• No results found

Een studie naar de doeltreffendheid van de systeeminterventie FAST : verandering van antisociaal gedrag en systeemproblematiek gedurende FAST-behandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een studie naar de doeltreffendheid van de systeeminterventie FAST : verandering van antisociaal gedrag en systeemproblematiek gedurende FAST-behandeling"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een studie naar de doeltreffendheid van de

systeeminterventie FAST

Verandering van antisociaal gedrag en systeemproblematiek

gedurende FAST-behandeling

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

Student: F. M. Westbroek, 11849045

Begeleiding: Msc. M. Hoeve & Msc. E. Schippers

Tweede beoordelaar: Prof. Dr. J. Hendriks

(2)

2 Abstract

This study examined the efficacy of Forensic Ambulant System Therapy (FAST). FAST is a system-based intervention that focuses on preventing and/or reducing antisocial behaviour of adolescents aged 12 to 18. Adolescents (N = 69; M age = 15.51), parents and therapists reported changes in antisocial behaviour and related problems on the “FAST Goal List” at start of treatment and four months during treatment. To start with, the program integrity was examined using the “FAST Checklist”. Secondly, changes of recidivism were researched with the risk-assessment instrument “RAF-GGZ Youth”. Finally, the FAST-subgoals, coping skills, network support and cognitive bias, of the adolescents were investigated. The program integrity proved to be sufficient. Secondly, a trend was identified towards a decrease in the likelihood of domestic violence reoccurring. A Paired Samples t-test was used to examine changes, which showed that only according to parents and therapists a significant decrease in antisocial behaviour and an improvement of coping skills occurred. However, no decrease in cognitive bias occurred. Finally, only according to adolescents and therapists network support improved. Although the results are promising, they also suggest that future research should be conducted focusing on pre- and post-treatment effects.

Keywords: system-based intervention, adolescents, antisocial behaviour, efficacy,

(3)

3 Inleiding

Antisociaal gedrag bij jongeren is een belangrijk maatschappelijk probleem. Uit onderzoek blijkt immers dat ruim 13 procent van de Nederlandse jongeren tussen de 11 en 17 jaar gedragsproblemen vertoont (De Looze et al., 2014). Hieronder worden verschillende soorten externaliserende gedragingen verstaan als agressie, liegen en stelen. Dit gedrag hangt vaak samen met psychische problemen, problematisch middelengebruik en grensoverschrijdend en/of delictgedrag (Andrews, Bonta, & Wormith, 2011). Opvoeders en andere systeemleden blijken een belangrijke rol te spelen in het ontstaan, in stand houden en verminderen van gedragsproblemen (Asscher, Deković, Van der Laan, Prins, Van Arum, 2014; Sydow, Retzlaff, Beher, Haun, & Schweitzer, 2013). Vandaar dat in systeeminterventies de jongere als onderdeel van een systeem centraal staat (De Baat, 2011; Dowden & Andrews, 2003). Forensisch Ambulante Systeem Therapie (FAST) is een recent ontwikkelde systeeminterventie met het doel antisociaal gedrag van jongeren in de maatschappij te verminderen (Hoogsteder, 2016a). Onderzoek naar FAST beperkt zich tot op heden tot één procesevaluatie en twee multiple case studies. Vandaar dat de huidige studie zich richt op veranderingen in antisociaal gedrag en de problematiek van het systeem vier maanden na de start van de behandeling. Bovendien werd bekeken of de copingvaardigheden van de jongere en de steun van het netwerk zijn vergroot en het algemeen recidiverisico en cognitieve vertekeningen bij de jongere zijn afgenomen. Onderzoek naar de mate waarin FAST haar doelen bereikt biedt aanknopingspunten voor het verbeteren van de interventie (Hendriks & Stams, 2012). Door de kans op slagen van de behandeling te vergroten kan het maatschappelijke doel van FAST worden bereikt (Hoogsteder, 2016a).

Antisociaal gedrag

Jongeren die zich in de adolescentiefase bevinden zijn eerder geneigd grenzen af te tasten en regels te overtreden (Crone, 2009; Hendriks, 2014; Rigter, 2013). Dergelijk

(4)

4

probleemgedrag wordt in deze overgangsfase tot op zekere hoogte als normatief en geaccepteerd gezien. Indien een jongere niet meer kan functioneren en/of impliciete of expliciete normen worden overschreven wordt gedrag echter problematisch (Orobio de Castro, 2014). In deze studie wordt antisociaal gedrag gedefinieerd als een herhalend en hardnekkig gedragspatroon van agressieve handelingen naar mensen en/of bezittingen waarbij de rechten van een persoon en/of de maatschappelijke regels worden geschonden (Deković, Asscher, & Manders, 2009; Hoogsteder, 2016b). Er is door de jaren heen veel onderzoek gedaan naar werkzame elementen in de behandeling van antisociale jongeren (Van Yperen, 2001).

Ten eerste toont onderzoek aan dat het behandeleffect wordt vergroot wanneer deze zich richt op het verkleinen van risicofactoren en vergroten van protectieve factoren volgens het Risk-Need-Responsivity model (RNR-model; Andrews & Bonta, 2010). Dit model stelt dat de intensiteit van behandeling moet worden afgestemd op het recidiverisico (risk). De focus moet daarnaast worden gelegd op de criminogene risicofactoren (need) die het recidiverisico versterken. Tot slot is het van belang de behandeling af te stemmen op de (intellectuele) mogelijkheden, leerstijl en motivatie van de cliënt (responsivity). Ten tweede blijkt behandeling van antisociaal gedrag bij jongeren effectief wanneer deze elementen van cognitieve gedragstherapie bevat (CGT; Beck & Haigh, 2014). De belangrijkste werkzame CGT-elementen die uit onderzoek naar voren komen zijn het herkennen van cognitieve vertekeningen in combinatie met het aanleren van helpende gedachten en het werken aan probleemoplossingsvaardigheden (Blake & Hamrin, 2007).

Systeeminterventies

Naast de bevinding dat werkzame elementen uit het RNR-model en CGT het behandeleffect vergroten is uit onderzoek gebleken dat systeemgericht behandelen effectief is in de aanpak voor antisociale jongeren (Asscher, Deković, Van der Laan, Prins, Van Arum,

(5)

5

2014; Carr, 2014). Bij de ontwikkeling van antisociaal gedrag kan het gezin zowel een beschermende factor als risicofactor zijn. Nederlands onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat de volgende gezinsfactoren het risico op antisociaal gedrag volgens de gehechtheidstheorie van Bowlby (1977) vergroten: slechte communicatie, gebrek aan toezicht en binding met ouders en een te rigide of lakse opvoeding (Prinzie, Van der Sluis, De Haan, & Deković, 2010). Een steunende relatie met ten minste één ouder blijkt echter een van de belangrijkste beschermende factoren te zijn die de kans op het ontwikkelen van antisociaal gedrag verkleint (Boldt, Kochanska, & Jonas, 2017). Gezien deze beschermende factor trachten interventies door middel van empowerment de eigen kracht van het gezin en systeem rondom een jongere te versterken. Dit houdt het vergroten en benutten in van eigen sterke kanten van de jongere en het sociale netwerk, waardoor zij zelf in staat zijn problemen op te lossen en voor zover mogelijk te voorkomen in de toekomst. Op de langere termijn vergroot deze benaderingswijze binnen systeeminterventies de kans dat geboekte vooruitgang na behandeling standhoudt (Jongepier & Schoonderwoerd, 2012; Sachse, 2013).

In Nederland worden diverse systeeminterventies ingezet waaronder Family Functioning Therapy (FFT), Multi Dynamic Family Therapy (MDFT) en Multi-Systeem Therapie (MST). MST is het meest geïmplementeerd in Nederland als laatste redmiddel voor jongeren en gezinnen voor met ernstige gedragsproblemen bij wie plaatsing in de (gesloten) jeugdzorg dreigt (Henggeler, Schoenwald, Borduin, Rowland, & Cunningham, 2010). Effectiviteitsonderzoek naar MST in Nederland laat echter inconsistente bevindingen zien (Boonstra, Jonkman, Soeteman, & Van Busschbach, 2009; Hendriks & Stams, 2012). Zo bleek MST wel effectief in het verminderen van ernstige gedragsproblemen en gezinsproblematiek maar niet van recidive volgens het Justitiële Documentatiesysteem (Manders, Dekovic, Asscher, Van der Laan, & Prins, 2013). Bovendien bleek behandeling onvoldoende te kunnen worden afgestemd op het recidiverisico en de responsiviteit van de

(6)

6

cliënt. Om deze redenen ontwikkelde de Waag op basis van ervaringen en feedback van jongeren en opvoeders met de erkende interventie MST de systeeminterventie FAST (Hoogsteder, 2015).

Onderbouwing FAST

FAST is een intensieve en outreachende systeeminterventie voor jongeren van 12 tot en met 18 jaar met ernstig antisociaal gedrag op meerdere gebieden (Hoogsteder, 2016). De interventie heeft twee hoofddoelen en meerdere subdoelen (zie Bijlage 1). Het eerste hoofddoel is om antisociaal en/of delinquent gedrag van jongeren in het heden te verminderen of te stoppen waardoor (herhaling van) uithuisplaatsing en schorsing van school kan worden voorkomen. Het tweede hoofddoel is het verminderen van recidive van antisociaal gedrag in de toekomst. Het theoretisch kader van FAST is gebaseerd op één primair en twee secundaire verklaringsmodellen. Het primaire model waarmee antisociaal gedrag wordt verklaard is het sociaal-ecologisch ontwikkelingsmodel (Bronfenbrenner, 1992; Van der Ploeg, Scholte, & Nijkerk, 1990). Dit model stelt dat de ontwikkeling van gedrag het gevolg is van een complex samenspel tussen individuele- en omgevingsrisicofactoren. Naarmate er meer risicofactoren aanwezig zijn in het leven van een jongere zal deze eerder antisociaal gedrag vertonen. Protectieve factoren kunnen daarentegen juist bescherming bieden en/of compenseren voor de risicofactoren.

De secundaire verklaringsmodellen waarop FAST is gebaseerd zijn de systeemtheorie en het cognitief gedragstherapeutisch model (Hoogsteder, 2016). Ten eerste verklaart de systeemtheorie het ontstaan van probleemgedrag vanuit oplopende negatieve interacties binnen een familiesysteem (Hendrickx, 1987). Doordat negativiteit de overhand neemt zullen jongeren hun familie op den duur gaan mijden. Het gebrek aan bevestiging en warmte die ontbreekt zal elders worden gezocht, zoals bij antisociale jongeren op straat of in middelengebruik (Klahr, Burt, McGue, & Iaocono, 2011). Door stress en machteloosheid bij

(7)

7

ouders wordt de kans groter dat zij een te rigide of lakse opvoedingsstijl gaan hanteren die niet aansluit bij de ontwikkelingsfase van de jeugdige. Op deze manier versterken jongeren en ouders volgens de systeemtheorie hun problemen waardoor er een negatieve spiraal ontstaat. Ten tweede stelt het cognitief gedragstherapeutisch model dat probleemgedrag voorkomt uit het hanteren van disfunctionele gedachten oftewel cognitieve schema’s (Beck & Haigh, 2014). Disfunctionele schema’s zijn hardnekkige kernovertuigingen en verwachtingen die jongeren vormen op basis van vroegkinderlijke en adolescente ervaringen. Deze schema’s zijn van belang voor de sociale informatieverwerking en medebepalend voor de emotionele reactie en het gedrag van een persoon (Bögels & Van Oppen, 2011).

FAST realiseert gedragsverandering met de RNR-principes als uitgangspunt (Andrews & Bonta, 2010; Hoogsteder, 2016). De behandelfrequentie en duur worden nauw afgestemd op het recidiverisico van de cliënt en het tempo waarin vorderingen worden gemaakt. Waar een MST-behandeling maximaal vijf maanden duurt, biedt FAST ruimte om acht à negen maanden te behandelen (Hoogsteder, 2016; Manders, Dekovic, Asscher, Van der Laan, & Prins, 2013). Bovendien is er in tegenstelling tot bij MST, ruimte om cliëntspecifieke behandelonderdelen (Agressie Regulatie op Maat, EMDR) flexibel in te zetten waardoor goed kan worden aangesloten op de criminogene factoren. Tot slot heeft FAST oog voor de responsiviteit van de cliënt en het systeem (Hoogsteder, 2016). Zo krijgen de culturele herkomst, het intellectueel niveau en eigen input van een gezin veel aandacht. Een responsieve behandeling kan immers een recidivevermindering van 23% bewerkstelligen (Andrews & Bonta, 2007). Samengevat is FAST goed onderbouwd en gebaseerd op onderzoek naar werkzame elementen in de aanpak van antisociale jongeren, wat in het beperkte onderzoek wat reeds is gedaan wordt bevestigd: In een procesevaluatie werd geconcludeerd dat FAST werd uitgevoerd zoals beoogd en dat gezinnen en behandelaren tevreden waren over de behandeling (Hoogsteder, 2016d). Daarnaast lieten twee multiple case

(8)

8

studies (N = 2 en N = 4) zien dat jongeren, opvoeder(s) en behandelaren een afname van het antisociaal gedrag en problematiek van het systeem op de doelenlijsten rapporteerden (Bout, 2017; Vos 2017).

Zoals benoemd heeft FAST meerdere subdoelen die bijdragen aan de realisatie van de primaire hoofddoelen (Hoogsteder, 2016). In deze studie is ervoor gekozen specifiek te kijken naar de volgende FAST-subdoelen waarin drie van de vier herhaaldelijk bewezen kernfactoren (the Big Four) gerelateerd aan criminaliteit terugkomen (Beck & Haigh, 2014; Clarke, 2006; Loeber, 1990; Serin et al., 2013):

1. De jongere beschikt over meer adequate copingvaardigheden.

2. De jongere en het gezin ontvangen meer steun van beschermende systemen uit netwerk.

3. De jongere hanteert minder cognitieve vervormingen die het antisociale gedrag in stand houden en/of leiden tot vijandige interpretaties.

Een geschiedenis van antisociaal gedrag is de vierde kernfactor. Deze factor wordt meegenomen in het gebruikte Risicotaxatie-instrument voor de Ambulante Forensische Geestelijke Gezondheidszorg Jeugd (RAF-GGZ Jeugd; Van Horn, Wilpert, Eisenberg, & Mulder, 2013). Hieronder zal per subdoel worden toegelicht waarom het van belang is dit te onderzoeken.

Copingvaardigheden

Coping is de wijze waarop een persoon gedragsmatig, cognitief en emotioneel reageert op veranderende omstandigheden (Hampel & Petermann, 2006; Lazarus & Folkman 1984). Een copingstrategie wordt gevormd door resultaten uit vroegere ervaringen en nieuwe informatie. Welke copingstrategie het meest effectief is om in te zetten wordt bepaald door de situatie en omstandigheden waarin een persoon zich begeeft (Hampel & Petermann, 2006; Lazarus & Folkman 1984). De copingstrategieën ‘’Actief aanpakken’’ en ‘’Sociale steun

(9)

9

zoeken’’ blijken in de meeste situaties het meest effectief (Clarke, 2006). ‘’Expressie van emoties’’ en ‘’Depressief reactiepatroon’’ worden als minder adequaat gezien en komen eerder voor bij mensen met een meer emotiegerichte copingstrategie (Modecki, Zimmer‐ Gembeck, & Guerra, 2017). FAST richt zich op het aanleren van prosociale copingstrategieën waardoor recidive van spijbelgedrag, agressief gedrag en ander probleemgedrag kan worden voorkomen (Hoogsteder, 2016). Omdat copingvaardigheden voor een groot deel bepalend zijn voor het (crimineel) gedrag van een jongere in reactie op de omgeving (Clarke, 2006), wordt het van belang geacht dit subdoel nader te onderzoeken.

Steun van Netwerk

FAST richt zich op het vergroten van de steun van het netwerk om gedragsverandering bij jongeren te stimuleren. Negatieve ouder-kind-interacties vergroten namelijk het risico op de ontwikkeling van antisociaal gedrag en houden dit in stand (Hendrickx, 1987; Hoogsteder, 2016; Klahr, Burt, McGue, & Iaocono, 2011). Indien er ook buiten het gezin ondersteuning van een volwassene ontbreekt, vormt dit een extra risicofactor (Scholte, Van Lieshout, & Van Aken, 2001). Ook de invloed van al dan niet steunende leeftijdsgenoten blijkt groot (Van de Rakt, Weerman, & Need, 2005). De omgang met deviante vrienden versterkt de al aanwezige problemen van een jongere en vergroot de kans op delictgedrag (Vitaor, Brendgen, & Tremblay, 2000). Desondanks blijken jongeren uit een multiple case study (N = 4) naar FAST de steun van hun netwerk aanzienlijk hoger te beoordelen dan hun behandelaren (Vos, 2017). Dit zou ten eerste mogelijk kunnen worden verklaard doordat jongeren van mening verschillen met hun behandelaar over de positieve of negatieve invloed van bepaalde vrienden. Bovendien blijken behandelaren überhaupt niet altijd goed zicht te hebben op de verschillende sociale systemen waarin een jongere zich bevindt (Orobio de Castro, 2014). Jongeren die een minder goede band hebben met hun behandelaar blijken hen minder snel te vertrouwen en toe te laten in hun persoonlijke leven (Karver, Handelsman, Fields, &

(10)

10

Bickman, 2006). Gezien de centrale plaats van het systeem in de behandeling en de discrepantie in waardering van de steun uit het systeem is het van belang dit subdoel nader te onderzoeken.

Cognitieve Vertekeningen

Cognitieve vertekeningen zijn onjuiste gedachten, attitudes en overtuigingen gericht op het eigenbelang (Hoogsteder, 2016; Nas, Brugman, & Koops 2006). Voorbeelden hiervan zijn: De schuld bij anderen leggen, antisociaal gedrag goedpraten en uitgaan van andermans slechte bedoelingen. Deze overtuigingen neutraliseren eventuele schuldgevoelens en het geweten van jongeren met als functie schade aan het zelfbeeld te voorkomen (Youngstrom, Findling, & Calabrese, 2003). Cognitieve vertekeningen blijken direct samen te hangen met (recidive van) delinquent en wantrouwend gedrag bij adolescenten vanaf 14 jaar (Barriga & Gibbs, 1996; Orobio de Castro, 2007; Van der Put et al., 2012; Serin et al., 2013). Met dit gegeven wordt CGT bij FAST veelvuldig ingezet met het doel jongeren inzicht te geven in de cognitieve vertekeningen die zij toepassen en die gerelateerd zijn aan de problematiek die zij laten zien (Sudak, 2006). Vervolgens wordt beoogd een alternatieve prosociale manier van denken aan te leren. Er is voor gekozen dit subdoel nader te onderzoeken gezien cognitieve vertekeningen in hun hardnekkigheid de gekozen antisociale reactie van een jongere goedpraten, domineren en in stand houden.

Relatie tussen de subdoelen

Het verband tussen copingvaardigheden, de steun van een netwerk en cognitieve vertekeningen kan worden verklaard vanuit de sociale leertheorie (Bandura & Walters, 1977). Deze theorie stelt dat jongeren bij de ontwikkeling van hun copingstrategie, attitudes en overtuigingen, voortdurend in interactie staan met de diverse systemen uit hun omgeving (Bandura, 1997; Sydow, Retzlaff, Beher, Haun, & Schweitzer, 2013). Zo kan een jongere bijvoorbeeld uit zijn/haar omgeving hebben aangeleerd de schuld van problemen bij anderen

(11)

11

te leggen (cognitieve vertekening) en het oplossen van problemen te mijden in plaats van deze actief aan te pakken (copingstrategie). Bovendien is de mate waarin een jongere over de vaardigheden beschikt om sociale steun te zoeken (effectieve copingstrategie) afhankelijk van de mate waarin er al dan niet een steunend netwerk aanwezig is (Clarke, 2006).

De huidige Studie

De huidige studie is een belangrijke aanvulling op onderzoek naar FAST, een recent ontwikkelde systeeminterventie waar nog maar beperkt onderzoek naar is gedaan. In deze studie werd onderzocht of en in hoeverre de beoogde FAST-doelen over een periode van vier maanden werden behaald, zoals gerapporteerd door jongere, opvoeder(s) en behandelaar. De hoofdvraag van deze studie was: Is FAST effectief in het verminderen van antisociaal gedrag van de jongere en de daarmee samenhangende problematiek van het systeem gedurende de eerste vier maanden van het behandelprogramma FAST? Bovendien werd bekeken of het recidiverisico volgens het gestructureerd klinisch oordeel van de behandelaar af nam gedurende vier maanden. Tot slot werd onderzocht of en in hoeverre de copingvaardigheden van de jongere en de steun van het netwerk na vier maanden waren toegenomen en de cognitieve vertekeningen van de jongere waren afgenomen. Om uitspraken te kunnen doen over de doeltreffendheid werd eerst de programma-integriteit onderzocht, dat wil zeggen de mate waarin FAST werd uitgevoerd zoals beoogd. De verwachting was dat FAST tot afname van antisociaal gedrag en de daarmee samenhangende problematiek van het systeem zou leiden, omdat de interventie gebaseerd is op goed onderbouwde theorieën en bewezen werkzame elementen. Dit gold ook voor verandering op de drie subdoelen; er werd verwacht dat de steun van het netwerk en de copingvaardigheden zouden toenemen en de cognitieve vertekeningen van de jongeren zouden afnemen.

Methode Participanten en in- en exclusiecriteria FAST

(12)

12

De participanten waren in totaal 69 jongeren (N = 69) die een FAST-behandeling ontvingen bij de Waag. Daarvan vulden 12 jongeren (n = 12), 13 opvoeders en 15 behandelaren de checklist programma-integriteit in. De FAST-doelenlijst werd door 14 jongeren (n = 14), 15 opvoeders en 9 behandelaren ingevuld en de V-LIG werd ook door 14 jongeren (n = 14) ingevuld. Tot slot vulden de behandelaren over 49 jongeren (n = 49), de RAF-GGZ Jeugd in. In Tabel 1 zijn de demografische variabelen van de jongeren weergegeven. Deze gegevens staan in verband met de in- en exclusiecriteria, op basis waarvan wordt besloten of een jongere wel of niet in aanmerking komt voor FAST (Hoogsteder, 2015). Een belangrijk indicatiecriterium is dat de externaliserende gedragsproblemen en het antisociale gedrag van de jongere op minimaal twee levensgebieden (gezin, school en vrije tijd) zichtbaar is (Hoogsteder, 2016). De jongeren komen onder andere door schoolverzuim in aanraking met leerplichtambtenaren of vanwege antisociaal en/of delictgedrag met politie en/of justitie. Naast individuele problematiek dient er ook sprake te zijn van gezinsproblematiek waarbij kan worden gedacht aan verstoorde gezinsrelaties, conflictueuze thuissituatie en gebrek aan ouderlijk toezicht. FAST kan zowel in vrijwillig kader worden ingezet dan wel in verplicht kader (civiel- en strafrechtelijk) worden opgelegd. Naast deze criteria stelt het programma onder meer eisen aan het intelligentieniveau van de jongere en de aanwezigheid van DSM-5 diagnoses (ODD, CD, ADHD, PMG).

Uit een participanten analyse bleken zij niet alle indicatiecriteria te voldoen. Zo was er bij zes jongeren vastgesteld dat er sprake was van een LVB (IQ < 80). Desondanks konden zij volgens het oordeel van de behandelaar voldoende van de behandeling profiteren. Bovendien scoorden zeven jongeren op het domein Gezin van de RAF-GGZ Jeugd lager dan de score matig-hoog, dat wil zeggen dat er in mindere mate gezinsproblematiek aanwezig was dan vereist is. Bij deze individuele gevallen wordt de discrepantie tussen het indiceren in de praktijk en de feitelijke indicatiecriteria duidelijk (Hoogsteder, 2016). Omdat deze jongeren

(13)

13

en hun gezinnen aan voldoende overige indicatiecriteria voldeden, werd FAST na multidisciplinair overleg alsnog als geïndiceerde behandeling beschouwd. De jongeren werden meegenomen in de steekproef als de benodigde vragenlijsten bij het begin van de behandeling en na vier maanden waren ingevuld en de jongere toestemming had gegeven voor deelname aan het onderzoek. Het is tot slot belangrijk te benadrukken dat het merendeel van de cliënten (61.8%) volgens de definitie van een vrijwillig kader werden behandeld door FAST. Echter blijkt uit de praktijk dat het in veel gevallen gaat om een semi-vrijwillig kader. Vaak hebben de ouders een hulpvraag maar zijn de jongeren niet intrinsiek gemotiveerd. Tabel 1

Demografische variabelen jongeren en behandeling

Variabele Gegevens Leeftijd 11-18 (M = 15.51, SD = 1.60) Sekse: Jongen 75% Geboorteland: Nederland 91.2% Opleidingsniveau - VMBO-theorie / kader - Speciaal onderwijs - Praktijk onderwijs - MBO Niveau 1 / 3-4 - Overig* 21.9% / 18.8% 14.1% 10.9% 9.4% / 6.3% 18.6%

Geschatte intelligentie: Niet LVB** 78.5% (TIQ-score M = 85.74, SD = 14.97) DSM-5 diagnose - ODD - CD - ADHD - Gedragsstoornis NAO - PTSS - PMG*** 39.7% 2.9% 45.6% 66% 8.8% 43.8% Recidiverisico start behandeling****

- Domein Geweld

- Domein Huiselijk Geweld - Domein Vermogen

- Domein Vermogen & Geweld - Risico op schoolverzuim Matig-hoog (M = 2.48, SD =1.18) Matig-hoog (M = 2.55, SD =1.29) Matig-hoog (M = 2.30, SD =1.38) Matig-hoog (M = 2.23, SD =1.54) Hoog (M = 3.50, SD =0.89)

(14)

14 Problematiek - Geweld - Huiselijk geweld - Vermogen - Vermogen en geweld 42% 44.9% 39.1% 18.8% Behandelkader - Vrijwillig - Civielrechtelijk - Strafrechtelijk 61.8% 25% 13.2%

Noot. *Overig: basisschool, havo en vwo. **Geschatte intelligentie door behandelaar tijdens intake. LVB = IQ <80. ***PMG = Problematisch Middelen Gebruik. **** Volgens de RAF-GGZ Jeugd. Procedure

Dit onderzoek betrof een longitudinale studie. Jongeren, opvoeders en behandelaren vulden verschillende vragenlijsten aan het begin en vier maanden na start van de behandeling in. De data is verzameld in de periode van januari 2017 tot juni 2018. De voormeting (T0) vond plaats na intake waarbij de volgende vragenlijsten werden ingevuld: FAST-doelenlijst, RAF-GGZ Jeugd en Verkorte Lijst Irrationele Gedachten (V-LIG). Vervolgens ging de behandeling van start waarbij er in totaal drie uur, verdeeld over minimaal een à twee afspraken per week, gesprekken plaatsvonden bij het gezin thuis. Dit wordt ingevuld door wekelijkse sessies met de opvoeders en om de week een sessie met de jongeren en opvoeders samen (Hoogsteder, 2016). Vier maanden na de voormeting werd de vervolgmeting (T1) gedaan waarbij dezelfde vragenlijsten en de FAST-checklist werden ingevuld. Deze combinatie aan vragenlijsten wordt standaard afgenomen ter evaluatie van een FAST-behandeling (Hoogsteder, 2016c). Binnen de meetmomenten werd er geen vaste volgorde aangehouden voor het invullen. De vragenlijsten werden ofwel zelfstandig of samen met de behandelaar bij de gezinnen thuis en op de polikliniek ingevuld. Het betreft onderzoek goedgekeurd door de Commissie Ethiek (2018-CDE-8796) waarbij data in het kader van behandeling is verzameld en gecodeerd voor onderzoek en geen persoonsgegevens herleidbaar zijn.

(15)

15

Gedurende het behandeltraject wordt aan de hand van de Empirische Interventiecyclus Samenvatting (EIS) zicht verkregen op de risico- en protectieve factoren die het probleem in stand houden of verergeren. De EIS wordt elke twee weken door de behandelaar ingevuld. Vervolgens wordt met behulp van een analysecirkel in kaart gebracht welke problemen de hoogste prioriteit hebben gedurende behandeling die twee weken (Hoogsteder, 2016). FAST gaat met het gezin aan de slag door onder andere de steun vanuit het netwerk te vergroten, onderlinge conflicten in het gezin te verminderen en de algehele communicatie binnen het gezin te verbeteren. Interventies die worden ingezet zijn onderdeel van de gezinsmodule bedoeld voor jongere en opvoeder. In de gezinsmodule staat een systeemgerichte en cognitief gedragsmatige aanpak centraal in combinatie met de methode “Geweldloos Verzet”. Deze methode biedt ondersteuning bij het stoppen van agressief gedrag zonder dat de situatie escaleert (Lebowitz, Dolberger, Nortov, & Omer, 2012; Rodenburg, Breugem, & De Tempe, 2010). Naast de gezinsmodule kunnen optionele modules en behandelonderdelen gericht op cliëntspecifieke factoren worden ingezet zoals agressie, trauma’s, problematisch middelengebruik, ADHD en/of autismespectrumstoornissen.

Instrumenten

Checklist programma-integriteit. De mate waarin aan het behandelprogramma FAST aan de richtlijnen voor een goede programma-integriteit voldeed, werd onderzocht met de checklist programma-integriteit (Hoogsteder, 2016d). Het aantonen van een goede programma-integriteit is van belang om de kwaliteit van FAST te waarborgen. De verschillende versies (jongere, ouder, behandelaar) van de checklist bestaan uit 12 vragen over de mate waarin de behandelaar FAST-technieken en onderdelen toepast om tot verandering te komen (Hoogsteder, 2016d). Op de vragen 1 tot en met 7 wordt met een 10-punts Likertschaal (1 = zeer slecht, zeker niet, helemaal nooit tot 10 = uitmuntend, zeer zeker, altijd) aangegeven in hoeverre een bepaalde techniek of onderdeel wordt toegepast in de

(16)

16

behandeling. Een voorbeelditem uit de checklist behandelaar is ‘’In hoeverre is het je gelukt om de cliënt te motiveren door het toepassen van de FAST-motivatietechnieken?’’. De vragen 8 tot en met 12 worden met “ja” of “nee” beantwoord en betreffen de organisatorische randvoorwaarden voor de behandeling. De checklist is bij de ontwikkeling van FAST door de Waag ontwikkeld en nog niet gevalideerd, waardoor de resultaten met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Voor het scoren van de checklist-versie jongere en opvoeder: een score gelijk of hoger aan een 6 levert 1 punt op bij de items 1 en 2 en 2 punten bij de items 3,4,5,6. Item 7 levert 2 punten op indien de contactfrequentie voldoet aan de randvoorwaarden (minimaal een keer in de week face to face contact). De items 8,9,10,11,12 leveren 1 punt op bij een score “ja”. Voor het scoren van de checklist-versie behandelaar wordt het volgende aangehouden (Hoogsteder, 2016d): een score gelijk of hoger aan een 6 levert 1 punt op bij de items 1,5,7 en 2 punten bij de items 2,3,4,6. De items 8,9,10,11,12 leveren 1 punt op bij een score “ja”. De som van de punten (afzonderlijk voor elke versie) wordt vervolgens gedeeld door 16 en vermenigvuldigd met 100. Indien het uitkomst percentage gelijk of hoger aan 70% is, mag worden aangenomen dat aan de richtlijnen voor een goede programma-integriteit is voldaan (Hoogsteder, 2016d).

RAF-GGZ Jeugd. Om te onderzoeken in hoeverre het recidiverisico en de steun van het netwerk gedurende eerste vier maanden van de behandeling zijn veranderd werd gebruik gemaakt van de Risicotaxatie-instrument voor de Ambulante Forensische Geestelijke Gezondheidszorg Jeugd (RAF-GGZ Jeugd; Van Horn, Wilpert, Eisenberg, & Mulder, 2013). Dit instrument wordt ingevuld door de behandelaar en brengt de problematiek van de jongere op 12 domeinen in kaart. Voor de steun van het netwerk werd gekeken naar het domein Sociaal netwerk. Door middel van een 5-punts Likertschaal (0-1 = Het sociale netwerk van de cliënt is in het heden en verleden goed tot zeer goed geweest tot 4-5 = Het sociale netwerk van de cliënt is in het verleden en/of heden slecht tot zeer slecht geweest) wordt het domein

(17)

17

beoordeeld. Op basis van alle domeinen samen genereert het instrument een algemeen oordeel op vijf recidiverisico categorieën: Zeden, Geweld, Huiselijk geweld, Vermogen en Vermogen & geweld. Ook hier wordt gebruik gemaakt van een 4-punts Likertschaal (0= laag tot 4 = hoog). De RAF-GGZ Jeugd is een samengesteld instrument na selectie van items uit verschillende betrouwbare en valide risicotaxatie- instrumenten: SAVRY, J-SOAP, YSL/CM, SVR-20 en de Static-99 (Van Horn, Eisenberg, & Uzieblo, 2016; Van Horn, Wilpert, Eisenberg, & Mulder, 2013). Met betrekking tot de psychometrische kwaliteiten is de betrouwbaarheid van het sub-schaalniveau goed en de predictieve validiteit voldoende (Van Horn, Eisenberg, Wilpert, Bos, & Mulder, 2009). Een lage score geeft een lage mate van problemen aan en een hoge score een hoge mate.

Doelenlijst. Om veranderingen in het antisociale gedrag van de jongere en de problematiek van het systeem te meten werd gebruik gemaakt van de FAST-doelenlijst (Hoogsteder, 2016c). De vragenlijst werd gebruikt om de algehele werkzaamheid van FAST in te kaart te brengen en te onderzoeken in hoeverre de copingvaardigheden van de jongere en de steun van het netwerk verbeterde. De verschillende versies van de doelenlijsten (jongere, opvoeder en behandelaar) bevatten 15 vragen die betrekking hebben op FAST-subdoelen. Aan de hand van een 10-punts Likertschaal (1 = helemaal niet waar tot 10 = absoluut waar) geeft de informant aan in hoeverre de stelling van toepassing is. Om copingvaardigheden te onderzoeken zijn in totaal negen items uit de doelenlijst meegenomen, waarvan per informant drie (zie Bijlage 2). De items zijn geselecteerd op basis van literatuur over copingvaardigheden (Clarke, 2006; Hampel & Petermann, 2006; Lazarus & Folkman 1984) en beogen de mate van beheersingsvaardigheden, stressreductie en emotieregulatie bij de jongeren te meten. Een voorbeelditem uit de doelenlijst van de jongere is ‘’Ik beschik over voldoende beheersingsvaardigheden’’. De steun van het netwerk van de jongere werd onderzocht aan de hand van in totaal drie items, waarvan per informant één item (zie Bijlage

(18)

18

3). Een voorbeelditem uit de doelenlijst van de opvoeder is ‘’Mijn kind ontvang voldoende steun van mensen uit zijn/haar omgeving’’.

De doelenlijst werd door de Waag ontwikkeld en is nog niet gevalideerd. De som en daarmee totaalscore op de doelenlijst geeft een indicatie van de problematiek in een gezin (Hoogsteder, 2016c). Een lage totaalscore wijst op een hoge mate van antisociaal gedrag en problematiek in het systeem. Een hoge totaalscore geeft aan dat er in kleinere mate sprake is van deze gedragingen en problematiek. De standaarddeviaties en de Cronbach’s alfa’s zijn op basis van de doelenlijsten die gedurende de onderzoeksperiode zijn ingevuld berekend. Voor de jongere werd SD = 32.32 en α = .910 gebruikt, voor de opvoeder werd SD= 35.77 en α = .927 en voor de behandelaar SD = 19.94 en α = .836.

V-LIG. Om veranderingen in cognitieve vertekeningen te meten werd de Verkorte Lijst Irrationele Gedachten (V-LIG; Hoogsteder, Wissink, Stams, Van Horn, & Hendriks, 2014) ingevuld door de jongeren. De lijst beoogt snel en eenvoudig de aard en ernst van irrationele gedachten van de jongere te meten. De V-LIG is een Nederlandse vertaling van de verkorte Irrational Beliefs Inventory (BITI; Koopmans, Sanderman, Timmerman, & Emmelkamp, 1998). De V-LIG bevat 18 items en een 6-punts Likert-schaal (1 = helemaal mee oneens en 6 = helemaal mee eens). Een voorbeelditem is ‘’Niemand is te vertrouwen’’.

De psychometrische kwaliteit van de Engelstalige versie van de V-LIG is door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN1) als volgt beoordeeld: de

betrouwbaarheid is goed, de criteriumvaliditeit onvoldoende en de begripsvaliditeit voldoende (Koopmans, Sanderman, Timmerman, & Emmelkamp, 1998). Tevens hebben Hoogsteder et al. (2014) een onderzoek verricht naar de betrouwbaarheid en validiteit van de Engelstalige versie van de V-LIG. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de betrouwbaarheid en

1COTAN beoordeelt een breed scala aan tests, toetsen en vragenlijsten die in Nederland worden gebruikt.

(19)

19

construct-, convergente-, gelijktijdige- en divergente- validiteit goed is. Doordat de criteriumvaliditeit niet is onderzocht door Hoogsteder et al. (2014) en als onvoldoende is beoordeeld door de COTAN dienen de resultaten van de V-LIG met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Een lage totaalscore op de V-LIG wijst erop dat de jongere weinig tot geen cognitieve vertekeningen toepast, een hoge totaalscore (≥ 50) wijst op de aanwezigheid van (veel) cognitieve vertekeningen. De standaarddeviaties en de Cronbach’s alfa’s zijn op basis van de ingevulde V-LIG’s in het huidige onderzoek berekend, SD = 15.76 en α = .880.

Analyseplan

Een a priori power analyse uitgevoerd via G*Power (Faul, Erdfelder, Buchner & Lang, 2009) wees uit dat voor het vinden van significante verschillen tussen de T0 en T1 meting, een steekproefgrootte van 54 deelnemers nodig is met een power van .95, een gemiddeld effect (d= 0.5) en een α = 0.05. Ondanks dat de totale onderzoeksgroep uit 69 participanten bestond, werd deze steekproefgrootte niet behaald aangezien er per analyse (zie resultaten) aanzienlijk minder jongeren werden gebruikt.

Voor het verwerken en analyseren van alle gegevens gedurende dit onderzoek is gebruik gemaakt van Statistical Package for the Social Sciences (SPSS 25). Ten eerste werd met behulp van de checklist programma-integriteit onderzocht in hoeverre werd voldaan aan de programma-integriteit. Vanaf een somscore van 70% en hoger op de checklist werd aangenomen dat de behandeling was uitgevoerd zoals beoogd (Hoogsteder, 2016d). Ten tweede werden er Paired Samples t-tests uitgevoerd om te onderzoeken of het recidiverisico op de diverse categorieën volgens de RAF-GGZ Jeugd bleek te zijn afgenomen gedurende de behandeling.

Ten derde werd de algehele doeltreffendheid van FAST onderzocht aan de hand van de FAST-doelenlijsten. Door middel van Paired Samples t-tests werden somscores van de

(20)

20

afzonderlijke groepen (jongeren, opvoeders en behandelaren) op T0 en T1 vergeleken. Op basis van de resultaten werd bepaald of er een significante vooruitgang (p ≤ 0.05) op de doelenlijsten had plaatsgevonden. Hierbij werd ook gekeken naar eventuele verschillen en overeenkomsten tussen de perspectieven. Er werd in deze studie gesproken van vooruitgang als er een toename van de gewenste uitkomsten of een afname van ongewenste uitkomsten werd gevonden op de doelenlijst.

Tot slot werd middels Paired Samples t-tests op subdoel niveau onderzocht of er gedurende de behandeling een toename van de copingvaardigheden en steun van het netwerk van de jongeren had plaatsgevonden. Hiervoor werden items uit de totale doelenlijst geselecteerd (zie Bijlage 2 en 3). Bovendien werd het domein Sociaal Netwerk op de RAF-GGZ Jeugd onderzocht ter onderbouwing. Er is ook gebruik gemaakt van een Paired Samples

t-test om veranderingen in de mate waarin jongeren cognitieve vertekeningen vertoonden op

de V-LIG vast te stellen.

Resultaten Programma-integriteit

In Tabel 2 zijn de resultaten op de checklist programma-integriteit opgenomen. Op basis van de door de jongeren (n = 12) ingevulde checklist, bleek het behandelprogramma bij negen gezinnen te voldoen aan de richtlijnen voor een goede programma-integriteit. Bij drie gezinnen waar dit niet gold, gaven de jongeren aan dat het de therapeut(e) niet gelukt is hem/of haar te motiveren voor FAST, het niet eens te zijn met de doelen waaraan werd gewerkt en dat de voortgang op de doelen niet met hen werd besproken. Deze casussen werden alsnog meegenomen in de steekproef omdat de opvoeders en behandelaren aangaven dat FAST wel werd gegeven zoals bedoeld. Op basis van de checklist opvoeder (n = 13) werd bij alle 13 gezinnen aan de minimale eisen voor de programma-integriteit voldaan. Volgens de checklist behandelaar (n = 15) werd bij 13 gezinnen voldaan aan de richtlijnen voor een

(21)

21

goede programma-integriteit. Bij twee gezinnen waar de bovengrens niet werd behaald, gaf de behandelaar aan niet de tijd te hebben besteed die nodig was en niet elke twee weken aan minimaal drie FAST-doelen te hebben gewerkt. Ook werd er relatief laag gescoord op de vraag “In hoeverre was er overstemming met opvoeder en jongere over de doelen?”. Samenvattend voldoet het behandelprogramma FAST bij het merendeel van de gezinnen aan de richtlijnen voor een goede programma-integriteit. Oftewel, de behandeling werd gegeven zoals beoogd.

Tabel 2

Programma-integriteit checklist op T1 (na vier maanden)

PI Checklist jongere (n = 12) Checklist opvoeder (n = 13) Checklist behandelaar (n = 15) 100% 8 12 6 ≥ 70 % 1 1 7 < 70% 3 0 2 Recidiverisico

In Tabel 3 zijn de resultaten weergegeven van analyses naar de verschillen in het recidiverisico op T0 en T1. Het recidiverisico op het domein Geweld op T1 is niet significant afgenomen ten opzichte van T0, t(18) = 0.91, p = .376. Dit geldt tevens voor het domein Vermogen waarbij het recidiverisico op T1 niet significant is afgenomen ten opzichte van T0,

t(18) = 0.82, p = .426. Ook op het domein Vermogen & Geweld is te zien dat het

recidiverisico op T1 en T0 niet significant van elkaar verschilt, t(7) = 1.53, p = .170. Tot slot is het recidiverisico op huiselijk geweld op T1 (M = 2.38, SD = 1.20) niet significant afgenomen ten opzichte van T0 (M = 2.88, SD = 1.20), maar is er wel sprake van een trend voor afname van het recidiverisico, t(15) = 0.91, p = .088. Samenvattend is er een trend

(22)

22

richting afname van het recidiverisico op huiselijk geweld te zien. Op de overige domeinen is geen afname van het recidiverisico tussen T0 en T1 gevonden.

Tabel 3

Verschillen in recidiverisico volgens de RAF-GGZ Jeugd op T0 en T1 T0 T1 Categorie M SD M SD t df p Geweld 2.74 1.14 2.37 1.57 0.91 18 .376 Huiselijk geweld 2.88 1.20 2.38 1.20 0.91 15 .088 Vermogen 2.58 1.43 2.32 1.34 0.82 18 .426 Vermogen & geweld 2.38 1.60 1.63 1.85 1.53 7 .170

Veranderingen op totale doelenlijst

In Tabel 4 zijn resultaten weergegeven van de gemiddelde somscores op de doelenlijsten. De somscore op de doelenlijst ingevuld door de jongeren op T1 verschilde niet significant van de somscore op T0, t(14) = -0.94, p = .361. Voor de opvoeder lag de somscore

op de doelenlijst op T1 (M = 133.59, SD = 28.09) significant hoger dan op T0 (M = 120.88,

SD = 32.68), t(15) = -2,14, p = .049. Ook voor de behandelaren bleek de somscore op T1 (M = 121.00, SD = 20.33) significant hoger dan op T0 (M = 101.75, SD = 19.78), t(9) = -2.42, p = .039. Wat opvalt is dat de somscores van de jongeren en opvoeders bij start van de behandeling (T0) aanzienlijk hoger liggen dan die van de behandelaren. Samenvattend rapporteren de opvoeder en behandelaar een significante vooruitgang op de totale doelenlijst. Dit houdt in dat zij een afname in antisociaal gedrag van de jongere en problematiek van het systeem rapporteren. Op de doelenlijst ingevuld door de jongeren is geen vooruitgang gevonden.

(23)

23 Tabel 4

Totale somscore en item scores doelenlijsten jongere, opvoeder en behandelaar op T0 en T1

T0 T1 Informant M SD M SD t df p Totale somscore Jongere 120.83 24.42 127.10 23.14 -0.94 14 .361 Opvoeder 120.88 28.09 133.59 32.68 -2.14 15 .049 Behandelaar 101.75 19.78 121.00 20.33 -2.42 9 .039 Stressreductie Jongere Opvoeder Behandelaar Beheersingsvaardigheden Jongere Opvoeder Behandelaar Emotieregulatie Jongere Opvoeder Behandelaar 6.27 3.86 3.46 7.21 3.57 3.46 7.24 3.90 3.08 2.87 2.44 1.62 2.30 2.46 1.94 2.41 2.35 1.29 6.90 4.71 4.83 7.39 5.41 4.98 7.61 4.53 4.32 2.45 2.17 1.31 1.74 2.27 2.07 2.56 2.45 1.52 -1.66 -1.41 3.68 -0.42 -3.15 -4.42 -0.54 -1.80 -3.82 15 9 21 15 9 21 15 9 21 .118 .191 .001 .681 .012 .000 .599 .106 .001

Steun van netwerk

Jongere 7.21 2.76 8.60 1.36 -1.92 15 .074

Opvoeder 6.58 2.51 7.20 1.94 -1.45 10 .179

(24)

24 Subdoelen

Zie Tabel 4 voor de resultaten met betrekking tot de subdoelen.

Subdoel 1: Copingvaardigheden. Volgens rapportage door de jongeren is er op geen enkel item sprake van een significante vooruitgang op T0 en T1. De opvoeders rapporteren alleen op het item beheersingsvaardigheden op T1 (M = 5.41, SD = 2.27) een significante toename ten opzichte van T0 (M = 3.57, SD = 2.46), t(9) = -3.15, p = .012. De behandelaar rapporteert op alle items aangaande de copingvaardigheden, een significante toename. Samenvattend rapporteren de opvoeders een significante toename van de beheersingsvaardigheden van jongeren, de behandelaren van zowel stressreductie, beheersingsvaardigheden en emotieregulatie van de jongeren. Er is op de copingvaardigheden geen verandering gevonden gerapporteerd door de jongeren zelf.

Subdoel 2: Steun van het netwerk. Op het item ingevuld door de jongere is een trend te zien richting een toename van de steun van het netwerk op T1 (M = 8.60, SD = 1.36) ten opzichte van T0 (M = 7.21, SD = 2.76), t(15) = -1.92, p = .074. De opvoeders rapporteren

geen verandering in de mate waarin hun kind steun krijgt uit zijn/haar omgeving. Tot slot is er

een significante toename gevonden van de steun van het netwerk van de jongere tussen T1 (M

= 5.56, SD = 1.63) en T0 (M = 4.11, SD = 1.63), gerapporteerd door de behandelaar, t(22) =

-3.45, p = .002. Op de RAF-GGZ Jeugd werd geen significante verandering gevonden op het

domein Sociaal Netwerk op T1 (M = 2.96, SD = 1.26) ten opzichte van T0 (M = 3.24, SD = 0.97), t(48)= 1.51, p =.137. Samengevat is er een trend gevonden richting toename van de

steun die de jongeren zelf ervaren uit hun omgeving. Tevens is er een significante toename van de steun gerapporteerd door de behandelaar. Volgens de opvoeders heeft er geen toename plaatsgevonden.

Subdoel 3: cognitieve vertekeningen. De V-LIG somscore op T1 (M = 46.88, SD = 14.15) verschilde niet significant van de somscore op de T0-meting (M = 46.00, SD = 14.15),

(25)

25

t(13) = 0.02, p = .983. Dit wil zeggen dat de mate van cognitieve vertekeningen volgens de jongeren niet is afgenomen.

Conclusie en discussie

In de huidige studie is de doeltreffendheid van de systeeminterventie FAST onderzocht. Allereerst werden de mate van programma-integriteit en veranderingen in het recidiverisico onderzocht. Er is vervolgens gekeken naar de mate waarin antisociaal gedrag van de jongere en daarmee samenhangende problematiek in het systeem over een behandelperiode van vier maanden veranderde volgens jongere, opvoeder en behandelaar. Tot slot zijn veranderingen op de FAST-subdoelen, copingvaardigheden, steun van netwerk en cognitieve vertekeningen, onderzocht. Middels Paired Samples t-tests is berekend of er significante verschillen waren tussen de voor- en vervolgmeting. De resultaten tonen aan dat de programma-integriteit ruim voldoende was. Daarnaast werd een afname van het antisociale gedrag van de jongere en daarmee samenhangende problematiek van het systeem gedurende vier maanden FAST-behandeling gevonden op basis van rapportage door opvoeders en behandelaren maar niet op basis van rapportage door de jongeren. Copingvaardigheden namen tijdens de behandeling toe volgens de behandelaren, maar niet volgens de jongeren. Ook nam de steun van het netwerk met name toe volgens behandelaren en enigszins volgens de jongeren, maar niet volgens de opvoeders. Concluderend werd op diverse gebieden een vooruitgang gevonden bij de jongeren tijdens de eerste vier maanden van de interventie FAST. Er werden echter een groot aantal verschillen gevonden op basis van de rapportages door jongeren, opvoeders en behandelaren.

Programma-integriteit

De resultaten tonen aan dat de programma-integriteit in het huidige onderzoek ruim voldoende was. Er kan worden geconcludeerd dat de interventie is uitgevoerd zoals beoogd volgens de programmahandleiding (Van Yperen & Veerman, 2008). Een hoge mate van

(26)

26

programma-integriteit kan het behandeleffect vergroten en daarmee de afname van antisociaal gedrag stimuleren (Goense, Assink, Stams, Boendermaker, & Hoeve, 2016). Het gevonden resultaat is overeenkomstig met onderzoek waarin werd aangetoond dat de programma-integriteit van FAST voldoende werd gewaarborgd (Bout, 2017; Vos, 2017). In deze studies vulden echter alleen de behandelaren de checklist programma-integriteit in, wat de kans op sociaal wenselijke antwoorden over het eigen handelen mogelijk heeft vergroot (Aspland & Gardner, 2003). In het huidige onderzoek is getracht deze kans te verkleinen door de checklist ook door de jongeren en opvoeders te laten invullen. Nader (kwalitatief) onderzoek naar de redenen waarom onvoldoende aandacht werd besteed aan bepaalde behandelonderdelen of onvoldoende aan organisatorische voorwaarden werd voldaan is gewenst. Aangezien deze resultaten zijn gebaseerd op een niet-gevalideerde vragenlijst, moeten deze voorzichtig worden geïnterpreteerd.

Recidiverisico

In deze studie is een trend gevonden voor afname van het recidiverisico op huiselijk geweld. De technieken uit de methode “Geweldloos Verzet” hebben hier mogelijk aan bijgedragen (Lebowitz et al., 2012; Rodenburg, Breugem, & De Tempe, 2010). Deze technieken, waarbij het verminderen van agressie centraal staat, worden vaak ingezet om huiselijk geweld in gezinnen te reduceren. Op de overige categorieën is geen afname van het recidiverisico gevonden. Dit is overeenkomstig met onderzoek dat aantoont dat MST wel effectief is in het terugdringen van ernstige gedragsproblemen en gezinsproblematiek, maar niet van recidive (Manders, Dekovic, Asscher, Van der Laan, & Prins, 2013). FAST werd echter juist ontwikkeld, omdat MST recidive bij de Nederlandse jeugdige delinquenten onvoldoende terugdrong (Boonstra, Jonkman, Soeteman, & Van Busschbach, 2009; Hoogsteder et al., 2016). Daarbij moet als kanttekening worden geplaatst dat het recidiverisico in het huidige onderzoek werd beoordeeld middels het gestructureerd klinisch

(27)

27

oordeel van de behandelaar (RAF-GGZ Jeugd) na vier maanden. In het onderzoek naar MST werden de officiële recidivecijfers van het Justitiële Documentatiesysteem over een langere onderzoeksperiode (follow-up > 6 maanden) bekeken (Manders, Dekovic, Asscher, Van der Laan, & Prins, 2013).

Dat er tegen de verwachtingen in geen veranderingen op de andere categorieën zijn gevonden, zou dan ook kunnen worden verklaard doordat een behandelperiode van vier maanden te kort is om een afname van recidiverisico te bewerkstelligen (Van Horn et al., 2012). Het gebruikte risicotaxatie-instrument heeft immers een redelijke predictieve validiteit van 12 maanden follow-up (Van Horn et al., 2012). Over het algemeen wordt van een redelijk voorspellende waarde van risicotaxatie-instrumenten gesproken bij een lange follow-upperiode (> 2 jaar) (Brand & Diks, 2001; Harte & Breukink, 2010). Mogelijk wordt er wel een significante afname van het recidiverisico gevonden wanneer een langere onderzoeksperiode wordt gehanteerd en waarbij de gehele behandelduur wordt meegenomen.

Een tweede verklaring is dat de behandelaar gedurende de eerste vier maanden van de behandeling een beter beeld vormt van de ernst van de problematiek (Hoogsteder, 2016b). Tot slot is het van belang de stadia van gedragsverandering in ogenschouw te nemen bij het onderzoeken van afname van gedrag (Harte & Breukink, 2010; Prochaska & DiClemente, 2005). De jongeren zitten de eerste vier maanden mogelijk nog in de voorbeschouwingsfase, waarin zij nog niet bereid zijn om te veranderen. Ondanks deze kritische punten is er in deze studie toch voor gekozen het recidiverisico te onderzoeken, omdat dit centraal staat in forensische behandelingen als FAST (Calley, 2012; Hendriks, 2014; Van Horn et al, 2012). Het is vanuit het risicoprincipe (Andrews & Bonta, 2007) immers wenselijk het recidiverisico te monitoren gedurende de gehele behandeling, en hier de inhoud en intensiteit van de behandeling op af te stemmen (Van der Laan, Slotboom, & Stams, 2010). Hierdoor kan het

(28)

28

hoofddoel van FAST worden bewerkstelligd, namelijk het voorkomen van uitval op school, aanraking met justitie en/of politie en uithuisplaatsingen (Hoogsteder, 2016).

Verandering in antisociaal gedrag en problematiek systeem

De resultaten geven aanwijzingen voor een afname van het antisociaal gedrag van de jongere en de daarmee samenhangende problematiek; antisociaal gedrag nam af op basis van de rapportages door opvoeders en behandelaren. Deze bevinding is overeenkomstig met eerder onderzoek waaruit bleek dat opvoeder en behandelaar, vaak overeenstemden in hun oordeel (Bout, 2017; Vos, 2017). De jongeren zelf ervaren echter geen afname van hun antisociale gedrag en problematiek in het systeem. Dit zou ten eerste kunnen worden verklaard doordat jongeren, ten opzichte van opvoeders en behandelaren over het algemeen verschillen in wat zij als positief en negatief, dan wel vooruitgang en achteruitgang ervaren (Norcross, Krebs, & Prochaska, 2011; Orobio de Castro, 2014). Dit verschil wordt in deze studie zichtbaar bij start van behandeling (T0) waar de jongere (in tegenstelling tot de behandelaar) een lage mate van antisociaal gedrag en problematiek van het systeem rapporteert, wat zou kunnen duiden op een gebrek aan zelfinzicht (Crone, 2009). FAST richt zich op het verminderen van antisociaal gedrag middels het herstellen van het ouderlijk gezag (Hoogsteder, 2016). Opvoeders worden gestimuleerd zich begrenzend en controlerend op te stellen om risicovol gedrag van hun kind te voorkomen. Jongeren die gewend zijn geraakt aan hun autonome levensstijl en in beperkte mate lijdensdruk ervaren (Lambert, 1992; Orobio de Castro, 2014), zullen deze verandering in eerste instantie als een achteruitgang ervaren. De opvoeders en behandelaren die meer zicht hebben op de positieve lange termijn voordelen van deze aanpak, zullen de veranderingen eerder als een vooruitgang ervaren. Kortom, het verschil in houding ten opzichte van de veranderingen in de behandeling heeft mogelijk geleid tot onderrapportage door de jongeren. Zo blijken jongeren in het algemeen geneigd tot

(29)

29

onderrapportage van problemen aangaande de thuissituatie (Van Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003).

Ten tweede rapporteren de jongeren mogelijk wel een voortuitgang wanneer een langere onderzoeksperiode werd gehanteerd, zoals eerder besproken bij het recidiverisico. Ten derde heeft het gebruik van een zelfrapportagevragenlijst de resultaten mogelijk beïnvloed (Aspland & Gardner, 2003). Het feit dat de opvoeders en behandelaren wel verandering rapporteren maar de jongeren zelf niet, zou kunnen wijzen op sociale wenselijkheid van de opvoeders en behandelaren (Evers & Sermeus, 1998; Hornsveld, Murris, & Kraaimaat, 2009). Tot slot moet worden benadrukt dat de doelenlijst nog niet gevalideerd is, waardoor niet met zekerheid kan worden gesteld dat deze lijst daadwerkelijk antisociaal gedrag en daarmee samenhangende problematiek in het systeem meet (Billiet & Waege, 2003; Evers & Sermeus, 1998). Wel is aangetoond dat de ingevulde doelenlijsten in de huidige studie ruim voldoende intern consistent waren.

Copingvaardigheden, steun van het netwerk en cognitieve vertekeningen

Op basis van de bevindingen kan worden geconcludeerd dat de opvoeders en met name behandelaren een verbetering van de copingvaardigheden van de jongeren ervaren. De jongeren ervaren dit zelf niet zo, wat wederom kan duiden op een gebrek aan zelfinzicht. Zij hebben mogelijk een vertekend beeld hebben gevormd van wat een “effectieve copingstijl” inhoudt, door de omgang met (deviante) leeftijdsgenoten die dezelfde (antisociale) copingstijl hanteren (Van der Put, Dekovic, Stams, Hoeve, & Van der Laan, 2012). Uit deze resultaten is dan ook een aanbeveling af te leiden: het stimuleren van een prosociale copingstrategie middels behandeling is in de eerste plaats een middel om recidive te voorkomen, maar heeft in de tweede plaats ook een positieve invloed op het algehele functioneren van de jongere in de toekomst (Clarke, 2006; Hampel & Petermann, 2006; Lazarus & Folkman 1984; Serin et al., 2013).

(30)

30

Ondanks dat het vergroten van de steun uit de omgeving een belangrijke werkend element is binnen systeeminterventies als FAST, werden er minder significante veranderingen

gerapporteerd dan verwacht. Ook waren de resultaten tegenstrijdig. Jongeren rapporteren

namelijk een trend richting toename van de mate waarin zij steun ervaren. Hoewel, er volgens de opvoeders geen toename heeft plaatsgevonden. Behandelaren rapporteerden een toename (doelenlijst) en geen verandering (RAF-GGZ Jeugd). Overeenkomstig met andere studies (Bout, 2017; Vos, 2017), viel het op dat er sprake was van weinig overeenstemming aan het begin van de behandeling. De mogelijke meningsverschillen over de positieve dan wel negatieve invloed van de omgeving, zouden kunnen verklaren waarom de jongeren en opvoeders de steun van het netwerk aanzienlijk hoger beoordeelden dan de behandelaren. Met name bij start van behandeling blijken behandelaren niet altijd goed zicht hebben op de verschillende sociale systemen waarin een jongere zich bevindt (Orobio de Castro, 2014). Naarmate jongeren hun behandelaren meer vertrouwen en toelaten in hun persoonlijke leven, krijgen zij een realistischer en mogelijk ook positiever beeld van de steunfiguren rondom een jongere (Karver, Handelsman, Fields, & Bickman, 2006). Opvoeders blijven over het algemeen langer sceptisch ten aanzien van de groeiende invloed die leeftijdsgenoten hebben op hun kinderen (Orobio de Castro, 2014; Klahr, Burt, McGue, & Iaocono, 2011). Deze houding wordt versterkt doordat ook opvoeders vaak beperkt zicht op het netwerk van hun kind. Behandelaren die er weet van hebben dat jongeren, ook antisociale vrienden, steunend kunnen ervaren, zullen een objectiever beeld vormen van de invloed van het netwerk rondom een jongere.

Tot slot rapporteren de jongeren dat zij niet minder cognitieve vertekeningen vertoonden na vier maanden. Dit is niet geheel onverwacht aangezien de jongeren mogelijk nog vasthouden aan hardnekkige oude gewoontes en attitudes (Nas, Brugman, & Koops, 2006; Prochaska & DiClemente, 2005; Youngstrom, Findling, & Calabrese, 2003). Omdat

(31)

31

cognitieve vertekeningen antisociaal gedrag in stand houden en positieve verandering in de weg staan, is het van belang hier middels de CGT-benadering blijvend aandacht te besteden (Sudak, 2006; Orobio de Castro, 2007; Van der Put et al., 2012; Serin et al., 2013).

Beperkingen en sterke punten

Enkele beperkingen van deze studie zijn reeds aan bod gekomen. Een eerste beperking is de kleine steekproef per analyse, gezien dit de generaliseerbaarheid en reikwijdte van de resultaten beperkt (Van Horn et al., 2012, Prochaska & DiClemente, 2005). Met een grotere power had tevens de invloed van twee andere methodologische beperkingen van deze studie kunnen worden geminimaliseerd. Allereerst zijn items uit de doelenlijst geselecteerd op basis van literatuur om het subdoel copingvaardigheden te onderzoeken. Idealiter zou er een analyse worden uitgevoerd om te onderzoeken in hoeverre deze items binnen het construct daadwerkelijk samenhangen, hiervoor was echter onvoldoende power. Om dit te ondervangen zou het wenselijk zijn copingvaardigheden te onderzoeken aan de hand van een gevalideerde vragenlijst, zoals de Utrechtse Coping Lijst (UCL; Schreurs, 1993). Daarnaast is een methodologische beperking dat er veel t-tests zijn gedaan, waardoor de kans kapitalisatie groot is. Hier had middels een Bonferoni-toets voor gecorrigeerd kunnen worden door de p waarde aan te passen, ook hiervoor was echter onvoldoende power.

Ten tweede is de korte onderzoeksperiode van vier maanden een beperking. Het gegeven dat de behandeling na vier maanden nog steeds doorliep, wijst erop dat behandeldoelen nog niet (voldoende) waren behaald. FAST stemt de behandelduur immers af op het recidiverisico, tempo waarin verandering wordt bereikt en doelen worden behaald (Andrews & Bonta, 2010; Hoogsteder et al., 2016a). Omdat de behandeling na vier maanden nog niet was afgerond, kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de gehele doeltreffendheid van FAST. De uitkomsten van een behandelprogramma worden immers bepaald door een combinatie van alle behandelfases van pre-behandeling tot en met de

(32)

32 nazorgfase (Minnaert, Spelberg & Amsing, 2009).

Tot slot kan vanwege het onderzoeksdesign niet worden uitgesloten dat de gevonden gedragsveranderingen het gevolg zijn van andere factoren, die niet gerelateerd zijn aan de interventie FAST. Allereerst beschikt deze studie enkel over data op een voor- en vervolgmeting. Hierdoor kan de invloed van cliënt- en omgevingskenmerken (intelligentie, sociale steun, behandelmotivatie) voor start van behandeling niet worden uitgesloten. In het algemeen blijkt het behandelresultaat echter voor maar liefst 40% toe te schrijven aan deze extratherapeutische factoren en voor maar 15% aan de specifieke interventie (Lambert, 1992; Lambert, Shapiro, & Bergin, 1986). Er is daarnaast geen vergelijking gemaakt met een homogene controlegroep middels een Randomized Controlled Trial (RCT) of Quasi Experimenteel Design. Door willekeurige toewijzing aan de experimentele- of controlegroep zou met zekerheid kunnen worden geconcludeerd dat de effecten het gevolg zijn van FAST (Clingempeel & Henggeler, 2002; Farrington, 2003).

Ondanks de diverse beperkingen levert deze studie een belangrijke bijdrage aan het beperkte onderzoek wat reeds is gedaan naar de doeltreffendheid van FAST. Een sterk punt is het gebruik van verschillende informanten omdat dit een realistischer beeld geeft van de werkelijkheid (Evers & Sermeus, 1998; Hornsveld, Murris, & Kraaimaat, 2009). Ten tweede was dit onderzoek, in tegenstelling tot eerder onderzoek, specifiek gericht op de drie kernfactoren gerelateerd aan jeugdcriminaliteit. Tot slot werd aanvullend op eerder onderzoek het recidiverisico geanalyseerd, wat centraal staat in een forensisch behandelprogramma. Aanbevelingen

Op basis van het huidige onderzoek kunnen diverse aanbevelingen worden gedaan voor toekomstig onderzoek. Allereerst is het wenselijk om een grotere steekproef te gebruiken. Ten tweede wordt geadviseerd het onderzoeksdesign aan te passen. Naast het toevoegen van een pre-test, biedt een post-test zicht op de mate waarin de geboekte vooruitgang na behandeling

(33)

33

in stand blijft. Tevens wordt geadviseerd om jongeren en hun gezinnen gedurende de gehele behandeling te volgen. Door dit design kan er een completer beeld worden gevormd van de mate van verandering op heeft getreden, hetgeen beter en zuiver inzicht geeft in de doeltreffendheid van FAST. Ten derde wordt aanbevolen gezien de jongeren geen verbetering rapporteren, om naast kwantitatief ook kwalitatief onderzoek te doen naar de visie van de jongeren. Hierdoor kan de behandeling beter worden aangesloten op de ervaringen van de jongeren, wat het behandeleffect zal vergroten (Aspland & Gardner, 2003).

Tot slot is een aanbeveling om een RCT uit te voeren om de effectiviteit van FAST te toetsen. Het huidige onderzoek beperkt zich immers tot de doeltreffendheid van FAST. Aangezien FAST is ontwikkeld op basis van MST-principes en theorieën zouden de gezinnen in de controlegroep de reguliere MST-behandeling kunnen ontvangen en de experimentele groep FAST-behandeling. Voor het opmaken van een kosten- baten analyse is het in meerdere opzichten relevant om te onderzoeken of FAST daadwerkelijk effectiever is dan MST voor de Nederlandse forensische doelgroep. Ten eerste is het vanuit financieel- en gemeentelijk opzicht belangrijk aan te tonen dat FAST iets toevoegt ten opzichte van de al bestaande systeeminterventies. FAST is namelijk duurder dan MST, omdat de behandelduur langer is en naast het reguliere behandelaanbod cliëntspecifieke onderdelen worden toegevoegd. Daarnaast is het voor het indiceren, in het belang van de jeugdige delinquenten en hun multi-problem gezinnen, noodzakelijk om kennis te hebben van welke behandeling het meest effectief is.

De toename van (ernstige) delicten en antisociaal gedrag bij steeds jongere adolescenten is een zorgwekkend probleem. Wanneer onvoldoende wordt ingegrepen is de kans op recidive niet alleen de komende jaren maar ook op volwassen leeftijd hoog (Garrido & Morales, 2007; Wartna et al., 2014). Dit leidt niet alleen tot algehele functioneringsproblemen voor deze individuen maar ook tot een algeheel gevoel van

(34)

34

onveiligheid en ontregeling in de samenleving. Het is evident dat systeeminterventies als FAST daarom hard nodig zijn en nader onderzoek naar de effectiviteit hiervan bijdraagt aan de aanpak van antisociale jongeren.

(35)

35

Literatuurlijst

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice.

Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39. Andrews, D. A., Bonta, J., & Wormith, J. S. (2011). The risk-need-responsivity (RNR)

model: Does adding the good lives model contribute to effective crime prevention? Criminal Justice and Behavior, 38, 735-755.

Aspland, H., & Gardner, F. (2003). Observational measures of parent‐child interaction: An introductory review. Child and Adolescent Mental Health, 8, 136-143.

Asscher, J. J., Deković, M., Van Der Laan, P. H., Prins, P. J., & Van Arum, S. (2007). Implementing randomized experiments in criminal justice settings: An evaluation of multi-systemic therapy in the Netherlands. Journal of Experimental Criminology, 3, 113-129. Asscher, J. J., Deković, M., Manders, W., van der Laan, P. H., Prins, P. J., van Arum, S., &

Dutch MST Cost-effectiveness Study Group. (2014). Sustainability of the effects of multisystemic therapy for juvenile delinquents in The Netherlands: effects on delinquency and recidivism. Journal of Experimental Criminology, 10, 227-243. Bandura, A., & Walters, R. H. (1977). Social learning theory (Vol. 1). Englewood Cliffs, NJ:

Prentice-hall. Blake, C.S., & Hamrin, V. (2007). Current approaches to the assessment and

management of anger and aggression in youth: A review. Journal of Child and

Adolescent Psychiatric Nursing, 20, 209-221.

Beck, A.T., & Haigh, E.A.P. (2014). Advances in cognitive theory and therapy: The generic cognitive model. Annual Review of Clinical Psychology, 10, 1-14.

Billiet, J., & Waege, H. (2003). Een samenleving onderzocht: Methoden van

(36)

36

Bögels, S. M., & Van Oppen, P. (2011). 3 Specifieke aspecten van cognitieve therapie. In Cognitieve Therapie: Theorie en Praktijk (pp. 59-85). Bohn Stafleu van Loghum,

Houten. Boonstra, C., Jonkman, C., Soeteman, D. I., & Van Busschbach J. J. (2009). Multi Systeem

Therapie voor ernstig antisociale en delinquente jongeren: twee jaar follow-up studie.

Systeemtherapie, 21, 94-105.

Bout, G. P. M. (2017). The efficacy of Forensic Ambulant Systemic Therapy: A multiple case study about a family intervention for juveniles with severe

behavioral and externalizing problems. University of Amsterdam. Boldt, L. J., Kochanska, G., & Jonas, K. (2017). Infant attachment moderates paths from early

negativity to preadolescent outcomes for children and parents. Child Development, 88, 584-596. Bowlby, J. (1977). The making and breaking of affectional bonds. I. Aetiology and

psychopathology in the light of attachment theory. An expanded version of the Fiftieth Maudsley Lecture, delivered before the Royal College of Psychiatrists, 19 November 1976. The British Journal of Psychiatry, 130, 201-210. Brand, E. F. J. M., Diks, G. J. M. (2001). Richtlijnen voor risicotaxatie in de forensische

diagnostiek: theorie en praktijk. Tijdschr Psychiatr, 43, 693-704.

Breugem, H., & de Tempe, J. (2010). Ik laat je niet los: een gestructureerde methodiek voor 'nieuwe autoriteit' van Omer. Systeemtherapie-Tijdschrift voor

Systeemtheoretische Psychotherapie, 148.

Bronfenbrenner, U. (1992). Ecological systems theory. Jessica Kingsley Publishers. Carr, A. (2014). The evidence base for family therapy and systemic interventions for child‐

(37)

37

Calley, N. G. (2012). Juvenile offender recidivism: An examination of risk factors. Journal of Child Sexual Abuse, 21, 257-272.

Clarke, A. T. (2006). Coping with interpersonal stress and psychosocial health among children and adolescents: A meta-analysis. Journal of Youth and Adolescence, 35, 10-23. Crone, E. (2009). Het puberende brein. Amsterdam: Prometheus Bert Bakker Deković, M., Asscher, J., & Manders, W. (2009). Gezinsbenaderingen bij jongeren met

antisociaal gedrag. De Wet op de jeugdzorg in de dagelijkse praktijk, 219-236. Bohn Stafleu van Loghum, Houten.

De Baat, M. (2011). Wat werkt bij jeugdigen met gedragsproblemen?

De Looze, M., Van Dorsselaer, S., De Roos, S., Verdurmen, J., Stevens, G., Gommans, R., ... & Vollebergh, W. (2014). Gezondheid, Welzijn en Opvoeding van Jongeren in

Nederland. Utrecht University.

Dowden C., Andrews D. A. (2003). Does family intervention work for delinquents? Results of a meta-analysis. Can J Criminol Crim, 45, 327-42.

Evers, G. C. M., & Sermeus, W. (1998). Betrouwbaarheid en validiteit van meetinstrumenten. In L. De Maesschalck, H. Crampe, M. Neyens, & G. C. M. Evers (Eds.). Measurement

of self-care: Instruments for research and clinical practice, 13-25. Assen: Van

Gorcum & Comp. Gardner, F. (2000). Methodological issues in the direct observation of parent–child

interaction: Do observational findings reflect the natural behavior of participants? Clinical child and family psychology review, 3, 185-198.

Garrido, V., & Morales, L. A. (2007). Serious (violent or chronic) juveline offenders: A systematic review of treat. Campbell Systematic Reviews 2007, 7.

(38)

38

Goense, P. B., Assink, M., Stams, G. J., Boendermaker, L., & Hoeve, M. (2016). Making ‘what works’ work: A meta-analytic study of the effect of treatment integrity on outcomes of evidence-based interventions for juveniles with antisocial behavior. Aggression and violent behavior, 31, 106-115.

Hampel, P. & Petermann, F. (2006). Perceived stress, coping, and adjustment in adolescents.

Journal of Adolescent Health, 38, 409-415


Harte, J., Breukink, M. (2010). Objectiviteit of schijnzekerheid? Kwaliteit, mogelijkheden en beperkingen van instrumenten voor risicotaxatie. Tijdschr Criminol, 52, 52-72. Hendrickx, J. (1987). Algemene systeemtheorie. J. Hendrickx ea (red.). Handboek

Gezinstherapie. A1I6. B, 1, 6-17.

Hendriks, J. (2014). Joost houdt niet van haarlemmerolie. Den Haag: Boom Lemma

uitgevers. Hendriks, J., & Stams, G. J. J. M. (2012). Bewijs (niet) geleverd? Over reclame in de

forensische orthopedagogiek. Orthopedagogiek: Onderzoek en praktijk, 51, 496-502. Henggeler, S. W., Schoenwald, S. K., Borduin, C. M., Rowland, M. D., & Cunningham, P. B.

(2010). Multisysteemtherapie voor kinderen en jongeren met antisociaal gedrag. Amsterdam: Uitgeverij SWP.

Hoogsteder, L. (2015). FAST (Forensische Ambulante Systeem Therapie) - Werkblad

beschrijving interventie. Utrecht: de Waag.

Hoogsteder, L. (2016). Theoretische Hanleiding: Forensisch Ambulante Systeem Therapie. Utrecht: de Waag.

Hoogsteder, L. (2016a). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ‘Forensische Ambulante Systeem Therapie (FAST). Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Hoogsteder, L. (2016b). Algemene programmahandleiding-therapeut-FAST. Utrecht: de

(39)

39

Hoogsteder, L. (2016c). Managementhandleiding FAST. Utrecht: de Waag.

Hoogsteder, L. (2016d). Procesevaluatie Forensische Ambulante Systeem Therapie (FAST). Hoogsteder, L. M., Wissink, I. B., Stams, G. J. J. M., Van Horn, J. E., & Hendriks, J. (2014).

A validation Study of the Brief Irrational Thoughts. Inventory Journal of

Rational-Emotive & Cognitive-Behavior Therapy, 32, 216-232.

doi:10.1007/s10942-014-0190-7 Hoogsteder, L. M., Van Horn, J. E., Stams, G. J. J. M., Wissink, I. B., & Hendriks, J. (2015).

The relationship between the level of program integrity and pre-post-test changes of Responsive Agression Regulation Therapy (re-ART) Ambulant: a pilot study.

International Journal of Offender Therapy and Comparative Crimilogy.

doi:10.1177/0306624X14554828 Hornsveld, R. H., Murris, P., & Kraaimaat, F. W. (2009). Drie zelfrapportage vragenlijsten

voor de forensische psychiatrie. Barendrecht: De Bondt grafimedia communicatie. Jongepier, N., & Schoonderwoerd, C. (2012). De reflectieve praktijk in de

jeugdzorg. Jeugdbeleid, 6, 139-144.

Karver, M. S., Handelsman, J. B., Fields, S., & Bickman, L. (2006). Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy: The evidence for different relationship variables in the child and adolescent treatment outcome literature. Clinical Psychology Review, 26, 50–65. doi:10.1016/j.cpr.2005.09.001

Klahr, A.M., McGue, M., Iacono, W.G., & Burt S.A. (2011). The association between parent– child conflict and adolescent conduct problems over time: results from a longitudinal adoption study. Journal of Abnormal Psychology, 1, 46–56.

Koopmans, P. C., Sanderman, R., Timmerman, I., & Emmelkamp, P. M. G. (1993). The

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De financiële gevolgen die vooraf berekend kunnen worden zijn opgenomen in het model, echter zullen dit niet de enige gevolgen zijn. Het model voorziet echter niet in de

De kinderen die volgens leerkrachten en/of ouders prosociaal gedrag vertonen en de tussenliggende groep (de eerste drie clusters) voelen zich minder verworpen door hun ouders dan

Tot slot willen we weten of de jongeren die alleen een virus hebben verstuurd of iemand online hebben bedreigd, afwijken qua achtergrondkenmerken van jongeren die geen of

Adyen has in response built a bottom­up, single, global platform capable of meeting the rapidly evolving needs of fast­grow­?. ing

Geef een definitie van &#34;duurzame ontwikkeling&#34; (Je kan het opzoeken op internet. noteer literatuurverwijzing: titel van het document, auteur, organisatie, website,

 Lees de aanbevolen literatuur ( extra materiaal ). Je kan dit materiaal gebruiken voor de individuele opdrachten.. De leerdoelen van deze week het thema zijn :.  Je kunt het

De video lezingen van biobased energie geven een overzicht van de verschillende biomassa vormen die kunnen worden gebruikt voor ( biobased ) energieproductie en de technieken

Bent u door uw medische voorgeschiedenis na de operatie zo hulpbehoevend dat aansluitend aan de operatie ontslag naar huis niet verantwoord is, dan kunt u mogelijk in aanmerking