8
Over de auteur Rutger Claassen is redacteur van s&d. Hij promoveert aan de Universiteit Utrecht op een onderzoek naar markt en moraal.
Noten zie pagina 55
De klacht dat de hele wereld verwordt tot han-delswaar (commodity) is minstens zo oud als Marx en wordt ook vandaag de dag nog in al-lerlei variaties geuit. De overwinning van het kapitalisme op het communisme heeft daar wei-nig aan veranderd. Het politiek-filosofische en ethische debat over de waarde en de plaats van
de markt is echter wel ingrijpend van karakter veranderd.
Aanvankelijk richtten de (socialistische, communistische, maar ook conservatieve) bezwaren zich vooral tegen de commodificatie van arbeid: het feit dat mensen van loonarbeid afhankelijk worden (gemaakt) voor hun overle-ven. De socialistische bijdrage aan de opbouw van de welvaartsstaat stond sterk in het teken van de decommodificatie van arbeid: het schep-pen van inkomensbronnen die toegankelijk zijn, onafhankelijk van iemands verleden en/of
De plaats van de markt:
nieuwe controverses
Rethinking commodification. Cases and readings in law and culture
Martha M. Ertman & Joan C. Williams (eds.), New York University Press, New York 2005
Markt en waarden
Eelke de Jong (red.), Valkhof Pers, Nijmegen 2004
A commodified world? Mapping the limits of capitalism
Colin C. Williams, Zed Books, London 2005
9 toekomstmogelijkheden op de arbeidsmarkt.1
Omdat loonarbeid behoort tot de kern van een kapitalistische economische orde, nam de strijd tegen de uitwassen van de commodificatie van arbeid (exploitatie van de arbeider, sociale on-gelijkheid) het karakter aan van een principiële strijd tegen het kapitalisme zélf. Omdat vandaag de dag de commodificatie van arbeid als zodanig nauwelijks meer omstreden is, is ook het debat over een principiële verwerping van de markt zo goed als verdwenen.
De vraag spitst zich nu eerder toe op wat de juiste omvang van het marktdomein in onze sa-menlevingen zou moeten zijn. De markt (en dus gecommodificeerde arbeid) wordt geaccepteerd als op een legitiem mechanisme, maar de vraag wordt op welke goederen en diensten zij moet worden toegepast: moet/mag alles op de markt? De bedenkingen die inmiddels zijn gerezen bij overhaaste privatiseringen en liberaliseringen hebben het vermoeden gevoed dat het marktme-chanisme voor sommige activiteiten wel eens geschikter zou kunnen zijn dan voor andere. Maar hoe deze balans te bepalen?
De huidige filosofische controverse over deze vraag begon met het pleidooi van Michael Wal-zer voor blocked exchanges: goederen die nooit op een markt mogen worden aangeboden, zoals politieke invloed, rechterlijke vonnissen en so-ciale uitkeringen, maar ook liefde, vriendschap en eervolle onderscheidingen.2 Vervolgens is dit
in allerlei richtingen uitgewerkt, uiteenlopend van een principiële kritiek op de commodifica-tie van goederen als organen, genen, baby’s en seksualiteit, tot voorstellen voor beperking van marktwerking in gezondheidszorg, onderwijs, openbaar vervoer, volkshuisvesting et cetera.
De drie hierna te bespreken boeken zijn de meest recente bijdragen aan deze literatuur, waarin naar nieuwe wegen wordt gezocht om de plaats van de markt te bepalen.
Markt en waarden en Rethinking commodifica
tion zijn twee onlangs verschenen bundels die
op het eerste gezicht dezelfde missie hebben. Beide zijn geschreven door een pallet van weten-schappers (juristen, economen, filosofen, sociale
wetenschappers) en beide beogen fundamentele discussies over de ethiek van de markt in beeld te brengen. Juist vanwege deze gelijkgestemde oorsprong is het fascinerend dat deze missies to-taal verschillend uitpakken ¬ en dat lijkt veel te zeggen over de verschillende contexten waarin zij zijn geschreven. Rethinking commodification is een door en door Amerikaanse bundel, terwijl
Markt en waarden de uitkomst is van
bijeenkom-sten van een multidisciplinaire studiegroep van het Nijmeegse Thijmgenootschap. Aan beide kanten van de oceaan heersen duidelijk andere preoccupaties.
Het meest in het oog springend is de keuze van voorbeelden. Zo bevat Markt en waarden case-studies over de Nederlandse markten in onder andere de elektriciteitvoorziening, landbouw, gezondheidszorg en arbeidsbemiddeling. In
Rethinking commodification gaat het daarentegen
over prostitutie en sekstoerisme; de commo-dificatie van de kunst van ‘Native Americans’ (Indianen) en de cultuur van ‘Afro-Americans’ (zwarten); markten voor orgaantransplantaties en het verhandelen van baby’s; en de economise-ring van dagelijkse zorg en huishoudelijk werk. Daarmee verraadt de Amerikaanse bundel een voorkeur voor de daar zo populaire gender, race
& identity issues, terwijl de Nederlandse bundel
veel meer gespitst is op goederen en diensten waarmee op de één of andere wijze een publiek belang gemoeid is.
Marktwerking lijkt daarmee eerder een spie-gel van onderwerpen die beide samenlevingen toch al bezighouden dan een onafhankelijk thema: zij ligt het meest gevoelig bij onderwer-pen die sowieso al het meest gevoelig liggen. Dat is wellicht niet verbazingwekkend, maar dat de tegenstelling tussen deze twee moderne wes-terse landen zo scherp wordt uitgespeeld, geeft te denken.
u
Ethiek en praktijk
Ook tussen de auteurs binnen één bundel lopen de visies op marktwerking sterk uiteen. In Markt
50
eigenlijk zelf waarden bevat, representeert of bevordert ¬ of niet. De belangrijkste filosofi-sche tegenstelling is die tussen enerzijds het hermeneutisch geïnspireerde hoofdstuk van Toine van den Hoogen en Jan Peil en anderzijds het door een Kantiaanse filosofie geïnspireerde hoofdstuk van Christoph H∑benthal.
In de hermeneutische visie wordt de markt uitgelegd als een specifieke manier ‘om zich in relatie tot anderen als een waardevol subject te manifesteren en te beleven’. Het gaat er daarom volgens de auteurs om te achterhalen hoe
acto-ren op de markt zin geven aan hun handelen. Hiervoor knopen zij aan bij het inzicht van Adam Smith dat goederen een sociaal nut heb-ben: ‘Een goed spreekt ons aan in relatie tot de beelden die wij van onszelf en voor onszelf in de concurrentie om mutual sympathy als nastre-venswaardig ontwerpen.’ Strijd op de markt
heeft volgens hen een mimetisch karakter: mensen begeren goederen omdat anderen die ook begeren of al bezitten. Niet het louter nut van goederen is bepalend, maar het ‘recht op toe-gang’ dat anderen uitsluit. Daarom is de markt onlosmakelijk verbonden met vraagstukken van rechtvaardigheid: wie krijgt toegang tot welke goederen en waarom?
Tegenover deze hermeneutische zoektocht naar zingeving en rechtvaardigheid staat het
zakelijker betoog van H∑benthal waarin de markt als een middel tot bepaalde doelen wordt beschouwd. De tegenstelling tussen markt en waarden is, zo meent hij, weliswaar schijn, om-dat de markt zelf ook altijd bepaalde waarden vertegenwoordigt, maar dat zijn slechts functio-nele en geen fundamentele waarden.5 Het is dus
niet een fundamentele zoektocht naar de ‘zin-rationaliteit’ van de markt zelf die de leidraad voor onderzoek moet zijn, maar een nuchtere beoordeling van de effecten die de markt in een concreet geval teweegbrengt. Schendt zij daarbij fundamentele morele rechten of niet? De funda-mentelere waarde moet prevaleren boven min-der fundamentele of louter functionele waarden. H∑benthal geeft het hypothetische voorbeeld van plannen om een bepaalde sport te commer-cialiseren. Daarbij, zo meent hij, kunnen atleten en trainers in een afhankelijkheidsrelatie te-rechtkomen terwijl functionarissen, sponsors en media er geld aan kunnen verdienen. De eerste ontwikkeling benoemt hij als een schen-ding van de fundamentele waarde ‘autonomie’, terwijl commercieel succes een ‘instrumentele waarde’ is. Bij een botsing tussen die waarden moet dan voor de meer fundamentele waarde worden gekozen, in dit geval moet de sport niet worden gecommercialiseerd.
Uit dit voorbeeld blijkt precies waar deze ma-nier van redeneren problemen oplevert: name-lijk in de formulering van de waarden die in het geding zijn. Een hele andere beschrijving van dezelfde casus zou ook denkbaar geweest zijn. De effecten van commercialisering zijn vaak onzeker: in hoeverre worden atleten en trai-ners werkelijk in een ‘afhankelijkheidsrelatie’ gedrongen en in hoeverre gaat het sponsors en anderen alleen om het geld? En kan de kwaliteit van de sport er niet op vooruitgaan? De kwalifi-catie van de in het geding zijnde waarden is alles behalve eenvoudig.
Markt en waarden biedt naast deze fundamen-tele visies op de ethiek van de markt nog allerlei meer concrete inkijkjes in de praktische gevol-gen van marktwerking. Nicolette van Gestel bespreekt in haar bijdrage de privatisering van
De bedenkingen die zijn gerezen
bij overhaaste privatiseringen
en liberaliseringen hebben het
vermoeden gevoed dat het markt
mechanisme voor sommige
activiteiten wel eens geschikter
zou kunnen zijn dan voor andere.
Maar hoe deze balans te bepalen?
51 de arbeidsbemiddeling. Net als bij de
privatise-ring van veel andere publieke diensten richtten de beleidsdebatten ‘zich niet zozeer op de oor-spronkelijke marktgebreken maar op het tekort-schieten van de overheidsmonopolies die waren ontstaan om deze gebreken te corrigeren.’ Haar
conclusie zou dan ook weinig verbazing mogen wekken: allerlei problemen met arbeidsreïnte-gratie blijven gewoon bestaan, onafhankelijk van de private of publieke organisatie van die sector. Innovatie en klantvriendelijkheid zijn nog steeds onvoldoende. Aan de andere kant is het niet zo dat publieke waarden als rechtvaar-digheid en toegankelijkheid overboord zijn gezet. Volgens Van Gestel spelen deze nog steeds een grote rol bij het contracteren van reïntegra-tiebedrijven.
Eenzelfde balanceren tussen verschillende waarden zien we in Kees Klops ¬ inmiddels door de actualiteit ingehaalde ¬ bijdrage over de gezondheidszorg. Ook hier is vermarkting vooral het resultaat van de politieke overtuiging dat publieke dienstverlening gefaald heeft, maar ook hier is nog geen sprake van een nieuw en be-vredigend evenwicht. Klop concludeert dat het nieuwe systeem te sterk leunt op één waarde, namelijk de wens tot kostenbeheersing, wat ten koste gaat van andere waarden (solidariteit, kwaliteit).7
In een historische bijdrage over zowel land-bouw als elektriciteitsvoorziening betoogt Paul Klep dat de aanvaardbaarheid van markten sterk afhangt van onderliggende waardepatronen.8
Deze kunnen sterk fluctueren in de tijd. In de landbouw stortte een nieuwe generatie boeren zich enthousiast op productie voor de markt en op nieuwe technologieën, terwijl hun voorgan-gers zich nog sterk op zelfvoorziening, lokale ruil en onderlinge coµperaties richtten en steeds op overheidsbescherming aandrongen. Deze houding was sterk ingebed in een christelijk waardenpatroon, waarin hard werken en genoe-gen nemen met een sober leven centraal ston-den en men zich afzette tegen het zedelijk verval in de steden. Zodra de politieke bescherming van deze kleine boeren economisch onhoudbaar
bleek, veranderden zowel de waardenoriëntatie van de boeren als hun houding tegenover de markt razendsnel. Investeren en innoveren werd het devies en ‘de stad’ werd omarmd. Toch volgde er uiteindelijk geen volledig vrije markt in de landbouw, omdat volgens Klep andere pu-blieke waarden (in dit geval natuurbescherming en Europese solidariteit) vroegen om overheids-bescherming.
In de elektriciteitssector zien we soortgelijke historische verschuivingen, zij het dat daar niet de levensstijl van producenten, maar de toegan-kelijkheid voor consumenten in het geding is. Klep concludeert dan ook dat een definitieve re-geling voor deze en andere markten niet moge-lijk is. Dat ligt niet zozeer aan die markten zelf, als wel aan de sociale context en de waarden-oriëntaties waarin die zijn ingebed. Die sociale context is dynamisch en dus zal ook de politieke ordening van markten voor eeuwig in beweging blijven.
u
Kans of bedreiging?
Rethinking commodification wordt gedragen door
een andere centrale tegenstelling: die tussen commodificatie als brandpunt van morele kri-tiek en commodificatie als dubbelzinnig proces dat ook positieve kanten heeft. Het eerste deel bevat een hele reeks oudere artikelen die de frontale kritiek op marktwerking weergeven, terwijl het tweede deel nieuwe artikelen bevat die betogen dat we het niet zo somber moeten inzien. Daarmee wil de bundel een doorbraak zijn naar een meer optimistische visie op com-modificatie. De markt bevat ook kansen voor de emancipatie van vrouwen, zwarten en homosek-suelen die het in traditionele gemeenschappen en gezinnen zwaar te verduren hebben. Zo betoogt Ann Lucas in haar bijdrage dat prostitutie de prostituee geenszins tot een sim-pel object van markttransacties maakt: ‘Even if prostitutes were obtained through catalogs, cus-tomers would still interact sexually with a real person, not with an idealized, mute, pornograp-hic image. (...) Some customers [are] surprised
52
when prostitutes control the sexual interaction.’9
Op basis van deze rooskleurige (realistische?) voorstelling stelt zij voor om prostitutie te lega-liseren en zo de agency van de vrouwen verder te versterken.
Deborah Stone deed onderzoek naar de mo-tivatie van commerciële thuiszorgwerkers en kwam tot de conclusie dat ook in die context de markt niet het probleem vormt: ‘If anything, caregivers resist letting money affect their re-lations with the people they care for, and even try to deny that money is part of the relation-ship.’10 Ze merkt op dat het eerder politieke en
managementsystemen zijn die de zorgrelatie onder druk zetten. Die dwingen namelijk tot het minimaliseren van kosten (dus: arbeidskosten, dus: tijd voor de zorgbehoevende) omdat de be-lastingbetaler dat wil.
Martha Ertman, ten slotte, verdedigt de markt voor alternatieve inseminatie tegen tradi-tionele bezwaren omtrent sluipende eugenetica (blanke en intelligente vrouwen kopen alleen sperma van blanke en intelligente mannen), ongelijke toegang voor arm en rijk en het de-graderen van kinderen tot koopwaar. Voor haar staat voorop dat alternatieve inseminatie het voor mensen die anders buitengesloten worden mogelijk maakt om kinderen te krijgen: ‘One important effect of new family forms is that they increase agency of women and gay people gene-rally by undermining patriarchical understan-dings of the family. (...) To the chagrin of social
conservatives, family begins to mean the group that people choose rather than one ordained by nature or a divine authority.’11 De ideologische
boodschap wordt niet bepaald verborgen. De nieuwe, optimistische visie krijgt een theoretische onderbouwing in de bijdrage van Williams & Zelizer, die stellen dat markten noch strikt gescheiden zijn van andere sociale sferen, noch op vijandige wijze die andere sferen drei-gen te monopoliseren. Zij menen dat markten altijd verweven zijn met andere sferen. Mensen proberen altijd én geld te verdienen én zich voort te planten, voor geliefden te zorgen, aan-dacht voor hun cultuur te vragen, enzovoort. De theoretische aandacht moet dan ook uitgaan, zo betogen zij, naar de sociale condities waaronder marktwerking plaatsvindt. Scheve machtsver-houdingen, eenzijdige controle en onderdruk-king in de markt zijn de werkelijke problemen. Dat is een sympathieke stellingname, maar het is de vraag of Williams & Zelizer hiermee recht doen aan de vragen die de markt oproept. Machtsrelaties worden immers ook door de markt voortgebracht en versterkt, sociale condi-ties vormen zich deels via de ‘spelregels van de markt.’ Academici die elkaar liever als collega’s zien dan als concurrenten in de strijd om de stu-dent; burgers die protesteren tegen een allocatie van zorg op basis van koopkracht; journalisten die zich in het nauw gedreven weten door de in-vloed van commerciële bedrijven op hun werk; zijn zij het slachtoffer van sociale condities die toevallig in hun markten zijn opgekomen? Dat zou kunnen, maar dat betekent nog niet dat die condities niets te maken hebben met de orga-nisatie van hun werk als een markt. Wellicht moeten we de markt zélf opvatten als een sociale conditie die ¬ naast andere condities ¬ de in-richting van hun werk vormgeeft. Dat zou een manier zijn om het ‘oude perspectief’ op com-modificatie te verzoenen met het ‘nieuwe per-spectief’ van Rethinking commodification. Zowel de invloed van de organisatieprincipes van de markt als de invloed van de overige sociale con-dities moeten in morele en politieke evaluaties onder de loep worden genomen.
Hoe een ‘herverdeling van werk’
voor te stellen, waarbij iedereen de
kans heeft in nietgecommodifi
ceerde sferen te participeren én in
het eigen levensonderhoud te
voorzien? Dat is de uitdaging
5
u
Vier soorten werk
Temidden van alle normatieve literatuur over de markt waagt Colin Williams’ boek A commodified
world? zich aan een ¬ voor zover mij bekend ¬
unieke onderneming: het stelt de empirische vraag of er ∑berhaupt wel sprake is van een toe-nemende commodificatie van onze wereld. Wil-liams meent van niet: hij stelt brutaalweg dat de ‘commodificatie-these’ één van de meest aange-hangen maar minst onderzochte vooroordelen is die de sociale wetenschappen teisteren. Om deze these hanteerbaar te maken, bepaalt Williams dat commodificatie betrekking heeft op werk waarmee goederen en diensten worden geproduceerd die 1) verhandeld worden op de markt, 2) tegen geld en ) met het oog op het maken van winst. Deze vorm van werk zet hij af tegen werk dat in het geheel niet verhandeld wordt (binnen het huishouden), werk dat wel verhandeld wordt maar niet tegen geld (tussen huishoudens: vrijwilligers- en gemeenschaps-werk) en werk dat wel tegen geld verhandeld wordt maar niet voor winst (publieke sector en non-profit sector). Deze vier soorten werk ma-ken samen de totale economie uit. Op basis van onderzoeken naar tijdsbesteding komt hij tot de conclusie dat gecommodificeerd werk slechts 9 tot 57% van de totale economie beslaat. Daar-naast is vooral het aandeel van niet-verhandeld werk groot. Zo besteden we gemiddeld uur en 25 minuten per dag aan gecommodificeerd werk en uur en minuten aan huishoudelijk werk. De verhouding tussen beide is al decennia redelijk constant; in de meeste westerse landen neemt het aandeel huishoudelijk werk zelfs iets toe ten opzichte van dat van betaald werk. Tegen alle intuïties in kan er volgens Williams dan ook niet worden gesproken van toenemende com-modificatie.
Het tweede deel van zijn boek bespreekt de ongelijkheden in de commodificatie van werk, zowel op sociaal-economisch gebied als in re-latie tot verschillen in geografie en gender. De kern van zijn betoog is dat huishoudens met een hoger inkomen niet alleen vaker in de
gecom-modificeerde economie meedraaien (wat te ver-wachten valt), maar ook meer niet-gecommodi-ficeerd werk verrichten. Bij dat laatste moet wel een kanttekening worden gemaakt. Deze huis-houdens slagen erin het meer routinematige huishoudelijk werk uit te besteden en zijn zelf meer betrokken bij creatief werk dat identiteit en status verleent, zowel in het huishouden als in gemeenschappen buitenshuis. De motivatie om dit werk zelf te doen is hier dus het plezier dat daarvan ondervonden wordt. Bij de lagere inkomens daarentegen is het zelf voorzien in
bepaald werk of het anderen om hulp vragen en hulp geven vooral gemotiveerd vanuit economi-sche noodzaak: het is simpelweg te duur om het uit te besteden. Bij hen is dat werk dan ook vaker routinematig van karakter.
Williams’ conclusie is dan ook dat waar ho-geropgeleiden de niet-gecommodificeerde sfeer als een ‘cultuur van verzet’ tegen de alomtegen-woordigheid van de markt gebruiken, lagerop-geleiden naar de informele sfeer worden gedre-ven omdat zij van de markt zijn afgesneden. De verhoudingen in de sfeer van niet-gecommodi-ficeerd werk zijn een spiegelbeeld van die in de sfeer van gecommodificeerd werk. ‘De materiële en psychologische beloningen’ ongelijk zijn ver-deeld.
In het derde en laatste deel laat Williams zijn empirische insteek varen en zoekt naar de nor-matieve implicaties. Hij beargumenteert dat het
De gemengde economie is
gemakkelijker beleden dan
ontworpen, laat staan bedongen.
Het gevaar is dat een genuan
ceerde visie op marktwerking al
snel verwatert tot een visieloos
pragmatisme
5
geen zin heeft om tegen de heersende stroom in alle kaarten te zetten op een bevordering van de marktsfeer. Dat is immers niet de keuze die mensen zelf maken. Ook niets doen is geen optie want dat laat de bestaande ongelijkheden intact. Daarom meent Williams dat het beleid gericht zou moeten zijn op het bevorderen van een mix van alle vier de vormen van werk voor alle burgers. Deze strategie van een ‘economisch pluralisme van werkpraktijken’ illustreert hij aan de hand van de lokale informele diensten-economieën (lets, Local Exchange Trading Systems) die het afgelopen decennium op veel plaatsen in de westerse wereld zijn opgekomen. Ook het verlenen van uitkeringen op basis van gemeenschapsservice (Active Citizens’ Credits) zou volgens hem in deze benadering passen, net als een of andere vorm van basisinkomen. Williams’ boek geeft volop stof tot naden-ken ¬ alleen is dat wel het soort nadennaden-ken waarin methodologische vragen overheersen. In bijna elk hoofdstuk dringt zich de vraag op of de conclusies van de auteur wel volgen uit de empirische data die hij heeft beschreven. Het meest fundamentele probleem in die catego-rie is zijn definitie van commodificatie en de meetmethode die hij hanteert. Commodificatie wordt versmald tot op winst gerichte betaalde arbeid en gemeten in aantallen uren die daaraan worden besteed. Deze definitie verwaarloost echter volledig de commodificatie van vrije tijd, oftewel de omvang van commerciële consump-tie in onze dagbestedingen. Gegeven de enorme efficiency-verbeteringen in landbouw en indu-strie, werkt het grootste deel van de bevolking nu in de dienstverlening, die voor een groot deel in de vrije tijd moet worden geconsumeerd. Ook blijft de invloed van marktwerking en marktme-chanismen in de non-profit en publieke sector buiten beeld. Ten slotte zegt Williams’ focus op de hoeveelheid tijd die besteed wordt aan arbeid nog niets over de kwaliteit van die arbeid en de mate waarin zij inhoudelijk gericht is op de markt. Werk in de commerciële sector kan immers meer of minder gericht zijn op winst, aandeelhouderswaarde en korte-termijndenken
(vgl. de discussie over Angelsaksisch versus Rijn-lands kapitalisme).
Vanuit een sociaal-democratisch perspectief dringen zich nog twee vragen op. Ten eerste is er de vraag in hoeverre de ongelijkheden die Wil-liams in het tweede deel van zijn boek beschrijft te verhelpen zijn. Er zal immers altijd routine-matig werk blijven bestaan en dat de rijkeren dat proberen uit te besteden is bepaald geen nieuw fenomeen. Wel biedt zijn beschrijving van de moeite die armeren hebben om in de civil society te participeren (vanwege een gebrek aan sociaal kapitaal, de dreiging van kortingen op de uitke-ring en andere barrières) aanknopingspunten voor beleid. Ten tweede is er de eeuwig terug-kerende vraag of een politiek gericht op betaald werk voor iedereen (Williams bekritiseert New Labour, maar dezelfde kritiek kan evengoed op Paars en de kabinetten-Balkenende gegeven worden) heilzaam of juist ontwrichtend is. Wil-liams’ stelling dat er een grote kloof gaapt tussen beleidsmakers, die alle kaarten zetten op betaald werk, en de bevolking, die het belang van be-taald werk voortdurend relativeert, verdient het serieus te worden genomen.
Tegelijk blijft het onbehaaglijke gevoel han-gen dat sommige van zijn institutionele voor-stellen er vooral op gericht zijn de legitimiteit van levenslange uitkeringen in stand te houden. Hoe een ‘herverdeling van werk’ voor te stellen, waarbij iedereen de kans heeft in niet-gecom-modificeerde sferen te participeren én in het eigen levensonderhoud te voorzien? Dat is de werkelijke uitdaging, waarop ook Williams’ boek geen antwoord biedt.
u
Tot slot
Uit de besproken en andere recente literatuur doemt het beeld op van een sterk diffuus mid-denterrein, dat de uitersten van communisme/ socialisme en neoliberalisme achter zich heeft gelaten. De vragen spitsen zich vooral toe op de ‘hoeveelheid’ en de ‘aard’ van marktwerking. Daarbij worden klassieke argumenten voor en tegen marktwerking dankbaar gerecycled, nu
55
Noten
1 Zie Gosta Esping-Andersen, The
three worlds of welfare capitalism,
Princeton University Press, Princeton, New Jersey, 1990, hfd. 2.
2 Michael Walzer, Spheres of
justice. A defense of pluralism and equality, Basic Books, New York,
198.
Deze kritiek kan gebaseerd worden op diverse filosofische fundamenten, zoals een Repu-blikeinse politieke filosofie (zie Michael Sandel, ‘What money can’t buy. The moral limits of markets’, The Tanner Lectures on
Human Values, Brasenose
Col-lege, Oxford, 1998), Amartya Sen’s capabilities-benadering uit de welvaartseconomie (zie Margaret Jane Radin, Con
tested commodities. The trouble with trade in sex, children, body parts, and other things, Harvard
University Press, Cambridge Massachusetts & London, 199) en pluralistische
waar-detheorieën uit de ethiek (zie Elizabeth Anderson, Value in
ethics and economics, Harvard
University Press, Cambridge Massachusetts/London, 199). Andere belangrijke bijdragen aan het debat zijn de Macinty-riaanse visie van Russell Keat (Cultural goods and the limits of
the market, Palgrave MacMillan,
2000); de liberale, door Locke en Mill geïnspireerde visie van Edward Soule (Morality &
markets. The ethics of government regulation. Rowman & Littlefield
Publishers, Lanham, 200) en de meer pragmatische visie op marktwerking in de vs van Ro-bert Kuttner (Everything for sale.
The virtues and limits of markets,
University of Chicago Press, Chicago, 1999).
Toine van den Hoogen en Jan Peil, ‘Visies op de markt: een markt van visies’, in: Markt en
waarden, resp. p. 9 en 9.
5 Christoph H∑benthal, ‘Markt-geschillen’, in: Markt en waarden, resp. p. 129 en 15-.
Nicolette van Gestel, ‘Markt-werking en publieke waarden in de arbeidsbemiddeling’, in:
Markt en waarden, p. 18.
7 Kees Klop, ‘Marktwerking in de gezondheidszorg’, in: Markt en
waarden, p. 179.
8 Paul Klep, ‘Marktconflicten: een geschiedenis zonder einde. Over marktwerking in de landbouw en de elektriciteits-voorziening in Nederland in de twintigste eeuw’, in: Markt en
waarden, p. 8-79.
9 Ann Lucas, ‘The currency of sex, prostitution, law, and commo-dification’, in: Rethinking com
modification, p. 20.
10 Deborah Stone, ‘For love nor money. The commodification of care’, in: Rethinking commodifica
tion, p. 27.
11 Martha M. Ertman, ‘What’s wrong with a parenthood mar-ket? A new and improved theory of commodification’, in: Rethin
king commodification, p. 15.
ten behoeve van meer genuanceerde standpun-ten voor een of andere vorm van ‘gemengde economie’. Dat is, zeker bezien vanuit het tradi-tioneel hybride Nederlandse perspectief, geen verrassende conclusie.
Het is echter de vraag of de praktijk ¬ waarin verregaande experimenten met marktwerking zich nu hebben aangediend (denk aan de ge-zondheidszorg, energievoorziening en private uitvoering van sociale zekerheid) ¬ deze genu-anceerde theorieën niet rechts zal inhalen. De
gemengde economie is gemakkelijker beleden dan ontworpen, laat staan bedongen. Het gevaar is daarbij ¬ zeker voor centrum-linkse politieke partijen ¬ dat een genuanceerde visie op markt-werking al snel verwatert tot een visieloos prag-matisme. Dat is reden te meer om ons voortdu-rend te blijven afvragen wanneer, waarom en tot hoe ver markten wel of niet zouden moeten worden toegelaten ¬ en om het resultaat van die afwegingen serieus te nemen in de politieke praktijk.