• No results found

Validatie van CNAAQ-2-NL en onderzoek naar ouderlijk invloed : validatie van een in het nederlands vertaalde vragenlijst over impliciete theorieën (CNAAQ-2-NL) en onderzoek naar de invloed van doeloriëntatie, impliciete

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Validatie van CNAAQ-2-NL en onderzoek naar ouderlijk invloed : validatie van een in het nederlands vertaalde vragenlijst over impliciete theorieën (CNAAQ-2-NL) en onderzoek naar de invloed van doeloriëntatie, impliciete"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERTHESE

VALIDATIE VAN CNAAQ-2-NL EN ONDERZOEK NAAR

OUDERLIJKE INVLOED:

V

ALIDATIE VAN EEN IN HET

N

EDERLANDS VERTAALDE VRAGENLIJST OVER

IMPLICIETE THEORIEËN

(

CNAAQ

-2-

NL

)

EN ONDERZOEK NAAR DEINVLOED VAN

DOELORIËNTATIE

,

IMPLICIETE THEORIEËN EN OUDERLIJKE BETROKKENHEID

Van Dominique Elmer

Studierichting: Sport- en prestatiepsychologie Studentennummer: 10597085 Supervisor: Drs. Gerald Weltevreden Tweede beoordelaar: Drs. Annemie Ploeger

(2)

Samenvatting

Dit onderzoek is een validatie studie van een in het Nederlands vertaalde vragenlijst over impliciete theorieën (CNAAQ-2-NL) voor volwassenen en een onderzoek naar de rol van ouders en de manier waarop ouders kinderen beïnvloeden. Aan de hand van de CNAAQ-2-NL worden de impliciete theorieën gemeten. Deze bleken invloed op plezier in sport te hebben. Plezier is bij kinderen een belangrijke factor voor het behouden van motivatie in sport (Aoyagi, Cox en McGuire, 2008). In totaal zijn er 360 vragenlijsten ingevuld door 98 ouders, 39 trainers en 223 kinderen. Voor de validatie werden de vragenlijsten van de ouders en trainers gebruikt. Uit de analyse bleek dat de CNAAQ-2-NL een valide en betrouwbare vragenlijst is om impliciete theorieën te meten. Een valide vragenlijst is een belangrijk tool voor toekomstig onderzoek in dit domein. De voorspelende waarde van impliciete theorieën op doeloriëntaties kon niet vastgesteld worden. Verder is de samenhang tussen impliciete theorieën en doeloriëntaties van ouders en kinderen onderzocht. Dit leverde geen significante resultaten op, wat aan het kleine aantal ouder- kind koppels kan liggen. Bij ouders en kinderen is de moderatie “inschatting van talent” getoetst. Deze kan invloed hebben op de relatie tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntatie. De inschatting van talent bleek een klein direct verband met de doeloriëntaties te hebben. Tussen doeloriëntaties en ouderlijk gedrag kon alleen bij de performance doelen van de moeders en druk een gemiddelde samenhang gevonden worden. Dit is volgens de verwachting dat moeders met hoge performance doelen meer druk op hun kinderen leggen. Voor verder onderzoek is het interessant om sporters in sportsituaties en niet sportsituaties op een verschil te toetsen. Het verschil tussen moeders en vaders, meisjes en jongens zou ook een leuk onderwerp zijn voor verder onderzoek. Dankzij deze valide en betrouwbare vragenlijst voor volwassenen kan verder onderzoek over impliciete theorieën gedaan worden.

(3)

Inhoud Samenvatting 2 Voorwoord 4 Inleiding 5 Vraagstellingen en Hypotheses 11 Methode - Proefpersonen 13 - Materialen 13 - Procedure 15 - Data- analyse 16 Resultaten

- Vraagstelling 1: Validatie van CNAAQ-2-NL 17

- Vraagstelling 2: Moderatie inschatting van talent 22

- Vraagstelling 3: Invloed impliciete theorieën en doeloriëntatie van ouders 24

- Vraagstelling 4: Ouderlijke betrokkenheid 24

Discussie

- Vraagstelling 1: Validatie van CNAAQ-2-NL 26

- Vraagstelling 2: Moderatie inschatting van talent 28

- Vraagstelling 3: Invloed impliciete theorieën en doeloriëntatie van ouders 29

- Vraagstelling 4: Ouderlijke betrokkenheid 29

- Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek 30

Conclusie 33

Literatuurlijst 34

Appendix:

- A: Vragenlijsten 38

- B: Email voor ouders/ spelers en email voor trainers 43

(4)

Voorwoord

Tijdens mijn studie in sport- en prestatiepsychologie ben ik geïnteresseerd geraakt in het onderwerp van impliciete theorieën. Deze beïnvloeden de doelkeuzes en de motivatie in sport in grote mate. Met een groep studenten zijn wij aan de slag gegaan om de impliciete theorieën beter te onderzoeken. Hierin was één van onze interesses het maken van een vragenlijst die impliciete theorieën kan meten. Aangezien ik hier heel enthousiast over raakte besloot ik om hier mijn afstudeeropdracht van te maken.

Een medestudente wilde de vragenlijst voor impliciete theorieën voor kinderen valideren. In samenwerking met haar besloot ik hetzelfde voor volwassenen te doen. Ik was ook geïnteresseerd of er verschillen bestaan in gedrag van ouders tegenover hun kinderen afhankelijk van hun doelstellingen. De invloed van ouders op de impliciete theorieën en doelstellingen vond ik ook interessant, en deze vragen heb ik in mijn onderzoek geïntegreerd.

Het onderzoek is in samenwerking ontstaan met verschillende sportclubs: Sparta, Excelsior, Fc Breukelen, AFC, Voorschoten`97, Hockeyclub Hilversum, H.C.S.O., Hockeyclub Ede, H.M.H.C. de Pelikaan en HV& CV Quick. Ik wil daarom alle betrokkenen bedanken voor hun medewerking aan het onderzoek. Samen met mijn medestudente Anniek Postema heb ik een deel van de data kunnen verzamelen en daarom wil ik ook Anniek bedanken.

Omdat ik niet Nederlandstalig opgegroeid ben, heeft het schrijven van mijn scriptie niet alleen van mijn kant veel geduld en energie gekost. Ik wil graag allen speciaal bedanken voor de steun en het nalezen van mijn tekst. Afsluitend wil ik mijn docent Drs. Gerald Weltevreden bedanken voor zijn positieve begeleiding en enthousiasme waarmee hij mij geholpen heeft om dit onderzoek uit te voeren.

Dominique Elmer

(5)

Inleiding

Wat is belangrijker om succesvol te zijn in sport, talent of hard werken? Mensen verschillen van mening over de maakbaarheid van succes. Dweck en Leggett (1988) hebben de overtuiging voor de oorzaak van succes, impliciete theorieën genoemd. Zij maken een onderscheid tussen twee verschillende impliciete theorieën: incremental belief en entity belief. Personen met een entity belief denken dat een stabiele factor bepalend is voor succes en hebben de neiging om zich met andere personen te vergelijken. Personen met een incremental belief focussen op verbeteringen en het leren en ontwikkelen van nieuwe vaardigheden. Hierbij gaat het vooral om een vergelijking met voorafgaande prestaties van de persoon zelf. In het model van Dweck en Leggett (1988) kan een persoon een incremental of een entity belief hebben. Doordat er maar twee expressies in het model van Dweck mogelijk zijn, werd het bekritiseerd als te beperkt om overtuigingen te meten (Räty en Kärkkäinen, 2011).

Later hebben Sarrazin et al. (1996), Stipek en Gralinski (1996), Ommundsen (2001) en Wang en Biddle (2001) de theorie van Dweck (1988) verder ontwikkeld. De vragenlijst voor impliciete theorieën in sport is ontwikkeld door Sarrazin et al. (1996): Conceptions of the Nature of Athletic Ability Questionnaire (CNAAQ). Een grote verandering is dat personen een entity en tegelijk ook een incremental belief kunnen hebben. Deze vragenlijst werd in 2001 door Wang en Biddle bewerkt. Zij hebben door een te lage interne consistentie de subschalen general en specific en drie andere problematische items eruit gehaald. Zo is de CNAAQ-2 ontstaan. Door deze aanpassingen wordt in de vragenlijst op stabiliteit en controleerbaarheid gefocust (Biddle, Wang, Chatzisarantis en Spray, 2003).

Met behulp van deze betrouwbare vragenlijst is veel onderzoek gedaan, vooral in het schoolsport domein. Biddle, Wang, Chatzisarantis en Spray (2003) hebben in hun onderzoek een relatie tussen motivatie en plezier in schoolsport kunnen vaststellen. Uit de resultaten bleek dat incremental beliefs tot meer plezier en meer fysieke activiteit leiden. Entity beliefs bleken verbonden te zijn met amotivatie. Door de verbinding van impliciete theorieën met motivatie, is het belangrijk om de impliciete theorieën te kunnen meten. Zo kunnen de verbanden verder onderzocht worden en een demotiverende impliciete theorie bij kinderen vastgesteld en

(6)

veranderd worden. Om onderzoek in Nederland op dit gebied te doen is een valide en betrouwbare vragenlijst nodig. Er is er al een eerdere versie van de Nederlandse vragenlijst onderzocht en dit leverde redelijk goede resultaten (Weltevreden, 2013). In dit onderzoek zal de Nederlandse vragenlijst nog een keer gevalideerd worden. Voor het toetsen van de criteriums validiteit is het gebruikelijk om een al eerder getoetste samenhang tussen vragenlijsten te onderzoeken (Bühner 2011). In dit onderzoek zal de samenhang van de schalen van de impliciete theorieën met de doeloriëntaties getoetst worden. Met behulp van de gevalideerde vragenlijst worden de andere onderzoeksvragen getoetst. De eerste vraagstelling van het onderzoek is: Is de CNAAQ-2-NL een betrouwbaar en valide meetinstrument om de impliciete theorie te meten bij ouders en trainers?

Op de doeloriëntatie wordt met de Nederlandse versie van de Achievement Goal Questionnaire revised (AGQ-R-NL) getoetst. Deze is gebaseerd op een theorie van Elliot en McGregor (2001). De 2x2 achievement goal theorie deelt doelen in vier verschillende groepen in. De vier constructen zijn: performance approach, performance avoidance, mastery approach en mastery avoidance. Bij mastery doelen staat vooral een verbetering van een vaardigheid centraal. Daarentegen zijn performance doelen op een vergelijking met anderen in een bepaalde vaardigheid gericht. De doelen worden verder in avoidance en approach doelen ingedeeld. Avoidance doelen zijn gericht om verlies van een vaardigheid te voorkomen, of een vaardigheid te bewaren. Bij approach doelen streeft men om een doel te bereiken (Elliot en McGregor, 2001). Doeloriëntaties worden vaak in samenhang met andere overtuigingen zoals de impliciete theorieën en bijvoorbeeld motivatie onderzocht. Uit het onderzoek van Biddle, Wang, Chatzisarantis en Spray (2003) over de relatie tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntatie bleek er een duidelijke relatie tussen de twee constructen te zijn. In het onderzoek bleek dat een positieve samenhang te bestaan tussen incremental beliefs en mastery doelen. Zij hebben ook een positieve samenhang tussen entity beliefs en performance doelen vastgesteld. Een negatieve samenhang tussen incremental beliefs en performance doelen en een negatieve samenhang tussen entity beliefs en mastery doelen was in dit onderzoek ook te zien. Burnette, O'Boyle, Van Epps, Pollack en Finkel (2013) hebben in hun meta- analyse over impliciete theorieën en doeloriëntatie een kleine tot gemiddelde samenhang tussen impliciete theorieën en doeloriëntatie vastgesteld. De genoemde samenhang was bij de proefpersonen groter na het geven van feedback van falen

(7)

van een taak (Mueller en Dweck, 1998). Bij feedback van falen wordt de oorzaak van het falen bij de verschillende impliciete theorieën verschillend gezien. Bij een entity belief denkt de proefpersoon dat de oorzaak stabiel is en stelt daardoor weer performance doelen. Bij een incremental belief denkt de proefpersoon dat de oorzaak veranderbaar is en stelt mastery doelen voor een verbetering van de eigen vaardigheid.

Volgens de theorie van de impliciete theorieën (Biddle, Wang, Chatzisarantis en Spray, 2003) kan talent als oorzaak van succes gezien worden. Maar hoe talentvol vinden de sporters zichzelf en de ouders hun kinderen? En wat is de invloed daarvan? De overtuiging van het hebben van talent wordt in het onderzoek inschatting van talent genoemd en wordt bij ouders en sporters gemeten. Bij de overtuiging van een hoog talent, kan talent als belangrijke factor gezien worden. Hard trainen wordt in dit geval als minder belangrijk gezien. En andersom kan bij lage inschatting van talent meer belang gehecht worden aan hard trainen. De inschatting van talent kan door deze redenen de relatie tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntatie beïnvloeden. Er wordt in dit onderzoek van een moderatie uitgegaan. Getoetst word of de inschatting van talent de relatie tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntatie beïnvloedt. Met het meenemen van de variabele, inschatting van talent, zal de relatie tussen impliciete theorieën en doeloriëntatie voor een groter deel verklaard kunnen worden. Dit is tot op heden nog niet onderzocht. De moderatie is in de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: Welke rol speelt de inschatting van talent bij de ouders en kinderen?

Het grootste deel van de vrije tijd zijn kinderen met hun ouders samen. Daardoor is de invloed van ouders groot, in school gerelateerde zaken maar ook in sport (Brustad, 1992). Het parental influences model van Fredrick en Eccles (2004) beschrijft twee mogelijke manieren van invloed van ouders. De ouders beïnvloeden de motivatie van een kind door de interpretatie van de beleving van een sport. Daarnaast steunen zij de kinderen met emotionele en financiële hulp. De tweede manier van invloed van de ouders neemt met het toenemen van de leeftijd van het kind af. Volgens het model van Wuerth, Lee en Alfermann (2004) is het ondersteunend gedrag van vader en moeder verschillend. Zij zien de oorzaak in de traditionele rolverdeling. De vader neemt meer deel aan het sportleven zelf, gaat mee naar trainingen en neemt soms ook deels de

(8)

rol van een trainer in. De moeder zorgt voor de taken om de sport heen, zoals de sportkleren wassen.

Bois, Sarrazin, Brustad, Trouilloud en Cury (2005) hebben in hun onderzoek over zelfvertrouwen en fysieke activiteit ook een verschillende invloed van vader en moeder vastgesteld. Zij hebben een onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte invloed van de ouders op de fysieke activiteit van kinderen. De fysieke activiteit van de ouders en het overnemen hiervan door de kinderen via role modeling beschrijven zij als directe invloed. De overtuigingen van ouders beïnvloeden de communicatie met de kinderen en daarmee indirect het zelfvertrouwen en het geloof in eigen kunnen. Deze overtuigingen worden door de ouders middels communicatie verder gegeven. Is een ouder overtuigd van het kunnen van het kind, dan zal hij/ zij dat via de communicatie, aan het kind laten blijken. Dat het kind vertrouwen in eigen kunnen heeft is hiervan afhankelijk. De invloed van de moeders in deze studie was direct en indirect en de invloed van de vaders was alleen direct. (Bois, Sarrazin, Brustad, Trouilloud en Cury 2005).

De doeloriëntatie van ouders kan ook de communicatie met het kind beïnvloeden. Zo vraagt een ouder met mastery approach doelen bijvoorbeeld hoe goed het kind getraind heeft in vergelijking met de vorige keer. Een ouder met performance approach doelen zal in dezelfde situatie misschien vragen of het kind vaker gescoord heeft dan de andere kinderen. Om de verbinding tussen de doeloriëntaties van allebei te onderzoeken wordt naar een verband van de doeloriëntatie van de ouders en kinderen gekeken. Om de invloed van ouders in de beschrevene variabelen te onderzoeken wordt volgende onderzoeksvraag getoetst: Wat is de invloed van impliciete theorieën en doeloriëntatie van ouders op de impliciete theorieën en doeloriëntatie van kinderen?

De invloed van ouders in het sport domein is al vaker onderzocht (o.a. door Anderson, Funk, Elliot en Smith, 2003; Holt, Tamminen, Black, Sehn, en Wall, 2008; Wuerth, Lee, Alfermann, 2004). Anderson, Funk, Elliot en Smith (2003) hebben de relatie tussen de ouderlijke betrokkenheid en het beleven van plezier in sport onderzocht. Door ondersteunend gedrag kunnen de kinderen eigen keuzes maken met betrekking tot het sporten. Daardoor word het

(9)

sporten voor een kind makkelijk en het kind beleefd ook meer plezier in sport. Daarentegen zorgt druk en directief gedrag van de ouders voor minder plezier in sport. Controlerend gedrag en het vastzetten van regels word hiervoor als oorzaak gezien. Directief gedrag en druk hebben volgens O’Rourke, Smith en Smoll (2011) een positieve invloed op angst. Wenselijk voor meer plezier in sport is daarom ondersteunend gedrag van ouders. Dit komt ook in de vierde een laatste onderzoeksvraag terug: Wat is de invloed van de doeloriëntatie van ouders op ouderlijke betrokkenheid?

(10)

Figuur 1

Model van de verschillenden variabelen in het onderzoek. (Afkortingen: Increm.= incremental, MAv= mastery avoidance, MAp= mastery approach, PAv= performance avoidance, PAp= performance approach, DG= directief gedrag, OG= ondersteunend gedrag.)

entity Increm. PAp PAv MAp MAv Inschattin g talent entity Increm. PAp PAv MAp MAv Inschattin g talent DG druk OG OUDER KIND

(11)

Vraagstelling en Hypotheses

1. Is de CNAAQ-2-NL een betrouwbaar en valide meetinstrument om de impliciete theorie te meten bij ouders en trainers?

Hypothese 1: De CNAAQ-2-NL is een vragenlijst, die …

a: valide is. De CNAAQ-2-NL bestaat uit afhankelijke subschalen. De volledige CNAAQ-2-NL bestaat uit vier afzonderlijke factoren met een eigenwaarde van minimaal 1.

b: betrouwbaar is. De betrouwbaarheid wordt middels de interne consistentie met Cronbach's Alpha berekend en geldt vanaf 0.70 als betrouwbaar. Er wordt per schaal een vergelijkbare Cronbach's Alpha verwacht (vergelijkbaar met de Engelse vragenlijst.)

c: voorspellende waarde heeft. De criteriums validiteit wordt getoetst door een samenhang van de variabelen van de CNAAQ-2-NL en de AGQ-R-NL. Bij deze toets wordt verwacht dat de volgende variabelen bij alle proefpersonen een positieve samenhang hebben: entity met performance approach en avoidance doelen, incremental met mastery approach en avoidance doelen. Er wordt ook een negatieve samenhang verwacht van de volgende variabelen: entity met mastery approach en avoidance doelen, incremental met performance approach en avoidance doelen.

2. Welke rol speelt de inschatting van talent bij de ouders en kinderen?

Hypothese 2: De inschatting van het talent van het kind en de ouders modereert de relatie tussen hun impliciete theorie en hun doeloriëntatie voor de prestaties, waarbij

a: de invloed van impliciete theorieën op doeloriëntatie bij kinderen wordt gemodereerd door de inschatting van eigen talent. Is de inschatting van talent hoog, dan wordt de samenhang van entity belief en performance doelen groter en de samenhang tussen incremental belief en mastery doelen kleiner.

b: de invloed van impliciete theorieën op doeloriëntatie bij ouders wordt gemodereerd door de inschatting van talent van het kind. Is de inschatting van talent hoog, dan wordt de samenhang

(12)

van entity belief en performance doelen groter en de samenhang tussen incremental belief en mastery doelen kleiner.

3. Wat is de invloed van impliciete theorieën en doeloriëntatie van ouders op de impliciete theorieën en doeloriëntatie van kinderen?

Hypothese 3.1: Impliciete theorieën van ouders en kinderen hangen samen,

a: er is er een positieve relatie tussen de incremental beliefs van ouders en die van hun kinderen. b: er is er een positieve relatie tussen de entity beliefs van ouders en die van hun kinderen. Hypothese 3.2: doeloriëntatie van kinderen en ouders hangen samen,

a: er is een positieve relatie tussen de performance approach doelen van ouders en die van hun kinderen.

b: er is een positieve relatie tussen de performance avoidance doelen van ouders en die van hun kinderen.

c: er is een positieve relatie tussen de mastery approach doelen van ouders en die van hun kinderen.

d: er is een positieve relatie tussen de mastery avoidance doelen van ouders en die van hun kinderen.

4. Wat is de invloed van de doeloriëntatie van ouders op ouderlijke betrokkenheid?

Hypothese 4: de doeloriëntatie van ouders zijn een voorspeller van ouderlijke betrokkenheid, waarbij

a: een positieve relatie bestaat tussen performance doelen en directief gedrag. b: een positieve relatie bestaat tussen performance doelen en druk.

c: een positieve relatie bestaat tussen mastery doelen en ondersteunend gedrag. d: een negatieve relatie bestaat tussen mastery doelen en directief gedrag. e: een negatieve relatie bestaat tussen mastery doelen en druk.

(13)

Methode

Proefpersonen

Aan dit onderzoek hebben 360 proefpersonen deelgenomen. De groep bestond uit 223 sporters (alleen jongens), 98 ouders (45 vaders, 53 moeders) en 39 trainers. In het onderzoek zijn voetballers en hockeyers, hun ouders en trainers van 10 verschillende clubs betrokken verspreid over heel Nederland. Drie vragenlijsten van kinderen werden verwijderd, omdat zij door meisjes ingevuld waren. In tabel 1 bevind zich het aantal proefpersonen van voetbal of hockey clubs, de beschrijvende statistieken van de verschillende groepen en hun club bevinden zich in Appendix C. De data werd in mei tot juli en september tot oktober 2014 verzameld. Uiteindelijk leverde het onderzoek in totaal 137 ingevulde vragenlijsten van ouders en trainers op voor de validatie van de CNAAQ-2-NL. De moderatie werd aan de hand van de 98 ouders en de 223 sporters onderzocht. De relatie van de impliciete theorieën en doeloriëntaties van ouders en kinderen zijn gebaseerd op 21 ouder- kind koppels. De gemiddelde leeftijd van de sporters, waarvan de ouders de vragenlijsten ingevuld hebben, was 15.06 jaar (SD= 2.51) en de gemiddelde leeftijd van alle kinderen was 14.83 jaar (SD= 2.67). In Appendix C zijn de beschrijvende statistieken over de club, het opleidingsniveau, de gezinssituatie, de leeftijd, het speelniveau en de betrokkenheid van de ouders per steekproef groep samengevat.

Tabel 1

Indeling van groepen proefpersonen in voetbal en hockey club

Proefpersonen groep N Voetbal club Hockey club Niet bekend

Kinderen 223 213 10 0

Ouders 98 54 44 3

Ouders van koppels 21 19 2 0

Trainers 39 23 16 0

N=360

Materialen

De materialen bestaan uit een testbatterij met verschillende vragenlijsten. De verschillende groepen proefpersonen vullen andere vragenlijsten in. De trainers hebben de CNAAQ-2-NL en

(14)

de AGQ-R-NL ingevuld en de ouders de CNAAQ-2-NL, AGQ-R-NL (over hun kinderen), PISQ (over zichzelf) en een vraag over inschatting van talent ingevuld. De kinderen hebben de CNAAQ-2-NL, AGQ-R-NL en een vraag over de inschatting van talent ingevuld. Hier onderaan zijn de vragenlijsten voor de verschillenden variabelen beschreven en in Appendix A bevinden zich de vragenlijsten.

Impliciete theorieën. De Conceptions of the Nature of Athletic Ability Questionnaire in het Nederlands (CNAAQ-2-NL) is een vertaalde versie van de Engelstalige vragenlijst CNAAQ-2 van Biddle, Wang, Chatzisarantis en Spray (2003). De vragenlijst bestaat uit 37 items, die impliciete theorieën meten. De vragenlijst meet twee schalen: entity en incremental, die ook weer uit twee subschalen bestaan. Entity bestaat uit onveranderlijk (aanleg voor sport is stabiel over tijd, alpha = .493) en talent (talent voor sport is een natuurlijke gave, alpha= .726), incremental uit leren (beter worden in een sport is een kwestie van (oneindig) nieuwe dingen blijven leren en beheersen, alpha= .448) en verbeteren (er is geen grens of plafond; het is altijd mogelijk om je nog verder te ontwikkelen in een sport, alpha= .771). De alpha waardes komen uit eerder onderzoek Weltevreden (2013). De antwoordschaal bestaat uit vijf mogelijkheden van 1 tot 5 (helemaal mee oneens, oneens, geen mening, eens, helemaal mee eens).

Doeloriëntatie. De Nederlandse Doeloriëntatie Vragenlijst (NDV) is een vertaling van de

Achievement Goal Questionnaire van Elliot en McGregor (2001). De NDV is vertaald en gevalideerd door Van Yperen (2004). De NDV bestaat uit vier subschalen zoals de 2x2 Achievement Goals Questionnaire (AGQ) van Elliot en McGregor (2001). De schalen zijn mastery approach (de doelen zijn op een taak en doel gericht, alpha= .80), mastery avoidance (de doelen zijn op een taak en op vermijding gericht, alpha= .71), performance approach (de doelen zijn op vergelijking met anderen en doel gericht, alpha =.87) en performance avoidance (de doelen zijn op vergelijking met anderen en op vermijding gericht, alpha =.62) en bestaan allemaal uit 3 items. Van Yperen (2004) geeft aan dat de NDV bruikbaar is om de vier doeloriëntaties te meten. In het onderzoek werd de AGQ-R-NL afgenomen. Dit is een in het Nederlands vertaalde versie van de verbeterde versie van de AGQ (AGQ-R). De ouders hebben een speciale versie over sport voor ouders ingevuld. Bij deze vragenlijst wordt gevraagd wat de ouders belangrijk voor hun kinderen vinden.

(15)

Ouderlijk gedrag. De Parental Involvement in Sport Questionnaire (PISQ) van Lee en Maclean (1997) is al vaker met betrekking tot onderzoek over ouderlijke betrokkenheid gebruikt. Wuerth, Lee en Alfermann (2004) hebben sprinters, tennissers, handballers, hockeyers en zwemmers onderzocht. Stroebel (2006) heeft met de vragenlijst zwemmers en de mate van ouderlijke betrokkenheid onderzocht. De PISQ is in het Nederlands vertaald (PISQ-NL) en de validiteit is getest (van den Kommer, 2012). Een exploratieve factoranalyse en de criteriums validiteit zijn in dit onderzoek gebruikt voor de validatie. In de masterthese van Judith van Bemmel (2013) werd de schaal voor druk opnieuw bewerkt en bestaat nu uit 9 items. De PISQ-NL bestaat uit drie schalen: directief gedrag (de mate waarin ouders het gedrag van hun kinderen willen controleren, alpha =.838) ondersteunend gedrag (het prijzen en het geven van ondersteuning, alpha =.724) en druk (te hoge, onrealistische verwachtingen en de kritiek die daarbij geuit wordt, alpha =.835). De onderzoeken van Bijl (2012), Van den Kommer (2012) en Van Bemmel (2013) ondersteunen allemaal de validiteit van de PISQ.

Inschatting van talent. De inschatting van talent wordt bij de spelers en de ouders gemeten. Er werd gevraagd: Hoeveel talent heb jij voor sport, in vergelijking met andere jongens van jouw leeftijd?/ Hoeveel talent heeft uw kind voor zijn sport, in vergelijking met andere jongens van zijn leeftijd? De antwoordmogelijkheden waren mogelijk in een 9 punt likert schaal (antwoorden voor kinderen: 1= Ik heb veel minder talent voor mijn sport dan andere jongens van mijn leeftijd, 3= Ik heb minder talent voor mijn sport dan andere jongens van mijn leeftijd, 5= Ik heb ongeveer evenveel talent voor mijn sport als andere jongens van mijn leeftijd, 7= Ik heb meer talent voor mijn sport dan andere jongens van mijn leeftijd, 9= Ik heb veel meer talent voor mijn sport dan andere jongens van mijn leeftijd). De antwoorden voor de ouders waren op hun kinderen gericht maar voor de rest hetzelfde. Dit soort vragen zijn gebruikelijk om naar een inschatting te vragen zoals beschreven in het boek over vragenlijst constructie van Bühner (2011).

Procedure

Van meewerkende clubs kregen de leden, de ouders en trainers per e-mail een uitnodiging om deel te nemen aan het onderzoek (zie Appendix B). In deze e-mail konden de ouders, sporters en trainers op de link klikken die hen naar de vragenlijst bracht. In de bijlage van de mail stond een informatiebrief. Van de informatiebrieven zijn er 3 verschillende versies: één voor trainers,

(16)

één voor ouders van kinderen onder 16 en één voor ouders van kinderen vanaf 16 (zie Appendix B).

Bij Excelsior en Sparta werd de data van de kinderen op de club verzameld. In bijzijn van de trainers hebben de kinderen, ingedeeld in groepen, de vragenlijsten ingevuld. De ouders kregen tenminste een week van te voren een informatiebrief per mail toegestuurd en een mail met een link voor het invullen van de vragenlijst. Het invullen van de vragenlijst van de ouders en trainers duurde ongeveer vijftien minuten. Voor de kinderen duurde het invullen ongeveer twintig minuten, afhankelijk van hun leeftijd. Het matchen van de ouder- kind koppels gebeurde middels de geboortedatum en de club van het kind. Bij onduidelijkheden werd nog de gezinssituatie erbij betrokken.

Aangezien de dataverzameling vrij traag verliep en de respons erg tegen viel werd aan de ouders een herinneringsmail verstuurd en zijn er meer clubs benaderd (zie ook de response rate in Appendix C). De e-mail voor de benadering van ouders is ook tijdens het onderzoek veranderd om een betere response te krijgen.

Data-analyse

In begin is er een exploratieve factoranalyse uitgevoerd om de construct validiteit van de CNAAQ-2-NL te toetsen. Dit is gedaan door zowel de ouders als de trainers in de analyse op te nemen. De interne consistentie is getoetst aan de hand van een betrouwbaarheidsanalyse van de schalen. De daaropvolgende analyses, om de criteriums validiteit te toetsen, zijn uitgevoerd aan de hand van dezelfde data. Hypothese 2 is getoetst door een regressie- analyse eerst zonder en dan met een modererende variabele. De variabelen van impliciete theorieën en de inschatting van talent worden gestandaardiseerd. De moderatie variabele wordt door een multiplicatie van de betreffende variabelen berekend. Bij hypothese 3 word de invloed van ouders en kinderen bij de 21 koppels door een multiple regressie- analyse getoetst. Hetzelfde proces wordt gebruikt om de samenhang tussen de doeloriëntatie en het ouderlijk gedrag in hypothese 4 te toetsen. De analyses werden uitgevoerd met SPSS versie 20.

(17)

Resultaten

De resultaten worden per vraagstelling besproken. Beginnend met de validatie van de CNAAQ-2-NL worden de verdere vraagstellingen over impliciete theorieën met de aangepaste vragenlijst getoetst. Als tweede vraagstelling wordt de moderatie van inschatting van talent bij kinderen en ouders getoetst. Daarna wordt de invloed van de impliciete theorieën en doeloriëntatie van ouders op hun kinderen besproken. En bij de laatste vraagstelling wordt de invloed van doeloriëntatie op ouderlijk gedrag onderzocht.

Vraagstelling 1: Validatie van CNAAQ-2-NL

De kinderen worden bij de analysen van de vragenlijst over impliciete theorieën niet meegenomen omdat een medestudente de validatie van de vragenlijst van de kinderen uitgevoerd heeft. De antwoorden op, en het begrip van de vragen van kinderen en volwassenen kunnen verschillen en daarom hebben wij voor een splitsing gekozen. Voor de eerste vraagstelling zijn 137 vragenlijsten ingevuld. Deze bevatten 53 ingevulde vragenlijsten van moeders, 45 ingevulde vragenlijsten van vaders en 39 van de trainers.

De construct validiteit wordt middels een exploratieve factoranalyse getoetst. Om te bepalen hoeveel factoren dienen te worden behouden is in het begin gebruik gemaakt van Kaiser’s criterium. Gebruikmakende van deze techniek worden alleen factoren met een eigenwaarde van 1 of hoger behouden. Als dit niet het geval is dan verklaard de factor minder dan het item op zichzelf. Elf factoren lieten eigenwaardes hoger dan 1 zien (zie ook Appendix C). Als eigenwaarde criterium kan ook het aantal factoren tot een knik in een Screeplot gezien worden (Bühner 2011). In de Screeplot lijkt er na de vierde factor een knik te zijn. Na de vijfde factor wordt het verloop bijna asymptotisch tot de X-as (zie ook figuur 2). Dit leverde uiteindelijk vier duidelijk interpreteerbare factoren op, die 16.02%, 11.12%, 7.07% en 5.8% en bij elkaar 40.00% van de variantie verklaarden (zie Appendix C voor de verklaarde variaties).

(18)

Figuur 2

Screeplot van items van CNAAQ-2-NL N=137

Om te toetsen welk item op welke van de vier factoren lading geeft, is een matrix voor de geroteerde componenten uitgevoerd. In de matrix is te zien welk item lading op de verschillende subschalen geeft. Voor een duidelijke structuur van een vragenlijst is wenselijk dat de items alleen op één factor lading geven en niet op meerdere. Items die niet aan deze criteria voldoen zijn verwijderd. In de geroteerde componenten matrix in tabel 2 zijn de ladingen van de items op de factoren met de blijvende items van de vragenlijst te zien. In tabel 3 zijn alle verwijderde items samengevat.

(19)

Tabel 2

Roteerde Componenten matrix, ladingen van de verschillende items per nummer en subschaal met de oorspronkelijke indeling per schaal achter item tussen haakjes

(Afkortingen: I: increm. leren= incremental leren, II: ent. talent= entity talent, III: ent. overver.= entity onveranderbaar, IV: increm. verb.= incremental verbeteren).

Item Componenten I: increm. leren II: ent. talent III: ent. onderver. IV: increm. verb.

19. Om goed te worden in een sport moet je alsmaar blijven oefenen en bijleren. (I) ,769 8. Als je goed wil worden in een sport moet je steeds door nieuwe

ontwikkelingsfases waarin je dingen leert en je je lichaam verder traint. (I) ,696 34. Je wordt alleen goed in een sport als je bereid bent om altijd te blijven leren en

verbeteren. (I) ,691

2. Om goed te worden in een sport moet je steeds opnieuw dingen leren en die

trainen tot je ze beheerst. (I) ,642 15. Om goed te worden in een sport moet je alsmaar blijven werken aan je techniek

en vaardigheden. (I) ,629 5. Je moet hard trainen en altijd blijven leren om goed te worden in een sport. (I) ,584

4. Je hebt talent nodig om goed te worden in een sport. (II) ,855 11. Om goed te worden in een sport moet je talent hebben. (II) ,817 7. Om goed te worden in een sport moet je bij je geboorte de kwaliteiten hebben

meegekregen die belangrijk zijn voor die sport. (II) ,720 30. Als je de top wil bereiken in een sport moet je daar genoeg talent voor hebben.

(II) ,573

26. Aangeboren eigenschappen bepalen of je goed wordt in een sport. (II) ,531 17. Iedereen heeft een maximaal haalbaar niveau in een sport, waarna je niet meer

beter wordt. (III) ,755

21. Als je je persoonlijke top bereikt in een sport dan wordt je niet meer beter, ook

al blijf je trainen. (III) ,717 25. In sommige sporten ben je wel goed en in andere niet, daar kun je niets aan

veranderen. (III) ,560

3. Zelfs als je je best doet kom je niet verder dan je persoonlijke grens in een sport.

(III) ,511

6. Als je er hard voor werkt zal je in sport altijd beter worden. (IV) ,812 12. Als je er maar genoeg moeite voor doet, zul je altijd beter worden in sport. (IV) ,767 9. Hoe goed je bent in sport, zal altijd verbeteren als je eraan werkt. (IV) ,557

(20)

De interne consistentie was eerst met 37 items berekend (Cronbach’s alpha oorspronkelijk). Om een zo hoog mogelijke interne consistentie te krijgen, zijn een aantal items verwijderd. De selectie is gebaseerd op de verandering van de interne consistentie bij verwijdering van een bepaald item. Werd alpha groter door het verwijderen, dan werd dat gedaan. Het aantal overblijvende items is per subschaal verschillend; bij entity onveranderlijk zijn het er 4, bij entity talent 5, bij incremental leren 6 en bij incremental verbeteren 3. De alpha's van de schalen entity en incremental zijn met .71 en .78 op een hoog niveau. In tabel 3 zijn de Cronbach’s alpha's voor en na verwijdering van de items plus het nummer van de verwijderde items voor alle vier subschalen samengevat. Daarmee zijn alle subschalen behalve entity onveranderlijk boven 0.7. Omdat de twee hoofdfactoren entity en incremental een alpha boven de 0.7 hebben en het model als geheel goedgekeurd is, vormt een subschaal van 0.61 geen probleem.

Tabel 3

Interne consistentie, nummer van verwijderde items, interne consistentie na verwijdering en aantal overblijvende items per schaal van de CNAAQ-2-NL

Schaal Cronbach’s α oorspronkelijk Item nummer verwijderd Cronbach’s α na verwijdering Aantal Items overblijvend Entity 0.7 0.71 9 Entity onveranderlijk 0.59 1, 10, 13, 29 0.61 4 Entity talent 0.70 14, 18, 22, 33* 0.77 5 Incremental 0.81 0.78 9 Incremental leren 0.70 23, 27, 31*, 37* 0.78 6 Incremental verbeteren 0.73 16, 20, 24, 28*, 32, 35* 0.73 3

* negatief gepoolde items, N=137 Voor het toetsen van de voorspelende waarde van impliciete theorieën op de doeloriëntaties, zijn de resultaten van de exploratieve factorenanalyse en de berekening van de interne consistentie meegenomen en met de overblijvende items getoetst. De impliciete theorieën werden in twee variabelen ingedeeld, in entity en incremental. De doeloriëntatie wordt in 4

(21)

groepen ingedeeld: performance approach, performance avoidance, mastery approach en mastery avoidance.

De multiple regressie- analyse met de onafhankelijke variabelen entity beliefs, incremental beliefs en de afhankelijke variabele performance approach doelen is op 0.05 niveau significant en verklaard 5.3% van de variantie. Tegen verwachting correleert de onafhankelijke factor incremental beliefs significant (r= 0.39, β= 0.23, p < 0.01) met de afhankelijke variabele performance approach. Hetzelfde beeld zien we bij het toetsen van performance avoidance doelen. De multiple regressie- analyse met de onafhankelijke variabelen entity beliefs en incremental beliefs verklaard 9.9% van de variantie van de afhankelijke variabele performance avoidance en bevindt zich op een 0.001 significantie niveau. Incremental beliefs correleren significant met performance avoidance doelen (r= 0.59, β= .30, p < 0.001).

De regressie- analyse van de afhankelijke variabele mastery approach en de onafhankelijke variabelen entity beliefs en incremental beliefs bevind zich op 0.05 significantie niveau en verklaard 5.7% van de variantie van de afhankelijke variabele. Ook hier bevind zich een significante samenhang tussen incremental beliefs en de afhankelijke variabele mastery approach (r= 0.33, β= 0.24, p < 0.01). Bij de variabele mastery avoidance toont zich nog een keer hetzelfde beeld. De regressie- analyse is significant (p< 0.01) en verklaard 8.2% van de variantie. Incremental beliefs correleren significant met de mastery avoidance doelen (r= 0.50, β= 0.27, p < 0.01). De analyses zijn significant maar verklaren maar voor een kleine deel de variantie. Incremental beliefs heeft met alle vier subschalen van de doeloriëntaties een significant positieve samenhang.

Bij hypothese 1c worden de moeders, vaders en trainers in een groep getoetst. Om eventuele verschillen tussen de groepen proefpersonen te zien, werd de data in de oorspronkelijke groepen verdeeld. Daarbij worden geen correlaties uit de regressie- analyses voor de trainers meer significant. Voor de vaders worden alleen de samenhang tussen performance avoidance doelen en incremental beliefs significant. Voor de moeders zijn alle al gevondenen samenhangen, tussen incremental beliefs en performance avoidance, tussen incremental beliefs en mastery approach en tussen incremental beliefs en mastery avoidance significant. De verklaarde variantie gaat voor deze casussen omhoog, de nieuwe variantie ligt op 11.7% tot 21.4% (zie ook tabel 4).

(22)

Van de onderzochte relaties in deze hypothese zijn alleen de positieve samenhang tussen incremental beliefs en mastery avoidance en mastery approach gevonden. Deze relaties zijn bij het uit elkaar halen van de groepen proefpersonen bij de moeders nog steeds te vinden en bij de trainers niet. Daarmee hebben in dit onderzoek de impliciete theorieën geen voorspelende waarde op de doeloriëntaties.

Tabel 4

Significante resultaten van de regressie- analyses van de schalen van impliciete theorieën en de doeloriëntatie subschalen ingedeeld in moeders en vaders (trainers niet significant).

Steekproef groep Samenhang impliciete theorieën en doeloriëntatie r β p Verklaarde variantie Vaders Incremental beliefs en performance avoidance 0.97 0.41 0.01 17.80% Moeders Incremental beliefs en performance avoidance 0.51 0.23 0.05 21.40% Incremental beliefs en mastery approach 0.49 0.23 0.05 11.70% Incremental beliefs en mastery avoidance 0.65 0.38 0.01 19.00%

N= 98

Vraagstelling 2: Moderatie inschatting van talent

Voor een moderatie wordt eerst een multiple regressie- analyse uitgevoerd voor de onafhankelijke variabelen entity of incremental en de inschatting van talent als tweede onafhankelijke variabele. Daarna worden deze twee onafhankelijke variabelen gestandaardiseerd. Uit deze gestandaardiseerde variabelen wordt met multiplicatie de moderatie variabele berekend. Bij een tweede multiple regressie- analyse wordt de moderatie variabele meegenomen en voor een moderatie getoetst.

Bij deze analyse voor de performance doelen bleek de regressie- analyse voor de invloed van de entity beliefs en de inschatting van talent van ouders significant te zijn (p= 0.001). Allebei de variabelen entity en inschatting van talent hebben op 0.05 significantie niveau een invloed op performance doelen. Bij entity was de regressie coëfficiënt hoger (r= 0.45, β= 0.24) dan bij de inschatting van talent (r= 0.12, β= 0.24). De regressie- analyse verklaard 13.5% van de variantie van de performance doelen. Bij het toetsen van een moderatie effect in de

(23)

tweede regressie- analyse had de moderatie variabele geen significante invloed op de relatie van entity en performance doelen.

De regressie- analyse van de afhankelijke variabele mastery doelen was significant (p< 0.05) en de variantie wordt voor 8.9% verklaard. Beide factoren, de incremental beliefs (r= 0.32, β= 0.20, p < 0.05) en de inschatting van talent (r= 0.01, β= 0.22, p < 0.05) waren significant. Er werd vervolgens een tweede regressie- analyse met de moderatie variabele als onafhankelijke variabele uitgevoerd om de moderatie te toetsen. Daarbij had de moderatie variabele ook geen significante invloed op de samenhang tussen incremental beliefs en mastery doelen.

De regressie- analyses zonder moderatie analyses waren op een significant niveau. De regressie- analysen met het meenemen van deze moderatie variabelen waren niet significant. Daarmee zijn de moderatie toetsen bij de ouders van de spelers niet significant en de inschatting van talent had geen invloed op de relatie tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntaties. Inschatting van talent had een klein direct effect op de subschalen van doeloriëntatie. Daarom kan in dit onderzoek alleen een positieve kleine invloed van inschatting van talent op beide doeloriëntaties mastery en performance bij ouders vastgesteld worden.

Voor de toetsing van de moderatie bij de kinderen word weer eerst een multiple regressie- analyse uitgevoerd. Bij deze analyse bleek voor de afhankelijke variabele performance doelen en de onafhankelijke variabelen entity en de inschatting van talent, niet significant te zijn. De onafhankelijke factoren entity beliefs en inschatting van talent hebben geen significante invloed op de performance approach doelen. Daarom heeft het geen zin om verdere stappen in de richting van de moderatie- analyse te toetsen en er is geen tweede regressie- analyse uitgevoerd.

Bij de multiple regressie- analyse met de afhankelijke variabele mastery doelen bleek de regressie- analyse significant te zijn (p< 0.001) en de onafhankelijke variabele incremental beliefs (r= 0.55, β= 0.47, p < 0.001) een significante invloed te hebben. De onafhankelijke variabele inschatting van talent had geen significante invloed op de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele incremental beliefs verklaard 22.5% van de variantie. Na het vormen van een moderatie variabele door de multiplicatie van de gestandaardiseerde variabelen van incremental beliefs en inschatting van talent is de multiple regressie- analyse nog een keer uitgevoerd. De moderatie variabele werd als onafhankelijke variabele meegenomen. Het moderatie effect op de afhankelijke variabele performance doelen was niet significant. Daarom

(24)

kan er niet van een moderatie effect gesproken worden.

Allebei de moderatie toetsen bij de voetbal en hockey spelers zijn niet significant. Daarom kan in dit onderzoek geen invloed van de inschatting van talent bij kinderen vastgesteld worden.

Vraagstelling 3: Invloed impliciete theorieën en doeloriëntatie van ouders

Bij het toetsen van deze vraagstelling zijn er 21 ouder- kind koppels gebruikt en de voor geselecteerde items van de CNAAQ-2-NL in de analyse meegenomen. Getoetst word middels een multiple regressie- analyse. Deze wordt twee keer doorgevoerd, een keer voor entity overtuigingen en een keer voor incremental overtuigingen van het kind. De regressie- analyses zijn voor beide afhankelijke variabelen niet significant. Daarom kan de invloed van ouders op de impliciete theorieën niet vastgesteld worden.

De samenhang tussen de doeloriëntaties van ouders en kinderen word ook middels een multiple regressie- analyse getoetst. Dit wordt 4 keer gedaan voor de afhankelijke variabelen performance approach, performance avoidance, mastery approach en mastery avoidance van het kind en de onafhankelijke variabelen performance approach, performance avoidance, mastery approach en mastery avoidance van de ouders. De resultaten van alle vier de regressie- analyses voor de subschalen van het kind zijn op een niet significant niveau. Er kan geen samenhang tussen de doeloriëntaties van de ouders en de kinderen vastgesteld worden. Bij vraagstelling 3 kan daarmee geen van de verwachte samenhangen bevestigd worden.

Vraagstelling 4: Ouderlijke betrokkenheid

Vraagstelling 4 word middels drie verschillende multiple regressie- analyses getoetst per schaal van ouderlijke betrokkenheid. De schalen directief gedrag, ondersteunend gedrag en druk werden omgescoord, zodat een hoge waarde in de schalen een hoge waarde in gedrag van de ouders weer geeft.

(25)

ondersteunend gedrag en druk kon geen significante samenhang met de onafhankelijke variabelen performance en mastery doelen vastgesteld worden. Na een splitsing van de steekproef groep in moeders en vaders, correleren performance doelen van moeder positief met de schaal van druk (r= 0.43, β= 0.60, p = 0.05). Dit betekend dat bij hogere waarden in performance doelen bij de moeders, de waarde in de schaal druk ook hoger is. Dit is de enige significante samenhang, die gevonden kon worden. Concluderend oefenen moeders met hoge waarde in performance doelen meer druk op hun kinderen uit. De multiple regressie- analyse is op het 0.001 niveau significant en verklaard 32% van de variantie op druk. Dit is een verwachte gemiddelde samenhang tussen de performance doelen en de schaal druk (zie ook tabel 5).

Tabel 5

Invloed van mastery en performance doelen op druk bij moeders

Model Niet standaardiseerde coëfficiënten Standaardiseerde Coëfficiënten T Sig. Regressie coëfficiënt B Standaardfout Beta Constante 4,774 ,333 14,351 ,000 Performance ,433 ,215 ,598 2,012 ,050 Mastery ,027 ,233 ,035 ,118 ,907 N= 53

(26)

Discussie

Doel van het onderzoek was de in het Nederlands vertaalde vragenlijst voor impliciete theorieën te valideren. Dit is middels een exploratieve factorenanalyse, het meten van de interne consistentie en het analyseren van de factorladingen gedaan. Naast deze validatie zijn een aantal exploratieve analyses uitgevoerd waarvan de resultaten besproken worden in de discussie. De discussie wordt per onderzoeksvraag behandeld en vervolgens worden de beperkingen van dit onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek besproken. In figuur 3 zijn de significante resultaten in een model samengevat.

Vraagstelling 1: Validatie van CNAAQ-2-NL

Om deze vraag te beantwoorden werd een exploratieve factorenanalyse uitgevoerd en er bleken duidelijk vier factoren gemeten te worden met de vragenlijst. Dit past bij het model van Biddle, Wang, Chatzisarantis en Spray (2003) over de impliciete theorieën, die van vier subschalen uitgaat. Deze vier variabelen werden vervolgens, volgens de theorie, in entity onveranderlijk, entity talent, incremental leren en incremental verbeteren ingedeeld. Bij de geroteerde componenten matrix is de lading van de verschillende vragen op de vier factoren te zien. Items met lading op meerdere factoren werden uit de vragenlijst gehaald voor een duidelijke structuur. Verder zijn er items verwijderd, die de interne consistentie omlaag halen. In totaal werden 19 items verwijderd (zie ook tabel 2 bij resultaten). Uiteindelijk bleven 18 items over, negen voor entity beliefs en ook negen voor incremental beliefs. De Engelstalige vragenlijst bestaat uit 12 items. Daarmee is het getal van items niet sterk afwijkend van de oorspronkelijke versie.

De interne consistenties (alpha) van de verschillende schalen van de CNAAQ-2-NL waren op een goed niveau. Vaak wordt onderzoek gedaan naar de twee schalen entity en incremental en worden de subschalen niet apart bekeken. Deze waren allebei op een hoog niveau en daarmee goed voor verder onderzoek.

Het is wel opvallend dat alle vijf negatief gepoolde items uit de vragenlijst werden gehaald. Oorzaak daarvoor kan zijn dat de items minder duidelijk waren voor de proefpersonen.

(27)

Figuur 3

Model van de resultaten van het onderzoek. (Afkortingen: Increm.= incremental, MAv= mastery avoidance, MAp= mastery approach, PAv= performance avoidance, PAp= performance

approach, DG= directief gedrag, OG= ondersteunend gedrag.) entity Increm. PAp PAv MAp MAv Inschatting talent entity Increm. PAp PAv MAp MAv Inschatting talent DG druk OG

OUDER

KIND

Moeders

(28)

Van de oorspronkelijke items van de Engelstalige vragenlijst zijn er twee uit gehaald. Misschien waren deze items in het Nederlands minder duidelijk dan in het Engels.

De samenhang tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntatie was niet zoals verwacht. Er was een relatie tussen incremental beliefs en alle vier doeloriëntaties. De invloed was wel klein en verklaarde slechts 5.3%- 8.2% van de variantie van de verschillende doeloriëntaties. Dit betekent dat bij hogere incremental beliefs alle doeloriëntaties omhoog gaan. Daarmee hebben de impliciete theorieën geen voorspellende waarde op de doeloriëntaties. Voor een volledige validatie van de vragenlijst zal de voorspellende waarde nog vastgesteld moeten worden.

Bij het splitsen van de groep proefpersonen in vaders, moeders en trainers, was de invloed van de impliciete theorieën en de doeloriëntaties bij de trainer niet meer significant. De ouders hebben een vragenlijst voor de doeloriëntatie met vragen over hun kind ingevuld. Misschien waren de resultaten anders met het invullen van de vragenlijsten over hun eigen doeloriëntaties. Het zou kunnen zijn dat de ouders voor de kinderen andere doeloriëntaties hebben dan voor zichzelf. In dit onderzoek lijkt de samenhang tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntaties bij de ouders beter vastgesteld te kunnen worden dan bij de trainers. Misschien kan de samenhang beter vastgesteld worden met vragen over de doeloriëntaties voor het kind.

Concluderend kan gezegd worden dat de CNAAQ-2-NL een valide en betrouwbaar meetinstrument is om impliciete theorieën te meten bij trainers en ouders. De voorspellende waarde op de doeloriëntatie kan niet bevestigd worden en zal nog verder onderzocht moeten worden.

Vraagstelling 2: Moderatie inschatting van talent

Bij de moderatie- analyse bleek de invloed van entity beliefs op de doeloriëntatie niet door inschatting van talent gemodereerd te worden. Bij de performance en mastery doelen kon een kleine directe samenhang tussen de inschatting van talent en de doeloriëntatie vastgesteld worden. Omdat bij hogere inschatting van talent allebei de doeloriëntaties mastery en performance omhoog gaan, kan niet over een duidelijke verbinding gesproken worden. De inschatting van talent heeft geen voorspellende waarde op de doeloriëntaties.

(29)

Bij de kinderen was de moderatie ook niet significant. Oorzaak hiervoor zou kunnen zijn dat de vragen over de inschatting van talent aan het einde van de vragenlijst stonden. Vooral de kleinere kinderen vonden het moeilijk de aandacht bij de vragenlijst te houden tijdens de schriftelijke afname van de vragenlijst. Misschien hebben zij de twee laatste vragen met weinig aandacht ingevuld en er niet goed over nagedacht.

Volgens dit onderzoek kan bij ouders en kinderen, niet van een moderatie van inschatting van talent op de relatie van de impliciete theorieën en de doeloriëntaties uitgegaan worden. Vraagstelling 3: Invloed impliciete theorieën en doeloriëntatie van ouders

De samenhang tussen de impliciete theorieën en de doeloriëntatie van de ouders en kinderen kon in dit onderzoek niet vastgesteld worden. Dit kan aan een te kleine aantal onderzochte ouder- kind koppels liggen. De vragenlijst voor impliciete theorieën werd na de validatie tot 18 items ingekort, die het beste de impliciete theorieën van de ouders en trainers meten. Het kan zijn dat bij de kinderen andere items de theorie beter meten. Daarom zou het misschien goed zijn om te onderzoeken vanaf welke leeftijd een kind vergelijkbaar met een volwassene op de vragen reageert en misschien een aparte vragenlijst voor kinderen te maken.

De doeloriëntaties van ouders werd met een vragenlijst over hun kinderen afgenomen. Is de invloed van de doeloriëntaties indirect via role modeling dan zou het goed zijn om de doeloriëntaties van de ouders zelf te meten. Deze kunnen namelijk verschillend zijn van degene voor het kind. Om een duidelijk beeld te krijgen over de invloed van andere personen op de impliciete theorieën en de doeloriëntaties van de kinderen zou het goed zijn om verschillende potentieel belangrijke personen in een grotere steekproef te onderzoeken.

Vraagstelling 4: Ouderlijke betrokkenheid

De samenhang tussen de doeloriëntatie en de ouderlijke betrokkenheid kon bij het onderzoeken van de ouders als steekproef groep niet vastgesteld worden. Omdat bij eerder onderzoek (Wuerth, Lee en Alfermann, 2004; Bois, Sarrazin, Brustad, Trouilloud en Cury, 2005)

(30)

de invloed van moeders en vaders verschillend bleek te zijn, werden de vaders en de moeders ook apart getoetst. Bij een splitsing van moeders en vaders was de samenhang tussen performance doelen en druk bij moeders significant. De samenhang was gemiddeld en zoals verwacht. Volgens Anderson, Funk, Elliot en Smith (2003) zorgen druk en directief gedrag van de ouders voor minder plezier in sport. Directief gedrag en druk hebben volgens O’Rourke, Smith en Smoll (2011) een positieve invloed op angst. Concluderend kan de oorzaak voor minder plezier en angst in sport meer druk door hogere performance doelen van de moeders zijn.

Er werd ook gevraagd wie het meest betrokken is bij de sport van het kind. Bij de ouders was 44 keer het antwoord de moeder, 25 keer de vader en 28 keer allebei evenveel. Dit zou kunnen verklaren waarom bij de analyses tussen de doeloriëntaties en het ouderlijk gedrag alleen bij de moeders een significante invloed te zien is. Opvallend bij de antwoorden van de kinderen is dat zij vaker aangeven dat de vader het meest betrokken is bij hun sport. Dit kan door een verschillende interpretatie van ouderlijke betrokkenheid komen. De kinderen kunnen bijvoorbeeld de aanwezigheid tijdens een training als belangrijker inschatten dan het wassen van de sportkleren, en de ouders andersom. Deze discrepantie zal nog verder onderzocht moeten worden. In bijlage C bevindt zich een tabel met de antwoorden op de betrokkenheid vraag en figuur 4 zijn de antwoorden op de vraag naar de ouderlijke betrokkenheid grafisch weergegeven.

Sociaal wenselijke antwoorden kunnen het resultaat bij de PISQ beïnvloed hebben. De vragenlijsten werden anoniem ingevuld en dit werd ook duidelijk in de e-mail gezegd. Het kan toch nog zijn dat sommige ouders de vragenlijst sociaal wenselijk ingevuld hebben.

Beperkingen van dit onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek

Zoals al besproken is de validatie van de CNAAQ-2-NL deels gelukt. Alleen de samenhang met de doeloriëntaties kon niet vastgesteld worden. Bij de analyses betrokken zijn ouders en trainers. Daarmee kan bij deze doelgroep onderzoek naar impliciete theorieën gemaakt worden met behulp van de aangepaste vragenlijst. De verbinding met de doeloriëntatie zal nog een keer onderzocht moeten worden.

Het kan interessant zijn om sporters met niet sporters te vergelijken in toekomstig onderzoek. Onderzoek naar sporters in sport en niet sportdomein zal ook kunnen helpen om een

(31)

duidelijker beeld van de samenhang tussen impliciete theorieën en de doeloriëntaties te krijgen. Daarmee zou je kunnen zien of de verschillen door de verschillende personen of situaties komen. Misschien spelen in het sportdomein factoren een invloed die bijvoorbeeld bij een intelligentie toets geen rol zouden spelen.

Door de lage response van de online vragenlijsten (zie figuur 4 of Appendix C voor een tabel), konden weinig ouder- kind koppels onderzocht worden. De response rate van de ouders is met 8% op een te laag niveau. Volgens Koch, Fitzgerald, Stoop en Widdop (2010) is een response rate vanaf 10% wenselijk. De response rate van de kinderen werd vooral hoger door het directe benaderen op twee clubs van de kinderen. Van de online vragenlijsten van de kinderen

Figuur 4

Aantal antwoorden of de vraag naar wie het meest betrokken is bij de sport van de kinderen ingedeeld in antwoorden van de kinderen en ouders.

OUDERS N= 98 KINDEREN N= 223 BETROKKENHEID IN SPORT Vader: 23 Moeder: 35 Allebei: 20 KINDEREN Vader: 11 Moeder: 7 Allebei: 3 OUDERS Vader: 3 Moeder: 10 Allebei: 8 Vader: 101 Moeder: 43 Allebei: 55 KOPPELS N= 21

(32)

was de response ook laag. Vaak werd het aantal vragen per vragenlijst van de ouders als te groot gezien en dat kan een reden zijn, dat zij de link niet aan hun kind verder gegeven hebben. Misschien is het beter om ouders direct aan te spreken, bijvoorbeeld bij een wedstrijd van hun kinderen. Door de anonimiteit van de online vragenlijsten is het makkelijk om de uitnodiging zonder excuses te negeren.

Bovendien zou het verstandig zijn om meisjes bij een onderzoek mee te nemen. Zo komt uit het onderzoek van Leff en Hoyle (1995) naar voren dat meisjes op een significant hoger niveau ondersteunend gedrag waarnemen van de ouders in vergelijking met jongens. Bij verder onderzoek is het zeker verstandig om de moeders separaat van de vaders te onderzoeken. In dit onderzoek bleek al een verschil te zijn. De verschillende invloed van de ouders is een heel spannend onderwerp voor toekomstig onderzoek.

Concluderend zal onderzoek van verschillende groepen proefpersonen zoals meisjes /jongens, vaders/ moeders en sporters/ niet sporters voor een duidelijker beeld over het onderwerp zorgen. Dezelfde personen in verschillende situaties of domeinen te onderzoeken lijkt ook interessante resultaten te kunnen opleveren.

(33)

Conclusie

De in het Nederlands vertaalde versie van de CNAAQ-2 is een valide en betrouwbaar meetinstrument om de impliciete theorieën van de ouders en trainers te meten. Daarmee kan verder onderzoek naar impliciete theorieën gedaan worden. De voorspellende waarde op de doeloriëntaties zal nog verder onderzocht moeten worden. De invloed van impliciete theorieën op de doeloriëntaties kon niet vastgesteld worden en dit kan domein specifieke redenen hebben. De moderatie van inschatting van talent kon ook niet vastgesteld worden. Meisjes bij het onderzoek betrekken zou goed zijn voor een beter beeld van het onderwerp. De invloed van vaders en moeders bleek ook verschillend te zijn en kan een interessant onderwerp voor verder onderzoek zijn. Verder zou het interessant zijn om sporters met niet sporters te vergelijken of sporters in sport gerelateerde en niet sport gerelateerde situaties te vergelijken. Door middel van de nieuwe CNAAQ-2-NL kan een tool ontwikkeld worden om verder onderzoek in deze richting te doen. Dit is belangrijk aangezien het spelplezier van de jeugdsporters voorop staat voor een langdurende motivatie.

(34)

Literatuurlijst

Anderson, J. C., Funk, J. B., Elliott, R., en Smith, P. H. (2003). Parental support and pressure and children's extracurricular activities: Relationships with amount of involvement and affective experience of participation. Journal of Applied Developmental Psychology, 24(2), 241-257. DOI: 10.1016/S0193-3973(03)00046-7

Aoyagi, M. W., Cox, R. H., & McGuire, R. T. (2008). Organizational citizenship behavior in sport: Relationships with leadership, team cohesion, and athlete satisfaction. Journal of Applied Sport Psychology, 20(1), 25-41. DOI: 10.1080/10413200701784858

Biddle, S. J., Wang, C. J., Chatzisarantis, N. L., en Spray, C. M. (2003). Motivation for physical activity in young people: Entity and incremental beliefs about athletic ability. Journal of Sports Science, 21(12), 973-989. DOI: 10.1080/02640410310001641377

Bijl, E. (2012). Ouderlijke betrokkenheid bij jeugdsporters: De validatie van de Nederlandse versie van de Parental Involvement in Sports Questionnaire

Bois, J. E., Sarrazin, P. G., Brustad, R. J., Trouilloud, D. O., en Cury, F. (2005). Elementary schoolchildren's perceived competence and physical activity involvement: the influence of parents' role modelling behaviours and perceptions of their child's competence. Psychology of Sport and Exercise,6(4), 381-397. DOI: 10.1016/ j.psychsport.2004.03.003

Bühner, M. (2011). Einführung in die Test-und Fragebogenkonstruktion. Pearson Deutschland GmbH.

(35)

Burnette, J. L., O'Boyle, E. H., VanEpps, E. M., Pollack, J. M., en Finkel, E. J. (2013). Mind-sets matter: A meta-analytic review of implicit theories and self-regulation. Psychological bulletin, 139(3), 655. DOI: 10.1037/a0029531

Brustad, R. J. (1992). Integrating socialization influences into the study of children's motivation in sport. Journal of Sport & Exercise Psychology.

Dweck, C.S. en Leggett (1988). A social-cognitive approach to motivation and personality. Psychological Review, 95, 256-273. DOI: 10.1037/0033-295X.95.2.256

Elliot, A. J., en McGregor, H. A. (2001). A 2× 2 achievement goal framework. Journal of personality and social psychology, 80(3), 501. DOI: 10.1037/0022-3514.80.3.501

Fredricks, J. A., en Eccles, J. S. (2004). Parental Influences on Youth Involvement in Sports. Holt, N. L., Tamminen, K. A., Black, D. E., Sehn, Z. L., en Wall, M. P. (2008). Parental

involvement in competitive youth sport settings. Psychology of sport and exercise, 9(5), 663-685. DOI: 10.1016/j.psychsport.2007.08.001

Koch, A., Fitzgerald, R., Stoop, I., & Widdop, S. (2010). Field procedures in the European social survey round 5: enhancing response rates. Mannheim: European Social Survey, GESIS. Document downloadable from www. europeansocialsurvey. Org.

Lee, M., & MacLean, S. (1997). Sources of parental pressure among age group swimmers. European Journal of Physical Education, 2, 167-177. DOI: 10.1080/1740898970020204 Leff, S. S., & Hoyle, R. H. (1995). Young athletes’ perceptions of parental support and pressure.

Journal of Youth and adolescence, 24, 187-203. DOI: 10.1007/BF01537149

Mueller, C. M., en Dweck, C. S. (1998). Praise for intelligence can undermine children's motivation and performance. Journal of personality and social psychology, 75(1), 33. DOI: 10.1037/0022-3514.75.1.33

(36)

Ommundsen, Y. (2003). Implicit theories of ability and self-regulation strategies in physical education classes. Educational Psychology, 23(2), 141-157. DOI:

10.1080/01443410303224

O’Rourke, D. J., Smith, R. E., Smoll, F. L., & Cumming, S. P. (2011). Trait anxiety in young athletes as a function of parental pressure and motivational climate: is parental pressure always harmful?. Journal of Applied Sport Psychology, 23(4), 398-412. DOI:

10.1080/10413200.2011.552089

Räty, H., & Kärkkäinen, R. (2011). Talent or effort? Parents' explanations of their children's mathematical performance in relation to mathematical competence. Social Behavior and Personality: an international journal, 39(5), 691-699. DOI: 10.2224/sbp.2011.39.5.691 Sarrazin, P., Biddle, S., Famose, J. P., Cury, F., Fox, K., en Durand, M. (1996). Goal orientations

and conceptions of the nature of sport ability in children: A social cognitive approach. British Journal of Social Psychology, 35(3), 399-414. DOI: 10.1111/j.2044-8309.1996.tb01104.x

Stipek, D., & Gralinski, J. H. (1996). Children's beliefs about intelligence and school performance. Journal of Educational Psychology, 88(3), 397. DOI: 10.1037/0022-0663.88.3.397

Wang, C. J., & Biddle, S. J. (2001). Young people’s motivational profiles in physical activity: A cluster analysis. Journal of Sport and Exercise Psychology,23, 1-22.

Weltevreden, G.M. (2013). Ongepubliceerde data-analyse van de CNAAQ-2-NL.

Wuerth, S., Lee, M. J., en Alfermann, D. (2004). Parental involvement and athletes’ career in youth sport. Psychology of sport and Exercise, 5(1), 21-33. DOI: 10.1016/S1469-0292(02)00047-X

(37)

Van Bemmel, J. (2013). Vertaling van de Perceived Parental Pressure subschaal van de Sport-Multidimensional Perfectionism Scale en het gebruik ervan in de Nederlandse versie van de PISQ

Van Yperen, N. W. (2004). Constructie en validatie van de Nederlandstalige Doeloriëntatie Vragenlijst (NDV).

(38)

Appendix A: Vragenlijsten CNAAQ-2-NL

Goed worden in sport

CNAAQ-2-NL-v2014

Zou je bij de onderstaande uitspraken willen aangeven in hoeverre je het ermee eens bent? Het gaat om jouw eigen mening, dus er zijn geen goede of foute antwoorden. Omcirkel het nummer dat jouw mening het beste weergeeft.

Hele-maal mee oneens Oneen s Geen menin g Eens Hele-maal mee eens

1. Je hebt een bepaalde hoeveelheid talent voor sport en je

kunt er weinig aan doen om dat te veranderen. 1 2 3 4 5

2. Om goed te worden in een sport moet je steeds opnieuw

dingen leren en die trainen tot je ze beheerst. 1 2 3 4 5

3. Zelfs als je je best doet kom je niet verder dan je

persoonlijke grens in een sport. 1 2 3 4 5

4. Je hebt talent nodig om goed te worden in een sport. 1 2 3 4 5 5. Je moet hard trainen en altijd blijven leren om goed te

worden in een sport. 1 2 3 4 5

6. Als je er hard voor werkt zal je in sport altijd beter worden. 1 2 3 4 5 7. Om goed te worden in een sport moet je bij je geboorte de

kwaliteiten hebben meegekregen die belangrijk zijn voor die

sport. 1 2 3 4 5

8. Als je goed wil worden in een sport moet je steeds door nieuwe ontwikkelingsfases, waarin je dingen leert en je je

lichaam verder traint. 1 2 3 4 5

9. Hoe goed je bent in sport, zal altijd verbeteren als je eraan

werkt. 1 2 3 4 5

10. Als je slecht bent in een bepaalde sport dan is dat

onveranderbaar. 1 2 3 4 5

11. Om goed te worden in een sport moet je talent hebben. 1 2 3 4 5 12. Als je er maar genoeg moeite voor doet, zul je altijd beter

worden in sport. 1 2 3 4 5

13. Hoeveel talent je hebt voor een sport ligt vast. 1 2 3 4 5 14. Je talent bepaalt of je goed kan worden in een sport. 1 2 3 4 5 15. Om goed te worden in een sport moet je alsmaar blijven

werken aan je techniek en vaardigheden. 1 2 3 4 5

16. Zelfs de beste sporters kunnen nog beter worden door de

juiste training. 1 2 3 4 5

17. Iedereen heeft een maximaal haalbaar niveau in een sport,

(39)

18. Degene met het meeste talent wordt uiteindelijk de beste in

een sport. 1 2 3 4 5

19. Om goed te worden in een sport moet je alsmaar blijven

oefenen en bijleren. 1 2 3 4 5

20. Je kan jezelf altijd verbeteren in je sport, als je daar maar

hard voor wil trainen. 1 2 3 4 5

21. Als je je persoonlijke top bereikt in een sport dan wordt je

niet meer beter, ook al blijf je trainen. 1 2 3 4 5

22. Alleen als je geboren wordt met de juiste eigenschappen kun

je echt goed worden in een sport. 1 2 3 4 5

23. Hard werken is het allerbelangrijkste als je goed wil worden

in een sport. 1 2 3 4 5

24. Inzet zal altijd zorgen voor vooruitgang in sport. 1 2 3 4 5 25. In sommige sporten ben je wel goed en in andere niet, daar

kun je niets aan veranderen. 1 2 3 4 5

26. Aangeboren eigenschappen bepalen of je goed wordt in een

sport. 1 2 3 4 5

27. Alleen mensen die er heel erg hun best voor doen worden

goed in een sport. 1 2 3 4 5

28. Op een gegeven moment wordt je niet meer beter in sport,

ook al train je nog zo hard. 1 2 3 4 5

29. Als je niet goed bent in een bepaalde sport dan heeft trainen

weinig zin. 1 2 3 4 5

30. Als je de top wil bereiken in een sport moet je daar genoeg

talent voor hebben. 1 2 3 4 5

31. Het is ook mogelijk om goed te worden in een sport zonder

daar hard voor te werken. 1 2 3 4 5

32. Ook al ben je heel goed, je kunt altijd nog beter worden door

hard te trainen. 1 2 3 4 5

33. Ook zonder talent kun je heel goed worden in een sport. 1 2 3 4 5 34. Je wordt alleen goed in een sport als je bereid bent om altijd

te blijven leren en verbeteren. 1 2 3 4 5

35. Op een gegeven moment heeft het geen zin meer om nog

hard te trainen, omdat je toch niet meer vooruit gaat. 1 2 3 4 5 36. Je moet jezelf steeds uitdagen met dingen die je nog niet

kunt, als je wilt blijven groeien in een sport. 1 2 3 4 5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

to the server. This message is of the type CON having POST method applied to it, which is used to create or update a resource. Each message has a specific token associated with it.

The spectrum analyzer’s resolution bandwidth is set to 10 kHz, leading to −115 dBm noise floor and −118 dBc minimum detectable spur (assuming SNR= 0 dB and 3 dBm carrier), and

Sheet-flow dynamics in the swash differ from oscillatory flow conditions, with (i) a time-variant intra-group bed-level and (ii) absence of typical upper

Dora Gudmundsdottir will identify, from a large monitor (European Social Survey), the prevalence of flourishing in 29 European countries and will take a special look at results

Continuation methods are used to obtain the dispersion curve for periodic travelling waves (speed as a function of period), and found to be reminiscent of those for spatially

Volgens Sloan (1996) ontstaat accrual anomaly doordat accruals minder consistent zijn dan cash flows en dit wordt getoetst door middel van de coëfficiënt α2 af te trekken van

Furthermore, although the moderating effects were small, the study found that the relationship between PJ fit and job satisfaction was positively moderated by colleague

Taken all findings of the prior literature together, this chapter will explain the hypotheses that will be tested during this study. This suggests that while using the audit