ «> E > 3

c

o

Q. O O ü LU (O 05 S 8 ra -o c 0) O) l i n 2 ~~s 5 o > o (3

1

o e ._ » o § i —J - J a g a

ill

S to ca c o 13 S - c c

s

CD • o

I

C § ai CD fi» eu •CD a3 •c c CD c tu

t

o Ü 0) c CD •s c o c E o o N CD CO Q a. LU

(32)

• v i OJ a> S £ V*,

\u

3 k -• D CO CD (0 * ! • W T " " ' O) o o fll ra

O

T l O m m Ol c ai r t a> -c o

e

ai T i c O ^ n r t •ë o c 03 Q ai T) c-o - O .E ai

a

.p c ai c ai T l :^» O) .c F 01 <n

i

ai S o 01 T J e § ÄS o CD lO v * «4 T j O c 5 c en ;> • ^

e

T -lO ir? 1 T -Ql T J T J CD O § .CD

(33)

. - ' - . • •*•** ''"•?••* \ ;

V V)

c c JU 0) fc c o Ê

"O S

CO o o CO

1

co CD O) c S CJ • o

a-§

00 on v T -q j T i O c-0) Q « C <0 O • Q CJ) n ,g c Ch c «) T3 c 10 D) .C b E co co * en <31 O c-m i SS o T -c q> l O T -1 ^ o T— âuS c CO ^ JC c3 in" 1 T -T - " Qt "o -o to CO 2 CD CM K O ) uC O §

(34)

y, o) E > 3

-o

Ui CD CO 05 O oo ai o o O) (0 (0 T j <0 CO O) c •§

•s

52 •§ c o-C ir> O Ç « O CD Q . « .C O o K Q

c-e

m T i c

e

c m i . Je vJ F F co

i

CD o CU • o c-Ol s ^9 o ^ c CD lO T ~ O o lO in" T— a> T3 "D CD co IV. ril iC o §

(35)

D k

--o

« (0

CD

o ^ , i co , o <r-CS o o CS (0 fÊÊÉSÊ% 1 Ti 10 m <n O) e ai T l q> -c o S3 qi T ) c O C\l C T— 00 1 T— <:

3

O e-01 Q. « .p (0 o -Q K Q c (11 T l C ö c (Tl i -* f1 T l :=-. <o O) ir F a> F m

I

ai o •§ c m N ft« O T -c CD lO t ~ O T— lO "O" 1 T ~ ai T j TJ <o f CD • * rs. di £ u •S1 S

(36)

D i _ TJ (0 (0 (0 CM r -, i m ( 3 O O DD co ia

O

q § I z 2 S m S z ri n CO co P O) c <t) T l 91 -C Cl co ch T i c O Tf \ a> T l o c CD u « c co O ai Cl ai c a> TJ e ö c m > Je c3 T i ::^ CO O) .C

e

O) E co co * •S> en o c en i . ^9 o** O T^ C Q) tf> \^ i O T~ O T -1 u->" i T— T—" q> T j TJ co CD 2 CD lO N . rii LL

4

(37)

6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

6.1 Algemeen

In de periode februari 1995 tot en met juni 1996 vertoefden de pony's jaarrond met 35 tot 38 dieren bijeen bij voorkeur in het ecotoop "grasland"; de overige ecotopen werden gemeden. In feite betekende dit dat steeds alle, in het gebied aanwezige aanwezige pony's werden gezien. Hun belangrijkste activiteit, ge-middeld 58% van de waarnemingsduur, bestond uit begrazen van grassen, Bochtige smele en kruiden; ze snoeiden bijna niet maar als ze het deden was het voornamelijk aan Struikheide, Beuk en Eik.

De runderen vertoefden in de periode augustus 1991 tot en met juli 1996 over het algemeen met 22 tot 36 individuen in de ecotopen "grasland", "voormalige cultuurgrond" en "heide". Er veranderde wat dat betreft niet veel in vergelijking tot het terreingebruik over de periode 1989-1991 (Zollinger & Piek 1992). Ze graasden gedurende meer dan 50% van de waamemingstijd en richtten zich daarbij behalve op de bij de pony's genoemde soorten ook op Pijpestrootje. Runderen snoeiden iets meer dan pony's en wel aan Braam, bosbes, Beuk, Eik, Berk, kers, Grove den en Struikheide.

Ondanks bijvoorbeeld de strenge winter van 1995-1996 konden bij de Schotse Hooglandrunderen geen verschillen in graasdruk tussen de jaren worden aangetoond. De beperkte dataset van pony's en grofwild stond een dergelijke analyse niet toe.

Wanneer we alle observaties van grofwild tegelijk bekijken, dan zien we dat dit wild de voorkeur voor grasland deelt met rund en pony. Voor het overige blijkt dat de terreinvoorkeur van het grofwild, om wat voor reden dan ook, meer bosgebonden is dan die van rund en pony. Het zou interessant zijn te onder-zoeken wat hiervan oorzaak en gevolg zijn.

Natuurmonumenten wil niet overal opgaand bos hebben: het geïntegreerd beheer, de samenvoeging van het beheer van bos, heide en grofwild, is gericht op het handhaven van korte vegetaties (Brussee 1994). Vandaar dat extensie-ve begrazing van terreinen gewenst werd geacht, met als doel een extensie-verhouding open ruimte:bos van 1:2. Bijeen te hoge graasdruk zou de bosinstandhouding in gevaar kunnen komen. Vanwege de voor hun aard specifieke graasdruk die pony's en runderen blijken uit te oefenen op hun leefgebied, lijken risico's voor de bosinstandhouding voorshands gering: beide soorten vertoeven overwe-gend op open terrein. De impact van de dieren op de bos-ecotopen moet op basis van de aangereikte informatie met betrekking tot terreingebruik en voedselkeus als zeer gering worden beschouwd. De gevonden resultaten lijken derhalve goed inpasbaar in de aangegeven beheerdoelstelling voor het gebied (Natuurmonumenten 1991; 1996).

6.1.1 Waarnemingsefficiëntie

Aangezien er te weinig sprake was van een geconditioneerde proefopzet en er, in het bijzonder wat betreft de pony's en het grofwild, tot op heden te weinig gegevens verzameld zijn, staat de dataset geen uitgebreide statistische

(38)

analy-se toe. De invloed van het weer en van recreatie kon derhalve niet worden geanalyseerd. Dit speelt heel in het bijzonder bij de grofwildwaarnemingen. Bij de analyse van deze laatste observaties kunnen een aantal factoren van invloed zijn. In volgorde zijn dit:

- de diersoort (3 soorten), - het seizoen (5 seizoenen), - de waarnemer (2 waarnemers), - het dagdeel (2 dagdelen), - de werkwijze (2 werkwijzen) en - de rij- of looprichting (2 richtingen).

Een complete 'waarnemingsmatrix' beslaat 3 * 5 * 2 * 2 * 2 * 2 = 240 cellen. Laten we zeggen dat we onder 'gevuld' verstaan dat er 10 waarnemingen in een cel zitten. Er zouden dus ongeveer 2400 waarnemingen moeten zijn gedaan, gelijkelijk verdeeld over alle cellen. Er zijn er nu 213 beschikbaar, nog minder dan 10% dus. Hierin werden in totaal 56 loop-uren en 231 rij-uren geïnvesteerd. De complete matrix vullen wordt dus wel erg duur. Het ligt dus voorde hand om de nieuwsgierigheid in te perken en bijvoorbeeld de interesse in het effect van weer, recreatie, waarnemer, dagdeel en rij- of looprichting naar de achtergrond te verschuiven. Gebruikmakend van het aantal bestede uren aan lopen en rondrijden (Tabel 13) kunnen we de efficiëntie van beide methoden berekenen per diersoort en seizoen: de matrix is dan al een stuk eenvoudiger (Tabel 14). In combinatie met de bevinding dat rijden per hectometer minder oplevert (Tabel 8), zou de aanbeveling hoe, uit oogpunt van geïnvesteerde tijd zo efficiënt mogelijk gegevens omtrent terreingebruik en gedrag van grofwild kunnen worden verzameld, alsvolgt kunnen luiden: - edelherten : lopen in seizoen 4;

- reeën : lopen in seizoen 5; - wilde zwijnen : lopen in seizoen 1.

Tabel 13. Aantal uren geïnvesteerde tijd per werkwijze en seizoen aan het onder-zoek naar grotwild

seizoen

uren lopen 40 9,7 0 3.9 2.4 uren rijden 171.6 14.1 2.1 10.3 32.9 totaal 211.6 23.8 2.1 14.2 35.3

Met andere woorden, door gedurende een reeks van jaren te 'lopen' in seizoen 1, 4 en 5 kan het gewenste inzicht worden verkregen in veranderingen in de mate van dagactiviteit en schuwheid. Correctie voor seizoenseffecten is dan niet nodig.

(39)

Tabel 14. Observatie-efficiëntie (aantal observaties/aantal bestede uren) van grofwild. Seizoen 1:16/4-31/7; 2:1/8-30/9; 3:1/10-31/10; 4:1/11-31/12; 5:1/1-15/4; ': geen waarnemingen gedaan

diersoort edel hert ree wild zwijn werkwi jze sei zoen 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 lopen .25 .41 * .51 0.0 .55 .72 * .77 1.25 .13 0.0 * 0.0 0.0 rijden .20 .28 .48 .49 .21 .31 .57 .48 .49 .55 .10 0.0 0.0 0.0 .06

Indien jaarrondgegevens moeten worden verzameld, bijvoorbeeld ten behoeve van een studie naar terreingebruik, kan uit oogpunt van efficiëntie het beste gekozen worden voor de werkwijze 'lopen'.

6.2 Specifiek

a. De verspreid aanwezige wildweiden en likstenen, de bijvoeding van de runderen in de na-winter van 1995-1996 en het lok-voeren van wilde zwijnen ten behoeve van het afschot in de periode september-november, betekenen even zoveel sturende maatregeien in het terreingebruik. Het is onduidelijk in hoeverre deze factoren de waarnemingen hebben beïnvloed. Mede gelet op de doelstellingen zoals verwoord in de Nota Doelstellingen Terreinbeheer (Natuurmonumenten 1993), het Beheeradvies Grofwild (Natuurmonumen-ten 1995) en de Beheervisie Nationaal Park Veluwezoom (Natuurmonu-menten 1996), verdient het aanbeveling de natuurlijkheidsgraad van het terreingebruik te vergroten door af te zien van alle vormen van bijvoeding. Een dergelijke maatregel zou vooraf en vergezeld moeten gaan van het monitoren van de conditie, in het bijzonder de mineralenstatus van de dieren, naar analogie van wat gebeurt in de Koninklijke Houtvesterij Het Loo en boswachterij Ugchelen/Hoenderloo van het Staatsbosbeheer. b. Van januari tot juli nam de waarneembaarheid van het grofwild toe om dan

voorde restvan het jaar dramatisch af te nemen. Deze beweging, gesteund door het onderzoek van Worm (1994), leek samen te hangen met

(40)

af-schothandelingen waardoor het aantal dieren en de waarneembaarheid van het restant afnam. Met name bij het wilde zwijn trad dit effect op.

c. De gemiddelde groepsgrootte per loop-waarneming bedroeg in het geval van edelherten in seizoen 1, 2 en 4 respectievelijk 2.1,1.8 en 1.5 stuks. In een vergelijkbaar onderzoek in hetzelfde gebied door Worm (1994) was dit respectievelijk 6.2,1.9 en 1.9 stuks. In seizoen 1 t/m 4 zag Worm (1994) op looproutes gemiddeld respectievelijk 3.2, 1.6, 0.5 en 1.0 reeën; in voorlig-gend onderzoek was dit 1.2, 1.7, onbekend en 2.3 stuks. Bij zwijnen zijn deze cijfers alleen vergelijkbaar voor seizoen 1, namelijk bij Worm 1.8 en in voorliggend onderzoek 4.8 stuks.

De dataset van grofwild is thans te beperkt om mogelijke effecten van seizoen, diersoort, werkwijze, dagdeel en waarnemer te analyseren. Aan-bevolen wordt om deze studie nog tenminste 4 jaar voort te zetten. In feite geldt dit ook voor de studie van de pony's. Indien de gevolgde, extensieve vorm van waarnemen over nog eens 4 jaar niet haalbaar mocht blijken, lijkt het zinvol om gedurende enkele jaren tenminste in één of twee seizoenen zeer intensief waar te nemen.

d. Of dieren sneller vluchtten voor een wandelaar dan voor een auto kon niet uit de huidige dataset worden afgeleid. Op basis van waarnemingen in voorjaar en zomer luidt de conclusie dat in die periode in het algemeen (lopen/autorijden) de vluchtdrempel voor edelherten, reeën en wilde zwijnen respectievelijk lag bij 75-100, 40-70 en 90-135 meter. Zeer recent werd in hetzelfde gebied door Worm (1994) op basis van waarnemingen 'te voet' van enkele seizoenen voor edelherten een vluchtdrempel van ± 200 meter vastgesteld.

e. Als doel van het onderzoek werd genoemd:

1. uitspraken over effecten van graasgedrag op vegetatie en landschap runderen/pony's);

2. meten van veranderingen in schuwheid tengevolge van veranderend wildbeheer.

Gezien deze doelstellingen is de aard van de metingen erg beperkt. De gegevens beperken zich tot waar zijn de dieren in het terrein en welk gedrag vertonen zij daar. Deze primaire vragen worden via het uitgevoerde onderzoek uitstekend beantwoord, maar voor het leggen van de relatie met vegetatie en veranderend beheer zijn andere methoden nodig.

A d l

Om de effecten op vegetatie en/of landschap te kunnen beoordelen lijkt het nodig ook iets aan vegetatie en/of landschap te meten. Het resultaat van deze studie moet dan ook worden gelegd naast het resultaat van het vegetatiekundig onderzoek in de in 1989 opgerichte exclosures met bijbehorende referenties. Ad 2.

Onduidelijk is hoe en wanneer het beheer verandert of veranderd is, en waaruit die verandering bestaat. Men zou waarnemingen willen doen voor en na de verandering van beheer, of, bij een geleidelijk veranderend beheer, in

(41)

verschil-lende fasen van de verandering. Bij voorkeur zouden er ook weer controles (constant beheer) moeten zijn.

f. Het wekt verbazing dat pony's en runderen met name snoeiden op grasland en voormalige cultuurgronden. Eveneens is het opvallend dat pony's nooit iets deden met Pijpestrootje; de soort is namelijk rijkelijk aanwrezig in Het Planken Wambuis.

g. Mast vormt een belangrijke voedselbron voor alle bestudeerde diersoorten. Het verdient aanbeveling om in het vervolg 'mast' als aparte voedselbron te onderscheiden.

h. Statistisch bezien is het niet verstandig om het merendeel van de waarne-mingen te verrichten aan hetzelfde rund. We spreken in dit rapport steeds over runderen, maar strikt genomen weten we slechts iets van één rund, ook al vormde die dan onderdeel van een groep runderen die altijd in de buurt was. Misschien dat een ander rund, netzo intensief gevolgd, een beeld had opgeroepen van begrazing van bosgedeelten in plaats van open terrein. Het is proeftechnisch bezien dan ook beter om te loten m.b.v. een dobbel-steen langs welke route men het gebied binnenkomt, om dan telkens bijvoorbeeld het eerste of tiende rund dat men tegenkomt te volgen. Ook is het het overwegen waard om de subjectiviteit als gevolg van slechts één waarnemer op te heffen.

De bij de pony's gevolgde methode is beter, ofschoon niet geheel duidelijk is of afdeling 32a willekeurig werd opgezocht door de waarnemers, dan wel doelgericht omdat de dieren daar altijd stonden.

i. Op de waarnemingsformulieren moet kunnen worden aangegeven wanneer een rund of pony in een ander vak terechtkomt. Hierbij moet men niet zelf nieuwe vaknummers verzinnen. Het verdient aanbeveling vanaf heden de nieuwe kaarten c.q. afdelingsnummers te gebruiken, ook bij het doen van waarnemingen aan grofwild.

j. Bij grofwildwaarnemingen zou standaard op het formulier ingevuld moeten worden om welke route en werkwijze het gaat.

(42)

LITERATUUR

Brussee, J.W. 1994. Toekomstvisie Begrazing Nationaal Park Veluwezoom. Vereniging Natuurmonumenten, 's Graveland.

GENSTAT 5 Committee 1993. Genstat 5 Reference Manual. Clarendon Press, Oxford, 769 pp.

Gordon, I.J. 1989. Vegetation community selection by ungulates on the isle of Rhum. II. Vegetation community selection. Journal of Applied Ecology 26: 53-64.

Jacobs, J. 1974. Quantitative measurement of food selection. A modification of the forage ratio and Ivlev's selectivity index. Oecologia 14: 413-417.

Natuurmonumenten 1991. Planken Wambuis, Beheersplan 1991, Vereniging Natuurmonumenten, 's Graveland.

Natuurmonumenten 1993. Nota Doelstellingen Terreinbeheer. Vereniging Natuur-monumenten, 's Graveland.

Natuurmonumenten 1995. Beheeradvies Grofwild Nationaal Park Veluwezoom. Vereniging Natuurmonumenten, 's Graveland.

Natuurmonumenten 1996. Beheervisie Nationaal Park Veluwezoom. Vereniging Natuurmonumenetn, 's Graveland.

Worm, P.B. 1994. Terreingebruik en verspreiding van het edelhert (Cervus

elaphus) op de Zuid-oost Veluwe, in het bijzonder op de Imbosch.

LU-Wage-ningen/Vereniging Natuurmonumenten.

Zollinger, R. en H. Piek 1992. Schotse Hooglanders vieren decennium op de Imbosch. Huid en Haar 11(2+3): 75-82.

(43)

IBN-rapporten kunnen besteld worden door overschrijving van het ver-schuldigde bedrag op gironummer 94 85 40 of banknummer 53.91.05.988 van het Instituut voor Bos-en Natuuronderzoek(IBN-DLO) te Wageningen. Vermeld op de overschrijving het nummer van het gewenste IBN-rapport

(en naam en afleveradres als die afwijken van de naam en adres op de overschrijving).

Gebruik geen verzamelgiro omdat het adres van de besteller niet op onze bijschrijving komt zodat het bestelde niet kan worden toegezonden. Onderstaande lijst vermeldt alleen de rapporten die in 1995 en 1996 zijn verschenen. Een volledige lijst is op aanvraag verkrijgbaar.

123 B.C. van Dam 1995. Methoden om de vatbaarheid van populieren voor populiereroest (Melampsora larici-populina Kleb.) te toetsen. 52 p. f40,-124 J.P. Peeters 1995. De ontwikkeling van verschillende boomsoorten op

opgespoten havenslib in de Johannapolder nabij Poortugaal (proefveld 15, onderzoek in de periode 1970 t/m 1989). 100 p. f

50,-125 A.F.M. van Hees 1995. 'Vechtlanden' bosreservaat Ommen; bossamen-stelling en bosstructuur in de steekproefcirkels. 60 p. f

40,-126 A.F.M, van Hees 1995. 'Het Leesten' bosreservaat Ugchelen; bossamen-stelling en bosstructuur in de steekproefcirkels. 104 p. f

50,-127 J. van den Burg 1995. Naaldvergeling, naaldval, naaldsamenstelling en bodemchemische eigenschappen van douglascultures en jonge doug-lasopstanden in de boswachterij Staphorst (winter 1990/91). 19 p. f20,-128 J. van den Burg 1995. Enkele gevolgen van de toepassing van de

volle-boommethode voor de volgende bosgeneratie. 108 p. f

50,-129 J. van den Burg 1995. Reacties van zomereik en douglas op overmatige stikstof- en zuurbemesting van zandgronden in een potproef (vj. 1987 t/m nj. 1989). 56 p.

f40,-130 J.C.A.M. Bervaes & L.M. van den Berg 1995. De compacte stad, het groen aan snee? 32 p. f

30,-131 N.H. Edelenbosch 1995. Aanwasbepaling en nieuwe houtoogstprognoses op basis van herhaalde inventarisaties in boswachterij Smilde. 98 p. f40,-132 P.A.M. Visschedijk 1995. Beoordeling beheerskosten ten behoeve van

recreatie in SBB terreinen. 22 p. (niet leverbaar)

133 M.E.A. Broekmeyer 1995. Bosreservaten in Nederland. 87 p. f46,-134 D.A. Jonkers 1995. De fauna van de grote heidevelden in de gemeente

Nunspeet. 142 p.

f50,-135 H.G.J.M. Koop & L.J. van Os 1995. Start monitoring Natuurboszone Amsterdamse Bos; deelrapport 3. 65 p. f

40,-136 J.B. den Ouden 1995. A-locatie bossen in Limburg; kenschets, beoordeling en adviezen met betrekking tot behoud en ontwikkeling van bosrelicten in de provincie Limburg. 181 p.

f75,-137 B. Ploeger 1995. Recreatie en natuur in de Loonse en Drunense Duinen; deelonderzoek recreatietellingen en enquêtes. 107 p.

f50,-138 H.G.J.M. Koop & M.E.A. Broekmeyer 1995. De vegetatie van bosreserva-ten in Nederland; deel 1 : bosreservaat Starnumansbos, Gaasterland. 44 p. f

(44)

35,-in Nederland; deel 2: bosreservaat Lheebroek, Dw35,-ingeloo. 53 p. f44,-140 H.G.J.M. Koop & A.P.P.M. Clerkx 1995. De vegetatie van bosreservaten

in Nederland; deel 3: bosreservaat Galgenberg, Amerongen. 39 p. f 35,-141 H.G.J.M. Koop & M.E.A. Broekmeyer 1995. De vegetatie van

bosreserva-ten in Nederland; deel 4: bosreservaat Tussen de Goren, Chaam. 37 p. f

32,-142 H.G.J.M. Koop & A.P.P.M. Clerkx 1995. De vegetatie van bosreservaten in Nederland; deel 5: bosreservaat Vijlnerbos, Vaals. 46 p. f

34,-143 H.G.J.M. Koop & A.P.P.M. Clerkx 1995. De vegetatie van bosreservaten in Nederland; deel 6: bosreservaat Vechtlanden, Ommen. 46 p. f 34,-144 H.G.J.M. Koop & A.P.P.M. Clerkx 1995. De vegetatie van bosreservaten

in Nederland; deel 7: bosreservaat Zeesserveld, Ommen. 37 p. f 32,-145 H.G.J.M. Koop & A.P.P.M. Clerkx 1995. De vegetatie van bosreservaten

in Nederland; deel 8: bosreservaat Meerdijk, Spijk-Bremerberg. 52 p. f36,-146 H.G.J.M. Koop & A.P.P.M. Clerkx 1995. De vegetatie van bosreservaten in Nederland; deel 9: bosreservaat Pijpebrandje, Speulderbos. 46 p. f 34,-147 H.G.J.M. Koop & A.P.P.M. Clerkx 1995. De vegetatie van bosreservaten

in Nederland; deel 10: bosreservaat Nieuw Miliigen, Garderen-Oost. 41 p.

f32,-148 H.G.J.M. Koop 1995. De busstructuur van de kernvlakte in Het Leesten, bosreservaat 14. 19 p.

f20,-149 P.M. Vis 1995. De busstructuur van de kernvlakte in het Leenderbos, bosreservaat 23. 21 p.

f30,-150 A.H.F. Stortelder, E. Platje & Th. Giessen 1995. Ecologisch beheer van beplantingen langs rijkswegen in Drenthe. 97 p.

f40,-151 J.J.L Sluijsmans & J.H. Spijker 1995. Onderzoek naar onkruidbestrijding op verhardingen; praktijkproeven en de mening van bewoners in de Bre-dase wijk 'Hoge Vucht'. 76 p.

f40,-152 J.K. van Raffe 1995. Evaluatie van het Districtsmeerjarenplan; de evaluatie van een (nieuw) tactisch plan van Staatsbosbeheer en de daarvoor ontwik-kelde computerprogrammatuur. 102 p.

f50,-153 L.W.G. Higler, H.M. Beije & W. van der Hoek 1995. Stromen in het landschap; ecosysteemvisie beken en beekdalen. 132 p.

f50,-154 J.G. de Molenaar 1995. Systeembeschrijving van de heide. Basisrapport heide 1; een bouwsteen voor het ontwikkelen van een kennismodel voor het heidebeheer. 99 p.

f40,-155 J.G. de Molenaar 1995. Biodiversiteit en terreinheterogeniteit. Basisrapport heide 2; de ecologische betekenis van milieuvariatie. 66 p.

f40,-156 J.G. de Molenaar 1995. Terreinheterogeniteit in de heide. Basisrapport heide 3; ecologische betekenis en praktische consequenties van milieuva-riatie in de heide. 51 p.

f40,-157 J.G. de Molenaar 1995. Functioneren en beheren van heide. Basisrapport heide 4. 44 p. f

30,-158 J.L. Guldemond 1995. Mogelijkheden voor het behoud van de iep in Nederland. 48 p. f

30,-159 D. Wijnbelt 1995. De relatie tussen leef- en gedragsstijl en woonmilieuvoor-keur in Nijmegen en de Waalsprong. 61 p.

f40,-160 P.F.M. Verdonschot, H.G. Mosterdijk, W. Cellarius & M. van den Hoorn 1995. Steekmuggen (Culicidae) in de Engbertsdijksvenen 8; de versprei-ding en monitoring van veensteekmuggen in 1994. 78 p.

(45)

f40,-ties en boscomplexen; achtergronddocument bij de Ecosysteemvisie Bos. 230 p. f

70,-163 S.P. Tjallingii, J.H. Spijker & CA. de Vries 1995. Ecologisch stadsbeheer; aanzetten voor een strategie voor de stad Utrecht. Kadernota in opdracht van de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Utrecht. 84 p. f

40,-165 K.G. Kranenborg & S.M.G. de Vries 1995. Hybride lariks uit de zaadgaard Vaals. 30 p. f

30,-166 D.A. Jonkers 1995. Monitoring en evaluatie voor de beheersvisie op een aantal heidevelden in de gemeente Nunspeet. 21 p.

f30,-167 G.M.J. Mohren (eindredactie) 1995. Simulatie van effecten van luchtver-ontreiniging en bodemverzuring op naaldbossen: toepassingen van een geïntegreerd opstandsmodel. 194 p.

f60,-168 D.A. Jonkers 1995. Vogels en heterogeniteit van heideterreinen. Basisrap-port heide 5. 48 p. f

30,-169 M.H.A. van den Ham & R.H.M. Peltzer 1995. Dosis-effect-relatieonderzoek en ecologische verbindingszones; evaluatie van het dosis-effect-relatieon-derzoek en ondosis-effect-relatieon-derzoek naar de mogelijkheden voor recreatie én natuur binnen de ecologische verbindingszones van de hogere zandgronden. 90 p.

f40,-170 J. Verboom, J.H. Faber, J.T.R. Kalkhoven, J.B. Latour, P.F.M. Opdam & L. Posthuma 1995. Milieuverkenningen en fauna; op weg naar multiple-stress modellen. 86 p.

f40,-171 G. van Donkersgoed & J.K. van Raffe 1995. Handleidingen SDT, RBS en DMP; handleidingen van de computerprogrammatuur die is gebruikt bij de evaluatie van het Districtsmeerjarenplan van Staatsbosbeheer. 78 p. f40,-172 P.J.M. Bergers & R.C. van Apeldoorn 1995. Gebiedsgericht en soortgericht

beleid in moerassen; de noordse woelmuis als toets. 40 p. f

30,-173 J.C.M, van Haren & P.F.M. Verdonschot 1995. Proeftabel Nederlandse Culicidae. 106 p.

f50,-174 J.K. van Raffe 1995. Functioneel en technisch ontwerp SDT, RBS en DMP; functioneel en technisch ontwerp van de computerprogrammatuur die is gebruikt bij de evaluatie van het Districsmeerjarenplan van Staatsbosbe-heer. 97 p. f

40,-175 J. van den Burg 1995. De groei van de berk in Nederland. 37 p. f

20,-177 J.G. de Molenaar 1995. Beheersvisie heideterreinen gemeente Nunspeet. 104 p.

f50,-178 H.J. Hekhuis & D.W. Bruil 1995. Handhaving groene wetten: samen naar een oplossing! Knelpunten en oplossingen vooreen effectieve handhaving van de natuurbeschermingswetgeving. 137 p.

f50,-179 R. J.A.M. Wolf 1995. Geschiedenis en beheer van de Nederlandse ooibos-sen. 131 p. f

50,-180 M.H.J. Werner, S.M.J.M. Brasseur, E.H. Ries & P.J.H. Reijnders 1995. Habitatgebruik, activiteitspatroon en gedrag van teruggezette, gerevali-deerde gewone zeehonden in de Oosterschelde: winterperiode 1993/1994. 70 p.

f40,-181 N.H. Edelenbosch & E.J. Dik 1995. Mengteelt van populieren met suiker-bieten, snijmaïs en gras. Deel 1 : Economische evaluatie van mengteelt van bomen met landbouwgewassen. 99 p. f

(46)

40,-ding en bemesting op de vitaliteit en groei van verzwakte zomereiken. 51 p f.

40,-183 J.F. Jonkhof & S.P. Tjallingii 1995. Water in Ypenburg. Een structuurschets van het watersysteem voor het stedebouwkundig plan van viNEX-locatie Ypenburg. 22 p. f

30,184 De betekenis van bossen; voordrachten gehouden op het IBN/IKC -symposium 'De betekenis van bossen'. 1995 14Q p. f

50,-185 B.C. van Dam, C.C.G van Doorn, Y. van Oort & P. Goedhart 1995. Methoden om de vatbaarheid van schietwilg (Salix alba) voor de water-merkziekte (Erwinia Salicis) te toetsen. I Een biotoets. 82 p. f

44,-186 J.L. Mulder 1995. Herintroductie van dassen in Overijssel en Friesland. 44 p. f

32,-187 F.A. Bink 1995. Relaties tussen dagvlinders en milieutypen op de heide. Basisrapport heide 6. 36 p. f

30,-188 D.A. Jonkers 1995. Herpetefauna en de heterogeniteit van heidevelden. Basisrapport heide 7. 34 p. f

30,-189 R.H.M. Peltzer 1995. Recreatie en natuur in de Loonse en Drunense Duinen; deelonderzoek relatie en natuur. 168 p.

f62,-190 S.P. Tjallingii & J.F. Jonkhof (red.) 1995. De Twee Netwerken en de Stolp; een verkennend onderzoek naar de combinatiemogelijkheden van twee strategische benaderingen. 68 p.

f40,-191 A.P.P.M. Clerkx & M.E.A. Broekmeyer 1995. Bosstructuur en bossamen-stelling van bosreservaat 'Zeesserveld'; luchtfoto's en steekproefcirkels. 44

p.f30,-192 R.H.M. Peltzer & T.A. de Boer 1995. Het recreatieve gebruik van de Eijerlandse Duinen en het Krimbos op Texel. 73 p. f

40,-193 J.T.R. Kalkhoven, R.C. van Apeldoorn & R.P.B. Foppen 1995. Fauna en natuurdoeltypen; minimumoppervlakte voor kernpopulaties van doelsoor-ten zoogdieren en vogels. 134 p. f

50,-194 G.W.T.A. Groot Bruinderink, E. Hazebroek, A T . Kuiters & P.A. Slim 1995. Geschiktheid van delen van de Utrechtse Heuvelrug en naburige uiterwaar-den als leefgebied voor edelhert en wild zwijn. 46 p. f 32,-.

195 A. Oosterbaan, CA. van den Berg, B.C. van Dam, C.C.G. van Doorn & L.G. Moraal 1995. Bandnecrose, bruinverkleuring en naaldval bij grove den. 31 p.

f30,-196 B.R. Bierhuizen & P.J.M. Bergers 1995. De noordse woelmuis in het herinrichtingsgebied polder Zeevang, Noord-Holland. 50 p. f 30,-197 J.P. Peeters, CA. van den Berg & A. Oosterbaan 1995. De groei van

tamme kastanje (Castanea sativa) in Nederland. 23 p. f

30,-198 A.H.P. Stumpel & H. van der Voet 1995. Nieuwe poelen nuttig? Een oriënterend onderzoek naar de kolonisatie door kikkers, padden en sala-manders. 59 p.

f40,-199 A.P.P.M. Clerkx, M.E.A. Broekmeyer& H.G.J.M. Koop f40,-1995. Bosdynamiek in de Otterskooi; tien jaar monitoring van een elzenbos. 105 p. f

55,-200 A.J. Beintema 1995. De ruime jas; flexibele invulling van het Ralatienota-beheer: kansen of risico's? 47 p. f

30,-201 J. van den Burg 1996. Literatuurlijst van het groeiplaatseisenonderzoek met boomsoorten in Noord- en West-Europa. 37 p. f

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik begrijp dat de energietransitie moet gebeuren, maar is het plan van windmolens aan de A 28 nu wel zo’n goed idee.. Dat de gezondheid van omwonenden van windmolens wordt

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

heden om de eigen toegankelijkheidsstrategie te verantwoorden. Verwacht wordt dat het oplossen van deze knelpunten in combinatie met een meer ontspannen houden betreffende

Onderwysers en skole kan dus volhoubare ontwikkeling (as ’n denkraamwerk) aanmoedig deur leerders bloot te stel aan gereelde ontmoetings met die natuur wat gevolglik die nodige ruimte

Hoewel Europa dichtbevolkt is, zijn er toch behoorlijk grote stukken natuur waar dieren nog de ruimte hebben.. Hier leven wilde dieren, zoals beren

De Kwakelse Ondernemersvereni- ging wil alle bezoekers bedanken voor hun komst, de vrijwilligers voor hun inzet, de ondernemers voor hun deelname, de Fortbewoners voor

66.. This explains why the value of Ea is smaller at 100 bar than at 150 bar. At the lower pressure, the density and thus the solvent strength of the fluid is lower and thus the

Alhoewel stedelike ekosisteme kompleks is, bestaan hulle uit patrone en prosesse wat tipies binne duidelike dissiplines soos sosiale wetenskappe, ekonomiese