• No results found

De relatie tussen gehechtheid, internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen gehechtheid, internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Gehechtheid, Internaliserende Problematiek

en Externaliserend Probleemgedrag

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam J.P.M. de Hoop 10284214 Dr. I.B. Wissink Prof. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, Augustus 2013

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 4 Methode 9 Deelnemers 9 Meetinstrumenten 10 Procedure 11 Resultaten 11 Discussie 14 Literatuurlijst 20 2

(3)

The Relationship between Attachment, Internalising Problems and Externalising Problem Behavior

Abstract

The present study investigated the relationships between attachment, internalising problems and externalising problem behavior and the differences between boys and girls. Adolescents between 12 and 16 years old (N = 172, mean age = 14.28 and 51.7% boys) filled in questionnaires about attachment and problem behavior. Poor attachment to parents was significantly linked to externalising problem behavior, while there was no link between internalising problems and externalising problem behavior. There were no differences between boys and girls (except girls reported more internalising problems). It can be concluded that attachment is associated with externalising problem behavior while internalising problems are not. Attachment could therefore be a target for intervention to reduce or prevent future externalising problem behavior in juveniles. Implications for research and interventions are discussed.

Keywords: Attachment, externalising problem behavior, internalising problems

(4)

Inleiding

Onveilige gehechtheid wordt gezien als één van de belangrijkste voorspellers van delinquent gedrag (Bowlby 1944; Hirschi 1969). Het is dan ook belangrijk om te

onderzoeken hoe sterk deze voorspeller is, voor welke leeftijd, en of dit geldt voor zowel jongens als meisjes. Dit kan helpen om interventies voor jongeren die delinquent gedrag vertonen te ontwikkelen of te verbeteren.

Deze scriptie beschrijft een onderzoek naar het verband tussen 1) gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag en 2) internaliserende problematiek en het vertonen van externaliserend probleemgedrag bij jongeren tussen de 12 en 16 jaar. Daarnaast werd gekeken of deze verbanden verschillen voor jongens en meisjes. Er werd gebruik gemaakt van een zelfrapportagelijst, ingevuld door 172 leerlingen vangereformeerde middelbare VMBO school Guido de Bres te Amersfoort.

Gehechtheid is een proces van interactie tussen een kind en één of meer van zijn opvoeders, doorgaans de ouders, dat leidt tot een duurzame affectieve relatie (Van IJzendoorn, 2008).

Er zijn twee belangrijke theorieën die de relatie tussen gehechtheid en het vertonen van delinquent gedrag onderschrijven. De sociale controle theorie (Hirschi, 1969) en de klassieke gehechtheidstheorie (Ainsworth, Blehar & Waters, 1978; Bowlby 1974). Volgens de sociale controle theorie van Hirschi (1969) wordt crimineel gedrag verklaard door een lage binding met de maatschappij. Dit omvat ook de binding met het eigen gezin. Jongeren die een gezonde gehechtheidsrelatie hebben met ouders worden verondersteld de geldende normen en waarden van ouders te respecteren en na te volgen, dit beschermt tegen het vertonen van delinquent gedrag en wordt gezien als indirecte controle (Hirschi, 1969). Als de

gehechtheidsrelatie verstoord is kan dit echter leiden tot een toename van delinquent gedrag (Hirschi, 1969). De tweede belangrijke theorie betreft gehechtheid en het vertonen van delinquent gedrag is de klassieke gehechtheidstheorie gebaseerd op de opvattingen van de

(5)

Engelse kinderpsychiater John Bowlby (1969; 1974; 1980). In deze theorie gaat Bowlby (1974) er vanuit dat wanneer de gehechtheidsrelatie verstoord raakt tijdens de ontwikkeling van het kind, er op lange termijn negatieve effecten kunnen ontstaan waaronder het vertonen van delinquent gedrag.

De klassieke gehechtheidstheorie is ontwikkeld op basis van de vreemde situatie test, waarbij de natuurlijke adaptieve reacties van een kind werden gemeten na scheiding van de hechtingsfiguur. In deze theorie worden vier stijlen van gehechtheid onderscheiden: veilige, onveilig ambivalente, onveilig vermijdende en de later ontdekte gedesorganiseerde

gehechtheidspatronen (Ainsworth, Blehar & Waters, 1978; Bowlby 1974). Het veilige gehechtheidspatroon laat zelfstandig exploratief gedrag van het kind en sensitiviteit van de moeder zien. Tevens zoekt het kind in geval van nood troost en bescherming bij de ouder. In het angstig vermijdende gehechtheidpatroon blijft het kind zich in geval van gevaar richten op de omgeving in plaats van troost te zoeken bij moeder. Dit is een afweermechanisme tegen de pijn van afwijzing en een gebrek aan beschikbaarheid van de moeder (De Waal, 2002; Van IJzendoorn, 1994). Daarentegen reageren angstig ambivalent gehechte kinderen juist sterk op omgevingsgevaar. Ze zoeken direct contact met de gehechtheidsfiguur, maar zijn boos, verward en niet gemakkelijk te troosten (De Waal, 2002; Kongs, 2005; Van IJzendoorn, 1994). Tot slot zijn er kinderen met gedesorganiseerde gehechtheidspatronen. Main en

Solomon (1990) ontdekten bij 55, volgens drie bovengenoemde patronen niet-classificeerbare kinderen, dat de opvoeding werd getypeerd door een inconsistente verzorging. Angst speelt in de eerste levensjaren van deze kinderen een grote rol en dit zorgt voor innerlijke conflicten bij het kind. Het kind kan geen strategie bepalen in geval van dreiging of stress. Het gevolg van deze inconsistentie en voortdurende innerlijke conflicten is een gedesorganiseerde gehechtheid. Deze vorm van onveilige gehechtheid wordt tevens veroorzaakt door kindermishandeling. (Main & Solomon, 1990; Van IJzendoorn, 1994).

(6)

Dat elk kind zich wil hechten aan ouders wordt door Bowlby (1969) en zijn opvolgers Ainsworth (1978) en Main, Kaplan en Cassidy (1985) gezien als een neuronaal vastgelegde strategie om te kunnen omgaan met veiligheid of gevaar. Er moet al op jonge leeftijd een neurologisch innerlijk werkmodel ontstaan binnen ieder kind. Niet alleen de normale reactie op gevaar wordt hierin opgeslagen, maar ook de emotionele beleving van relaties, het vermogen van reflectie en het geheugen spelen hierin een rol. Dit innerlijk werkmodel ontstaat door de ervaring die het kind opdoet met ouders en/of verzorgers en de mate van responsiviteit van ouders en/of verzorgers (De Waal, 2002; Nicolai, 2001).

De ervaringen die als kind op het gebied van gehechtheid worden opgedaan hebben een grote invloed op het volwassen leven (Van IJzendoorn, 2008). Verschillende stoornissen, verslavingen en psychische problematiek op latere leeftijd worden toegeschreven aan een verstoorde gehechtheidsrelatie. Wanneer de gehechtheid op vroege leeftijd al

gedesorganiseerd is geraakt door bijvoorbeeld kindermishandeling, bestaat er een grotere kans op problemen (Van IJzendoorn, 2008). Ook contact- en relatiestoornissen, aandacht- en leerstoornissen (ADHD), drugsgebruik, depressiviteit, angst- en stemmingsstoornissen, borderline, anorexia en automutilatie worden onder andere in verband gebracht met een verstoorde gehechtheid, vooral als de gehechtheid zeer vroeg in het leven verstoord is geraakt (Main, Kaplan & Cassidy, 1985). Onder een groeiende groep hulpverleners is het laatste decennium dan ook de overtuiging gegroeid dat veilige gehechtheid een cruciale factor is in een gezonde affectieve ontwikkeling, en dat stoornissen in de gehechtheid kunnen leiden tot (ernstige) problematiek. Hechting beschermt de psychische gezondheid; onthechting vormt een risico.

De gehechtheid aan ouders kan sterk gerelateerd zijn aan internaliserende

problematiek (Muris, Meesters, & Van den Berg, 2003). Onder internaliserende problematiek worden emotionele problemen zoals angst, teruggetrokkenheid, depressieve gevoelens en

(7)

psychosomatische klachten verstaan (Postma, 2008). Als kinderen veilig gehecht zijn dan zorgt dit voor minder angstgevoelens, minder depressieve gevoelens en minder gevoelens van stress. Hoe onveiliger de gehechtheid, hoe hoger de kans is op internaliserende problematiek (Liu, 2008). Internaliserende problematiek komt over het algemeen vaker voor bij meisjes dan bij jongens (De Wit, Slot & Van Aken, 2004). Zo hebben meisjes vaker dan jongens last van depressieve gevoelens en angstgevoelens (Liu, 2008). Uit onderzoek van Wilkinson (2004) blijkt dat een goede gehechtheidsrelatie met ouderfiguren een beschermende factor is tegen het ontwikkelen van internaliserende problematiek.

In de literatuur worden onveilige gehechtheidspatronen en de aanwezigheid van internaliserende problematiek als belangrijke risicofactoren gezien voor het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Zo zou, wanneer ouders tekortschieten in steun, supervisie en psychologische controle, de gehechtheid verstoord raken en als gevolg daarvan zouden jongeren externaliserend probleemgedrag of delinquent gedrag kunnen gaan vertonen (Loeber & Farrington, 2000; Quinsey, Skilling, La Lumière & Graig, 2004). Uit het

onderzoek van Gorman-Smith, Tolan, Loeber en Henry (1998) blijkt verder dat jongeren uit gezinnen met ernstige gehechtheids- en opvoedingsproblemen vaker herhaaldelijk ernstige delicten plegen. Van IJzendoorn, Schuengel en Bakermans-Kranenburg (1999) vonden in onderzoek een significant verband tussen een gedesorganiseerde gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Hierbij is niet specifiek gekeken naar delinquent

gedrag. Hoeve (2006) vond in haar meta-analyse naar opvoeding en delinquent gedrag dat lage supervisie, overbescherming, afwijzing, slechte gezinsrelaties en inconsistentie de sterkste verbanden laten zien met delinquent gedrag. Hoeve (2006) vindt in dezelfde meta-analyse een significant (effect kleiner dan .001) verband tussen gehechtheid en delinquent gedrag. In de daaropvolgende meta-analyse van Hoeve, Stams, Van der Put, Dubas, Van der Laan en Gerrits (2012) wordt een klein tot medium effect gevonden (r = 0.18) van

(8)

gehechtheid op delinquent gedrag. Daarnaast komt in de onderzoeken van Farrington en Hawkins (1991) en Farrington en Loeber (1999) naar voren dat internaliserende

gedragsproblemen het risico op het vertonen van externaliserend probleemgedrag sterk vergroten.

Onderzoeken laten tot nu toe tegenstrijdige resultaten zien als het gaat om het verschil tussen jongens en meisjes wat betreft de invloed van gehechtheid en internaliserende

problematiek op het vertonen van delinquent gedrag (Kim, Hetherington & Reiss, 1999). Sommige onderzoeken vinden een sterker effect bij meisjes (Nye, 1958), terwijl andere onderzoeken een sterker effect bij jongens laten zien (Hay, 2003). Hoeve (2006) en Hoeve et al. (2012) vinden in de meta-analyses geen sekseverschillen voor de effecten van gehechtheid en internaliserende problematiek op het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Dit sluit aan bij de bevindingen van Loeber en Stouthamer-Loeber (1986) en

Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn en Juffer (2005); zij vonden ook geen significant verschil tussen jongens en meisjes.

Er zijn echter wel aanwijzingen voor sekseverschillen in de hoogte van de

gemiddelden op de onderzoeksvariabelen. Zo vinden Buist, Deković, Meeus en Van Aken

(2004) verschillen in de kwaliteit van gehechtheidsrelatie tussen jongens en meisjes. En volgens Del Giudice (2009) hebben meisjes meer aanleg voor het ontwikkelen van internaliserende problematiek en jongens meer aanleg voor het ontwikkelen van

externaliserend probleemgedrag. Meisjes rapporteren volgens dit onderzoek ook een hogere mate van gehechtheid dan jongens. Om passende interventies te kunnen bieden aan jongeren met internaliserende problematiek en/of gehechtheidsproblemen, die als gevolg daarvan externaliserend probleemgedrag vertonen, is het essentieel dat onderzocht wordt of er verschillen zijn tussen jongens en meisjes. Als er een verschil wordt aangetoond, is het

(9)

belangrijk dat er interventies worden aangeboden, waarbij rekening wordt gehouden met het geslacht van de jongeren in de doelgroep.

Concluderend kan gezegd worden dat zowel gehechtheidsproblemen als

internaliserende problemen mogelijk samenhangen met het vertonen van externaliserend probleemgedrag en delinquent gedrag op latere leeftijd. Huidig onderzoek heeft zich gericht op het verband tussen 1) gehechtheid en 2) internaliserende problematiek enerzijds en het vertonen van externaliserend probleemgedrag anderzijds, waarbij werd gekeken naar de sekseverschillen zowel in de gemiddelden als in de verbanden.

Methode

Deelnemers

Het huidige onderzoek betreft een kwantitatief onderzoek middels

zelfrapportagegegevens verzameld bij 172 middelbare scholieren van Gereformeerde Scholengemeenschap Guido de Bres, afdeling VMBO. Deze school is gevestigd in Amersfoort en heeft een gereformeerde onderwijsrichting. Deze richting is in

overeenstemming met de leer van de Gereformeerde kerken en houdt in dat enkel belijdende leden van de Vrijgemaakte Gereformeerde kerk als leerling mogen worden toegelaten. Leerlingen uit de eerste (16.8%), tweede (37.2%) en derde klas (46.5%) van de stroming VMBO hebben meegewerkt aan het onderzoek. Voor drie leerlingen werd door ouders geen toestemming verleend om deel te nemen aan het onderzoek. Van de totale groep (N=172, gemiddelde leeftijd= 14.28, SD= .92) is 48.3% meisje (n=83) en 51.7% jongen (n=89). Van 157 leerlingen (91.3%) zijn beide ouders in Nederland geboren, van 15 leerlingen is één ouder in het buitenland geboren (8.7%).

(10)

Meetinstrumenten

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de volgende onderzoeksinstrumenten: ‘Social Desirability Scale’ (SDS), ‘Inventory of Parent and Peer Attachment’ (IPPA), ‘Youth Self Report’ (YSR) en de Vragenlijst Deviant Gedrag (VDG). Met deze lijsten werd

respectievelijk de mate van sociale wenselijkheid (controlevariabele), gehechtheid, internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag gemeten.

De ‘Social Desirability Scale’ (SDS; Crowne & Marlowe, 1960) is gebruikt om de controlevariabele sociale wenselijkheid te meten. Deze vragenlijst bestaat uit 15 items (met 1 = waar, 2 = niet waar). Hoe hoger de jongere scoort, hoe meer hij/zij geneigd is tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden. Cronbach’s α (alfa) = .819.

De ‘Inventory of Parent and Peer Attachment’ (IPPA; Armsden & Greenberg, 1987) geeft een somscore van gehechtheid op drie gehechtheidsgebieden, respectievelijk

communicatie, warmte en vertrouwen. Er wordt gebruik gemaakt van een 4-punts Likert schaal met 1= bijna nooit, 2 = soms, 3= vaak en 4 = bijna altijd. De vragenlijst bestaat uit 12 items, bijvoorbeeld ‘Mijn ouders helpen mij om mezelf beter te begrijpen’ en ‘Ik krijg te weinig aandacht van mijn ouders’. De negatieve items zijn gehercodeerd, zodat de positieve aspecten van de gehechtheidsrelatie worden vastgesteld (hoe hoger de score, hoe sterker de gehechtheidsrelatie). Cronbach’s α (alfa) = .637.

De ‘Youth Self Report’ (YSR; Achenbach, 1991) meet vaardigheden, emotionele problemen en gedragsproblemen bij jongeren door middel van zelfrapportage (Achenbach, 1991; Verhulst,Van der Ende & Koot, 1997). In dit onderzoek werden enkel de schalen voor internaliserend probleemgedrag gebruikt: ‘Angstig/ depressief (AD)’, 21 items (bijvoorbeeld ‘Ik schaam me snel’); ‘Teruggetrokken gedrag (TG)’, 7 items (bijvoorbeeld ‘Ik ben liever alleen dan met anderen’) en ‘Lichamelijke klachten (LK)’, 9 items (bijvoorbeeld ‘Ik voel me oververmoeid’). Cronbach’s α (alfa) = .903.

(11)

De Vragenlijst Deviant Gedrag (VDG; Deković, 1999) meet de mate van externaliserend probleemgedrag middels vragen over oppositionele en delinquente gedragingen bij jongeren vanaf 12 jaar. De vragenlijst werd afgenomen betreffende het afgelopen levensjaar van de jongeren en bestaat uit 14 items, bijvoorbeeld ‘Geef aan hoe vaak je de afgelopen 12 maanden dronken bent geweest’ en ‘Geef aan hoe vaak je de afgelopen 12 maanden een steek- of vuurwapen in je bezit hebt gehad’. Bij de VDG wordt gebruik gemaakt van een 6-punts antwoordformat (van 0 = nooit tot 5 = vaker dan 10 keer). Cronbach’s α (alfa) = .735.

Procedure

Voor aanvang van het onderzoek is een brief gestuurd naar ouders van deelnemende leerlingen om passieve consent te verlenen. Deze brief bevatte informatie over het onderzoek, garandeerde de anonimiteit van de gegevens en de mogelijkheid om het kind uit te sluiten van het onderzoek. Op basis hiervan zijn drie leerlingen uitgesloten van het onderzoek. De

vragenlijsten werden afgenomen tijdens de normale lesuren waarbij de leerlingen gescheiden van elkaar zaten. Voor aanvang werd een instructie gegeven waarbij werd uitgelegd dat de gegevens anoniem, vertrouwelijk en niet herleidbaar naar individuele leerlingen waren. Daarnaast werd de leerlingen gevraagd de gegevens zo eerlijk mogelijk in te vullen. Bij vragen of onduidelijkheden konden de leerlingen te allen tijden de onderzoeker raadplegen.

Resultaten

Allereerst is getoetst of er verschillen waren tussen jongens en meisjes in de kwaliteit van gehechtheid en in het voorkomen van internaliserende problematiek. Vervolgens is er bekeken of er verschillen bestonden tussen jongens en meisjes in het vertonen van

externaliserend probleemgedrag. Er is gebruik gemaakt van statistische t-toetsen met een betrouwbaarheidsinterval van 95% (zie Tabel 1). Er zijn geen significante verschillen

(12)

gevonden tussen jongens en meisjes in gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Er is wel een significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes in internaliserende problematiek, meisjes (M = 1.48, SD = .299) scoorden hierop significant hoger dan jongens (M = 1.26, SD = .197) (t = 5.769, df = 140, p = .000).

Tabel 1

Sekseverschillen in gehechtheid, internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag

Sekse M SD t Sig.

Gehechtheid Meisjes 3.196 .677 -1.477 .142

Jongens 3.332 .519

Int. problematiek Meisjes 1.480 .299 5.769 .000

Jongens 1.255 .197

Ext. probleemgedrag Meisjes .326 .420 -1.038 .301

Jongens .395 .439

Wanneer er door middel van een partiële correlatie (met sociale wenselijkheid als covariaat) werd gekeken naar het verband tussen gehechtheid en externaliserend

probleemgedrag, werd er voor zowel jongens als meisjes een significant negatieve correlatie gevonden (meisjes r = -.360, p = .001 en jongens r = -.244, p = .022). Dit geeft aan dat hoe hoger de score op gehechtheid was, hoe lager de score op het vertonen van externaliserend probleemgedrag (zie Tabel 2). Op het moment dat er getoetst werd zonder controle voor sociale wenselijkheid (covariaat) waren deze correlaties ongeveer even sterk (meisjes r = -.371, p = .001 en jongens r = -.245, p = .021). De sterkte van het verband voor meisjes kan volgens de richtlijnen van Cohen (1988) worden geïnterpreteerd als een medium (r = .30 tot .49) sterk verband, de sterkte van het verband voor de jongens kan worden geïnterpreteerd als klein (r = .10 tot .29).

(13)

Wanneer er werd gekeken naar het verband tussen internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag werd geen significante correlatie gevonden. Zowel bij meisjes (r = .083, p = .463) als bij jongens (r = .077, p = .476) vertoonde de score op internaliserende problematiek geen significante correlatie met het vertonen van externaliserend probleemgedrag, ook niet als er werd gecontroleerd voor sociale wenselijkheid (zie Tabel 2).

Internaliserende problematiek en gehechtheid correleerden voor zowel jongens (r = -.215, p = .045) als meisjes (r =-.354, p = .001) significant. Er werd een negatieve correlatie gevonden, dit geeft aan dat hoe lager de gehechtheid, hoe hoger de internaliserende

problematiek, dit verband was sterker voor meisjes dan voor jongens (zie Tabel 2). De sterkte van het verband voor de meisjes kan volgens de richtlijnen van Cohen (1988) worden

geïnterpreteerd als een medium (r = .30 tot .49) sterk verband, de sterkte van het verband voor de jongens kan worden geïnterpreteerd als klein (r = .10 tot .29).

Tabel 2

Uitkomsten partiële correlatie (meisjes boven diagonaal, jongens onder diagonaal)

Gehechtheid Int. Problematiek Ext. probleemgedrag

Gehechtheid - -.354** -.360**

Int. problematiek -.215* - .083

Ext. probleemgedrag -.244* .077 -

* p < .05. ** p ≤ .001

Naast het berekenen van correlaties zijn de verbanden tussen gehechtheid en

externaliserend probleemgedrag en tussen internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag getoetst door middel van een multigroep regressie-analyse in AMOS met gehechtheid en internaliserende problematiek als onafhankelijke variabelen en

externaliserend probleemgedrag als afhankelijke variabele (zie Figuur 1). De gelijkstelling

(14)

-.224*

-.011

van de regressiegewichten tussen jongens en meisjes leidde niet tot een significante

verslechtering van de ‘fit’, met andere woorden: het model was vergelijkbaar voor jongens en meisjes met een verschil in Chi2(2) = .314, p =.85. Uit dit model valt op te maken dat voor zowel jongens als meisjes een significant verband werd gevonden tussen gehechtheid en externaliserend probleemgedrag. In dit model werd voor zowel jongens als meisjes geen significant verband gevonden tussen internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag.

Figuur 1

Regressiegewichten Gehechtheid en Internaliserende Problematiek op Externaliserend Probleemgedrag Meisjes / Jongens (gelijke gewichten).

Noot: * p < .05; CMIN/DF = .157; NFI = .991; CFI = .1.000; RMSEA = .000.

Discussie

In dit onderzoek is het verband onderzocht tussen 1) gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag en 2) internaliserende problematiek en het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Daarnaast is onderzocht of hierin verschillen zijn tussen jongens en meisjes.

Allereerst zijn de verschillen tussen jongens en meisjes in gehechtheid, internaliserende problemen en externaliserend probleemgedrag bekeken. Uit huidig onderzoek blijkt dat meisjes significant meer internaliserende problemen rapporteren dan

Int. problematiek

Ext. probleemgedrag Gehechtheid

(15)

jongens. Ook uit eerder onderzoek blijkt dat meisjes meer internaliserende problemen vertonen dan jongens (Angold & Rutter, 1992; De Wit, Slot & Van Aken, 2004; Petersen, Sarigiani & Kennedy, 1991; Ter Bogt, Van Dorsselaer & Vollebergh, 2007). De resultaten van het huidige onderzoek sluiten hierbij aan. Er worden geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes in gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Dit komt niet overeen met bevindingen van enkele eerdere studies (REF). Zo is in eerder onderzoek gevonden dat meisjes een hogere mate van gehechtheid vertonen dan jongens (Buist, Deković, Meeus & Van Aken, 2004) en jongens een hogere mate van externaliserend probleemgedrag vertonen dan meisjes (Junger, 2003). Daarentegen worden in onderzoeken van Hoeve (2006), Hoeve et Al. (2012) en Kling, Hyde, Showers en Buswell (1999) geen verschillen tussen meisjes en jongens gevonden in de mate van gehechtheid en

externaliserend probleemgedrag. Huidig onderzoek sluit zich bij deze laatst genoemde resultaten aan. De tegenstrijdige resultaten uit eerder onderzoek wat betreft gehechtheid kunnen verklaard worden door de manier waarop gehechtheid wordt geoperationaliseerd en op welke leeftijd dit gemeten wordt. Het is belangrijk om bij adolescenten de specifieke gehechtheidsrelaties te bestuderen bij zowel vader, moeder en vrienden omdat de

adolescenten zich in een belangrijke ontwikkelingsfase bevinden waarbij vrienden steeds belangrijker worden dan ouders (Ainsworth, 1978; Lopez & Gover, 1993). Dit onderscheid is in het huidige onderzoek niet gemaakt. De tegenstrijdige resultaten uit eerder onderzoek wat betreft externaliserend probleemgedrag zouden verklaard kunnen worden door de kenmerken van de doelgroep. Deze kenmerken verschillen per studie en zo blijkt uit onderzoek van Junger (2003) dat oudere adolescenten meer externaliserend probleemgedrag vertonen dan jongere adolescenten. Het kan zijn dat de verschillen tussen meisjes en jongens groter worden naarmate de gemiddelde leeftijd toeneemt.

(16)

Naast de verschillen tussen meisjes en jongens zijn de verbanden tussen gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag en tussen internaliserende problematiek en het vertonen van externaliserend probleemgedrag bekeken. In het huidige onderzoek worden geen significante verschillen gevonden tussen jongens en meisjes in de sterkte van deze verbanden, dit komt overeen met resultaten uit eerder onderzoek

(Bakermans-Kranenburg et al., 2005 ; Hoeve, 2006; Hoeve et al., 2012). Het verband tussen gehechtheid en internaliserende problematiek werd in eerder onderzoek al aangetoond (Muris, Meesters & Van den Berg, 2003; Wilkinson, 2004), het huidige onderzoek sluit zich hierbij aan.

Er wordt voor zowel meisjes als jongens een significant verband gevonden tussen de mate van gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag, deze resultaten komen eveneens overeen met eerder onderzoeksresultaten (Colonessi et al., 2012;Hoeve, 2006; Hoeve et al., 2012; Van IJzendoorn, Schuengel & Bakermans-Kranenburg, 1999). Tussen internaliserende problematiek en het vertonen van externaliserend probleemgedrag werd echter geen significant verband gevonden voor zowel jongens als meisjes, dit is tegenstrijdig met de resultaten van onderzoeken van Farrington en Hawkins (1991) en Farrington en Loeber (1999), in deze onderzoeken werd wel een significant verband gevonden voor jongens en meisjes.

Wanneer deze twee verbanden in één model getoetst worden blijkt dat gehechtheid en niet internaliserende problematiek de bepalende factor is voor de verklaring van het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Echter vertoont gehechtheid wel samenhang met internaliserende problematiek. Het is mogelijk dat in studies waarbij het verband tussen internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag wordt onderzocht, de variabele gehechtheid niet is meegenomen (zie o.a. Junger, 2003; Van der Valk, Spruijt, De Goede, Maas & Meeus, 2004; Vollebergh, 2003). Dit kan ervoor zorgen dat het effect van gehechtheid op het vertonen van externaliserend probleemgedrag in de vorm van

(17)

internaliserende problemen tot uitdrukking komt. De gehechtheid kan namelijk samenhangen met internaliserende problemen waardoor het effect ten onrechte wordt toegeschreven aan internaliserende problemen. In deze onderzoeken is het mogelijk dat gehechtheid een zogenaamde ‘confounding’ variabele is. Dit is een belangrijke bevinding gezien veel interventies (opgenomen in de Database Effectieve Jeugdinterventies) zich enkel richten op internaliserende problemen of externaliserend probleemgedrag. Zo zijn alle Cognitieve Gedragsinterventies gericht op het verminderen van zowel externaliserende als

internaliserende problemen, maar wordt hierbij niet specifiek gekeken naar de

gehechtheidsrelatie (Elling, 2008). In de Database voor Effectieve Interventies zijn slechts een beperkt aantal interventies opgenomen die erop gericht zijn om de gehechtheidsrelatie te verbeteren als er sprake is van externaliserend probleemgedrag. Zo werkt de in 2011 erkende interventie ‘Basic Trustmethode’ met behulp van Video Home Training aan het verbeteren van de gehechtheidrelatie (Colonessi et al., 2012). Daarnaast worden de programma’s Kortdurende Video-Hometraining (Fukkink, Trienekens & Kramer, 2010), Parent-Child Interaction Therapy (Thomas & Zimmer-Gembach, 2007) en Video Feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (Bakermans-Kranenburg, Van

IJzendoorn & Juffer, 2005) aangeboden in de Database van Effectieve Jeugdinterventies. Deze interventies zijn eveneens gericht op het verbeteren van de gehechtheidsrelatie.

De huidige studie kent een aantal beperkingen. Allereerst is er in dit onderzoek enkel gebruik gemaakt van zelfrapportage en hierdoor zijn de verbanden misschien sterker dan ze in werkelijkheid zijn (Buist, Deković, Meeus & Van Aken, 2004). Echter wordt verwacht dat jongeren zelf een representatieve weergave kunnen geven over de gehechtheidsrelatie, internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag (La Greca & Harrisson, 2005). Ten tweede is in dit onderzoek uit praktische overwegingen de gehechtheid met ouders gemeten met slechts één meetinstrument. Er had bijvoorbeeld nog gebruik gemaakt

(18)

kunnen worden van het ‘Adult Attachment Interview’ (George, Kaplan & Main, 1985). Helaas was dit uit praktische overwegingen niet mogelijk. Hier staat tegenover dat eerder onderzoek heeft aangetoond dat de ‘Inventory of Parent and Peer Attachment’ een

betrouwbaar en valide instrument is voor het meten van gehechtheid bij adolescenten (Lopez & Gover, 1993). Daarnaast is geen onderscheid gemaakt tussen de gehechtheidsrelatie met vader en moeder. Onderzoek van Van der Bruggen, Stams en Bögels (2008) laat zien dat er belangrijke verschillen tussen deze gehechtheidsrelaties bestaan, het is dan ook aan te

bevelen om in vervolgonderzoek dit onderscheid wel te maken. Tot slot zijn in dit onderzoek voornamelijk autochtone jongeren uit tweeouder gezinnen opgenomen. Daarnaast komen de meeste jongeren uit de middenklasse, hebben ze allemaal een gereformeerde achtergrond en volgen onderwijs op VMBO niveau. Door deze eigenschappen van de steekproef is de externe validiteit niet voldoende gewaarborgd voor generalisatie van de gegevens naar alle jongeren. Een onderzoek naar jongeren met verscheidene etnische achtergronden, sociale achtergronden en niveaus van onderwijs leidt mogelijk tot andere resultaten en replicatie in onderzoek met andere steekproeven is gewenst.

Ondanks bovenstaande beperkingen is het mogelijk een aantal conclusies te trekken op basis van de bevindingen van het huidige onderzoek. Ten eerste bestaan er geen

verschillen tussen jongens en meisjes als we de verbanden bekijken tussen 1) gehechtheid en 2) internaliserende problematiek enerzijds en het vertonen van externaliserend

probleemgedrag anderzijds. Ten tweede wordt er een significant verband gevonden tussen de mate van gehechtheid en het vertonen van externaliserend probleemgedrag, maar wordt er geen significant verband gevonden tussen internaliserende problematiek en het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Dit impliceert dat in interventies voor jongeren de

gehechtheidsrelatie als belangrijk aandachtspunt moet worden geïmplementeerd en dat dit voor zowel meisjes als jongens even belangrijk lijkt te zijn.

(19)

Een belangrijke bijdrage van huidig onderzoek aan de al bestaande onderzoeken naar gehechtheid en internaliserende problematiek, in samenhang met het vertonen van

externaliserend probleemgedrag, is dat deze concepten in één model getoetst zijn. Uit deze analyse wordt duidelijk dat gehechtheid een betere verklarende factor is voor het vertonen van externaliserend probleemgedrag dan internaliserende problematiek. Dit is relevant voor het ontwikkelen en aanpassen van interventies. Daarnaast is het noodzakelijk dat in

vervolgonderzoek naar internaliserende problematiek en externaliserend probleemgedrag, gehechtheid wederom wordt meegenomen als onafhankelijke variabele. Dit, zodat deze verbanden opnieuw in één model kunnen worden getoetst en duidelijk wordt welke variabele daadwerkelijk gerelateerd is aan het vertonen van externaliserend probleemgedrag.

(20)

Literatuurlijst

Achenbach, T.M. (1991). Manual for the youth self-report and 1991 profile. Burlington: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Ainsworth, M.D., Blehar, M.C., & Waters, E. (1978). Patterns of attachment: a

psychological study of the Strange Situation. Hillsdale NJ: Erlbaum.

Angold, A., & Rutter, M. (1992). Effects of age and pubertal status on depression in a large clinical sample. Development and Psychopathology, 4, 5-28.

Armitage, P., Berry, G., & Matthews, J.N.S. (2002). Statistical methods in medical research 4th Edition. Oxford: Blackwell Sience.

Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The Inventory of Parent and Peer Attachment: Individual differences and their relationships to psychological well-being in

adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454. doi: 10.1007/BF02202939

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2005). Disorganized infant attachment and preventive interventions: a review and meta-analysis. Infant

Mental Health Journal, 26, 191–216. doi: 10.1002/imhj.20046

Bowlby, J. (1944). Forty-four juvenile thieves: their characters and home life. International

Journal of Psycho-Analysis, 25, 107–127.

Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol. 1.Attachment. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1974). Attachment and Loss. Vol 2. Separation. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1980). Attachment and Loss. Vol 3. Loss. New York: Basic Books.

Buist, K., Deković, M., Meeus, J., & Van Aken, M. (2004). Attachment in Adolescence, a social relations model analyse. Journal of adolescent research, 19, 826-838. doi: 10.1177/0743558403260109

(21)

Colonnesi, C., Wissink, I.B., Noom, M.J., Asscher, J.J., Hoeve, M., Stams, G.J.J.M., Polderman, N., & Kellaert-Knol, M.G. (2012). Basic Trust: an attachment-oriented

intervention based on mind-mindedness in adoptive families. University of

Amsterdam: Research on Social Work Practice.

Crowne, D.P., & Marlowe D. (1960). A new scale of social desirability independent of psychopathology. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 24, 349–354. doi: 10.1037/h0047358

Deković, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 667-668. doi:

10.1023/A:1021635516758

Del Giudice, M. (2009). Sex, attachment, and the development of reproductive strategies.

Behavioral and Brain Sciences, 32, 1–67.

De Waal, J. (2002). ‘In den beginne was er hechting’. Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 483-500.

De Wit, J., Slot, W., & Van Aken, M. (2004). Psychologie van de adolescentie. Baarn: HB Uitgevers.

Elling, M. (2008). Denkfouten herstellen helpt bij veel kinderen met psychische problemen:

Cognitieve gedragstherapeutische interventies voor jeugdigen. Nederlands

Jeugdinstituut. (retrieved from www.nji.nl).

Farrington, D. P., & Hawkins, J. D. (1991). Predicting participation, early onset and later persistence in officially recorded offending. Criminal Behavior and Mental Health, 1, 1–33.

Farrington, D. P., & Loeber, R. (1999). Transatlantic replicability of risk factors in the development of delinquency. In P. Cohen, C. Slomkowski & L. N. Robins (Eds.).

(22)

Historical and geographical influences on psychopathology (pp. 299–329). Mahwah,

NJ: Lawrence Erlbaum.

Fukkink, R.G., Trienekens, N., & Kramer, L. (2010). Video-feedback in opleiding en

training: Leren in beeld gebracht. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1985). The Berkeley adult attachment

interview. Unpublished manuscript, Department of Psychology. Berkeley: University of California.

Gorman-Smith, D., Tolan, P.H., Loeber, R., & Henry, D.B. (1998). Relation of family problems to patterns of delinquent involvement among urban youth. Journal of

Abnormal Child Psychology, 26, 319-333. doi: 10.1023/A:1021995621302

Hay, C. (2003). Family strain, Gender, and Delinquency. Sociological Perspectives, 46, 107-135.

Hirschi, T. (1969). Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press. Hoeve, M. (2006). Opvoeding en delinquent gedrag: een meta-analyse. In J.R.M. Gerrits

(Ed.). Het belang van school, ouders en de buurt (pp. 49-62). Assen: Uitgeverij Van Gorcum.

Hoeve, M., Stams, G.J.J.M, Van der Put, C.E., Dubas, J.S., Van der Laan, P.H, & Gerris, J.R.M. (2012). A meta-analysis of attachment to parents and delinquency. Journal of

Abnormal Child Psychology, 5, 771–785.

Junger, M. (2003). Psychologische problemen bij adolescenten: Prevalentie, risicofactoren

en preventie. Assen: Uitgeverij Van Gorcum.

Kim, J.E., Hetherington, E.M., & Reiss, D. (1999). A meta-analysis of the predictors of delinquency among girls. Journal of Offender Rehabilitation, 34, 1-13.

Kling, K, C., Hyde, J., Showers, C., & Buswell, B. (1999). Gender differences in self-esteem: A meta-analysis. Psychologisch Bulletin, 125, 470-500.

(23)

Kongs, G. (2005). ‘Hechting, een achterhaald begrip?’. Tijdschrift voor hulpverleners in

de geestelijke gezondheidszorg, 81, 84–94.

La Greca, A.M., & Harrison, H.M. (2005). Adolescent peer relations, friendship, and romantic relationships: Do they predict social anxiety and depression? Journal of

Clinical Child & Adolescent Psychology, 1, 49-61. doi: 10.1207/s15374424jccp340

Liu, Y. (2008). An examination of three models of the relationships between parental attachments and adolescents social functioning and depressive symptoms. Journal of

Youth Adolescence, 37, 941–952. doi: 10.1007/s10964-006-9147-1

Loeber, R., & Farrington, D.P. (2000). Young children who commit crime: Epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications.

Development and Psychopathology, 12, 737-762.

Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1986). Family factors as correlates and predictors of juvenile conduct problems and delinquency. In M. H. Tonry & N. Morris (Eds.),

Crime and justice: An annual review of research (pp. 29–149). Chicago: University of

Chicago Press.

Lopez, F. G., & Gover, M. R. (1993). Self-report measures of parent-adolescent attachment and separation-individuation: a selective review. Journal of Counseling and

Development, 71, 560-569. doi: 10.1002/j.1556-6676.1993.tb02243.x

Main, M., Kaplan N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: a move to the level of representation. Monographs of the Society for Research in Child

Development, 50, 66-104.

Main, M., & Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as disorganized/

disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M.T. Greenberg, D. Cicchetti & E.M. Cummings (Eds.). Attachment in the preschool years. Theory, research, and

intervention (pp. 121-182). Chicago: The University of Chicago Press.

(24)

Muris, P., Meesters, C., & van den Berg, S. (2003). Internalizing and externalizing problems as correlates of self-reported attachment style and perceived parental rearing in normal adolescents. Journal of Child and Family Studies, 12, 171-183.

doi: 10.1023/A:1022858715598

Nicolai, N. (2001). Hechting en psychopathologie: Een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor

Psychiatrie, 43, 333–342.

Nye, F. I. (1958). Family relationships and delinquent behavior. New York: Wiley. Petersen, A. C., Sarigiani, P. A., & Kennedy, R. E. (1991). Adolescent depression: Why

more girls? Special issue: The emergence of depressive symptoms during

adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 20, 247-271. doi: 10.1037/0003-066X.48.2.155

Postma, S. (2008). JGZ-richtlijn: Vroeg signalering van psychosociale problemen. RIVM Centrum van Jeugd en Gezondheid.

Quinsey, V.L., Skilling, T.A., Lalumière, M.L., & Craig, W.M. (2004). Juvenile delinquency:

Understanding the origins of individual differences. Washington, DC: American

Psychological Association.

Ter Bogt, T., Van Dorsselaer, S., & Vollebergh, W. (2003). Psychische gezondheid,

risicogedrag en welbevinden van Nederlandse scholieren. Utrecht: Timbos-instituut.

Thomas, R., & Zimmer-Gembeck, M.J. (2007). Behavioral outcomes of parent-child interaction therapy and triple P-Positive Parenting Program: A review and meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 475-495.

doi: 10.1007/s10802-007-9104-9

Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). The relation between child and parent anxiety and parental control. A meta-analytic review. Journal of

(25)

Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269. doi:

10.1111/j.1469-7610.2008.01898.x

Van der Valk, I.E., Spruijt, E.P., De Goede, M., Maas, C., & Meeus, W. (2004). Gezinsstructuur en internaliserend en externaliserend probleemgedrag van

adolescenten en jongvolwassenen: Een longitudinaal groeicurve onderzoek. Kind en

adolescent 25, 92–100. doi: 10.1007/BF03060910

Van IJzendoorn, M.H. (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Van IJzendoorn, M.H. (2008). Opvoeding over de grens : gehechtheid, trauma en

veerkracht. Amsterdam: Boom Academic.

Van IJzendoorn, M.H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathology, 11, 225-249. Verhulst, F.C., Van der Ende, J., & Koot, H.M. (1997). Handleiding voor de Youth

Self-Report (YSR). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis / Erasmus MC.

Vollebergh, W.A.M. (2003). Gemiste kansen: Culturele diversiteit en de jeugdzorg. Kind en

adolescent, 24, 136-144. doi: 10.1007/BF03060894

Wilkinson, R. B. (2004). The role of parental and peer attachment in the psychological health and self-esteem of adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 6, 479-493. doi: 10.1023/B:JOYO.0000048063.59425.20

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This study aimed to investigate the feasibility of mapping both mineral composition and thermal anomalies associated with geo- thermal activity within the East Africa Rift using day

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal

Vanwege het veelvoudig voorkomen van de categorie ‘Onconventioneel gebruik van spaties, interpunctie, diakritische tekens en hoofdletters’ in de reacties van de respondenten werd

How can a local, solar-based and self-sustaining energy system, supported by a V2G-backed       smart grid, provide De Nieuwe Kern with energy? .. This main research question is

criminaliteit frame kwam relatief vaker voor in de berichtgeving van de Volkskrant (23.4%).. Er was geen significant verschil tussen type krant en het negatief integratie frame,

These groups can be mutually exclusive (e.g. a particular party and electoral reform advocacy), they can overlap (e.g. pro-remain in the EU and Labour party) or one may

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder