• No results found

"Relatiestatus: ingewikkeld" : een longitudinale studie naar de samenhang tussen sociale angst, de relatiekwaliteit met de beste vriend en de ouder-kind relatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Relatiestatus: ingewikkeld" : een longitudinale studie naar de samenhang tussen sociale angst, de relatiekwaliteit met de beste vriend en de ouder-kind relatie"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Relatiestatus: ingewikkeld”

Een longitudinale studie naar de samenhang tussen sociale angst, de relatiekwaliteit met de beste vriend en de ouder-kind relatie.

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam [E. Hulshof], [11405597] Begeleiding: [dhr. prof. dr. G. J. Overbeek & mw. dr. A.L. van den Akker] Amsterdam, [juni 2018]

(2)

“Relationstatus: Complicated”: A Longitudinal Study Through the Relation of Social Anxiety, Relationship Quality with Best Friends and the Parent-Child Relationship

Abstract

Social anxiety is one of the most common mental health problems among adolescents. It is an excessive fear of being judged by others in social or working conditions. Friendships with peers are crucial in adolescence, however the influence of social anxiety on relationship quality with a best friend is unknown. In addition, it is unknown what the influence of the parent-child relationship is on the relationship between social anxiety and the relationship quality with their best friend. Therefore, this longitudinal study investigated whether more social anxiety was predictive of lower relationship quality with the best friend and whether a high-quality parent-child relationship could buffer this connection. Questionnaires were administered at two waves (2016, 2017) to 177 adolescents between the ages of 12 and 17 years old (M = 13.78, SD = 0.83). Results from hierarchical regression analyses showed that social anxiety was not a predictor for the relationship quality with the best friend, regardless of the quality of the parent-child relationship. These results show that social anxiety not automatically leads to a poor quality of relationship with their best friends. Further research on clinical social anxiety and relationships with their best friends is needed.

Keywords: social anxiety, parent-child relationship quality, best friend relationship quality, longitudinal

(3)

Samenvatting

Sociale angst is een van de meest voorkomende mentale stoornissen onder adolescenten. Het is een obsessieve angst om beoordeeld te worden in sociale of

prestatiesituaties. Vriendschappen met leeftijdsgenoten zijn in de adolescentie belangrijk, maar wat de invloed van sociale angst op de kwaliteit van de relatie met de beste vriend is is onbekend. Ook is onduidelijk wat de invloed van de ouder-kind relatie is op de relatie tussen sociale angst en de relatiekwaliteit met de beste vriend. Daarom onderzoekt deze

longitudinale studie of meer sociale angst voorspellend is voor een lagere mate van

vriendschapskwaliteit met de beste vriend en of een hoge kwaliteit ouder-kind relatie voor deze relatie kan bufferen. Vragenlijsten zijn in twee meetmomenten (2016, 2017) afgenomen bij 177 adolescenten tussen de 12 en 17 jaar (M = 13.78, SD = 0.83). Resultaten van de hiërarchische regressieanalyse toonden aan dat sociale angst geen voorspeller is voor de relatiekwaliteit met de beste vriend. Ook de kwaliteit van de ouder-kind relatie buffert niet. Dit laat zien dat sociale angst niet automatisch leidt tot een slechte relatiekwaliteit met de beste vriend. Meer onderzoek is nodig om klinisch sociaal angstige adolescenten en de relatiekwaliteit met hun beste vriend te onderzoeken.

Kernwoorden: sociale angst, kwaliteit ouder-kind relatie, kwaliteit relatie met de beste vriend, longitudinaal

(4)

“Relatiestatus: ingewikkeld”: Een Longitudinale Studie naar de Samenhang tussen Sociale Angst, de Relatiekwaliteit met de Beste Vriend en de Ouder-Kind Relatie.

Angststoornissen zijn één van de meest voorkomende stoornissen onder adolescenten in de leeftijd van tien tot twintig jaar (Beesdo et al., 2007; Merikangas et al., 2010; Wittchen, Stein, & Kessler, 1999). Wat in de kindertijd nog wordt gezien als een sociale vermijding of verlegenheid lijkt in de adolescentie uit te kunnen groeien tot sociale angst, waarbij zorg om anders te zijn en gevoelens van schaamte en minderwaardigheid ten opzichte van anderen kunnen optreden. Met de transitie van kind naar adolescent veranderen ook de verwachtingen van anderen ten opzichte van adolescenten. Verlegenheid en vermijdend contact van

adolescenten naar leeftijdsgenoten worden daarbij slecht getolereerd (Ranta et al., 2015), terwijl contact met leeftijdsgenoten en met name vriendschappen steeds belangrijker worden (Ranta, La Greca, Garcia-Lopez, & Marttunen, 2015; Sullivan, 1953). Sociale angst kan dus negatieve consequenties hebben voor de ontwikkeling van beste vriendschapsrelaties met leeftijdsgenoten in de adolescentie. Tot op heden is dit echter niet onderzocht. Bovendien is niet bekend wat de invloed van de kwaliteit van de ouder-kind relatie is op de relatie tussen sociale angst en de relatiekwaliteit met de beste vriend. De centrale vragen in dit onderzoek luiden daarom: In welke mate voorspelt sociale angst bij adolescenten de kwaliteit van de relatie met beste vriend? En: Wat is de invloed van de ouder-kind relatie op dit verband? Sociale Angst en Beste Vriendschapsrelaties

Het begrip sociale angst loopt van verlegenheid tot aan klinische sociale

angststoornissen. Het is een overmatige angst om negatief beoordeeld of vernederd te worden in specifieke of algemene, sociale- of prestatiesituaties, waarbij vooral de reactie van de ander op het gedrag voor angst zorgt (Heckelman & Schneier, 1995). In gevreesde sociale situaties hebben mensen met sociale angsten de neiging om kritisch op zichzelf te zijn, waarbij zij fysieke symptomen (bijv., zweten, trillen blozen) voor, tijdens of na een sociale situatie

(5)

ervaren (Heckelman & Schneier, 1995; Knappe, Sasagawa, & Creswell, 2015). Omdat in de adolescentie met name relaties met leeftijdsgenoten van toenemend belang zijn, is het belangrijk om sociale angst te onderzoeken in relatie tot de kwaliteit van beste

vriendschapsrelaties. De kwaliteit van de relatie met de beste vriend wordt gekenmerkt door de mate van gezelschap, intimiteit, affectie, verbetering van zelfvertrouwen, macht en conflict (Furman & Buhrmester, 1985; Berndt, 2002). Hierbij spelen positieve en negatieve

relatieaspecten mee. Onder positieve relatieaspecten van de relatiekwaliteit met de beste vriend wordt verstaan dat er sprake is van pro-sociaal gedrag (bijv. opkomen voor elkaar, vertrouwen hebben in elkaar), zelfvertrouwen, loyaliteit, intimiteit en ondersteuning naar elkaar toe (Berndt, 2002). Onder negatieve relatieaspecten van de relatiekwaliteit met de beste vriend worden conflicten, rivaliteit en macht verstaan (Berndt, 2002). Hoe meer positieve en hoe minder negatieve aspecten een vriendschapsrelatie heeft, hoe beter en positiever de vriendschapskwaliteit is. Een paar goede beste vriendschappen kan een adolescent helpen om positief contact te maken met andere leeftijdsgenoten (Berndt, 2002).

Sociaal angstige adolescenten zijn minder populair bij hun leeftijdsgenoten en kunnen contact met hen gaan vermijden (La Greca & Lopez, 1998). Hierdoor zouden adolescenten belangrijke ontwikkelingstaken, zoals het uitbreiden van hun sociale netwerk buiten de familie en het ontwikkelen en onderhouden van intieme vriendschapsrelaties, kunnen missen. Dit is belangrijk, ook omdat het goed afronden van deze ontwikkelingstaken de basis vormt voor het kunnen aangaan en onderhouden van romantische relaties (La Greca & Ranta, 2015; Sullivan, 1953). Aangezien sociale angst gevolgen heeft op zowel de korte als de lange termijn is het van belang om de invloed van sociale angst op de relatiekwaliteit met de beste vriend te onderzoeken. Daarnaast is het interessant om te kijken of de kwaliteit van de ouder-kind relatie dit mogelijke verband beïnvloed.

(6)

Een model dat de relatie tussen sociale angst en relatiekwaliteit met de beste vriend veronderstelt is het cognitieve model van Beck (1998). Dit model veronderstelt dat door middel van specifieke cognitieve processen bepaald wordt hoe iemand reageert op interacties met anderen (Beck, 1998). Adolescenten met een sociale angst hebben de neiging om

zelfkritisch te zijn (Heckelman & Schneier, 1995) en hebben het gevoel meer te worden genegeerd en minder te worden gesteund en geaccepteerd door leeftijdsgenoten (La Greca & Lopez, 1998). Als gevolg voert dit gevoel de boventoon in nieuwe ervaringen. Dit kan leiden tot een negatieve reactie van een ander (bijv. een leeftijdsgenoot) waardoor de sociale angst van adolescenten opnieuw wordt bevestigd. Op deze manier kan het zijn dat de

relatiekwaliteit van adolescenten met hun beste vriend zal verslechteren.

De theorie van Beck (1998) lijkt te worden ondersteund door onderzoek. Zo zijn adolescenten met sociale angst minder populair bij hun klasgenoten en hebben zij minder vrienden in hun sociale netwerk dan adolescenten zonder sociale angst (Nelemans et al., 2016; Van Zalk, Van Zalk, Kerr, & Stattin, 2011). Het negeren of uitsluiten door

leeftijdsgenoten als gevolg van de sociale angst is voor deze adolescenten een grote stressor die kan leiden tot zorgen, gevoelens van stress en nog meer sociale angst waardoor zij leeftijdsgenootjes kunnen gaan vermijden. Daarnaast wordt de kwaliteit van de vriendschap met de beste vriend negatief beïnvloed door de sociale angst, zowel in nieuwe vriendschappen als in vriendschappen die al langer bestaan (La Greca & Lopez, 1998; Vernberg, Abwender, Ewell, & Beery, 1992).

De Rol van Ouder-Kind Relatiekwaliteit

Hoewel vrienden in de adolescentie steeds belangrijker worden blijft ook de ouder-kind relatie van belang als veilige haven (Deković & Meeus, 1997; Engels, Finkenauer, Meeus, Deković, & Hansen, 2001; Nickerson & Nagle, 2005). De kwaliteit van de ouder-kind relatie bestaat uit de sterkte van de emotionele band tussen ouder en kind en is gedurende de

(7)

adolescentie aan veranderingen onderhevig (De Goede, Branje, & Meeus, 2009; Furman & Buhrmester, 1985). Adolescenten zijn druk bezig met autonomie-ontwikkeling, waarbij middels conflicten gestreefd wordt naar veranderingen in de ouder-kind relatie (De Goede et al., 2009). Tot die tijd zien adolescenten volwassenen (met name hun ouders) als machtiger dan hen (Furman & Buhrmester, 1985). Tijdens de adolescentie streeft de adolescent naar een meer gelijkwaardige relatie met ouders waarin ouders niet meer de complete macht hebben over het kind (De Goede et al., 2009). Naast conflict en macht is de derde component van de ouder-kind relatie steun. Deze kenmerkt zich door sterke emotionele en instrumentele componenten. Zo scoren ouders wanneer zij veel steun geven hoog op affectie, verbetering van zelfvertrouwen, betrouwbaarheid en instrumentele steun (Furman & Buhrmester, 1985). Steun van ouders speelt een belangrijke rol in onder andere de basis van gehechtheid. Deze gehechtheid beïnvloed tijdens de adolescentie de relatie tussen adolescenten en hun ouders, en ook de relatie met hun leeftijdsgenoten en beste vrienden (Bowlby, 1969; Updegraff,

Madden-Derdich, Estrada, Sales, & Leonard, 2002). Steun, conflict en macht zijn daarom belangrijke elementen in de ontwikkeling van een ouder-kind relatie.

De sociale leertheorie van Bandura (1971) kan worden gebruikt om de mogelijke relatie tussen sociale angst en relatiekwaliteit met de beste vriend te verklaren, evenals de invloed die de ouder-kind relatie hierop heeft. De sociale leertheorie stelt dat het meeste gedrag wordt aangeleerd middels het observeren van een model. Dit wordt aangeleerd door ernaar te kijken en de reacties van de ander te bekijken op het gedrag dat hun model laat zien (Bandura, 1971). Zo zouden adolescenten met sociale angst kunnen leren van het voorbeeld dat ouders geven door de manier waarop hun ouders omgaan met hun eigen vrienden en met hen als kinderen. De manier waarop ouders met hun vrienden omgaan leert adolescenten hoe zij met hun eigen vrienden kunnen omgaan. Tijdens de ouder-kind interacties leren

(8)

kunnen gaan. Dit kunnen ze later toepassen in de interacties met leeftijdsgenoten en in andere relaties (Bandura, 1971; Contreras & Kerns, 2000).

Onderzoek bevestigt dat de ouder-kind relatie dient als model voor hechte vriendschappen (e.g. Ainsworth, 1989). De acceptatie van zowel de vader als moeder blijkt voor adolescenten van invloed te zijn op de vriendschapsrelaties (Updegraff et al., 2002). De manier waarop ouders met hun kinderen omgaan is gelinkt aan de kwaliteit van de relatie van adolescenten met hun beste vriend. Vaders die hun zonen meer accepteerden, meer open met hen

communiceerden en meer betrokken waren met hun zonen zorgden ervoor dat hun zonen meer intimiteit en betere relaties hadden met hun beste vriend dan vaders die hun zonen minder accepteerden, minder open communiceerden en minder betrokken waren met hun zonen (Updegraff et al., 2002). Ook wanneer ouders positiever waren in hun interacties werden kinderen vaak gezien als sociaal competenter. Wanneer ouders negatief waren in hun interacties, hadden de kinderen meer negatieve interacties met leeftijdsgenootjes (McDowel & Parke, 2009). Adolescenten bleken daarbij in dezelfde context hetzelfde gedrag tegen zowel ouders als beste vriend te laten zien. Zo vertoonden adolescenten die meer

communiceerden met moeders, minder conflictueus en teruggetrokken gedrag en meer support en probleemoplossend gedrag met beste vrienden (Black, 2002). De manier waarop ouders met hun kind omgaan en de relatie die de ouder met het kind heeft blijken dus van invloed te zijn op de manier waarop het kind met de beste vriend om gaat. Uit eerder

onderzoek is gebleken dat bij kinderen zonder sociale angst de ouder-kind relatie kan bufferen op de relatie tussen de adolescent en de relatiekwaliteit met vrienden (e.g. Brown & Bakken, 2011). Er is echter nog geen onderzoek uitgevoerd naar wat de mogelijk bufferende effecten zijn van een goede ouder-kind relatie op de relatie tussen sociale angst en de beste

(9)

Huidige studie

De eerste onderzoeksvraag in de huidige studie luidt: In welke mate voorspelt sociale angst bij adolescenten de kwaliteit van de relatie met beste vriend? De tweede

onderzoeksvraag luidt: In hoeverre heeft de kwaliteit van de ouder-kind relatie invloed op de voorspellende relatie tussen sociale angst en de kwaliteit van de relatie met de beste vriend? Verwacht wordt dat meer sociale angst voorspellend is voor een lagere relatiekwaliteit met de beste vriend. Daarnaast wordt verwacht dat de ouder-kind relatie als buffer in deze relatie zou kunnen dienen. Aangezien weinig conflict, veel steun en minder macht drie belangrijke componenten zijn van een goede ouder-kind relatie wordt vermoed dat deze drie

componenten allen als buffer zouden kunnen dienen. Tevens wordt verwacht dat wanneer kinderen met een hogere mate van sociale angst een betere ouder-kind relatie hebben (i.e., weinig conflicten en machtsvertoon van ouders en veel steun), de relatiekwaliteit met hun beste vriend ook beter is dan van kinderen met een sociale angst die een slechtere ouder-kind relatie hebben.

Methode Design en Procedure

Dit onderzoek was onderdeel van het eerste en tweede meetmoment van de ADAPT (Adolescent Development and Parent-child Transactions) longitudinale studie. Het eerste meetmoment (hierna te noemen T1) vond plaats in de periode van januari tot en met juni 2017. Hiervoor waren meerdere scholen aangeschreven waarvan uiteindelijk drie scholen tijdens T1 hebben deelgenomen. Zij ontvingen, naast de algemene onderzoeksresultaten van het eerste meetmoment, een brief om toestemming te geven om deel te nemen aan het tweede meetmoment (hierna te noemen T2). Samen met de scholen werden de respondenten die tijdens T1 hadden deelgenomen opnieuw getraceerd en werden zij benaderd om dit jaar weer deel te nemen. Naast de respondenten werden ook de ouders benaderd voor toestemming

(10)

middels een passief consent (ouders kregen de mogelijkheid om de school te informeren wanneer zij geen toestemming gaven voor deelname van hun kind aan het onderzoek).

De gegevens van T1 en T2 werden verzameld middels vragenlijsten die door de onderzoekers zelf werden afgenomen in de periode van januari tot en met april 2018. De onderzoeksstudenten gaven zowel tijdens T1 als T2 uitleg aan de respondenten over het onderzoek, de instructies van de vragenlijst en de administratieve procedure in de klas. Zo werd respondenten verteld dat er discreet met hun antwoorden zou worden omgegaan, dat gegevens anoniem zouden worden verwerkt en niet met derde partijen zouden worden gedeeld. Daarnaast werd de respondenten verteld dat ze de vragenlijst zelfstandig moesten invullen en dat het daarbij niet toegestaan was om met klasgenoten te praten. De

respondenten vulden de vragenlijst in gedurende een lesuur (45-50 minuten). Naast de

onderzoeksstudenten was ook de leraar aanwezig voor eventuele vragen en om orde in de klas te houden. Nadat de data was verzameld, werd er naar iedere school een onderzoeksrapport gestuurd waarin de sociale ontwikkeling van alle bij het onderzoek betrokken adolescenten werd weergegeven, zonder informatie te geven die naar individuele personen zou kunnen leiden.

Participanten

Aan het onderzoek namen 419 respondenten op T1 deel en 214 respondenten op T2. Voor het berekenen van het benodigde aantal respondenten voor de longitudinale data-analyse van het tweede meetmoment werd een poweranalyse uitgevoerd. Door de moderatie werd er bij deze berekening uitgegaan van een minimale effectgrootte van f2=.10, met een p-waarde

van p = .025 (eenzijdige toetsing) bij drie predictoren (sociale angst, de kwaliteit ouder-kind relatie en de relatiekwaliteit met de beste vriend op T1). Op basis van deze parameters zou een steekproefgrootte van 133 participanten nodig zijn om een power van 80 procent te behalen (Soper, 2018).

(11)

Een totaal van 177 adolescenten van twee verschillende scholen had aan beide waves deelgenomen en kwam met elkaar overeen. Hierna werden alle volgende analyses met deze 177 participanten uitgevoerd. Hiervan waren er 81 meisjes (45,8%) en 95 jongens (53,7%). De gemiddelde leeftijd was 13.78 jaar (SD = 0.83; min-max= 12-17). Hiervan volgden 14 (7.9%) adolescenten vmbo-onderwijs, 20 (11.3%) vmbo/onderwijs, 2 (1.1%) havo-onderwijs en 141 (79.7%) adolescenten vwo-havo-onderwijs. De meeste adolescenten hadden een of twee ouders met een Nederlandse achtergrond (74.6%) en kwamen uit intacte twee-ouder gezinnen (82.8%). Met een logistische regressieanalyse werd gecontroleerd voor selectieve uitval. Hierbij was uitval de afhankelijke variabele, met sociale angst, ouder-kind relatie, steun, conflict, macht en relatiekwaliteit met de beste vriend als voorspellers. De voorspellers bleken niet significant te zijn in het regressiemodel, waardoor er geen sprake was van

selectieve uitval (Nagelkerke R2= .07). Instrumenten

Sociale angst. Om de mate van sociale angst bij adolescenten te meten werden twee schalen gebruikt. Allereerst werd de subschaal social phobia van de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED) vragenlijst gebruikt. De schaal bestond uit 7 items, die getoetst werden op een 3-punts schaal (1= niet waar – 3= vaak waar), bijvoorbeeld: ‘Ik vind het moeilijk om met mensen te praten die ik niet ken.’ (Hale, Raaijmakers, Muris, & Meeus, 2005). Daarnaast werden er nog twee vragen van de Generalized Anxiety subschaal toegevoegd. De twee items waren: ‘Ik maak me zorgen of anderen me wel aardig vinden’ en ‘Ik maak me zorgen of ik even goed ben als andere kinderen’. Ook deze twee vragen werden getoetst op een 3-punts Likert schaal (1= niet waar- 3= vaak waar). De subschaal en de twee vragen werden in dit onderzoek samengevoegd tot een schaal. Crohnbach’s alpha voor de sociale fobie subschaal en de twee items van de Generalized Anxiety subschaal bleken samen betrouwbaar, met een Crohnbach’s alpha op zowel T1 als T2 van a = .88. Dit kwam overeen

(12)

met voorgaand onderzoek (e.g. Hale et al., 2005). Ook bleek de SCARED-vragenlijst valide te zijn bij gebruik in zowel klinische als niet klinische steekproeven (Birmaher et al., 1999; Hale et al., 2005). Van de schaal sociale angst werd de gemiddelde score berekend.

Kwaliteit ouder-kind relatie. Om de kwaliteit van de ouder-kindrelatie te meten, werd een Nederlands vertaalde versie van de Network of Relationships Inventory - Short Form gebruikt (NRI) (Furman & Buhrmester, 1985). Dit zelfrapportage instrument bestond uit de drie subschalen steun, conflict en macht die allen getoetst werden op een 5-punts Likert schaal (1= weinig of niet – 5 = meer kan niet). De subschaal steun bestond uit 8 items

bijvoorbeeld: ‘Vinden jouw ouders de dingen die je doet leuk of keurt ze dit goed?’. De subschaal macht bestond uit 6 items, bijvoorbeeld: ‘Hoe vaak vertellen jouw ouders jou wat je moet doen?’. De subschaal conflict bestond ook uit 6 items, zoals: ‘Werken jij en je ouders elkaar op de zenuwen?’ (De Goede et al., 2009). In dit onderzoek werden alle drie de subschalen zowel apart bekeken als samengevoegd. Crohnbach’s alpha voor de NRI-vragenlijst voor ouders bleek zowel op T1 (a = .85) als T2 (a = .88) betrouwbaar. De subschaal steun had een Crohnbach’s alpha op T1 van a = .79 en op T2 van a = .81. Macht had een betrouwbaarheid op T1 van a = .81 en op T2 van a = .83. Conflict had een

Crohnbach’s alpha van a = .91 en op T2 van a =. 94. Uit eerder onderzoek bleek dat de NRI een goede predictieve validiteit had (Buhrmester & Furman, 1987; Furman & Buhrmester, 1985) en betrouwbaar was (De Goede et al., 2009). Van zowel de schaal kwaliteit ouder-kind relatie als de subschalen steun, conflict en macht werd de gemiddelde score berekend.

Relatiekwaliteit met beste vriend. Om de relatiekwaliteit met de beste vriend te meten werd een Nederlands vertaalde versie van de Network of Relationships Inventory - Short Form (NRI), relation best friend schaal gebruikt (Furman & Buhrmester, 1985). De schaal relation best friend bestond uit 20 items die allen gescoord werden op een 5-punts Likert schaal (1= weinig of niet – 5= meer kan niet) (Furman & Buhrmester, 1985).

(13)

Crohnbach’s alpha van de NRI-vragenlijst met de beste vriend bleek zowel op T1 (a = .82) als T2 (a = .79) betrouwbaar. Eerder onderzoek toonde aan dat de NRI schaal een goede constructieve, predictieve en factoriale validiteit had en betrouwbaar was (e.g. Furman, 1996). Van de schaal relatiekwaliteit met beste vriend werd de gemiddelde score berekend.

Analyseplan

Er is een longitudinaal onderzoek uitgevoerd, waarbij werd onderzocht of de sociale angst van adolescenten op T1 voorspellend was voor de kwaliteit van de relatie met de beste vriend op T2. Daarnaast werd gekeken of er sprake was van een moderatie, waarbij werd gekeken wat de invloed van de ouder-kind relatie was op de mogelijk voorspellende relatie tussen sociale angst van adolescenten op de relatie met zijn/haar beste vriend.

Om dit te onderzoeken werd er allereerst gekeken of er voldaan kon worden aan de assumpties van een multiple regressie, namelijk normaliteit, lineariteit, homoscedasticiteit, multicollineariteit en uitschieters. Met een Shapiro wilk toets werd onderzocht of er sprake was van normaliteit. Uit deze test kwam naar voren dat alleen de schaal relatiekwaliteit met de beste vriend normaal was verdeeld. De ouder-kind relatie schaal was niet normaal verdeeld. Adolescenten rapporteerden hogere scores op deze schaal, waardoor de curve linksscheef was verdeeld. De schaal voor sociale angst was niet normaal verdeeld. Puntenwolken lieten zien dat bij alle drie de schalen (relatiekwaliteit met de beste vriend, ouder-kind relatie en sociale angst) voldaan werd aan de criteria lineariteit en

homoscedasticiteit. Ook waren alle correlaties tussen sociale angst, ouder-kind relatie en vriendschapsrelatie lager dan .80, waardoor er geen sprake was van multicollineariteit (Tacq, 1992). Tot slot is middels boxplotten nog gekeken naar uitschieters. Relatiekwaliteit met de beste vriend bleek een uitschieter aan de onderkant te hebben. Dit betekende dat deze respondent een relatief lage mate van relatiekwaliteit met de beste vriend had ingevuld. De kwaliteit van de ouder-kind relatie bleek vijf uitschieters te hebben. Ook deze vijf uitschieters

(14)

lagen aan de onderkant van de boxplot en dit betekende eveneens dat zij alle vijf een relatief lage mate van ouder-kind relatie ervoeren. De schaal sociale angst bleek geen uitschieters te hebben. De uitschieters die gevonden werden waren geen extreme uitschieters. Zij zijn genegeerd, omdat zij representatief waren voor de werkelijkheid (niet iedereen heeft immers een goede relatie met zijn of haar ouders).

Ten tweede werd er een beschrijvende analyse uitgevoerd om te kijken naar de gemiddelden en spreiding in de huidige steekproef van de variabelen sociale angst, relatie kwaliteit met beste vriend en de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Hiervoor werd een Independent-samples t-test uitgevoerd, om de scores op bovengenoemde variabelen te vergelijken tussen jongens en meisjes. Ten derde werd een Pearson correlatie test uitgevoerd om de bivariate associaties tussen de variabelen te onderzoeken. Ten vierde werd er na deze analyses een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken of sociale angst op T1 een voorspeller was voor de relatiekwaliteit met de beste vriend op T2 en de mogelijke moderator effecten van de kwaliteit van de ouder-kind relatie, gemeten op T1. Omdat uit de literatuur (La Greca & Lopez, 1998) bleek dat meisjes doorgaans significant meer sociale angst symptomen zien dan jongens, werd in deze hiërarchische regressieanalyse gecontroleerd voor de achtergrondvariabele geslacht. Daarnaast werd er in de eerste stap van het model gecontroleerd voor leeftijd. Hierbij waren de groepen verdeeld in de jongere (11 t/m 13 jaar) en de oudere (14 t/m 17 jaar) adolescenten. In de tweede stap van het model werd

gecontroleerd voor de kwaliteit van de beste vriendschapsrelatie op T1. In de derde stap werden de hoofdeffecten berekend van de onafhankelijke variabelen van sociale angst, kwaliteit vriendschapsrelatie met de beste vriend en de kwaliteit van de ouder-kind relatie. In de vierde stap werden de gecentreerde hoofdvariabelen samengenomen in een statistisch interactie-effect, om te kunnen onderzoeken of de kwaliteit van de ouder-kind relatie van invloed was op de voorspellende relatie van sociale angst en relatie met de beste vriend. Na

(15)

deze analyse werd nog een tweede hiërarchische regressie analyse uitgevoerd met de voorspellers macht, conflict en steun als aparte indicatoren van de ouder-kind relatie en sociale angst. Nadat van deze voorspellers de hoofdeffecten berekend waren in de derde stap werd in de vierde stap gekeken naar de gecentreerde hoofdvariabelen als interactie effect, om te kunnen onderzoeken of macht, conflict en steun van invloed waren op de voorspellende relatie tussen sociale angst en de relatiekwaliteit met de beste vriend.

Om te kijken naar de significantie en de effectgrootte van de voorspellingsrelatie tussen sociale angst, kwaliteit ouder-kind relatie (met steun, macht en conflict) en de relatiekwaliteit met de beste vriend werd gekeken naar de gestandaardiseerde regressie coëfficiënt (b), de p-waarde en de verklaarde variantie (R2).

Resultaten Beschrijvende Analyse

Een eerste beschrijvende analyse liet zien dat adolescenten weinig sociale angst klachten rapporteerden (zie Tabel 1). Daarnaast rapporteerden adolescenten een relatief gemiddelde kwaliteit van zowel de relatie met de beste vriend als van de ouder-kind relatie. Adolescenten rapporteerden een gemiddelde mate van steun en macht van ouders. Verder rapporteerden zij over het algemeen dat zij relatief weinig conflict hadden met hun ouders. Een t-toets toonde aan dat meisjes meer sociale angstsymptomen hadden dan jongens. Ook hadden meisjes een betere relatiekwaliteit met hun beste vriend dan jongens.

Bivariate Verbanden: Pearson Correlaties

Pearsons correlaties (zie Tabel 2) lieten zien dat hogere scores op sociale angst op T1 matig positief samenhangen met hogere scores op sociale angst op T2. Dit betekende dat wanneer adolescenten op sociale angst op T1 een hogere score rapporteerden ten opzichte van leeftijdsgenoten, zij ook relatief hogere niveaus van sociale angst hadden op T2. Tevens bleken hogere scores op de ouder-kind relatie op T1 matig positief samen te hangen met

(16)

hogere scores van de kwaliteit van de ouder-kind relatie op T2. Van de kwaliteit van de ouder-kind relatie was het aannemelijk dat wanneer adolescenten op T1 een relatief hoge score op ouder-kind relatie rapporteerden, deze adolescenten op T2 ook een relatief hoge score op de ouder-kind relatie rapporteerden. Tot slot bleken ook hogere scores van de relatiekwaliteit met de beste vriend op T1 positief zwak samen te hangen met hogere scores van de vriendschapskwaliteit met de beste vriend op T2. Dit betekende dat adolescenten die op het eerste meetmoment een relatief hoge mate van vriendschapskwaliteit hadden, zij ook op het tweede meetmoment een relatief hoge mate van vriendschapskwaliteit rapporteerden. De correlaties voor de subschalen steun en conflict op T1 en T2 waren positief matig, terwijl voor macht de correlatie te zwak was om te spreken van een samenhang. Alle schalen en subschalen waren op T1 en T2 significant.

Daarnaast bleek dat adolescenten die meer sociale angst rapporteerden dan hun leeftijdsgenoten op T1 een relatief slechte kwaliteit ouder-kind relatie rapporteerden op T1. Dit verband was echter wel zwak. Wanneer adolescenten op T1 meer sociale angstklachten rapporteerden correleerde dit niet met een rapportage van een betere of slechtere relatie met hun beste vriend ten opzichte van leeftijdsgenoten. Indien adolescenten een relatief betere ouder-kind relatie rapporteerden op T1, rapporteerden zij ook een relatief betere relatie met hun beste vriend op T1. Wat betreft de longitudinale verbanden leek er geen correlatie te bestaan tussen sociale angst op T1 en de vriendschapsrelatie op T2. Dit betekende dat wanneer adolescenten over sociale angst rapporteerden, dit geen verband hield met de

rapportage van de mate van kwaliteit van de relatie met de beste vriend. De ouder-kind relatie op T1 hield echter wel positief zwak verband met de kwaliteit van de beste

vriendschapsrelatie op T2. Dit betekende dat wanneer adolescenten een relatief hoge mate van ouder-kind relatie rapporteerden op T1, ze ook een relatief hoge mate van kwaliteit van de vriendschapsrelatie met de beste vriend op T2 rapporteerden. De mate van steun op T1 hing

(17)

zwak positief samen met de relatiekwaliteit met de beste vriend op T2. Voor de afzonderlijke subschalen betekende een rapportage van relatief hogere mate van steun op T1, dat

adolescenten ook een relatief hogere kwaliteit van de relatie met de beste vriend op T2

rapporteerden. Wanneer adolescenten een hogere mate van conflict op T1 rapporteerden, hing dit zwak samen met een negatievere relatiekwaliteit met de beste vriend op T2. Wat de

adolescenten op T1 over macht rapporteerden hield echter geen verband met de kwaliteit van de relatie met de beste vriend die de adolescent over tijd (op T2) rapporteerde.

Hiërarchische Regressie Analyse

Uit de analyses bleek dat de kwaliteit van de vriendschapsrelatie op T1 voorspellend was voor de kwaliteit van de vriendschapsrelatie op T2. Dit hield in dat wanneer adolescenten een relatief goede relatie rapporteerden met hun beste vriend op T1 zij ook een relatief goede relatie met hun beste vriend rapporteerden op T2. Ook geslacht bleek een significante

voorspeller voor de vriendschapsrelatie op T2. Zo bleken meisjes een hogere mate van relatiekwaliteit met de beste vriend te rapporteren dan jongens. Leeftijd bleek geen rol te spelen. Voor de andere variabelen werden geen significante hoofdeffecten gevonden. Dat wilde zeggen dat sociale angst niet voorspellend was voor de kwaliteit van de beste

vriendschapsrelatie. Ook de ouder-kind relatie of de subschalen van de ouder-kind relatie (i.e., steun, conflict en macht) lieten geen hoofdeffect zien. Dit wilde zeggen dat de ouder-kind relatie in zijn geheel, of uitgesplitst naar steun, conflict en macht op T1 geen voorspeller was voor de kwaliteit van de beste vriendschapsrelatie op T2. Er waren tenslotte geen significante interactie-effecten te zien tussen sociale angst en de kwaliteit van de ouder-kind relatie op T1. Ook voor de subschalen steun, macht en conflict werden geen interactie-effecten gevonden. De ouder-kind relatie kon daarom niet worden gezien als buffer tussen sociale angst en de relatiekwaliteit met de beste vriend.

(18)

Aanvullende Analyses

Aangezien er geen verband werd gevonden tussen sociale angst en de kwaliteit van de relatie met de beste vriend werd er een aanvullende logistische regressieanalyse uitgevoerd. De variabele sociale angst werd hierbij gedichotomiseerd in hogere mate van sociale angst (een standaarddeviatie boven het gemiddelde) en een lagere mate van sociale angst (alles onder een standaarddeviatie boven het gemiddelde). In deze analyse is gekeken of een relatief hoge mate van sociale angst voorspellend was voor de relatiekwaliteit met de beste vriend. Voor dit verband werd echter geen bewijs gevonden. Een relatief hogere mate van sociale angst op T1 was niet voorspellend voor de relatiekwaliteit met de beste vriend op T2. Ook in deze regressieanalyse bleek er geen interactie te zijn tussen een hogere mate van sociale angst en de kwaliteit van de ouder-kind relatie.

Discussie

In deze studie is onderzocht of sociale angst een voorspeller was voor de

relatiekwaliteit die adolescenten hebben met hun beste vriend. Ten tweede is onderzocht of de ouder-kind relatie invloed zou kunnen hebben op deze relatie. De leidende hypothesen in dit onderzoek waren dat sociale angst voorspellend zou zijn voor een lagere relatiekwaliteit met de beste vriend en dat sociaal angstige adolescenten met een goede kwaliteit ouder-kind relatie ook een betere relatiekwaliteit met hun beste vriend hadden dan adolescenten met een minder goede ouder-kind relatie. De resultaten tonen echter aan dat er, in deze steekproef van adolescenten uit de algemene populatie, geen bewijs is dat sociale angst een voorspeller is voor de relatiekwaliteit die adolescenten hebben met hun beste vriend. Daarnaast blijkt de ouder-kind relatie niet van invloed te zijn op dit verband.

Hoewel uit voorgaande studies is gebleken dat kinderen met meer sociale angst een slechtere kwaliteitsrelatie met hun beste vriend zouden hebben (e.g., La Greca & Lopez, 1998) is daar in deze studie geen bewijs voor gevonden. Een mogelijke verklaring hiervoor is

(19)

dat in deze steekproef de niveaus van sociale angst wel wat verhoogd zijn, maar niet hoog genoeg om dit verband te vinden. De scores naar dit verband uit dit onderzoek zouden daarbij te laag kunnen liggen om dit verband te vinden. Het zou kunnen zijn dat sociale angst boven een bepaald niveau uit zou moeten komen, willen effecten zichtbaar worden op de

relatiekwaliteit met de beste vriend. Wellicht zouden de verwachtingen zijn uitgekomen wanner deze test bij een klinische steekproef was afgenomen. Dit is echter nog niet onderzocht.

Daarnaast is een mogelijke verklaring dat er geen verband is gevonden, tussen meer sociale angst en een slechtere relatiekwaliteit met de beste vriend, dat adolescenten met een sociale angst net zo vaak een stabiele relatie met hun beste vriend hebben als adolescenten zonder sociale angst (Rubin, Wojslawowicz, Rose-Krasnot, Booth-LaForce, & Burgess, 2006; Scharfstein, Alfano, Beidel, & Wong, 2011). Ongeveer 90 procent van de adolescenten heeft in de adolescentie een hele goede of zelfs beste vriend (Brown, 2004). Ondanks dat kinderen met sociale angstklachten het moeilijker vinden om vrienden te maken en ze een minder aantal hechte vriendschappen hebben (Scharfstein et al., 2011), blijkt hun verlegenheid geen invloed te hebben op de waarschijnlijkheid dat zij, als ze eenmaal in staat zijn geweest een vriendschapsrelatie aan te gaan, een kwalitatief hoogwaardige beste vriendschap te kunnen onderhouden (Fordham & Stevenson-Hinde, 1999).

Een andere mogelijke verklaring is dat er in de huidige studie alleen onderzoek is gedaan naar de kwaliteit van de relatie met de beste vriend en niet naar de kwaliteit van relaties met eventuele andere vrienden. Het kan zijn dat de beste vriend over wie adolescenten in dit onderzoek de vragen hebben ingevuld, met name voor sociaal angstigere adolescenten een speciale relatie betreft. Minder vrienden hebben maakt het aantal mogelijkheden groter om meer intimiteit aan te gaan met die ene beste vriend. Hoewel adolescenten met sociale angst vaak meer terughoudend zijn in het aangaan van vriendschappen, kan het zijn dat zij

(20)

zich meer richten op één of enkele speciale vriendschapsrelaties, die juist worden gekenmerkt door openheid, wederzijdse steun, en een algeheel hoog niveau van intimiteit en daarmee een betere kwaliteit vriendschap (Biggs, Vernberg, & Wu, 2012; McNelles & Connolly, 1999). Het zou daarom kunnen zijn dat als er werd gevraagd naar meerdere vriendschappen, bij adolescenten met sociale angst de kwaliteit van de relatie met andere vrienden wel lager had gelegen, dan nu in dit onderzoek het geval is.

Verder kan het zijn dat hun perceptie van wat een goede relatie met een beste vriend is positiever uitvalt dan van iemand die veel meer vrienden heeft en dus zijn of haar beste vriend met andere vrienden kan vergelijken (Schneider, 1999). Uit eerder onderzoek blijkt dat in een dyadische relatie tussen een teruggetrokken kind en een niet teruggetrokken kind, het

teruggetrokken kind de relatie positiever inzag dan het niet teruggetrokken kind. Een

mogelijke verklaring hiervoor was dat het teruggetrokken kind meer voordelen kreeg van de vriendschapsrelatie met het niet teruggetrokken kind dan andersom (Schneider, 1999). Daarnaast kan een goede vertrouwelijke relatie met een niet-angstige beste vriend ervoor zorgen dat de sociaal angstige adolescent meer sociaal wordt betrokken en via deze vriend leert om zich meer comfortabel te voelen in sociale situaties (Biggs et al., 2012). Op deze manier kunnen adolescenten met sociale angst meer voordelen ervaren en daardoor de vriendschap als positiever ervaren dan adolescenten zonder sociale angst, waardoor de rapportage van de relatiekwaliteit met de beste vriend in dit onderzoek hoger uitvalt.

Een opvallende bevinding in deze studie is dat de ouder-kind relatie geen bufferende werking blijkt te hebben ten opzichte van sociale angst en de relatiekwaliteit met de beste vriend. Een mogelijke verklaring is dat er in de adolescentie veranderingen in de relaties met familie en vrienden plaatsvinden. In het bijzonder is het zo dat vrienden steeds belangrijker worden en de tijd met familie wordt verminderd (Brown, 2004), waarbij de betrokkenheid en invloed van ouders afneemt (Harris, 1998; Larson, Richards, Moneta, Holmbeck, & Duckett,

(21)

1996; Keijsers, Loeber, Branje, & Meeus, 2012). Het zou daarom mogelijk kunnen zijn dat de invloed van ouders zwakker is dan de invloed van vrienden waardoor de ouder-kind relatie geen effect meer heeft op de relatie die adolescenten hebben met hun beste vriend.

Aan dit onderzoek zijn enkele sterke punten en beperkingen verbonden. Allereerst is er een longitudinaal onderzoek uitgevoerd. Doordat er sprake is van herhaalde metingen op verschillende tijdstippen draagt dit bij aan een betere interne validiteit (Bryman, 2015) en worden mogelijke ontwikkelingen van de kwaliteit van de beste vriendschapsrelatie te voorspellen (Bryman, 2015). Ten tweede zijn de vragenlijsten van deze studie maar op twee scholen afgenomen, waarvan er één school een vwo-school was. Het percentage leerlingen met een havo of vwo-opleiding lag vooral bij de steekproef van T2 veel hoger (>82%) dan het Nederlands gemiddelde (43.7%) (CBS, 2018). De steekproef is daarmee geen complete afspiegeling van de populatie Nederlandse adolescenten, waardoor de generaliseerbaarheid in twijfel kan worden getrokken. Tot slot komen sociale angst klachten weinig tot niet voor onder de adolescenten in deze steekproef. De groep die in deze analyse tot de groep met relatief hogere sociale angstklachten behoorde was de groep die antwoorden gaf vanaf ‘soms waar’. Er is in deze groep dus weinig sprake van variatie, waarbij het ook nauwelijks tot niet gaat om klinisch sociaal angstige kinderen.

Wat de resultaten zouden zijn voor kinderen met gediagnosticeerde sociale angsten of sociale fobie is onbekend. Het zou echter zo kunnen zijn dat kinderen met een klinische vorm van sociale angst wel een slechtere relatiekwaliteit met hun beste vriend hebben. Het is daarom van belang om vervolgonderzoek uit te voeren naar de klinische range van kinderen met sociale angsten en sociale fobie in verband met de kwaliteit van de relaties met hun beste vriend. Aangezien uit dit onderzoek is gebleken dat geslacht invloed heeft op de mate van sociale angst die wordt ervaren, is het goed om in vervolgonderzoek ook het verschil tussen jongens en meisjes mee te nemen. Een tweede suggestie voor vervolgonderzoek zou zijn om

(22)

naast de vragenlijst voor adolescenten ook een vragenlijst aan ouders en/of docenten voor te leggen over dezelfde onderwerpen. Zelfrapportages meten namelijk niet het werkelijke gedrag, maar alleen de eigen beleving van de adolescent (Ledoux, Meijer, van der Veen, & Breetvelt, 2013). Door ook ouders of docenten te bevragen kan er beter voldaan worden aan het beeld van het werkelijke gedrag en kunnen de zelfrapportages van adolescenten worden bevestigd of juist niet. Dit geeft een objectiever beeld dan alleen zelfrapportage (Ledoux et al., 2013). Tot slot zou er bij de kwaliteit van de beste vriendschapsrelatie gekeken kunnen worden naar de wederkerigheid. Zo blijkt dat over het algemeen maar de helft van alle vriendschappen daadwerkelijk wederzijds is (Almaatouq, Radaelli, Pentland, & Shmueli, 2016). Gezien de mogelijke verklaring dat adolescenten met sociale angst positiever zijn over hun relatie met de beste vriend dan dat hun beste vriend over die specifieke relatie is, is het van belang om te onderzoeken in hoeverre beide vrienden hetzelfde denken over deze relatie.

Concluderend laat dit onderzoek zien dat er geen hoofdeffecten zijn te vinden tussen sociale angst en de relatiekwaliteit met de beste vriend. Ook is er geen sprake van een moderatie van de kwaliteit ouder-kind relatie op de samenhang tussen sociale angst en de relatiekwaliteit met de beste vriend. Er is geen bewijs gevonden dat sociale angstklachten automatisch leiden tot het wegvallen van kwalitatief goede beste vriendschapsrelaties. Meer onderzoek is nodig om te achterhalen of dit voor klinisch sociaal angstige adolescenten ook het geval is.

(23)

Referenties

Ainsworth, M. S. (1989). Attachments beyond infancy. American Psychologist, 44(4), 709- 716. doi:10.1037/0003-066X.44.4.709

Almaatouq, A., Radaelli, L., Pentland, A., & Shmueli, E. (2016). Are you your friends' friend? Poor perception of friendship ties limits the ability to promote behavioral change. Plos One, 11(3), 1-13. doi:10.1371/journal.pone.0151588

Bandura, A. (1971). Social Learning Theory. New York: General Learning Press.

Beck, A. T. (1998). Cognitive models of depression. In R. L. Leahy, & E. T. Dowd (Eds.), Clinical advances in cognitive psychotherapy: Theory and application (pp. 5-37). New York: Springer Publishing Company.

Beesdo, K., Bittner, A., Pine, D. S., Stein, M. B., Höfler, M., Lieb R., & Wittchen, H.U. (2007). Incidence of social anxiety disorder and the consistent risk for secondary depression in the first three decades of life. Arch Gen Psychiatry, 64, 903-912. doi:10.1001/archpsyc.64.8.903

Berndt, T. J. (2002). Friendship quality and social development. Current directions in psychological science, 11, 7-10. doi:10.1111/1467-8721.00157

Biggs, B. K., Vernberg, E. M., & Wu, Y. P. (2012). Social anxiety and adolescents’ friendships. The Journal of Early Adolescence, 32, 802-823.

doi:10.1177/0272431611426145

Birmaher, B., Brent, D. A., Chiappetta, L., Bridge, J., Monga, S., & Baugher, M. (1999). Psychometric properties of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): A replication study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1230-1236. doi:10.1097/00004583-199910000-00011 Black, K. A. (2002). Associations between adolescent-mother and adolescent-best friend

(24)

Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Volume 1 attachment (2nd ed.). New York: Basis Books.

Brown, B. B. (2004). Adolescents’ relationships with peers. In R. M. Lerner, & Steinberg, L. (Eds.), Handbook of adolescent psychology: second edition (pp. 363-394). New Jersey: John Wiley & Sons, Inc.

Brown, B. B., & Bakken, J. P. (2011). Parenting and peer relationships: reinvigorating

research on family-peer linkages in adolescence. Journal of Research on Adolescence, 21, 153-165. doi:10.1111/j.1532-7795.2010.00720.x

Bryman, A. (2015). Social research methods (5th ed.). Oxford: Oxford University Press. Buhrmester, D., & Furman, W. (1987). The Development of Companionship and Intimacy.

Child Development, 58, 1101-13. doi:10.2307/1130550x

CBS. (2018). VO; leerlingen, onderwijssoort in detail, leerjaar. Opgehaald van: http://statline.cbs.nl

Contreras, J. M., & Kerns, K. A. (2000). Emotion regulation processes: Explaining links between parent-child attachment and peer relationships. In K. A. Kerns, J. M.

Contreras, & A. M. Neal-Barnett (Eds.), Family and peers: Linking two social worlds (pp. 1–25). Westport, CT: Praeger.

De Goede, I. H. A., Branje, S. J. T., & Meeus, W. H. J. (2009). Developmental

changes in adolescents' perceptions of relationships with their parents. Journal of Youth and Adolescence, 38, 75-88. doi:10.1007/s10964-008-9286-7

Deković, M., & Meeus, W. (1997). Peer relations in adolescence: Effects of parenting and adolescents' self-concept. Journal of Adolescence, 20, 163-176.

doi:10.1006/jado.1996.0074

Engels, R., Finkenauer, C., Meeus, W., Deković, M., & Hansen, J. C. (2001). Parental attachment and adolescents' emotional adjustment: the associations with social

(25)

skills and relational competence. Journal of Counseling Psychology, 48, 428-439. doi:10.1037/0022-0167.48.4.428

Fordham, K., & Stevenson-Hinde, J. (1999). Shyness, friendship quality and adjustment during middle childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40. 757-768. Opgehaald van: https://www.cambridge.org

Furman, W. (1996). The measurement of children and adolescent’s perceptions of friendships: Conceptual and methodological issues. In: W. M. Bukowski, A. F. Newcomb, W. W. Hartup (Eds.), The company they keep: Friendships in childhood and adolescence (pp. 41-65). Cambridge: Cambridge University Press

Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children's perceptions of the personal

relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016-24. Opgehaald van: https://ovidsp.tx.ovid.com/

Hale, W. W., Raaijmakers, Q., Muris, P., & Meeus, W. (2005). Psychometric properties of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED) in the general adolescent population. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44, 283-290. doi:10.1097/00004583-200503000-00013

Harris, J. (1998). The nurture assumption: Why children turn out the way they do. New York: The Free Press.

Heckelman, L. R., & Schneier, F. R. (1995). Diagnostic issues. In R. G. Heimberg, M. R. Liebowitz, D. A. Hope, & F. R. Schneier (Eds.), Social phobia: Diagnosis, assessment, and treatment (pp. 3-8). New York: Guilford Press.

Keijsers, L., Loeber, R., Branje, S., & Meeus, W. (2012). Parent-child relationships of boys in different offending trajectories: a developmental perspective. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 53, 1222-1232. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02585.x Knappe, S., Sasagawa, S., & Creswell, C. (2015) Developmental epidemiology of social

(26)

anxiety and social phobia in adolescents. In: K. Ranta, A.M. La Greca, L. J. Garcia- Lopez, & M. Marttunen (Eds.), Social anxiety and phobia in adolescents (pp. 39-70). London: Springer International Publishing. doi:10.1007/978-3-319-16703-9

La Greca, A. M., & Lopez, N. (1998). Social anxiety among adolescents: Linkages with peer relations and friendships. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 83-94.

doi:10.1023/A:1022684520514

La Greca, A. M., & Ranta, K. (2015). Developmental transitions in adolescence and their implications for social anxiety. In K. Ranta, A. M. La Greca, L. Garcia-Lopez, & M. Marttunen (Eds.). Social anxiety and phobia in adolescents: Development, manifestation and intervention Strategies (pp. 95-117). Switzerland: Springer International Publishing. doi:10.1007/978-3-319-16703-9_5

Larson, R.W., Richards, M. H., Moneta, G., Holmbeck, G., & Duckett, E. (1996). Changes in adolescents’ daily interactions with their families from ages 10 to 18: Disengagement and transformation. Developmental Psychology, 32, 744–754. doi:10.1037/0012- 1649.32.4.744

Ledoux, G., Meijer, J., Van der Veen, I., & Breetvelt, I. (2013). Meetinstrumenten voor sociale competenties, metacognitie en advanced skills: Een inventarisatie. Amsterdam: Kohnstamm Instituut.

McDowell, D. J., & Parke, R. D. (2009). Parental correlates of children's peer relations: An empirical test of a tripartite model. Developmental psychology, 45, 224.

doi:10.1037/a0014305

McNelles, L. R., & Connolly, J. A. (1999). Intimacy between adolescent friends: Age and gender differences in intimate affect and intimate behaviors. Journal of Research on Adolescence, 9, 143-159. doi:10.1207/s15327795jra0902_2

(27)

Swendsen, J. (2010). Lifetime prevalence of mental disorders in U.S. Adolescents: results from the National Comorbidity Survey replication-Adolescent supplement (NCS-A). Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49, 980-989. doi:10.1016/j.jaac.2010.05.017

Nelemans, S., Hale, A., Raaijmakers, W., Branje, W., Lier, Q., & Meeus, S. (2016). Longitudinal associations between social anxiety symptoms and cannabis use

throughout adolescence: The role of peer involvement. European Child & Adolescent Psychiatry, 25, 483-492. doi:10.1007/s00787-015-0747-8

Nickerson, A. B., & Nagle, R. J. (2005). Parent and peer attachment in late childhood and early adolescence. The Journal of Early Adolescence, 25, 223-249.

doi:10.1177/0272431604274174

Ranta, K., La Greca, A. M., Garcia-Lopez, L., & Marttunen, M. (2015). Social anxiety and phobia in adolescents: Development, manifestation and intervention strategies. Switzerland: Springer International Publishing. doi:10.1007/978-3-319-16703-9 Rubin, K., Wojslawowicz, J., Rose-Krasnot, L., Booth-LaForce, C., & Burgess, K. (2006).

The best friendships of shy/withdrawn children: Prevalence, stability and relationship quality. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 139-153. doi:10.1007/s10802- 005-9017-4

Scharfstein, L., Alfano, C., Beidel, D., & Wong, N. (2011). Children with generalized anxiety disorder do not have peer problems, just fewer friends. Child Psychiatry and Human Development, 42, 712-723. doi:10.1007/s10578-011-0245-2

Schneider, B. (1999). A multimethod exploration of the friendships of children considered socially withdrawn by their school peers. Journal of Abnormal Child Psychology, 27, 115-123. doi:10.1023/A:1021959430698

(28)

14 januari 2018, van https://www.danielsoper.com/statcalc/calculator.aspx?id =1 Sullivan, H. S. (1953). The Interpersonal Theory of Psychiatry. New York: Norton Tacq, J. J. A. (1992). Van probleem naar analyse: de keuze van een gepaste multivariate

analysetechniek bij een sociaal-wetenschappelijke probleemstelling. Rotterdam: Rotterdams instituut voor sociologisch en bestuurskundig onderzoek.

Updegraff, K. A., Madden-Derdich, D. A., Estrada, A. U., Sales, L. J., & Leonard, S. A. (2002). Young adolescents’ experiences with parents and friends: Exploring the connections. Family Relations, 51, 72-80. doi:10.1111/j.1741-3729.2002.00072.x Vernberg, E., Abwender, D., Ewell, K., & Beery, S. (1992). Social anxiety and peer

relationships in early adolescence: A prospective analysis. Journal of Clinical Child Psychology, 21, 189-196. doi:10.1207/s15374424jccp2102_11

Van Zalk, N., Van Zalk, M., Kerr, M., & Stattin, H. (2011). Social anxiety as a basis for friendship selection and socialization in adolescents social networks. Journal of Personality, 79, 499-526. doi:10.1111/j.1467-6494.2011.00682.x

Wittchen, H., Stein, M. B., Kessler, R. C. (1999). Social fears and social phobia in a community sample of adolescents and young adults: prevalence, risk factors and co- morbidity. Psychological Medicine, 29, 309-323. Opgehaald van:

(29)
(30)
(31)
(32)
(33)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,