• No results found

De kunst van het gender mainstreamen. Over emancipatiebeleid, Europese richtsnoeren en het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2001 - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De kunst van het gender mainstreamen. Over emancipatiebeleid, Europese richtsnoeren en het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2001 - Downloaden Download PDF"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Janneke Plantenga

De kunst van het gender mainstreamen. Over

emancipatiebeleid, Europese richtsnoeren en het

Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2001

Het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid (NAP 2001) geeft een beschrijving van de nationale inspannin­ gen op het terrein van werkgelegenheid, arbeidsmarkt en scholing binnen het stramien van de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren. Gegeven de prominente plaats van zowel gender mainstreaming alsook het klassieke emancipatiebeleid in deze richtsnoeren, wordt het NAP 2001 geanalyseerd op de effectuering van dit tweesporenbeleid. De vooruitgang blijkt helaas beperkt. Ondanks de sterke nadruk op mainstrea­ ming worden de beleidsmaatregelen en -voorstellen vooral in algemene termen beschreven, zonder enig zicht op de verscheidenheid naar sekse. Mainstreaming lijkt niet te worden ingezet als een nieuw en poten­ tieel innovatief instrument dat traditionele opvattingen in het beleid zichtbaar kan maken, de effecten van beleid voor bepaalde groepen in beeld kan brengen en de kwaliteit en effectiviteit van het beleid kan ver­ beteren. In dit opzicht illustreert het NAP 2001 het traditionele onderscheid tussen het werkgelegenheids­ beleid aan de ene kant (de eerste drie pijlers) en het emancipatiebeleid aan de andere kant (de vierde pij­ ler).

Inleiding

In korte tijd is 'mainstreaming' een van de sleutelbegrippen geworden van het moderne emancipatiebeleid. De term wordt voor het eerst expliciet gebruikt tijdens de UN-vrou­ wenconferentie in Beijing in 1995 en verwijst in dat verband naar de noodzaak om, voordat daadwerkelijk beslissingen worden genomen, eerst de gevolgen voor mannen en vrouwen te inventariseren. Gender mainstreaming wordt dan min of meer synoniem met een emancipa­ tie-effectrapportage, oftewel een gender audit. Een aantal jaren later wordt in een rapport van de Raad van Europa een wat offensievere for­ mulering gekozen: 'gender mainstreaming is the (re)organisation, improvement, develop­ ment and evaluation of policy processes, so that a gender equality perspective is incorpora­

ted in all policies at all levels and at all stages, by the actors normally involved in policy ma­ king' (Council of Europe 1998: 13). Het gaat hier dus niet meer om een inventarisatie van de gevolgen, maar ook om een verandering van het beleid, en wel zodanig dat tegemoet wordt gekomen aan de ongelijke positie van mannen en vrouwen in de samenleving. Gender main­ streaming staat dus niet langer gelijk aan een emancipatie-effectrapportage, hoewel een der­ gelijke rapportage wel onderdeel van het proces van mainstreaming zou kunnen zijn. Gender mainstreaming impliceert veeleer een herij­ king van het beleid, met inachtneming van de rol die gender speelt in de structurering van maatschappelijke processen en resultaten (verg. Rubery, 1999).

In de Nederlandse beleidsdiscussie wordt een vergelijkbare definitie gehanteerd als in de * Janneke Plantenga is als senior docent/onderzoeker werkzaam bij het Economisch Instituut van de Universiteit Utrecht en als bijzonder hoogleraar bij het ICS van de Rijksuniversiteit Groningen, met als leeropdacht ‘sociaal- economische aspecten van kinderopvang'. Haar onderzoeksexpertise ligt vooral op het terrein van de combineer­ baarheid van arbeid en zorg, met speciale nadruk op flexibele arbeidstijdpatronen, kinderopvang en verlof. Zij is het Nederlandse lid van het EU-netwerk Gender and Employment.

(2)

De kunst van het gender mainstreamen Raad van Europa. Zo wordt mainstreaming in

het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie om­ schreven als een instrument om 'beleidspro­ cessen op zo'n manier te (re)organiseren; verbe­ teren, ontwikkelen en evalueren dat de actoren die normaal het beleid maken het perspectief van gendergelijkheid inbouwen in al het be­ leid' (SZW 2000b: 14). Mainstreaming wordt in dit verband gezien als een van de twee sporen van het nieuwe emancipatiebeleid. Het main­ stream-spoor betreft dan vooral beleid dat de emancipatiedoelstellingen verankert in alle ge­ ledingen van het reguliere beleid. Het andere spoor is het klassieke emancipatiebeleid dat 'vernieuwing aanjaagt, nieuwe thema's op de politieke agenda zet, instrumenten aandraagt en strategische allianties aangaat met maat­ schappelijke partners' (ibid.: 12). Mainstrea­ ming geldt dus niet als alternatief voor het klassieke emancipatiebeleid, maar als noodza­ kelijke aanvulling. Of zoals het in een recente nota over dit onderwerp wordt geformuleerd: door rekening te houden met verscheidenheid naar sekse in regulier beleid kan de kwaliteit van het overheidsbeleid worden verbeterd en een nieuwe impuls worden gegeven aan het emancipatieproces (SZW 2001: 6).

De nadruk op mainstreaming als nieuw ele­ ment van het Nederlandse emancipatiebeleid staat niet op zichzelf. Ook binnen de Europese beleidsontwikkelingen heeft mainstreaming meer en meer aandacht gekregen. Het gaat dan vooral om de Europese werkgelegenheidsstra­ tegie, oftewel het Luxembourg process. In feite betreft het hier een rechtstreeks gevolg van het Verdrag van Maastricht en de moeilijkheden die vooral in Denemarken en Frankrijk optra­ den bij de ratificatie van dit Verdrag. Het ge­ ringe sociale draagvlak van de EMU, in combi­ natie met de snel oplopende werkloosheid, plaatste het bevorderen van de werkgelegen­ heid hoog op de Europese beleidsagenda. Het zich hieruit ontwikkelende beleidsproces wordt in 1997 gecodificeerd in het Verdrag van Amsterdam en nader uitgewerkt in (onder an­ dere) de top van Luxemburg, met als resultaat een twintigtal werkgelegenheidsrichtsnoeren. Deze zijn geclusterd in vier zogeheten pijlers, te weten I: Verbetering inzetbaarheid, II: Ont­ wikkeling van ondernemerschap, III: Bevorde­ ring van het aanpassingsvermogen van de on­ dernemingen en hun werknemers en IV: Ver­ sterking van het gelijkekansenbeleid voor

mannen en vrouwen. Weliswaar impliceert deze ontwikkeling niet dat de nationale be­ voegdheden op het gebied van het werkgele­ genheidsbeleid worden overgedragen naar Eu­ ropees niveau, maar wel dat lidstaten zich door middel van nationale rapportages moeten ver­ antwoorden voor de wijze waarop hun natio­ nale beleidsinzet zich verhoudt tot de Europese afspraken. Het vastleggen van de gezamenlijke doelstellingen en het beoordelen van de imple­ mentatie hiervan per EU-lidstaat impliceert in feite een lichte vorm van coördinatie, via infor- matie-uitwisseling (best practices) and p eer

pressure.

De positie van het gelijkekansenbeleid in de Europese werkgelegenheidsstrategie wordt in de periode 1999-2001 versterkt door onder deze pijler verschillende aandachtspunten op te ne­ men, te weten gender mainstreaming, bestrij­ ding van de gender gap, en het combineren van arbeid en zorg. In feite impliceert dit - net als in de Nederlandse beleidsontwikkeling - de introductie van een tweesporenbeleid waarbij gender mainstreaming verwijst naar het ver­ vlechten van emancipatie-aspecten in het regu­ liere sociaal-economische beleid. Het gaat hier niet om emancipatiebeleid in enge zin, maar om het doordenken van het reguliere beleid vanuit een genderoptiek. Dit wordt uitgewerkt in richtsnoer 16: 'De lidstaten houden (...) bij de uitvoering van de richtsnoeren in het kader van de vier pijlers rekening met het genderas- pect'. Dit impliceert: 'ontwikkeling en verster­ king van systemen voor raadpleging van orga­ nisaties die zich voor gelijkheid van vrouwen en mannen inzetten; toepassing van procedu­ res voor de beoordeling van het gendereffect in het kader van elke richtsnoer; ontwikkeling van indicatoren voor het meten van voortgang in verband met de gelijkheid van vrouwen en mannen in het kader van elke richtsnoer' (NAP 2001: 45). Teneinde een gedegen evalua­ tie van de met deze aanpak geboekte vooruit­ gang mogelijk te maken, dienen de lidstaten ook te zorgen voor adequate systemen en me­ thoden voor gegevensverzameling. De andere aandachtspunten verwijzen naar het tweede, gelijkekansenspoor waarin de sociaal-econo­ mische (on (gelijkheid tussen mannen en vrou­ wen centraal staat. Dit wordt nader uitgewerkt in de richtsnoeren 17 en 18, waarin de lidstaten onder andere worden gemaand het verschil in werkloosheid tussen mannen en vrouwen te

(3)

verkleinen, gelijke beloning voor gelijk of ge­ lijkwaardig werk te bevorderen, gezinsvriende­ lijke beleidsmaatregelen te bevorderen, waar­ onder 'betaalbare, toegankelijke en kwalitatief goede opvangmogelijkheden voor kinderen en andere afhankelijke personen' en de herintre- ding na loopbaanonderbreking te vereenvoudi­ gen.

Zoals gezegd, het betreft hier Europese richt­ snoeren. De richtsnoeren vormen het kader voor de nationale beleidsinzet en lidstaten die­ nen zich hieromtrent te verantwoorden in na­ tionale rapportages. Zo ook Nederland. Sinds de introductie van de Europese werkgelegen­ heidsstrategie verschijnt er elk jaar in mei een Nationaal Actieplan Werkgelegenheid, waarin alle inspanningen op het terrein van werkgele­ genheid, arbeidsmarkt, scholing en gelijke kansen worden samenvat. Het laatste docu­ ment in deze reeks is het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2001. Gegeven het specifieke karakter en status van dit document, en de in­ troductie van het tweesporenbeleid in de Euro­ pese èn Nederlandse beleidsdiscussie biedt dit een uitgelezen mogelijkheid om de inspannin­ gen van Nederland op het terrein van gelijke kansen te beoordelen. Daarbij zal speciale aan­ dacht worden besteed aan de oproep tot gender mainstreaming. De werkwijze is simpel. Het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2001 (in het vervolg NAP 2001) dient als uitgangspunt en wordt doorgelicht op het tweesporenbeleid. Verondersteld kan worden dat het spoor van gender mainstreaming vooral aan de orde zal komen in de tekst onder de eerste drie pijlers; het tweede spoor van het feitelijke gelijkekan- senbeleid zal naar verwachting worden toege­ licht onder pijler IV

Voordat echter daadwerkelijk tot een derge­ lijke analyse wordt overgegaan, lijkt het zinvol om eerst de sociaal-economische situatie van mannen en vrouwen nader toe te lichten. Wat is eigenlijk de stand van zaken met betrekking tot de arbeidsmarktpositie van vrouwen? Hoe ziet in Nederland de 'genderkloof' eruit en wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen op dit ter­ rein?

De sociaal-economische context: de onstuitbare opkomst van het

anderhalfverdienersmodel

Het economische klimaat is in Nederland - nog steeds - relatief gunstig. Vooral in de tweede helft van de jaren negentig groeide de werkgelegenheid sterk met als resultaat een scherpe daling van de werkloosheid. Met name vrouwen hebben van de gunstige con­ junctuur geprofiteerd. Het afgelopen decenni­ um is het arbeidsvolume van vrouwen toege­ nomen met circa 40%, terwijl het aantal door vrouwen bezette banen zelfs is toegenomen met bijna 50% (Plantenga 1999: 51).

De toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen is ook nadrukkelijk inzet van het Nederlandse en Europese beleid. Een belang­ rijke mijlpaal in dit verband betreft de vaststel­ ling van kwantitatieve streefcijfers op de top van Lissabon in maart 2000. Tijdens deze top werd afgesproken dat het algemene participa- tieniveau zou moeten toenemen van 61% in 2000 tot 70% in 2010. Voor vrouwen werden deze streefcijfers nog verbijzonderd in die zin dat hier werd gestreefd naar een toename van 51% op dit moment tot 60% in 2010. Tijdens de top van Stockholm (maart 2001) werden deze streefcijfers aangevuld met tussentijdse doelstellingen (67% voor de totale beroepsbe­ volking en 57% voor vrouwen) en doelstellin­ gen voor de oudere beroepsbevolking: de ar­ beidsmarktparticipatie in de leeftijdsklasse 55­ 65 jaar zou in het jaar 2010 ten minste 50% moeten bedragen. Het Nederlandse beleid is volgens het NAP 2001 nog ambitieuzer (NAP 2001: 8). Nederland streeft er naar:

- de totale arbeidsparticipatie verder te verho­ gen om te behoren tot de kopgroep van de EU;

- de arbeidsdeelname van vrouwen te vergro­ ten tot 65% in 2010;

- de arbeidsdeelname onder ouderen (55-64 jaar) te vergroten met % % per jaar.

Worden deze streefcijfers vervolgens gecon­ fronteerd met de feitelijke stand van zaken (ta­ bel 1), dan blijkt de (bruto) arbeidsmarktpartici­ patie van vrouwen — ondanks de sterke stijging - op dit moment nog circa 6 procentpunten te liggen onder het streefcijfer van 60% in 2010. De 'bruto' participatiegraad is gedefinieerd als de werkzame en werkloze beroepsbevolking in procenten van de bevolking van 15 tot 64 jaar.

(4)

De kunst van het gender mainstreamen Tabel 1 Arbeidsmarktparticipatie van mannen en vrouwen, 1999

Mannen Vrouwen Totaal

n etto bruto n etto bruto n etto bruto

Totaal Leeftijd 76 79 51 54 64 67 15-19jaar 25 28 21 25 23 27 20-24 jaar 67 70 62 66 64 68 25-29 jaar 90 93 76 79 83 86 30-34 jaar 93 95 66 70 80 83 35-39 jaar 92 94 59 63 76 79 40-44 jaar 92 94 60 65 76 80 45-49 jaar 89 92 57 60 73 76 50-54 jaar 87 89 44 46 66 68 55-59 jaar 65 67 28 29 47 48 60-64 jaar Opleiding 21 22 6 6 14 14 BO 52 55 22 25 36 40 Mavo 53 55 36 39 43 46 Vbo 80 82 37 41 58 61 Havo/Vwo 61 65 48 51 54 58 Mbo 86 87 63 66 75 77 Hbo 83 85 71 74 77 80 Wo 91 93 82 86 88 90 Autochtonen 78 80 52 55 66 68 Allochtonen 65 70 44 49 54 59 Westerse allochtonen 73 76 51 55 62 65 Niet-westerse allochtonen 55 64 35 41 45 53

Bron: CBS, Enquête Beroepsbevolking 1999

De nettoparticipatiegraad heeft betrekking op de feitelijk werkzame beroepsbevolking, dat wil zeggen iedereen met een baan van ten min­ ste 12 uur per week. Uit de tabel blijkt dat voor­ al de arbeidsmarktparticipatie onder lager op­ geleide vrouwen laag is: in 1999 is slechts 25% actief, tegenover 86% onder de hoogst opge­ leide groep. Onder mannen is het verschil tus­ sen de laagst en hoogst opgeleiden aanzienlijk kleiner: 55 versus 93%. Uit de tabel blijkt ook dat de arbeidsmarktparticipatie onder etnische minderheden nog steeds aanzienlijk lager ligt dan onder autochtone Nederlanders.

De verschillen in de arbeidsmarktparticipa­ tie van mannen en vrouwen worden nog groter wanneer rekening wordt gehouden met de ver­ schillen in arbeidsduur. In 1999 had 60% van de vrouwelijke beroepsbevolking een aanstel­ ling van 12-34 uur, versus 11% van de mannen. Opvallend genoeg wordt in de streefcijfers van Lissabon geen rekening gehouden met een eventueel verschil in arbeidsduur; de streefcij­ fers zijn uitgedrukt in personen, als een simpe­ le headcount, en niet in voltij dsequivalenten. Ook de Nederlandse streefcijfers zijn uitge­

drukt in personen. Een buitengewoon belang­ rijk verschil in het arbeidsmarktgedrag van mannen en vrouwen blijft daarmee buiten be­ schouwing. Of, anders uitgedrukt, het verschil in arbeidsmarktparticipatie tussen mannen en vrouwen wordt onderschat.

Daarmee is niet gezegd dat in het NAP hele­ maal geen aandacht wordt besteed aan de hoge deeltijdquota van Nederland. Zo wordt in de eerste paragraaf opgemerkt dat een groot aan­ tal mensen in deeltijd werkt. Ook wordt opge­ merkt dat deze deeltijdarbeid goed lijkt aan te sluiten bij de preferenties van de Nederlandse bevolking: slechts 8 procent van het deeltijd­ werk in Nederland is niet vrijwillig en dat is internationaal gezien een erg laag percentage. Over toekomstige ontwikkelingen blijft het NAP betrekkelijk vaag. Enerzijds wordt opge­ merkt dat van het toenemend aantal vrouwen op de arbeidsmarkt een drukkend effect uit zal blijven gaan op de gemiddelde werkweek van werkenden, 'aangezien vrouwen relatief meer in deeltijd werken' (NAP 2001: 6). Anderzijds wordt de verwachting uitgesproken 'dat de ko­ mende jaren de gemiddelde werkweek van

(5)

vrouwen zal toenemen' (ibidem.). De empiri­ sche gegevens lijken met name de tweede ver­ onderstelling niet te ondersteunen. Zo maakt tabel 2 duidelijk dat het aandeel vrouwen on­ der werknemers met een voltijdse aanstelling over een periode van 20 jaar buitengewoon sta­ biel is gebleven; vrouwen zijn dus niet relatief meer voltijds gaan werken. Ook de stijging in de arbeidsduur van de deeltijdse aanstelling lijkt de afgelopen decennia beperkt gebleven, met name onder vrouwen: in vergelijking met 1980 blijkt de omvang van een deeltijdse aan­ stelling maar met circa 6% te zijn toegenomen. De trends, kortom, wijzen niet in de richting van een veranderend arbeidstijdengedrag bij vrouwen of bij mannen. Beide indicatoren (aandeel vrouwen onder voltijds werkenden en gemiddelde arbeidsduur van een deeltijdse aanstelling) lijken eerder te suggereren dat het anderhalfverdienersmodel vaste voet heeft ge­ kregen in de Nederlandse polder en dat grote veranderingen in dit opzicht niet zijn te ver­ wachten.

Het grote verschil in arbeidsduur speelt waarschijnlijk ook een belangrijke rol in de

hardnekkigheid van het beloningsverschil tus­ sen mannen en vrouwen. Blijkens tabel 3 vari­ eert het bruto uurloon van vrouwen tussen de 73 en 77% van het bruto uurloon van mannen. Deze gegevens worden aangevuld met gege­ vens omtrent het persoonlijk inkomen. Deze gegevens hebben betrekking op het gemid­ delde inkomen van alle vrouwen (actief en niet- actief) uit arbeid dan wel uitkering. Zoals kan worden vastgesteld is dit gemiddelde inkomen toegenomen van 13.500 in 1990 tot 20.700 in 1999. Deze toename is vooral terug te voeren op de toegenomen arbeidsmarktparticipatie. In de periode 1990-1999 is het aantal vrouwen met een eigen inkomen toegenomen van 4.425 miljoen tot 5.275 miljoen, een toename van bij­ na 20%. Desalniettemin maken de cijfers ook duidelijk dat het gemiddelde persoonlijk inko­ men van mannen nog steeds ruim twee maal zo hoog ligt als het gemiddelde persoonlijk in­ komen van vrouwen (verg. SCP 2000: 102/3).

Samengevat kan worden gesteld dat de ar­ beidsmarktparticipatie van vrouwen de afgelo­ pen jaren sterk is toegenomen. Tegelijkertijd blijkt dit een tamelijk ongelijk proces,- de

ver-Tabel 2 Trends in jaarlijkse arbeidsduur, mannen en vrouwen Percentage voltijdse banen

bezet door vrouwen Jaar

Trends in jaarlijkse arbeidsduur van voltijdse en deeltijdse banen (1980=100)

Mannen Vrouwen

Voltijds Deeltijds Voltijds Deeltijds

1980 20,5 100 100 100 100 1981 20,7 99,7 100,1 99,7 99,4 1982 20,7 99,4 101 99,5 98,8 1983 20,4 98,5 103,9 98,5 99,3 1984 20,3 97,6 106 97,6 99,5 1985 20,4 96,1 106 96,6 99,2 1986 20,3 95,4 106 95,4 99,4 1987 20 94,9 105,9 95,1 100,2 1988 20 94,7 107,3 95,1 100,6 1989 20,3 94,5 105,9 94,9 100,9 1990 20,5 94,6 106,6 94,9 101,7 1991 20,6 94,6 108,7 94,8 102,4 1992 20,8 94,6 109,7 94,7 103,4 1993 20,7 94,6 110 94,7 104 1994 20,4 94,6 109,3 94,6 103,5 1995 20 94,7 113,3 94,7 104,8 1996 19,7 94,5 112,5 94,5 104,4 1997 19,1 94,5 115,5 94,0 106,5 1998 19,2 93,6 118,2 93,1 105,7 1999 19,4 93,7 119,3 93,1 106,2

Bron: CBS, Arbeidsrekeningen, diverse jaargangen

(6)

De kunst van het gender rmainstreamen Tabel 3 Inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen

Bruto uurloon werknemers Gemiddeld persoonlijk inkomen (x ƒ 1000)

Mannen Vrouwen Relatieve

beloning vrouwen

Mannen Vrouwen Relatief

inkomen vrouwen 1990 26,25 19,13 72,9 35,5 13,5 38 1991 27,42 20,09 76,2 37,0 14,7 39,7 1992 28,72 21,06 73,3 38,5 15,7 40,8 1993 29,72 21,95 73,8 38,7 16,2 41,9 1994 30,34 22,64 74,6 39,3 16,7 42,5 1995 30,87 22,90 74,2 40,4 17,2 42,6 1996 31,75 23,43 73,8 41,0 18,0 43,9 1997 32,65 24,07 73,7 42,2 18,9 44,8 1998 34,73 26,87 77,4 42,8 19,4 45,3 1999* 35,97 27,86 77,4 44,7 20,7 46,3 * voorlopige gegevens

Bron: CBS, Inkomensstatistiek', Arbeidsrekeningen, diverse jaargangen anderingen zijn onder laagopgeleiden en al­

lochtonen tamelijk beperkt gebleven. Een an­ der punt van zorg betreft de ongelijke verdeling van deeltijdarbeid over mannen en vrouwen en het feit dat Nederland zich in een rap tempo niet in een tweeverdieners-, maar in een ander- halfverdienerssamenleving ontwikkelt. De plussen en minnen van de Nederlandse deel- tijdstrategie worden aardig verwoord door de socioloog Visser (1999: 355): 'Deeltijdarbeid ga­ randeert geen financiële zelfstandigheid, wel grotere zelfstandigheid. Geen evenredige ver­ deling van betaalde en onbetaalde arbeid tus­ sen mannen en vrouwen, wel een minder scheve verdeling, geen gelijke carrièrekansen en eenzelfde rendement op genoten onderwijs voor vrouwen, wel een afnemende achterstand van vrouwen'. Deeltijdarbeid, kortom, heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het ver­ breden van de arbeidsmarktparticipatie. Tegelij­ kertijd kan worden geconstateerd dat deze ver­ breding op een zeer sekse-specifieke wijze plaatsvindt, met als resultaat dat de sociaal- economische ongelijkheid tussen mannen en vrouwen slechts ten dele wordt doorbroken (verg. ook Plantenga en Schippers 2000: 7 e.v.).

De vraag is nu hoe deze sociaal-economi­ sche context in het NAP is meegenomen, met andere woorden hoe in (de beschrijving van) het reguliere beleid aandacht wordt besteed aan de ongelijke positie van mannen en vrou­ wen.

Het Nederlandse NAP en het tweesporenbeleid

Het Nederlandse NAP 2001 is eenvoudig van opbouw en telt in totaal 46 pagina's. Hoofd­ stuk 1 beschrijft het Nederlandse werkgelegen­ heids- en arbeidsmarktbeleid, terwijl in hoofd­ stuk 2 de eigenlijke implementatie van de werkgelegenheidsrichtsnoeren wordt beschre­ ven. Daarna volgen nog drie specifieke onder­ werpen, zoals monitoring van de sluitende aanpak, een overzicht van het arbeidsmarktin- strumentarium en de tekst van de werkgele­ genheidsrichtsnoeren 2001.

Om te voorkomen dat een analyse van het NAP uitloopt op een taaie opsomming van ver­ schillende maatregelen en een even taaie be­ oordeling vanuit een genderperspectief, is er in dit artikel voor gekozen de tekst te analyse­ ren op basis van drie aandachtspunten. Om te beginnen zal worden nagegaan in hoeverre zicht wordt gegeven op, c.q. rekening wordt ge­ houden met, de genderimplicaties van be­ staand en voorgesteld beleid. Deze nadruk op monitoring en evaluatie spoort met de tekst van richtsnoer 16, waarin immers op wordt ge­ roepen tot 'beoordeling van het gendereffect in elke richtsnoer en het ontwikkelen van indica­ toren voor het meten van vooruitgang'. Een tweede lijn betreft de oriëntatie op genderge­ lijkheid. Welke (on (gelijkheden worden onder­ kend en wat zijn daarvan de implicaties voor het te voeren beleid. Deze lijn spoort goed met de richtsnoeren 17 en 18, waar het gaat om het

(7)

verkleinen van de genderkloof op verschil­ lende dimensies. Het derde aandachtspunt ten slotte betreft de interne consistentie. Zijn de verschillende onderdelen van het beleid op een consistente manier met elkaar verweven, c.q. wordt gebruikgemaakt van de verbinding die gender mainstreaming kan maken tussen alge­ meen beleid en gendergelijkheid.

Monitoring en evaluatie

Wordt de tekst geanalyseerd op de eerste lijn, de mate waarin zicht wordt gegeven op c.q. re­ kening wordt gehouden met de genderimplica- ties van bestaand en voorgesteld beleid, dan blijkt de aandacht minimaal. Ondanks de na­ drukkelijke oproep onder richtsnoer 16 dat lid­ staten hij de uitvoering van de richtsnoeren in het kader van de vier pijlers rekening moeten houden met het genderaspect worden beleids­ maatregelen en -voorstellen in algemene ter­ men beschreven, zonder enig zicht op de ver­ scheidenheid naar sekse.

Een goed voorbeeld onder de eerste pijler ('Inzetbaarheid') betreft het beleid ten aanzien van oudere werknemers (NAP 2001: 14-16). Het gaat hier om een belangrijk nieuw aan­ dachtspunt in het Nederlandse en Europese werkgelegenheidsbeleid (zie ook de afspraken gemaakt tijdens de top van Stockholm). In Ne­ derland neemt de participatie onder ouderen weliswaar toe, maar deze is nog relatief laag - ook vanuit een internationaal vergelijkend per­ spectief. Om de arbeidsdeelname van ouderen te bevorderen is er sprake van uiteenlopende kabinetsvoorstellen, zoals het afschaffen van de fiscale facilitering van de VUT-regeling; het verhogen van de werkgeversbijdragen in de werkloosheidslasten bij instroom in de WW van een werknemer van 57,5 jaar of ouder; her­ invoering van de sollicitatieplicht voor oude­ ren boven de 57,5 jaar en een wettelijke knipbe- paling die moet voorkomen dat mensen die een stapje terug doen in hun carrière met pen- sioenverlies worden geconfronteerd. Op basis van deze maatregelen kan worden geconsta­ teerd dat het beleid zich vooral richt op het voorkomen van vroegtijdige 'uitval; in principe zou iedere werknemer tot de pensioengerech­ tigde leeftijd actief moeten zijn op de arbeids­ markt. De oriëntatie op het voorkomen van vroegtijdige uitval impliceert een nadrukkelij­ ke focus op de mannelijke levensloop. Bij oudere vrouwen is immers niet de uittreding

het probleem, maar de problematische toe­ gang. Vrouwelijke herintreders met andere woorden blijven buiten beeld. En dit terwijl uit tabel 1 blijkt dat met name onder oudere vrou­ wen de arbeidsmarktparticipatie erg laag is. Herintredende vrouwen blijven ook buiten beeld wanneer het gaat om de monitoring van de sluitende aanpak; het beleid ter voorkoming van langdurige werkloosheid. In ander ver­ band was juist toegezegd dat het kabinet 'in de monitor voor de sluitende aanpak uitdrukke­ lijk naar de positie van herintredende vrouwen (zal) kijken' (SZW 2000b: 25).

Een andere voorbeeld betreft het beleid met betrekking tot reïntegratie arbeidsongeschik­ ten (NAP 2001: 18/19). Ook in dit geval wordt het beleid beschreven in algemene termen ('het totaal aantal arbeidsongeschikten'), zon­ der enige referentie naar het feit dat de netto toename in het aantal arbeidsongeschikten ge­ heel is toe te schrijven aan het toenemend aan­ tal vrouwen dat een beroep doet op de WAO. In 1999 steeg het aantal arbeidsongeschikte vrou­ wen met 2.900. Als gevolg daarvan is het aan­ deel vrouwen onder het totaal aantal arbeids­ ongeschikten toegenomen van 51% in 1997 tot 54% in 1999. In dezelfde periode nam de ar­ beidsmarktparticipatie van vrouwen toe van 38,5% tot 39,5%. Met andere woorden: de kans dat vrouwen arbeidsongeschikt worden ligt 50% hoger dan de kans dat mannen arbeidson­ geschikt worden (SZW, 2000c). In het NAP 20 01 wordt hierover met geen woord gerept.

Onder de tweede pijler ('Ondernemerschap') hebben vrouwen eveneens geen hoog profiel. Sterker nog: vrouwen worden in de tekst onder deze pijler slecht één keer genoemd en dat is wanneer er maatregelen worden beschreven die - binnen de dienstensector - het zwart­ werken dienen tegen te gaan. Het betreft hier een regeling voor schoonmaakdiensten (RSP) met als doel de markt voor persoonlijke dienst­ verlening te verbeteren en tegelijk illegale ar­ beid tegen te gaan. Vermeld wordt dat het over­ grote deel van de deelnemers aan de regeling bestaat uit herintredende autochtone vrouwen - veelal moeders - in de leeftijdsklasse van 30 tot 40 jaar. Het NAP 2001 vermeldt niet de middelen die met deze regeling zijn gemoeid maar deze zijn wel via de begroting van SZW te achterhalen: in totaal gaat het om circa 50 mil­ joen gulden. Gegeven de omvang van de be­ trokken middelen zou het veel interessanter

(8)

zijn geweest om de SPAK-gelden (die merkwaar­ digerwijs eveneens onder pijler 2 worden be­ handeld) te monitoren op hun genderimplica- ties. De SPAK betreft een afdrachtskorting voor werkgevers die laagbetaalde arbeidskrach­ ten in dienst nemen. Het totaal aantal werkne­ mers dat met de SPAK-gelden wordt bereikt be­ treft 880.000, oftewel 14,5% van de werkende beroepsbevolking. Een gender assessment van dit beleidsonderdeel zou zeker op z'n plaats zijn geweest gezien het feit dat hiermee in 1999 ruim 900 miljoen euro (circa 2 miljard gulden) is gemoeid.

Een laatste voorbeeld betreft de tekst onder pijler 3 ('Bevordering aanpassingsvermogen van ondernemingen en werknemers'). Het NAP 2001 richt het vizier vooral op het moder­ niseren van de arbeidsorganisaties en in dit verband wordt kort aandacht besteed aan ar­ beidscontracten (met name de Wet Flexibiliteit en Zekerheid), ontslagbescherming, arbeidstij­ denwet en het arbeidsomstandighedenbeleid. Opnieuw geen spoor van monitoring en eva­ luatie; het blijft slechts bij het benoemen van de maatregelen. Dit klemt des te meer gezien het feit dat Nederland juist op het niveau van arbeidstijden en arbeidscontracten unieke wet­ telijke regelingen kent die maatwerk en flexibi­ liteit proberen te creëren binnen algemeen ge­ accepteerde kaders. De regelingen zijn buiten­ gewoon belangrijk voor mannen en vrouwen die op zoek zijn naar een andere taakverdeling en bieden bovendien belangrijke aanknopings­ punten voor de realisatie van een meer gelijke verdeling van arbeid en zorg. Al deze feiten blijven echter onvermeld. De wetgeving wordt slechts gepresenteerd binnen het smalle kader van de modernisering van de arbeidsorganisa­ tie, zonder enige verwijzing naar het groeiende aantal tweeverdienershuishoudens, de flexibi­ lisering van arbeidstijdpatronen, de diversifi­ catie van leefstijlen etc. Juist het monitoren van deze nieuwe wet- en regelgeving zou in­ zage kunnen geven in de nog bestaande barriè­ res met betrekking tot flexibele arbeidstijdpa­ tronen en het streven naar een meer gelijke verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. Saillant detail in dit verband is dat de Wet aan­ passing arbeidsduur niet onder deze pijler, maar onder pijler 4 (gelijkekansenbeleid) wordt behandeld. Dit is min of meer het omgekeerde van mainstreaming; algemene wetgeving op het terrein van arbeidstijden wordt geplaatst

binnen het smalle kader van het gelijke-kan- senbeleid.

Gendergelijkheid

Het lage profiel van monitoring en evaluatie vertaalt zich ook in een geringe aandacht voor gendergelijkheid. Sterker nog: in het NAP lij­ ken de sociaal-economische verschillen tussen mannen en vrouwen nauwelijks aanleiding te geven tot enige beleidsontwikkeling.

Het meest illustratief in dit verband is wel­ licht de behandeling van deeltijdarbeid. Ner­ gens wordt de populariteit van deeltijdarbeid besproken als een zeer sekse-specifiek ver­ schijnsel en/of wordt een verbinding gelegd met een meer emancipatoire verdeling van ar­ beidstijden. En dat terwijl in het 'officiële' emancipatiebeleid arbeidstijden heel centraal staan. Richtinggevend voor het (sociaal-econo­ mische) emancipatiebeleid is immers het com­ binatiemodel dat is gericht op een gelijke ver­ deling van betaalde en onbetaalde arbeid. Bin­ nen het perspectief van dit model zouden vrou­ wen vooral moeten worden aangemoedigd om meer betaalde arbeid te verrichten, terwijl mannen meer zouden moeten participeren in de onbetaalde zorg. Door middel van deeltijd­ arbeid, spaarsystemen en (betaalde) verlofrege­ lingen zouden periodes met meer betaalde ar­ beid kunnen worden afgewisseld met periodes met minder betaalde arbeid. Over een mensen­ leven gezien zou de arbeidsduur per week dan gemiddeld op zo'n 30 tot 32 uur uitkomen (SZW 2000b: 20). Het combinatiemodel schetst de ideale verdeling op langere termijn. Op dit moment zou de grote variatie in ar­ beidstijdpatronen en de brede acceptatie van deeltijdse aanstellingen kunnen worden ge­ zien als belangrijke stappen op weg naar dit combinatiemodel. Gezien de ongelijke verde­ ling van deeltijdarbeid over mannen en vrou­ wen zou het beleid dan vooral gericht moeten zijn op een gelijkere verdeling van deze niet- voltijdse, meer flexibele arbeidstijdpatronen. In het NAP 2001 blijft het combinatiemodel echter buiten beeld en wordt deeltijdarbeid ook niet binnen dit bredere kader besproken. De status-quo wordt met andere woorden niet ter discussie gesteld waarmee deeltijdarbeid impliciet wordt gedefinieerd als een geschikt arbeidstijdenpatroon voor met name vrouwen, met alle ongelijkheden van dien. Opvallend in dit verband is ook dat het NAP zich uitslui­ De kunst van het gender mainstreamen

(9)

tend oriënteert op kwantitatieve participatie- streefcijfers; aan de aard en de omvang van de participatie worden verder geen eisen gesteld. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Meer­ jarenbeleidsplan Emancipatie waar hetzelfde streefcijfer wat betreft het participatieniveau (65% in 2010) wordt aangevuld met een meer kwalitatieve doelstelling, namelijk dat het per­ centage economisch zelfstandige vrouwen in datzelfde jaar ten minste 60% bedraagt (SZW 2000b: 23). Een dergelijke kwalitatieve toevoe­ ging geeft aan dat arbeidsmarktparticipatie an

sich niet voldoende is; vanuit een emancipatie- standpunt gaat het uiteindelijk om het genere­ ren van economische zelfstandigheid.

Beleid gericht op gendergelijkheid komt uit­ sluitend onder pijler IVaan de orde. Blijkens de tekst zal verder worden gewerkt aan het be­ strijden van de bestaande ongelijkheden op de arbeidsmarkt via het introduceren van een le- vensloopbenadering, het bestrijden van het glazen plafond, het verschijnen van een eman­ cipatiemonitor, maatregelen voor herintreders en een plan van aanpak ter bestrijding van de beloningsversdrillen tussen mannen en vrou­ wen. Daarnaast wordt gesteld dat het kabinet in 2000 een verdere uitwerking heeft gegeven aan drie hoofdlijnen van beleid om een betere verdeling van betaalde arbeid en zorgtaken tussen mannen en vrouwen te bevorderen: aanpassing van de arbeidsduur, bundeling en ontwikkeling van nieuwe verlofregelingen en kinderopvang. Inzet bij al dit beleid is vooral het bevorderen van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Mannen zijn in dit verband niet echt in beeld. Zo wordt slechts in een voetnoot gememoreerd dat het kabinet als tegenhanger van de arbeidsmarktparticipatiedoelstelling ook heeft bepaald dat het aandeel van mannen in de onbetaalde arbeid moet stijgen tot 40% in 2010. Het enige concrete beleidsinitiatief in dit verband is de fiscale afdrachtskorting voor werkgevers ter bevordering van CAO-afspra­ ken tussen werkgevers en werknemers over (ge­ deeltelijke) loondoorbetaling gedurende het ouderschapsverlof.

Uiteraard zijn de investeringen in (met name) de zorginfrastructuur buitengewoon be­ langrijk. Vooral de voorgestelde uitbreiding van kinderopvang (een uitbreiding van 89.000 plaatsen in 1998 tot 160.000 in 2002) is ambiti­ eus en verstrekkend. Probleem is evenwel dat deze maatregelen nergens zijn ingebed in een

bredere visie met betrekking tot een - gender­ gelijke - organisatie van arbeid en zorg. Ver­ schillen in arbeidstijd, kwaliteit van de arbeid, beroepenstructuur en onbetaalde arbeid wor­ den niet of nauwelijks genoemd, laat staan dat dergelijke verschillen aanleiding geven tot be­ leidsinitiatieven. Het enige expliciete doel in dit verband is het vergroten van de arbeids­ marktparticipatie. Dit beleidsdoel lijkt echter niet te zijn ingegeven door een oprecht streven naar gendergelijkheid als wel een gevolg te zijn van een algemene doelstelling om te komen tot een hogere participatiegraad. Er lijkt weinig zicht op het feit dat 'gelijkheid' meerdere di­ mensies kent en zich niet uitsluitend laat ver­ talen in een hogere arbeidsmarktparticipatie.

Interne consistentie

De derde lijn ten slotte betreft de interne con­ sistentie. Zijn de verschillende onderdelen van het beleid op een consistente manier met el­ kaar verweven, c.q. wordt gebruikgemaakt van de verbinding die gender mainstreaming kan maken tussen 'algemeen' beleid en beleid na­ drukkelijk gericht op het wegnemen van onge­ lijkheden ?

Opnieuw is het oordeel weinig positief. Gen­ der mainstreaming lijkt niet te worden ingezet als een nieuw en potentieel innovatief instru­ ment dat traditionele opvattingen in het beleid zichtbaar kan maken, de effecten van beleid voor bepaalde groepen in beeld kan brengen en op basis van deze informatie de kwaliteit en de effectiviteit van beleid kan verbeteren. Het NAP 2001 illustreert vooral het traditionele onderscheid tussen werkgelegenheidsbeleid aan de ene kant (de eerste drie pijlers) en emancipatiebeleid aan de andere kant (de vierde pijler). Juist dit onderscheid zou met be­ hulp van gender mainstreaming opgeheven moeten worden. Dat dit niet is gebeurd zegt iets over prioriteiten en het belang dat aan gen­ dergelijkheid wordt gehecht. Kennelijk wordt de algemene emancipatiedoelstelling - de in­ troductie van het combinatiemodel, met als meest kenmerkende element een gelijke verde­ ling van betaalde en onbetaalde arbeid - in het werkgelegenheidsbeleid niet erg serieus ge­ nomen, gegeven het feit dat iedere verwijzing hiernaar in het eerste deel van het NAP ont­ breekt. Zelfs onder de tekst van de vierde pijler lijkt het combinatiemodel weinig impact te hebben in die zin dat nergens expliciet aan dit

(10)

De kunst van het gender mainstreamen model als inspiratiebron wordt gerefereerd.

Weliswaar wordt gesteld dat het kabinet er naar streeft een betere verdeling van betaalde arbeid en zorgtaken tussen mannen en vrouwen te bevorderen, maar deze formulering lijkt weinig dwingend; het concrete beleid richt zich vrij­ wel uitsluitend op vrouwen.

In dit opzicht moet het NAP 2001 ook als een duidelijke achteruitgang ten aanzien van het NAP 1999 worden beoordeeld. In het NAP van 1999 wordt het genderperspectief onder de verschillende pijlers behandeld in aparte tekst- lcaders die los staan van de hoofdtekst. Bij de presentatie van het NAP 1999 gaf deze wat halfslachtige poging tot mainstreaming aanlei­ ding tot enige discussie omtrent de precieze re­ latie tussen de tekstkaders en de hoofdtekst. Het voordeel was echter de simpele aanwezig­ heid van een genderperspectief. Bovendien kon de eventuele spanning tussen de hoofd­ tekst en tekstkaders worden gebruikt als een startpunt voor een discussie omtrent prioritei­ ten, verborgen kosten van non-mainstreaming etc. Het NAP van 1999 meldt ook nadrukkelijk de inspiratiebron achter het mainstreamen. Zo wordt onder de mainstream-richtsnoer opge­ merkt: 'In het Nederlandse beleid wordt het combinatiescenario als richtinggevend kader gehanteerd voor het mainstreamen van eman- cipatiedoelen in het algemeen sociaal-econo­ misch beleid' (NAP 1999: 48). Dit mag een wat papieren formule zijn geweest; in ieder geval bood het enig houvast. Helaas is in het NAP 2001 (evenals overigens in het NAP van 2000) de gidsende rol van het combinatiemodel ver­ dwenen. Het resultaat is een NAP zonder visie op gendergelijkheid en gender mainstrea­ ming.

Over prioriteiten en achtergronden

Het geheel overziend kan niet aan de indruk worden ontkomen dat het NAP 2001 buitenge­ woon weinig prioriteit schenkt aan genderge­ lijkheid. De bestaande sociaal-economische verschillen tussen mannen en vrouwen wor­ den niet in kaart gebracht en zijn bovendien nauwelijks inzet tot het overdenken of monito­ ren van beleid. Weliswaar wordt het belang van een stijgende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen benadrukt, maar het betreft hier voor­ al een kwantitatieve doelstelling; er wordt niet

verwezen naar een bredere agenda. Ook de op­ komst van het anderhalfverdienersmodel leidt niet tot enige kritische kanttekeningen vanuit een genderperspectief. Meer waarschijnlijk is dat dit anderhalfverdienersmodel wordt gezien als een wenselijke, multifunctionele ontwikke­ ling. De mogelijkheid om in deeltijd te werken vereenvoudigt immers de toetreding tot de ar­ beidsmarkt vooral voor personen met zorgver­ plichtingen (lees: vrouwen). Tegelijkertijd ge­ nereert het specifieke arbeids(tijden)gedrag van vrouwen de noodzakelijke flexibiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt.

Waarschijnlijk is deze positieve beoordeling van de opkomst van het anderhalfverdieners­ model een van de verklaringen voor het lage profiel van gendergelijkheid en gender main­ streaming. In zijn algemeenheid lijkt er sprake te zijn van een zekere tevredenheid over de be­ reikte resultaten. De traditionele taakverdeling tussen kostwinners en kostbereiders heeft zijn langste tijd gehad; er is sprake van een grote di­ versiteit aan leefstijlen en arbeidstijdpatronen en de veranderende structuur van de werkgele­ genheid lijkt bovendien gunstig voor een ver­ dere feminisering van de arbeidsmarkt. Vrou­ wen, kortom, hebben al de halve wereld ge­ wonnen. Enige beleidsmatige ondersteuning is wellicht nog op z'n plaats, maar moet nu ook weer niet worden overdreven.

Een tweede factor die op de achtergrond meespeelt is de onduidelijke verdeling van ver­ antwoordelijkheden. Gegeven de neo-liberale tijdgeest en het corresponderende mensbeeld, bestaat er enige aarzeling ten aanzien van al te massief overheidsoptreden. De liberale mens is volwassen en verantwoordelijk. Hij/zij is goed op te hoogte, mondig en uitstekend in staat zijn eigen belangen te behartigen. Dit mens­ beeld resoneert op een ingewikkelde manier met de Nederlandse traditie van subsidiariteit en de nadruk op particuliere oplossingen (eventueel uitonderhandeld door sociale part­ ners). Tegen deze achtergrond is de combineer-’ baarheid van arbeid en zorg ook sterk geproble­ matiseerd als een verantwoordelijkheid van overheid, sociale partners en individuele bur­ gers. Vandaar dat betaald ouderschapsverlof wordt bevorderd via een fiscale afdrachtsver- mindering voor werkgevers en dat ook binnen de nieuwe beleidsinitiatieven voor kinderop­ vang een sterke nadruk ligt op decentrale CAO-afspraken. In theorie kan een dergelijke

(11)

verantwoordelijkheidsverdeling wellicht wor­ den onderschreven. In de praktijk leidt de na­ druk op particuliere (niet-collectieve) oplossin­ gen evenwel tot minder gewenste resultaten. Zo heeft de beslissing om werkgevers meer te betrekken bij de financiering van kinderop­ vang de toegankelijk van kinderopvang voor laagbetaalde werknemers niet bevorderd.

Een derde element in de lage prioritering van gendergelijkheid en gender mainstrea- ming is ongetwijfeld het feit dat gendergelijk- heid het relatief simpele domein van gelijke kansen en gelijke rechten heeft verlaten. Het gaat niet langer om gelijke toegang op de ar­ beidsmarkt of gelijke rechten op onderwijs. Gelijkekansenbeleid is gecompliceerder gewor­ den en wordt nu veeleer geconfronteerd met de taaiheid van oude structuren. En juist omdat gendergelijkheid niet meer over gelijke rechten gaat is het per definitie een sectoroverstijgende aangelegenheid geworden met alle ingewik­ keldheden van dien (verg. Plantenga & Schip­ pers, 1999). De nadruk in dit artikel op gender mainstreaming en de introductie van een bre­ dere agenda, kan in feite worden gelezen als een pleidooi voor een sectoroverstijgende aan­ pak.

Conclusies en aanbevelingen

Rubery (1999: 16) geeft de volgende receptuur voor een succesvolle gender mainstreaming procedure. 'The political preconditions for the effective implementation of gender mainstrai- ming thus involves first a favourable political and institutional environment, including a po­ litical will to prioritise gender equality and a political structure in which women are effecti­ vely integrated as well as men. Also required is a predisposition to use gender mainstreaming not as a mechanistic tool, but as a creative and new approach to policy making through which the twin goals of promoting employment and gender equality can be achieved'. Het is duide­ lijk dat de feitelijke situatie in Nederland nog ver verwijderd is van deze ideaalstaat. De ana­ lyse die in dit artikel is gevolgd, leidt tot de conclusie dat er veranderingen zullen moeten plaatsvinden op het niveau van beleid, op het niveau van monitoring, en met betrekking tot de implementatie.

De meest voor de hand liggende aanbeve­

ling met betrekking tot het beleid is dat er een duidelijke visie moet komen op gendergelijk- heid. Het combinatiemodel dat volgens diverse nota's richtinggevend is voor het Nederlandse beleid lijkt zijn langste tijd te hebben gehad; in ieder geval is van enige gidsende rol in het werkgelegenheidsbeleid geen sprake (meer). Ook zonder de gidsende rol van het combina­ tiemodel blijft evenwel de hoofddoelstelling van emancipatiebeleid op het terrein van ar­ beid, zorg en inkomen volledig staan: 'het be­ reiken van een duurzame situatie waarin zo­ veel mogelijk mensen gedurende hun levens­ loop een economisch zelfstandig bestaan met zorgverantwoordelijkheid kunnen combine­ ren' (SZW 2000a: 17). Het is onwaarschijnlijk dat een dergelijke situatie zal worden bereikt zonder een expliciet overheidsbeleid. Om de ef­ fectiviteit van het emancipatiebeleid te vergro­ ten moeten er ook meer openingen worden ge­ creëerd voor een sectoroverstijgende aanpak. Zo roept het toenemend aantal vrouwen dat een beroep doet op de WAO-uitkering vragen op met betrekking tot de organisatie van arbeid en zorg, de gevolgen van de hoge Nederlandse arbeidsproductiviteit, de houding ten aanzien van vrouwen en werk, en de organisatie van het systeem van sociale zekerheid. Dit is duide­ lijk een thema dat zich buiten de traditionele grenzen van het emancipatiebeleid begeeft. Een laatste kwestie betreft de regierol van de centrale overheid. Een verwijzing naar de rol van sociale partners ontslaat de centrale over­ heid niet van haar verantwoordelijkheid te in­ terveniëren in de organisatie van arbeid en zorg. Kinderopvang bijvoorbeeld moet betaal­ baar en beschikbaar zijn, ook voor lagere inko­ mensgroepen.

Met betrekking tot monitoring en evaluatie zijn al enkele aandachtspunten genoemd. Bui­ tengewoon belangrijk in de Nederlandse con­ text is het wettelijk kader rond arbeidstijden, met als nieuwste loot de Wet aanpassing ar­ beidsduur. Het monitoren van de genderimpli- caties van dit wettelijk kader zou belangrijke informatie kunnen geven omtrent de nog be­ staande barrières met betrekking tot flexibele arbeidstijdpatronen en de gelijke verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. Gezien alle ver­ anderingen in de organisatie van kinderop­ vang lijkt ook op dit beleidsterrein het opzet­ ten van een monitor buitengewoon gewenst. Doelstelling hierbij zou moeten zijn de tot­

(12)

standkoming van een flexibel, toegankelijk en betaalbaar systeem van kinderopvang. In dat verband zou kunnen worden aangehaakt bij de top van Lissabon waar de afspraak is gemaakt de combineerbaarbeid van arbeid en zorg te vereenvoudigen 'in particular by setting a new benchmark for improved childcare provision'. Tenslotte bestaat er ook met betrekking tot het nieuwe belastingregime alle aanleiding om de genderimplicaties zorgvuldig in kaart te bren-gen.

Een laatste opmerking betreft de procestige kant. Op dit moment is de 'national ma-chinery' met betrekking tot emancipatiebeleid tamelijk beperkt. Vooral de kennis en expertise van de in 1997 opgeheven Emancipatieraad worden node gemist wanneer het gaat om het verhogen van het politieke profiel van gender-gelijkheid. De veronderstelling dat de ophef-fing van de Emancipatieraad tot gevolg zou hebben dat hun kennis en expertise zou wor-den 'gemainstreamd' over andere departemen-ten en instellingen, blijkt onjuist te zijn ge-weest. Het gevolg is dat - ondanks alle mooie woorden richting mainstreaming- het eman-cipatiebeleid veelal in beperkte zin wordt geïn-terpreteerd en ingevuld, als verwijzend uitslui-tend naar kinderopvang en verloffaciliteiten.

Ten slotte

Het NAP 2001 biedt een uitgelezen gelegen-heid om het Nederlandse tweesporenbeleid te analyseren, vanwege het feit dat de Europese richtsnoeren juist ook om een verslag van dit tweesporenbeleid vragen. Op basis van deze analyse moet de conclusie somber zijn: van gender mainstreaming is geen sprake. Nu is met zo'n boekje van 47 pagina's natuurlijk niet alles gezegd. Het commentaar op boven-staande analyse zou dan ook kunnen zijn dat de werkelijke test van het gevoerde beleid plaatsvindt in de praktijk. En dat niet een tekst àver het beleid geanalyseerd zou moeten wor-den, maar het beleid zelf. Daar is op zichzelf weinig tegen in te brengen. Vraag is dan wel -gesteld dat de praktijk een positiever beeld geeft - waarom een tekst óver het gevoerde be-leid zo teleurstellend ïs vanuit een perspectief van gender mainstreaming. Meestal is name-lijk het omgekeerde het geval: papier is immers geduldig. Toch zijn er wel een paar redenen te

De kunst van het gender mainstreamen bedenken waarom in dit geval het papier juist teleurstelt. Een van die redenen zou kunnen zijn dat de Nederlandse regering niet al te zwaar tilt aan de Europese richtlijnen. Tegen die achtergrond wordt wel keurig aan de ver-plichting van het NAP voldaan, maar wordt ook weer niet het onderste uit de kast gehaald. Er wordt simpelweg voldaan aan een externe verplichting zonder al te veel investeringen van deze zijde. Een onderbouwing voor deze stelling zou gevonden kunnen worden in het feit dat de tekst van het NAP niet op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en Werk-gelegenheid is te vinden, terwijl alle NAP's wel zonder meer zijn te downloaden via de website van de Europese unie (http:/ /europa.eu.intl). Een andere -meer positieve -reden zou kun-nen zijn dat een nieuwe oriëntatie in het be-leid zich eerst altijd moet bewijzen. Het duurt gewoon even voordat een nieuw perspectief ook is doorgedrongen in de schriftelijke ver-slaglegging. Vooral wanneer de tijdsdruk groot is en het aantal beschikbare pagina's beperkt, bestaat er de neiging om een veilige koers te va-ren en niet al te veel te experimenteva-ren met stijlen van verslaglegging. Als de eerste reden niet juist is en de tweede wel is er alle reden om uit te kijken naar het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2002.

Literatuur

Coundl of Europe (1998L Gender mainstreaming: conceptual framework, methodology and presen-tation of good practices. Final report of activities of the group of specialist on mainstreaming, EG-S-MS (98) 2, Strasbourg.

NAP (Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 1999) (1999L Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

NAP (Nationaal Actieplan werkgelegenheid 2000) (2000L Den Haag: Ministerie van .Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

NAP (Nationaal Actieplan werkgelegenheid 2001) (2001L Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Plantenga,

J.

(1999L Deeltijd in de polder: collectieve

belangen en individuele preferenties, in: W

Salver-da e.a., De houdbaarheid van het Nederlandse

model: verder met loonmatiging en deeltijdar-beid?, 's-Gravenhage: Elsevier bedrijfsinformatie

bv.

Plantenga,

J.

& J.J. Schippers (2000L Arbeid, zorg en

inkomen, in: Van vrouwenstrijd naar

vanzelfspre-kendheid. Meerjarennota Emancipatiebeleid:

(13)

A chtergron d d eel, Den Haag: Ministerie van Socia­ le Zaken en Werkgelegenheid/ Directie Coördina­ tie Emancipatiebeleid

Rubery, J. (1999), Gender mainstreaming in Europe­ an employment policy. A report by the European Commission's group of experts on gender and em­ ployment in the framework of the fourth action programme for equal opportunities for women and men, Umist: Manchester School of Manage­ ment

SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau) (2000), E m an ­ cip atiem on itor 2000, Rijswijk: SCP.

SZW (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid) (2000a), Van vrouw enstrijd n aar vanzelfspre­ ken d h e id . M eerjarennota E m an cipatiebeleid, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werk- gelegenheid/Directie Coördinatie Emancipatiebe­ leid.

SZW (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid) (2000b), M eerjaren beleidsplan E m an cip atie­ beleid, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Directie Coördinatie Eman­ cipatiebeleid.

SZW (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid) (2000c), Voortgangsnota A rbeidson geschikt- h ei dsregelingen.

SZW (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid) (2001), G en der m ain stream in g. Een strategie v oor kw aliteitsverbeterin g, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Directie Coördinatie Emancipatiebeleid.

Visser, J., 1999: 'De sociologie van het halve werk', in: M ens en M aatschappij 74 (4) 333-359.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership


In Chinese traditional culture, which for the purposes of this paper means practices common in China during the last half of the nineteenth century 1 , many of the above

The single-use optical fiber tips are inexpensively fabricated, easily coupled to a simple photodiode, and are sensitive at fluo- ride concentrations ranging from 0 to 5 mg L

Stommel's work was concerned with the possible existence of multiple equilibria in a two-box model (crudely representing the equatorial and polar regions) of a

of a given target strength on the one-to-one basis outlined in Step 1, then the WCP returns that remain unaccounted for must be the sum of the backscatter from two or

"We," testifies Camus, on behalf of Combat, its contributors and labourers, "do not believe in political realism." Instead of founding the affairs of a

Given the output flom Y1 and Yn established by the firm, the remaining differential equations governing the growth of asset stocks are also complete, and t,he

The dispersion tomography GUI has functionality for: retrieving the current axis position information from the motor controllers; enabling each axis; homing each axis; stopping