• No results found

De relatieve dichtheid van zand- en veengrond en zijn betekenis ten aanzien van draagkracht en vochtgehalte volgens een laboratoriumproef

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatieve dichtheid van zand- en veengrond en zijn betekenis ten aanzien van draagkracht en vochtgehalte volgens een laboratoriumproef"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NN31545 02 IB

V 0 0 E

CULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING

m

' ° ' 3TA no.216 d.d. 30 september 196?

De

relatieve dichtheid van zand- en veengrond en zijn

betekenis ten aanzien van draagkracht en vochtgehalte

volgens een laboratoriumproef

C.J. Schothorst

» 1. Inleiding

I

In aansluiting op het veldonderzoek naar de factoren die de

draag-kracht van grasland bepalen, werd op het laboratorium een proef

aange-legd met dezelfde doelstelling.

Een dergelijke proef heeft het grote voordeel dat men bepaalde

fac-toren naar verkiezing kan variëren. Men is niet afhankelijk van

weersom-standigheden terwijl men hinderlijke correlaties kan voorkomen.

Bij deze proef werd uiteraard gebruikgemaakt van de ervaring die in

*)

het terrein reeds was opgedaan.

Het doel van de proef in engere zin bestond uit het bepalen van de

draagkracht bij gronden met een variatie in het organisch stofgehalte

van 0 tot circa 90$, bij variërende dichtheid en vochtspanning.

2. Methode van onderzoek

Samenstelling van de monsters

Als punt van uitgang voor de laboratoriumproef gold de relatie

"organisch stofgehalte - poriënvolume en volumegewicht" zoals deze in

figuur 3 en 4 wordt weergegeven in NOTA no.170 •

Äoals bekend mag worden verondersteld bestaat er een sterk verband

tussen het organisch stofgehalte en het poriënvolume respectievelijk het

|> volumegewicht. Bij een bepaald organisch stofgehalte kan het

poriënvolu-I

me binnen zekere grenzen variëren afhankelijk van de dichtheid.

Zo kan men een maximale en een minimale dichtheid onderscheiden.

*)

'NOTA

no.

123, d.d. 29-12-1961. De draagkracht van graslandgronden

#*)

'NOTA no.170, d . d . 31-3-1963« Het poriënvolume van l o s s e en d i c h t e

zand- en veengronden

(2)

2

-Bij deze proef ging de s p e c i a l e b e l a n g s t e l l i n g u i t naar de f u n c t i e

van de r e l a t i e v e d i c h t h e i d ten aanzien van de d r a a g k r a c h t . Daartoe

wer-den acht v a r i a t i e s van organisch s t o f g e h a l t e gekozen, zodanig d a t een

min of meer regelmatige v a r i a t i e i n het poriënvolume zou worden v e r k r e g e n .

Hiervoor kon worden gebruikgemaakt van n a t u u r l i j k e grond, zoals die

i n het t e r r e i n voorkomt. Dat wil zeggen dat mengingen om bepaalde v a r i a

-t i e s i n organisch s -t o f g e h a l -t e -t e v e r k r i j g e n , n i e -t plaa-tsvonden»

Om v e r s c h i l l e n i n d i c h t h e i d t e v e r k r i j g e n b i j een bepaald organisch

s t o f g e h a l t e l a g h e t voor de hand d i t kunstmatig t o t stand te brengen.

Dit zou kunnen worden b e r e i k t door de grond i n v e r s c h i l l e n d e mate

i n e l k a a r te drukken. Bij het samenstellen van de kunstmatige p o r i ë n v o l u

-mina bleek dat door samendrukken met handkracht h e t poriënvolume maximaal

c i r c a 10 volume-procenten verlaagd kan worden ten opzichte van l o s s e

grond i n vochtige t o e s t a n d . Voor veen met een organisch s t o f g e h a l t e van

92$ was z e l f s mechanische k r a c h t noodzakelijk om d i t t e b e r e i k e n . Een

v e r l a g i n g van het poriënvolume van 92 t o t 82$ betekende voor d i t veen een

krimp van plusminus 50$. Ifâ noodzaak van mechanische k r a c h t voor een d e r

-g e l i j k e v e r d i c h t i n -g i s dus wel b e -g r i j p e l i j k .

Bij een maximale v e r d i c h t i n g van plusminus 10 volume-procenten ten

opzichte van de l o s s e t o e s t a n d , i s h e t mogelijk 3 v a r i a t i e s i n d i c h t h e i d

t e onderscheiden met een v e r s c h i l van 5 volume-procenten aan p o r i ë n ,

na-melijk»

1. l o s s e t o e s t a n d , geen v e r d i c h t i n g

2. gemiddelde t o e s t a n d , v e r d i c h t i n g 5 volume-procenten

3« d i c h t e t o e s t a n d , v e r d i c h t i n g 10 volume-procenten

Om deze poriënvolumina te v e r k r i j g e n werd gebruikgemaakt van de r e e d s

genoemde r e l a t i e , die i n f i g u u r 3 en 4 van NOTA no.170 wordt weergegeven.

Zo kon voor i e d e r e combinatie van organisch s t o f g e h a l t e en poriënvolume

h e t gewenste volumegewicht worden berekend. Doordat met vochtige grond

moet worden gewerkt om n a t u u r l i j k e omstandigheden zoveel mogelijk te

hand-haven, i s h e t b i j h e t v a s t s t e l l e n van de benodigde hoeveelheid grond

nood-z a k e l i j k het v o c h t g e h a l t e e r i n te betrekken.

Voor de u i t v o e r i n g van de proef worden c i l i n d e r s van 100 cc inhoud

g e b r u i k t .

(3)

3

-Van de te gebruiken grond moeten de volgende gegevens bekend zijn, die dus vooraf moeten worden bepaald:

1. het vochtgehalte in gewichtsprocenten

2. het organisch stofgehalte; hieruit is het soortelijk gewicht af te leiden

Be berekening van de totale hoeveelheid benodigde grond (gram per 100 cc) om het gewenste poriënvolume te bereiken is dan als volgtt

g = (100 - p) s ëv = g + a g = volumegewicht

p = poriënvolume

s = soortelijk gewicht

g = volumegewicht vochtige grond a = gewichtspercentage vocht

Ka afweging van de benodigde hoeveelheid grond werden de ringen van 100 cc inhoud gevuld. Dit moest zodanig worden uitgevoerd dat de in te brengen grond de ringen geheel vulde bij gelijkmatige dichtheid. Dit was te doen door de losse variatie zeer licht, de gemiddelde variatie goed en de dichte variatie zo sterk als maar mogelijk is aan te drukken.

De dichtste variatie leverde hierbij de meeste moeilijkheden op- De verdichting van de zandmonsters met h = 0 en 2$, werd uitgevoerd door

deze met water te verzadigen en te trillen (h = organische stof in ge-wichtsprocenten) .

In totaal bestond de proef dus uit 8 variaties in organisch stofge-halte met 3 variaties in dichtheid. Het geheel werd in duplo uitgevoerd, zodat de proef in totaal 48 monsters omvatte. In onderstaande tabel wordt de opzet van de proef schematisch weergegeven met de poriënvolumina zo-als ze werden gerealiseerd.

(4)

4

-Tabel 1 Schema van de proef

Grondsoort Org.stof Volumegewicht

geh.in °ß> los gem. dicht

Poriënvolume los gem. dicht Zand Licht humeus Humeus zand « «i "Venig zand Zandig veen zand Slibhoudend veen Yeen

0

2

10

13

25

38

65

92

146

125

85

74

54

43

25

12

159

137

102

89

68

50

29

21

172

158

118

106

71

62

33

26

45

50

65

70

76

79

86

92

40

45

59

64

70

76

83

86

35

40

52

57

68

70

81

83

Be derde groep van h = 10$ was bedoeld voor een lagere waarde van h. Het bleek bij de bepaling hoger uit te vallen dan het zich in het veld liet aanzien.

Instelling van de voontspanning

Be verdere gang van zaken bij de proef bestond uits

1. het instellen van de monsters op verschillende vochtspanning 2. het meten van de draagkracht bij verschillende pF-rwaarden

Baar de monsters behoudens enkele uitzonderingen in vochtige toe-stand bij een pF-waarde van plusminus 2.0 waren samengesteld, werd be-gonnen met een pF van 2.0.

Bit sloot het beste aan op de aanwezige vochtspanning. Bovendien zou dan geen hinder worden ondervonden van eventueel optredende zwelver-schijnselen bij het vochtiger worden van de monsters bij lagere pF-waar-den.

Achtereenvolgens werd het vochtgehalte bepaald bij de volgende pF-waarden: 2.0 - 1.7 - 1.4 - 0.4 - 0.1 - 0.4 - 1-7 - 2.0 - 2.3« Op deze

wijze was het tevens mogelijk eventueel optredende hysteresis-effecten vast te stellen.

In de verzadigingstoestand zakten enkele monsters in elkaar. Beze waren blijkbaar te los van samenstelling. Het betroffen de losse

varia-ties van zand met 0$ en 2fo organische stof. Beze monsters waren voor verder onderzoek niet meer geschikt.

(5)

5

-Swelverschijnselen deden zich bij het vochtiger worden zo goed als niet voor, ook niet bij het verdichte veen.

Krimpverschijnselen begonnen pas op te treden bij pF 2.3? echter nog in geringe mate.

Het meten van de draagkracht

Met het meten van de draagkracht is nogal geëxperimenteerd. Hier-voor werd aanvankelijk een balans gebruikt met een maximaal weegvermogen van 3 kg. Met behulp van een staafje voorzien van een conus met een

ba-2

sisoppervlakte van 0,5 cm werd druk uitgeoefend op het monster dat op de balans werd geplaatst. Als cijfer voor de draagkracht werd aangehou-den, de druk die benodigd is om de conus in zijn geheel in het monster te drukken (15 m m ) .

Bij belastingen van meer dan 3 kg/0,5 cm was het noodzakelijk op een ander apparaat over te schakelen, namelijk op de penetrometer, waar-bij gewichten werden gebruikt. Dit apparaat was eigenlijk niet geschikt voor zware belastingen, zodat dit niet bevredigde. Voor de laatste meting

(bij pF 2.3) werd gebruikgemaakt van het apparaat dat inmiddels door de Afdeling Bedrijfsonderzoek was geconstrueerd. Dit bestaat uit een balans met een weegvermogen van 50 kg, gecombineerd met een drukpers. Dit

sys-teem voldoet nog het beste.

Ideaal voor deze metingen is echter een balans met een nauwkeuriger schaalverdeling.

Bij het meten van de draagkracht leverde zand met 0$ en 2$ humus moeilijkheden op. Bij het indringen van de conus wordt grond verplaatst,

zowel in droge als in natte toestand, zodat met deze metingen geen goede resultaten werden verkregen.

Be metingen van de draagkracht vonden driemaal plaats, namelijk bij pP 2.0, 0.4 en 2.3« Dat is dus in vochtige, verzadigde en vrij droge toe-stand. Frequenter metingen hadden weinig zin wegens de geringe verschil-len in vochtgehalten bij andere pF-waarden. Bovendien moesten de metingen tot het noodzakelijke beperkt blijven om verstoring van de monsters tot een minimum te beperken.

De metingen werden de eerste en de tweede keer in duplo uitgevoerd namelijk aan de boven- en aan de onderkant van het monster. De derde me-ting werd in drievoud gedaan aan de bovenkant van het monster. Als cijfer

(6)

6

-voor de draagkracht werd de gemiddelde waarde van de meting aangehouden. 3» Resultaten van onderzoek

Dichtheid en draagkracht

In de figuren 1 , 2 en 3 wordt het verband weergegeven tussen de draagkracht (S in kg/cm ) en het volumegewicht (g) voor 8 variaties van organische stofgehalten (h) bij pF 0.4 respectievelijk 2.0 en 2.3« Uit deze figuren blijkt dat de dichtheid (volumegewicht) bij alle waarden van h en pP een belangrijke rol speelt ten aanzien van de draagkracht. Bij gelijkblijvende waarden van h wordt de draagkracht groter naarmate het volumegewicht toeneemt en de grond dus dichter wordt. Dit geldt zo-wel bij een vochtspanning van pF O.4 als bij pF 2.0 en

2.3-In de figuren 4 tot en met 6 wordt dezelfde relatie weergegeven als in de figuren 1 tot en met 3. Eet volumegewicht is hierbij echter vervan-gen door het pori'ênvolume . Het resultaat is van dezelfde aard.

Waar in deze figuren in enkele gevallen de dichte variatie ontbreekt, is deze geïnterpoleerd door de curven evenwijdig aan de andere curven te verlengen.

Minimale en maximale dichtheid

Zoals reeds in NOTA no.170 (figuur 3 en 4) is beschreven kan men een minimale en een maximale dichtheid onderscheiden. Hieronder wordt verstaan, de meest losse respectievelijk de meest dichte structuur die bij een bepaald organisch stofgehalte onder natuurlijke omstandigheden kan voorkomen. Deze structuur kan men uitdrukken in volumegewicht (g) of in poriënvolume (p) of grondvolume (v) of totaal volume (v + p = V ) .

De resultaten van dit onderzoek leveren de mogelijkheid om begrippen als "minimale dichtheid (d . ) en maximale dichtheid (d ) " beter te

m m max funderen en in cijfers uit te drukken.

Bepaling van de minimale dichtheid

Bij een zeer losse structuur kan men S stellen op 2 kg/cm (S =

draagkracht in kg/cm ) . Een geringere draagkracht zal men in de praktijk bij graslandgronden slechts aantreffen bij zeer slappe veengronden nabij of beneden het grondwaterniveau. Ook van bewerkte gronden (bijvoorbeeld de bouwvoor van bouwland) kan de draagkracht zeer gering zijn.

(7)

- 7

Losse structuren van grond met weinig of geen onderlinge binding waarbij S < 2 kg/cm zijn zeer labiel« -Eij blijven slechts intact zolang de grond niet in verzadigde toestand geraakt. Bij lage vochtspanningen zakken dergelijke losse structuren in elkaar zoals bij de proef op het laboratorium bij pF 0.4 ook is gebleken bij zand met h = Ofo en 2$.

Wat licht humeus of humusloos zand betreft zal men in de praktijk op natte grond die periodiek met het grondwaterniveau in aanraking komt over het algemeen een sterkere verdichting vinden dan op gelijke drogere grond, die zelden of nooit met grondwater in aanraking komt.

Als criterium voor de minimale dichtheid (d . ) wordt hier aangehou-_ — v m m den S < 2 kg/cm bij pF 2.0 en 2.3.

Hierbij wordt dus de pF 2.0 en 2.3 in het criterium betrokken in plaats van pF 0.4« De reden hiervan is, zoals uit het voorgaande wel dui-delijk zal zijn, dat zover het grond met weinig onderlinge binding (wei-nig of geen organische stof) betreft, men de meest losse structuren niet bij pF O.4 maar bij pF 2.0-2.3 aantreft. Yoor veengronden geldt echter het tegengestelde. Hier komen de meest losse structuren voor beneden het grondwaterniveau en de dichtste structuren in de bovengrond van diep ont-waterd veen. Volgens de laboratoriumproef bleek bij een pF 2.0 nog geen en bij pF 2.3 een geringe krimp (verdichting) op te treden, zodat het voor veen wat de minimale dichtheid betreft weinig of geen verschil uit-maakt of men deze bepaalt bij pF O.4 of 2.0 respectievelijk 2.3« 3)it

maakt v/el veel verschil uit bij licht humeus en humusloos zand, waar de losse structuur bij een pF 0.4 niet intact blijft.

Om deze reden wordt voor de bepaling van d . de voorkeur gegeven aan pF 2.0 en 2.3 in plaats van 0.4«

Het verschil in vochtspanning van pF 2.0 en 2.3 leverde ten aanzien \ van de draagkracht geen duidelijk verschil op zodat deze zijn gecombineerd.

Bepaling van de maximale dichtheid

Als criterium voor de maximale dichtheid (d ) wordt aangehouden: max

S > 12 kg/cm bij pF 0.4.

Een draagkracht van S = 12 kg/cm is ongeveer de uiterste waarde die bij een pF 0.4 wordt gevonden. Men kan stellen dat de meest dichte .structuur wordt bereikt waarin bij verzadigde toestand van de grond

2

(8)

Hoe lager de vochtspanning is, des te dichter moet de grond zijn om een bepaalde draagkracht te bereiken.

Sterkere verdichtingen waarbij S > 12 kg/cm zullen bij pF O.4

slechts worden aangetroffen in rijsporen. Dergelijke verdichtingen blij-ven hier buiten beschouwing.

De relatie, weergegeven in de figuren 1 tot en met 3 levert de moge-lijkheid voor iedere waarde van h d en d . te bepalen.

max m m r

De verhouding van mineralen en organische stof bij minimale en maximale dichtheid

In figuur 7 wordt de verhouding van de hoeveelheid mineralen (M) en organische stof in g per 100 cc (H) weergegeven voor de verschillende waarden van h bij maximale dichtheid (d ) bij pF O.4, zoals die uit

fi-max

guur 1 is af te leiden. Hetzelfde geldt voor de minimale dichtheid (d . ) ,

° a m m

afgeleid uit de figuren 2 en 3. De punten liggen alle ten naaste bij op een lijn. Hierbij is dus g = H + M, H = hg en M = g - hg.

Deze lijnen (a en b) buigen bij organische stofgehalten hoger dan plusminus 60$ terug. Dit betreffen echte veengronden.

In deze gevallen daalt de totale hoeveelheid organische stof ondanks dat het percentage organische stof toeneemt. Dat wil dus zeggen dat bij-voorbeeld een grond met h = 90, per volume-eenheid minder organische stof bevat dan bijvoorbeeld een grond met h = 70.

Het feit dat de punten in figuur 7 nagenoeg op een lijn liggen be-tekent, dat er een constante verhouding bestaat tussen de hoeveelheid mineralen (M) en organische stof (H) bij een bepaalde verdichtingsgraad.

Volgens figuur 7 is het mogelijk om een grond met h = 0 te verdich-ten tot een volumegewicht (g) van plusminus 186 g. Voor h = 100 zou g 29 gram bedragen wanneer curve a rechtlijnig wordt doorgetrokken naar m = 0.

De maximale dichtheid volgens de hier toegepaste methode bedraagt dus voor 100 cc mineralen (m = 100 en h = 0 ) Î

gd = 186 pd = 30

en voor 100 cc organische stof (m = O en h = 100) gd = 2 9 Pd = 80

(9)

Een maximale dichtheid van een grond wil dus zeggen, dat de grond een "bepaalde hoeveelheid poriën hevat, die volgens de hier toegepaste methode niet verder is te verlagen.

De hoeveelheid poriën wordt bepaald door de hoeveelheid minerale delen (M) enerzijds en de hoeveelheid organische stof (ü) anderzijds. Hetzelfde geldt voor de minimale dichtheid.

Volgens figuur 7 zal men onder natuurlijke omstandigheden hij h = 0 en m = 100 geen lossere gronden aantreffen dan

s1 = 146 p1 = 45

Wanneer curve b rechtlijnig wordt doorgetrokken naar m = 0, wordt voor h = 100 gevonden:

gx = 17 P l = 89

Voor veengronden (h > 50) kan een minimale dichtheid van 10 gram organische stof per 100 cc en minder voorkomen. Dit vindt men bij zeer slappe veengronden in de ondergrond.

Ook bij gronden met h < 50 kunnen zeer losse structuren voorkomen als gevolg van bodembewerking. Deze laatste zijn echter als van tijde-lijke aard te beschouwen.

In figuur 8 wordt het verband weergegeven tussen het organisch stof-gehalte (h) en het volumegewicht (g) respectievelijk het poriënvolume (p) bij d . en d . Figuur 8 geeft nagenoeg hetzelfde beeld als figuur 3

van NOTA no.170. Het verschil bestaat hierin dat figuur 8 betrekking heeft op gegevens van de laboratoriumproef, terwijl die van NOTA no.170 betrekking hebben op monsters uit het veld.

De berekening van maximale en minimale dichtheid

Volgens de relatie in figuur 7 weergegeven is het mogelijk de maxi-male en minimaxi-male dichtheid te berekenen. Bij deze berekeningen wordt ge-bruikgemaakt van het totale volume (v + p = V ) . Dit geeft bij de bereke-ningen minder aanleiding tot verwarring van begrippen en gedachten.

Van een te onderzoeken grond moeten de volgende gegevens bekend zijn» 1. het volumegewicht (g)

2. het organisch stofgehalte (h) 3. het volume (V = v + p) = 100 cc

(10)

- 10

Wanneer de bemonstering in het veld plaatsvindt met cilindertjes van 100 cc inhoud levert dit geen enkele moeilijkheid op.

De hoeveelheid organische stof in grammen per 100 cc = hg = H. Be hoeveelheid mineralen in grammen per 100 cc = g - hg = M.

Van de gegeven grond is

Y = VH + TM Y = 100 cc

Be maximale d i c h t h e i d kan nu a l s v o l g t worden berekendi Het t o t a l e volume van een grond i n de meest d i c h t e toestand i s V,s

Yd = VdH + VdM Vd < 1 0° CC 100 'dH 29 v^u = - ^ H = 3,45 H Y

dM = T § t

M

= ° ' 5 4 M

Y

d

= 3,45 H + 0,54 M

Evenzo i s de minimale d i c h t h e i d t e berekenen.

Het t o t a l e volume van een grond i n de meest l o s s e t o e s t a n d i s V1.

?1 = V1H + V1M Yl > 1 0° C C

V1H = H T H = 5,9 H

Y

lM = l W

M

= ° '

6 8

5

M

V1 = 5,9 H + 0,685 M

Yolgens figuur 7 is bijvoorbeeld van een grond

V = 100 cc g = 73 h = 25 M = 55 H = 18 Yolgens berekening met behulp van de formule heeft deze grond bij maximale dichtheid (V,) een volume van 92 cc en bij minimale dichtheid

een volume van 144 c c

Be relatieve dichtheid

Men kan een grond ookkenschetsen naar zijn dichtheid. Men spreekt dan van relatieve dichtheid (HULZINGA, 1948). Hieronder verstaat men de

(11)

] -

11

-4

verhouding van het poriënvolume ten opzichte van het minimale respectie-velijk van het maximale poriënvolume.

De relatieve dichtheid (d ) kan worden berekend met de volgende for-mule :

?! - P d =

r P l - pd

Men kan de relatieve dichtheid ook omschrijven als de verhouding van de dichtheid van een gegeven grond ten opzichte van de minimale dicht-heid respectievelijk de maximale dichtdicht-heid

r V - V

1 d

Door substitutie van de formules voor minimale en maximale dichtheid wordt de formule als volgt:

. _ 5,9 H + 0 , 6 8 5 M - 100

r " ( 5 , 9 H + 0 , 6 8 5 M) - ( 3 , 4 5 H + 0 , 5 4 M) =

5,9 H + 0,685 M - 100 _ 5,215 gh + 0,685 g - 100

r 2,45 H - 0 , 1 4 5 M " 2,595 gh - 0,145 g

Bij t o e p a s s i n g van deze formule z a l men voor zand en humeus zand en ook voor

veenbovengrond algemene waarden vinden van 0 t o t 100. Voor veen u i t de

ondergrond, dus voor nog n i e t gekrompen veen zal men e c h t e r zeer lage

negatieve waarden v e r k r i j g e n .

Waarschijnlijk b i e d t de r e l a t i e v e d i c h t h e i d een goede mogelijkheid

om de mate van indroging van veengronden v a s t t e s t e l l e n en i n v e r g e l i j k

-bare c i j f e r s u i t te drukken.

Draagkracht en r e l a t i e v e d i c h t h e i d

Met behulp van de formule voor de bepaling van de r e l a t i e v e d i c h t

-h e i d , werd deze berekend voor de monsters van de laboratoriumproef. In

de figuren 9 "tot en met 11 wordt het r e s u l t a a t van deze berekening (d)

weergegeven i n verband met de draagkracht en wel b i j pF 0 . 4 , 2.0 en 2 . 3

voor de v e r s c h i l l e n d e waarden van h.

De l i j n e n voor één bepaald organisch s t o f g e h a l t e van de f i g u r e n 1

t o t en met 3 worden op deze wijze i n één curve weergegeven i n f i g u u r 9

t o t en met 1 1 . Volgens deze f i g u r e n b l i j k t de r e l a t i e v e d i c h t h e i d een

goed bruikbare maatstaf t e z i j n om een grond t e kenschetsen naar z i j n

(12)

12

dichtheid« Deze methode heeft dus het voordeel dat de 2 factoren "orga-nisch stofgehalte en dichtheid" worden vervangen door één factor "de re-latieve dichtheid". Dit kan het onderzoek waarschijnlijk sterk vereenvou-digen»

Het verschil in vochtspanning van pF 2.0 en 2.3 blijkt in dit geval van weinig of geen invloed te zijn op de draagkracht. Een lage vocht-spanning van pP 0.4 verlaagt bij gelijkblijvende dichtheid, de draag-kracht met bijna 2 kg/cm (figuur 12).

Wanneer voor de draagkracht van graslandgronden als eis wordt ge-steld S > 5 kg/cm , dan kan men uit figuur 12 de volgende conclusies

trekken:

1. in zeer natte omstandigheden, zelfs bij verzadigde toestand kan een grond voldoende draagkrachtig zijn bij een relatieve dicht-heid > 70

2. bij een relatieve dichtheid < 45 is een vochtspanning van pF 2.0 tot 2.3 nog onvoldoende ten aanzien van de draagkracht.

Dit zijn dus conclusies wat betreft de resultaten van het laborato-riumonderzoek. In hoeverre dit resultaat in overeenstemming is met het veldonderzoek zal nog nader worden onderzocht.

Draagkracht en vochtspanning

Het verband tussen draagkracht en vochtspanning wordt meer gedetail-leerd weergegeven in de serie figuren 13 tot en met 18. Dit betreft het

verband bij verschillende organische stofgehalten van 10 tot 90$« In de eerste plaats komt ook hier de sterke invloed van de dicht-heid scherp naar voren. De invloed van deze factor is aanzienlijk groter dan van de vochtspanning.

Toch is ook de vochtspanning van belang. Het lijkt er echter op dat de invloed van de vochtspanning afneemt naarmate het organisch stofgehal-te toeneemt. 3ij is het grootst bij h = 10 respectievelijk 13 en zeer ge-ring bij veen (h = 65 en 92).

Dit geldt voor het traject van pF O.4 tot pF 2.3» Seer waarschijn-lijk zou de betekenis van de vochtspanning groter zijn bij h < 10. Het is jammer dat de monsters h = 0 en h = 2 zijn mislukt en daarom hierbij buiten beschouwing moesten blijven.

(13)

13

-Bij veengronden b l i j k e n hogere voontspanningen t e T/orden v e r e i s t

dan pF 2.3 om van s t e r k e invloed t e kunnen z i j n . Ook h e t veldonderzoek

wees reeds i n deze r i c h t i n g (NOTA no.123)«

Tan het meeste belang i s de voontspanning b i j humushoudend zand met

een r e l a t i e v e d i c h t h e i d v a r i ë r e n d van 45 "tot 70$» I n deze g e v a l l e n kan

de vochtspanning van doorslaggevende betekenis z i j n wat b e t r e f t een v o l

-doende d r a a g k r a c h t . Zoals reeds i n het voorgaande i s vermeld i s b i j

ge-r i n g e ge-r e ge-r e s p e c t i e v e l i j k g ge-r o t e ge-r e d i c h t h e i d de d i c h t h e i d bepalend vooge-r de

d r a a g k r a c h t .

In h e t e e r s t e geval i s z i j onvoldoende ook b i j voontspanningen van

pF 2.0 en 2.3 en i n h e t tweede geval i s z i j b i j pP O.4 nog goed.

Dichtheid en vochtgehalte

Zoals i n h e t voorgaande r e e d s werd besproken, werd de draagkracht b e

-paald b i j v a r i ë r e n d e dichtheden en vochtspanningen.

Voor h e t t r a j e c t van pP 0.1 t o t pP 2.3 i s h e t mogelijk de pP-curven

t e construeren voor de diverse v a r i a t i e s van h met v e r s c h i l l e n d e d i c h t

-heden. Deze curven worden weergegeven i n de s e r i e f i g u r e n 19 "tot en met 25«

Men kan verwachten dat naarmate een grond minder m a t e r i a a l per v o l u

meeenheid bevat en dus l o s s e r van s t r u c t u u r i s en een g r o t e f p o r i ë n v o l u

-me h e e f t , b i j pP 0.4 -meer vocht zal b e v a t t e n dan een d i c h t e grond. Het

v o c h t g e h a l t e b i j pF 0.4 wordt p r a k t i s c h bepaald door h e t poriënvolume.

Omgekeerd zal het v o c h t g e h a l t e b i j pF 2.0 en 2.3 (vochthoudend v e r

-mogen) worden bepaald door de hoeveelheid grond per volume-eenheid. Dus

naarmate een grond d i c h t e r i s , i s het vochtgehalte b i j pF 2.0 en 2.3

g r o t e r (figuur 19 t o t en met 2 5 ) .

Zo kan een bepaalde grond met g e l i j k organisch s t o f g e h a l t e maar met

v e r s c h i l i n d i c h t h e i d , geheel v e r s c h i l l e n d e pF-curven te zien geven« De

v e r s c h i l l e n i n vochtgehalten b i j een bepaalde vochtspanning z i j n zeer

a a n z i e n l i j k .

Zo bevat b i j v o o r b e e l d volgens figuur 20 (h = 10) een l o s s e grond

(d = 10) b i j pP 2.0 nog s l e c h t s 60$ vocht ten opzichte van de v e r z a d i

-gingstoestand tegen een d i c h t e grond (d = 90) 90$» I n volume-procenten

u i t g e d r u k t bedraagt het v e r l i e s b i j pF 2.0, 24 volume-procenten voor de

l o s s e grond en 5 volume-procenten voor de d i c h t e grond.

(14)

14

-heid sterk van elkaar verschillen. Ook wordt hierdoor verklaard, waarom de zodelaag van graslandgronden bij pF 2.0 vaak nog 20 weinig vocht ver-lies in vergelijking met pF 0.4«

Deze zijn meestal sterk verdicht en houden daardoor relatief veel vocht vast.

Een ander opmerkelijk verschijnsel, zij het van ondergeschikt "be-lang doet zich bij deze proef voor. Namelijk het vochtgehalte bij pF 0.4 blijkt bij de dichte variaties groter te zijn dan het berekend poriënvo-lume en bij de losse variaties vaak kleiner. Dit verschijnsel werd reeds vaker geconstateerd bij pF-curven. Blijkbaar houdt dit dus verband met de relatieve dichtheid«

Ook het hysteresis-effect blijkt te worden beïnvloed door de rela-tieve dichtheid. Deze effecten zijn in deze proef het grootst bij losse grond, vooral bij pF 1.4 en 1»7»

De betekenis van de dichtheid ten aanzien van het vochthoudend ver-mogen (vochtgehalte bij pF 2.0) wordt duidelijker gedemonstreerd in fi-guur 26. In deze fifi-guur wordt het vochtgehalte bij pF 2.0 vergeleken met de relatieve dichtheid voor de verschillende waarden van h. Er bestaat in alle gevallen een duidelijk lineair verband.

Het vochthoudend vermogen van de grond neemt dus toe naarmate zij dichter wordt, dus naarmate het volumegewicht toeneemt en het poriënvo-lume afneemt. Dit geldt dus bij een bepaalde grond.

In het algemeen neemt met een stijgend organisch stofgehalte het volumegewicht af en het poriënvolume toe evenals het vochthoudend ver-mogen. De relatieve dichtheid werkt dus in tegengestelde richting. Dit wordt duidelijk aangetoond in figuur 27 > waarbij het vochtgehalte bij pF 2.0 wordt vergeleken met het poriënvolume bij de verschillende dicht-heden van h.

Hierbij blijkt dat de humeuze gronden bij maximale dichtheid En een vochtspanning van pF 2.0 nog zo goed als geen vocht hebben verloren ten opzichte van de verzadigde toestand (V__„). Dit verlies lijkt hier ge-ringer dan het in werkelijkheid is, omdat zoals reeds eerder is opge-merkt, bij een dichte grond vaak een hoger vochtgehalte wordt gevonden in de verzadigde toestand (pF 0.1 en O.4) dan het volgens berekening kan bevatten. In werkelijkheid is het verlies ten opzichte van pF 0.4

(15)

15

-plusminus 3 volume-procenten hoger.

Vreemd i s i n d i t geval dat v e r d i c h t zand met h = 0 en h = 2 b i j

pF 2.0 zo weinig vocht b e v a t . Dit i s n i e t i n overeenstemming met het

veldonderzoek.

Ook i n v e r g e l i j k i n g met pF-curven van ongestoorde zandmonsters

zon-der humus i s h e t v o c h t g e h a l t e zeer l a a g . Mogelijk l i g t de oorzaak i n h e t

f e i t dat b i j h e t samenstellen van deze monsters met l o s droog zand i s g e

-werkt.

Uit f i g u u r 28 kan men a f l e i d e n dat het vochthoudend vermogen s t e r k

verband houdt met de hoeveelheid organische s t o f per volume-eenheid. Op

de e e r s t e p l a a t s neemt het vochtgehalte b i j pF 2.0 s t e r k toe met het OÏV

ganisch s t o f g e h a l t e en op de tweede p l a a t s b i j g e l i j k organisch s t o f g e

-h a l t e met -het volumegewic-ht.

Het t o t a l e v o c h t g e h a l t e b i j pF 2.0 wordt bepaald door 2 componenten

namelijk de mineralen en de organische s t o f . Om een zuiver beeld t e v e r

k r i j g e n van de hoeveelheid vocht die door de organische s t o f wordt v a s t

-gehouden, d i e n t fce

L

door de mineralen gebonden vocht t e worden a f g e t r o k

-k e n .

Volgens een s e r i e F-gegevens van Limburgse zandgronden, wordt door

zand zonder organische s t o f met een volumegewicht van 160 g gemiddeld

plusminus 16 volume-procenten vastgehouden b i j pF 2 . 0 . Dat i s 0,1 cc p e r

gram m i n e r a l e n .

Het vochthoudend vermogen van de organische stof (V_) = V - V

V = t o t a a l v o c h t g e h a l t e

16

V = vochthoudend vermogen van mineralen = -TTTT = 0 , 1 cc

In figuur 28 is het op deze wijze berekende vochthoudend vermogen van de organische stof vergeleken met de hoeveelheid organische stof. Het blijkt dat voor de waarden h = 10, 13, 25 en 38 het vochtgehalte bij pF

2.0 sterk verband houdt met de totale hoeveelheid organische stof per volume-eenheid. Dit betreffen humeuze gronden, geen veengronden. Voor h =• 2 wordt een lagere- waarde gevonden, maar dit geval is zoals reeds

vaker is opgemerkt minder betrouwbaar. De veengronden (h => 65 en h = 32) reageren afwijkend en houden meer vocht vast per gewichtseenheid.

Gemiddeld blijkt het vochthoudend vermogen van de organische stof bij de humeuze gronden circa 3>3 cc te bedragen per gram organische stof.

(16)

3 16

-^

Het vochthoudend vermogen van veen hangt waarschijnlijk sterk af van de soort veen of van de mate van indroging van het veen (rijping).

Samenvatting en conclusies

Met behulp van een proef op het laboratorium werd een onderzoek in-gesteld naar het verband tussen dichtheid, vochtgehalte en draagkracht.

Be proef bestond uit 8 variaties van organische stof, variërende van zand tot veen. Be draagkracht werd bepaald bij 3 verschillende dicht-heden en 3 variaties van voontspanning.

Men kan voor iedere grond een minimale en een maximale dichtheid onderscheiden, dat wil zeggen dat het poriënvolume aan bepaalde grenzen is gebonden. Men kan het poriënvolume van zand zonder organische stof minimaal verlagen tot bijvoorbeeld 30$. Sen dergelijk minimum bestaat ook voor de organische stof.

De maximale dichtheid van een willekeurige grond wordt bepaald door de maximale dichtheid van mineralen en organische stof afzonderlijk.

Zo bedraagt volgens de hier toegepaste methode de maximale dichtheid van mineralen 186 gram per 100 cc (p = 30$) en voor de organische stof

29 gram per 100 cc (p = 80$)

De minimale dichtheid werd voor mineralen berekend op 146 gram per 100 cc (p = 45) en voor de organische stof op 17 gram per 100 cc (p = 88,5;

De minimale dichtheid van veen uit ondergrond kan echter aanzienlijk lager zijn.

De dichtheid van een grond kan in objectieve cijfers worden uitge-drukt, door middel van de relatieve dichtheid.

Hieronder wordt verstaan de dichtheid van een grond in verhouding tot zijn minimale respectievelijk zijn maximale dichtheid. Ze kan bere-kend worden met de volgende formule:

_ 5,9 H + 0,685 M - 100 r 2,45 H + 0,145 M

De draagkracht van een grond blijkt volgens deze proef op de eerste plaats te worden bepaald door zijn dichtheid. Wanneer een draagkracht van meer dan 5 kg/cm wordt vereist, dan blijkt bij een relatieve dicht-heid van meer dan 70 de draagkracht onder alle omstandigheden voldoende te zijn, ongeacht de voontspanning, dus ook in verzadigde toestand.

Bij een relatieve dichtheid van minder dan 45 is de draagkracht bij

(17)

- 17

een vochtspanning van pF 2.0 a 2.3 nog onvoldoende.

De voontspanning is belangrijk bij de gronden met een gemiddelde dichtheid (45 > d < 70).

De draagkracht neemt toe met de vochtspanning. Naarmate echter het organisch stofgehalte stijgt worden hogere vochtspanningen vereist om een voldoende draagkracht te hereiken. Deze conclusie is van veel belang ten aanzien van de veengronden.

Hieruit volgt dat bij veengronden een diepe ontwatering niet direct maar indirect de draagkracht in gunstige zin kan beïnvloeden»

De resultaten van een veldonderzoek worden hierdoor bevestigd» De dichtheid van een grond is ook in sterke mate bepalend voor het vochtgehalte bij verschillende vochtspanningen (pF-curve).

Sen dichte grond heeft een relatief klein poriënvolume en daardoor een laag vochtgehalte bij pF 0.4 in tegenstelling met losse grond.

Omgekeerd bevat een dichte grond een relatief hoog vochtgehalte bij pF 2.0 respectievelijk 2»3 in tegenstelling met de losse grond. Het ver-schil pF 0.4 -2«3 is dus zeer groot bij de losse grond en relatief klein bij de dichte grond«

Dit is ook de verklaring voor het feit dat in graslandzoden zo dik-wijls een klein verschil werd geconstateerd tussen het vochtgehalte bij pF 0.4 en 2.0.

Het vochthoudend vermogen van een grond (pF 2.0 respectievelijk 2.3) wordt in sterke mate bepaald door de hoeveelheid organische stof per volu-me-eenheid, meer dan door het percentage organische stof. Dit is te ver-klaren in verband met de dichtheid. Het geldt echter voor de humeuze gron-den, niet voor veen.

Deze conclusies betreffen de resultaten van een eenmalige laborato-riumproef. Herhaling van een dergelijk onderzoek zal nodig zijn om het een en ander te verifiëren en eventueel te corrigeren.

Ook zal nog nader moeten worden onderzocht in hoeverre deze conclu-sies geldig zijn onder veidoinstandigheden.

(18)

D r a a g k r a c h t in K g / c m2 ( 5 ) 14 O 12 10 8 6 4 3 — h= 92 6 5 / / / / / ; fig.1 2 0 4 0 140 160 180 g r v o l u m e g e w i c h t ( 1 0 0 c m3) Draagkracht in K g / c m2 (S) 18 16 pF 2.0 14 12 10 8" 6 4 2 0 h= 9 2 65 fig. 2 2 0 4 0 6 0 8 0 1 0 0 120 140 160 180 g r o v o l u m e g e w i c h t ( 1 0 0 c m ) 63c 125 6/8GC

(19)

D r a a g k r a c h t in K g / c m2 ( S ) fie 26 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 — 0 h = 9 2 65 / / / / / / pF 2.3 v o l u m e g e w i c h t ( 1 0 0 car3) 2 0 4 0 6 0 8 0 100 120 140 160 180 gr Draagkracht in K g / c m ^ (S) 1 6 1 — 14 12 10 8 6 4 2 0 0 2 \ \

W

w

25 3 8 pF 0.4 \ \ \ ' ^ poriën _volu m e % f i g . 4

(20)

D r a a g k r a c h t in K g / c m 2 ( s ) 18 i — • pF 2.0 2 5 3 6 65 92 =h fig. 5 porièn_volumen %> 1 0 0 Draagkracht in K g / c m ^ (S) 2 8 26 2 4 22 20 18 16 14 12 f i g . 6 10 8 6 4 2 O h = 0 4 0 pF 2.3 10 13 2 5 3 8 65 9 2 .poriën-volume % I i ,J 5 0 6 0 7 0 8 0 9 0 100 63c 125 8 / 8 a c

(21)

fig. 7

Mineralen in gr/100 cm" h=0

1 8 0

(22)

Organisch stofgehalte ( h ) fig. 8

76 maximaal resp, minimaal poriënvolume

'olumegewicht (100 c m )

(23)

Draagkracht in K g / c r r r ( S ) fig. 9 r e l a t i e v e dichtheid ( d r ) 120 Draagkracht in Kg/cm^ (S) 26 2 4 22 PF2.3 .10 = % organische stot 10 38 fig. 10 relatieve dichtheid (dr)

(24)

D r a a g k r a c h t in Kg/cm (S) 16r— 14 12 10 8 6 4 2 0 pF 0.4 . 1 0 = % organische stof fig. 11 r e l a t i e v e d i c h t h e i d (dr)" 0 2 0 4 0 6 0 8 0 100 120 D r a a g k r a c h t in Kg/cm (S) 2 8 f i g . 12 ï-D r- 1 nK. n /a r^ ,

(25)

f i g 14 h = 13% 2.3 2.5 3.0 pF S 26 2 4 22 2 0 18 16 14 12 10 8 6 4 -in Kg/cm I — — — — — — * *

**£

ô<" : 9 ^ fig. 13 h = 1 0 ° / O

(26)

S in K g / c n f 18 J— 16 — 14 — 12 — 10 — 8 — 6 — 4 — 2 — 0 0.4 . 7 0 = 76 = 8 0 1.0 dr = 100 dr = 64 dr = 3 0 1.5 fig. 16 h=3 8 % 2.0 2.3 2.5 3.0 PF S in Kg/cm' 18 fig. 15 h = 2 5 % 2.0 2.5 3.0 pF 6 3 C 125 1 3 / 8 a <

(27)

S in K g / c m2 18r— 16 14 12 — 10 8 6 4 2 — Ol 0.4 p = 83 p = 8 6 p = 92 dr = 9 4 dr= 7 5 dr =15 1.0 1.5

y

2.0 23 2.5 fig.18 h = 92 °/o 3.0 PF S 18 16 14 , 2 10 8 6 'n K g / c m2 — — — -fig. 17 h = 6 5 % 3.0 PF

(28)

0.01

fig. 2 0 h = 1 o % p1 = 52 % dr= 92 p2= 59 •• drzSO p3 = 65 •• dr=10 0.5 vocht v o l . %

I 0.01

fig. 21 h =13 % p 1 = 5 7 % dr = 9 2 p2 = 6 4 » dr = 5 4 p 3 = 7 0 - dr= 2 3 0 4 0 5 0 6 0 70 3 0 4 0 5 0 6 0 vocht vol. % 7 0 p F 0.01 fig. 22 2.5 PF . \ h = 2 5 % \ \ p1 =68°/o dr=77 '•*\ p2 = 69°/o d r = 7 0 2.0 \ \ p 3 = 7 6 . dr=18 1.5 1.0 0.5 0.01 \ fig. 23 h = 37 Vo p 1 = 7 0 % d r = 1 0 0 p2=76 •• d r = 63 40 5 0 6 0 70 8 0 4 0 5 0 6 0 7 0 8 0

(29)

PF fig. 24 2.5 2.0 1.5 1.0 0.5 h = 65°/o 2.0 l • \ v o c h t vol. % A ! L ^ 0.5 p1 = 83 d r = 9 4 p2 = 86 dr = 7 5 p3 = 92 d r = 1 5 *_s_ v o c h i | Wol. °/e 5 0 6 0 7 0 8 0 9 0 5 0 6 0 7 0 8 0 9 0 p F 2.5 2.0 1.5 1.0 0.5 10 •x • " . > . 2 0 "V. • o. P1 h = 2 •/. ~ p1 = 3 4 dr=107 p 2 = 3 8 d r = 9 0 P2 vocht vol. °/o fig. 19 3 0 4 0 5 0

(30)

Vocht vol. % bij pF 2.0 8 0 3 0 2 0 10 OL fig. 26 h = 0 relatieve dichtheid (dr) 20 40 60 8 0 100 6 3 C 125

(31)

11/8QC-V o c h t v o l . % bij pF 2.0 fig. 2 7 max.

90 100 p o r i ë n vol. %

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Natuurlijke kringloop  Planten en dieren hebben genoeg voedsel en het afval wordt vanzelf verwerkt..  De kringlopen houden zichzelf in stand Soorten kringlopen

Because policy makers always try to manage the problem, rational calculations and cost-benefit analyses on climate change are a way to create a feeling of control and security

Panteia heeft onderzocht welke fouten, knelpunten en vormen van fraude bij de verwerking en registratie van gegevens voorkomen, wat de oorzaken zijn en hoe deze knelpunten

In hoofdstuk 8 is vervolgens de blik verlegd naar toekomstverwachtingen en -inschattingen. Gevraagd naar de toekomst blijken burgemeesters betrekkelijk behoudend te zijn. Ze

Essentially, whenever a court is called upon to formulate a remedy in the reckless credit context, it would have to do so in a way that avoids any arbitrary

This is probably because of the dif ficulty of solving the time- dependent, cosmic-ray transport equation using standard finite-difference numerical methods, particularly one

The current study showed that the prevalence of stunting (28·5 %) was of public health significance and was significantly associated with lower birth weight, shorter maternal height,

Aanbevelingen voor werkgevers: Geef professionals voldoende tijd voor vraagverheldering, periodieke follow-ups en het maken van een plan van aanpak, voor de communicatie met