• No results found

Ik schreeuw in mijn zelf : een onderzoek naar de invloed van ouders op het (wan)gedrag van hun kinderen op het voetbalveld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ik schreeuw in mijn zelf : een onderzoek naar de invloed van ouders op het (wan)gedrag van hun kinderen op het voetbalveld"

Copied!
176
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wilmar  Busstra  

          10829865  

Universiteit  van  Amsterdam   Masterthesis  Algemene  Sociologie  

Prof.  Dr.  R.F.J.  Spaaij   Dr.  D.  Weenink   Augustus  2015  

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave p. 02

Voorwoord p. 03

Inleiding p. 05

Hoofdstuk 1 Theoretisch kader p. 10

1.1 Het Civilisatieproces p. 10

1.2 Het Civilisatieproces en de sport p. 17

1.3 Quest for Excitement p. 21

1.4 Figuraties en interdependenties p. 23

1.5 De ouder-kind interdependentie p. 24

1.6 Toepassing theoretisch kader en centrale begrippen p. 25

Hoofdstuk 2 Methoden p. 28

2.1 Keuze voor clubs p. 28

2.2 Onderzoekspopulatie p. 29

2.3 Onderzoeksmethodes p. 30

2.4 Methodische verwerking en analyse van de data p. 31

Hoofdstuk 3 Resultaten p. 34

3.1 Machtsbalans in de figuratie ‘voetbalwedstrijden’ p. 34

3.2 De resultaten van de verschillende thema’s p. 37

Hoofdstuk 4 Conclusies p. 47

Hoofdstuk 5 Aanbevelingen p. 55

5.1 Aanbevelingen voor actoren in de voetbalketen p. 55

5.2 Reflectie en aanbevelingen voor vervolgonderzoek p. 59

Literatuurlijst p. 63

Samenvatting p. 66

Bijlagen p. 69

1. Bijlage 5 Tips van SIRE p. 69

2. Bijlage Wedstrijdobservaties p. 70

3. Bijlage Enquête p. 128

4. Bijlage Transcripten Interviews p. 134

(3)

Voorwoord

Van jongs af aan is sport en vooral voetbal mijn passie. Vanaf de leeftijd dat het mocht ben ik actief gaan voetballen, mijn ouders als trouwe supporters langs de zijlijn. Het bleek geen liefhebberij van voorbijgaande aard, maar juist door korte stages die ik op de sportredacties van de Volkskrant en NRC Handelsblad heb gelopen is het vuurtje meer opgestookt en wist ik dat ik mij in mijn studie ook wilde richten op sport en met name voetbal. Mijn belangstelling voor het spelletje ontwikkelde zich van uitsluitend actief zelf doen naar een nieuwsgierigheid naar veel van wat zich afspeelt in en rond het voetbal als een maatschappelijk fenomeen dat miljoenen actief en passief bezighoudt en aan de beeldbuis kluistert.

Het tragische incident in Almere met de dood van assistent scheidsrechter Richard Nieuwenhuizen als gevolg was voor mij de aanleiding om deze scriptie in het teken te stellen van sport en agressie. Omdat hierbij zowel spelers als ouders

betrokken waren besloot ik het onderwerp van de scriptie dichtbij die werkelijkheid te kiezen, dat wil zeggen een onderzoek naar de invloed van ouders op het (wan)gedrag van hun kinderen op het voetbalveld.

Aan dit onderzoek hebben drie clubs uit Amsterdam en de Amsterdamse regio meegewerkt. Ik heb hen voor de rapportages over dit onderzoek anonimiteit beloofd en daarom vermeld ik hun namen hier niet. Dit maakt mijn dank en waardering voor hun spontane en geweldige medewerking er niet minder om. Ik heb het enorm op prijs gesteld in dit onderzoek te kunnen samenwerken met de spelers van de B1 teams, hun trainers en de (jeugd)bestuurders. Al het afgesprokene voor dit onderzoek kon

gerealiseerd worden.

Een speciaal woord van dank voor de speler van wat in deze scriptie club C is gaan heten omdat hij, zonder het toen te weten, mij de titel voor deze scriptie als een cadeau heeft bezorgd. Op een vraag hoe hij zou reageren als hij onsportief wordt bejegend antwoordde hij; ‘Ik schreeuw in mijn zelf’. In een beschaving die zich volgens de socioloog Norbert Elias naar steeds meer zelfbeheersing ontwikkelt is een treffender titel nauwelijks denkbaar.

(4)

Voor hun enthousiasme, positieve en professionele begeleiding bedank ik graag prof. dr. R.F.J. Spaaij en dr. D. Weenink. Mijn ouders zijn ook langs de zijlijn van deze masterscriptie mijn trouwe supporters gebleven. Ook ben ik mijn vriendin veel dank verschuldigd, ook al doordat wij zo gezamenlijk konden optrekken in het schrijven van onze scripties, zij voor geneeskunde, ik voor sociologie.

Amsterdam, 29 juli 2015 Wilmar Busstra

(5)

Inleiding

Hoornse voetbalclubs rouwen om overleden grensrechter

Soms hebben ze er helemaal geen zin in, vlaggen. Maar omdat niemand echt wil, springen ze toch maar over het hekje om die vlag aan te pakken. Ze ritsen hun jack omhoog, geven hun mobieltje af aan een kennis en bemannen die smalle strook tussen hekwerk en zijlijn. Ze zijn met duizenden, iedere week weer. Anonieme mannen (meestal) die hun best doen het spel te volgen, terwijl ze tegelijkertijd niets willen missen van hun oogappel, die ergens op het veld zijn of haar kunsten vertoont. Als hun partij scoort, doen ze hun best niet te juichen.

Het is een ondankbaar vak, grensrechter. Want je kunt niet alles in de gaten houden. Je bent er niet voor opgeleid en de beloning bestaat doorgaans uit niet veel meer dan een lauwe hoofdknik van de scheidsrechter. Het moeilijkst zijn de momenten wanneer je aan een kant loopt te vlaggen van het publiek dat niet aan jouw kant staat. Het zijn de momenten waarbij je bij voorbaat ongelijk hebt. Uit is altijd in, buitenspel is altijd onterecht. Dat weet je als grensrechter, je accepteert het. Het gaat om de manier waarop het partijdige publiek haar gelijk meent te kunnen opeisen. Met respect een enkele keer, met humor soms, maar veel te vaak op niet mis te verstane wijze. Met krachttermen of scheldpartijen zelfs.

En soms, iedere keer is er één teveel - met geweld. Zoals afgelopen weekend. Een eenvoudige man, 41 jaar oud. Een voetbalvader die ’s ochtends opstond, zijn vrouw een kus gaf en met zoonlief naar de voetbalclub reed. Misschien wist hij vooraf niet eens dat hij zou vlaggen, die dag. Het zou de laatste keer worden dat hij langs de lijn draafde, in de kou en regen van zomaar een zondagmiddag. De laatste keer dat hij zijn zoon zag rennen, de laatste keer dat hij zag hoe groen het gras was.

Onze gedachten gaan uit naar Richard Nieuwenhuizen. Een man die symbool staat voor iedere vlaggende vader of doodgewone liefhebber langs de velden. Het zijn vrijwilligers, het zijn mensen. Daar heb je vanaf te blijven1.

Bestuur SV Always Forward

                                                                                                               

1  http://www.alwaysforward.nl/nieuws/nieuwsoverzicht/678-always-forward-rouwt-om-de-geweldadige-dood-van-grensrechter-richard-nieuwenhuizen

(6)

Richard Nieuwenhuizen overleed een dag nadat hij als grensrechter bij een wedstrijd van zijn 16-jarige zoon fungeerde. Hij werd na het laatste fluitsignaal belaagd door zes spelers en één ouder van de tegenstander. Een van de veroordeelden (16 jaar oud) zei eerder tegen de politie: “Hij werd kapot geramd.” (Coevert, 2013).

Dit was het tragische dieptepunt van de talloze voorbeelden van agressie die zich wekelijks op de amateurvoetbalvelden voordoen. Bij veel van die wedstrijden, ook in het jeugdvoetbal, staan ouders langs de lijn. Uit het vorige voorbeeld blijkt wel dat ouders als katalysator voor hun kinderen kunnen dienen als het aankomt op agressief gedrag op de jeugdvelden.

Een aantal jaar voor deze noodlottige gebeurtenis werd het belang van de gedragingen van ouders langs de lijn al duidelijk gemaakt door SIRE (Stichting Ideële Reclame). Deze onafhankelijke stichting wil maatschappelijke onderwerpen onder de aandacht brengen bij het Nederlandse publiek, opinieleiders en besluitvormers. Ze wil met haar campagnes mensen wakker schudden, aan het denken zetten en laten

beseffen dat bepaalde kwesties niet uit het oog verloren mogen worden. In 2007 probeerde SIRE met de campagne ‘Geef Kinderen Hun Spel Terug’, het gedrag langs de lijn bij jeugdsport te veranderen door ouders en begeleiders zich te laten realiseren dat hun gedrag het spelplezier (en daarmee ook de fysieke en mentale ontwikkeling) van (hun) kinderen in de weg kan staan. Zij gebruikten hiervoor onder andere de slogan “Laat maandag tot en met vrijdag op zaterdag thuis” en stelden zij 5 gouden tips op voor gedrag langs de lijn. Deze 5 gouden tips zijn2:

1. Plezier gaat voor presteren! 2. Moedig aan, maar coach niet mee.

3. Moedig alle kinderen aan, niet alleen die van jezelf! 4. Geef zelf het goede voorbeeld.

5. Laat je kind haar of zijn sport zelf beleven.

In 2011 vervolgde SIRE deze campagne om de nadruk te verleggen van het bewust worden van (wan)gedrag, naar het aanspreken van elkanders (wan)gedrag langs de zijlijn. Volgens SIRE is er dus ook een belangrijke rol weggelegd voor de ouders van jeugdspelers.

In tal van andere beleidsstudies (Duijvestijn, van Dijk, van Egmond, de Groot, van Sommeren & Verwest, 2013) wordt een zogenaamde ketenaanpak bepleit waarin                                                                                                                

(7)

de diverse actoren hun verantwoordelijkheid (zouden) moeten nemen om de agressie tegen te gaan. Genoemd worden clubs, KNVB, politie en justitie en de gemeenten. In die keten zou naar mijn mening ook een plek moeten worden ingeruimd voor ouders, zeker daar waar het om jeugdvoetbal gaat. Ouders hebben immers een belangrijke invloed op de vorming van vertoond gedrag tijdens wedstrijden van hun kinderen. Weliswaar heeft in 2013 slechts 36% van de door de KNVB geregistreerde excessen plaats in het jeugdvoetbal (61% seniorenvoetbal, 3% vrouwen-/meisjesvoetbal), dat getal is nog altijd substantieel (KNVB, 2013). Het is dan ook van essentieel belang om te onderzoeken, wat en hoe groot de invloed van ouders langs de lijn is, bij (wan)gedrag van hun kinderen op het veld. Interessant wordt dan wat in de relatie tussen ouders en kinderen van zo’n invloed is dat het effect heeft op het gedrag van de kinderen op het voetbalveld. In eerste instantie op agressie op het veld, maar zeker ook effecten die agressie voorkomen of tegengaan. Als hierover door onderzoek meer bekend wordt, kan er mogelijk ook iets mee gedaan worden. In Excessief geweld wordt zo onder meer bepleit dat gemeentes bijdragen aan “het versterken van de pedagogische civil society …, inzet van sportpedagogen … bij de implementatie van … ouderbetrokkenheid” (Duijvestijn, van Dijk, van Egmond, de Groot, van

Sommeren & Verwest, 2013, p.5).

Naast het maatschappelijk belang heeft dit onderzoek ook een

wetenschappelijk doel. Deze is namelijk inzicht verkrijgen in de ouder-kind relatie en de invloed daarvan op agressie in het jeugdvoetbal. Ten grondslag aan dit doel liggen enkele theoretische perspectieven die in deze inleiding kort zullen worden benoemd en omschreven. Later in de scriptie zullen deze perspectieven specifieker worden behandeld.

De ouder-kind relatie die centraal staat in dit onderzoek wordt gedefinieerd als een interdependentie, in navolging van de figuratiesociologie van Norbert Elias (1978). Hier is voor gekozen omdat onderzoek aantoont dat de relatie tussen ouders en hun kinderen niet als een dependentie, als een eenzijdige afhankelijkheidsrelatie, maar als een wederkerige afhankelijkheid in elkaar zit (Grusec & Hastings, 2007). Het civilisatieproces, eveneens van Norbert Elias (1994), vormt de leidraad om te verklaren hoe eventueel wangedrag langs de lijnen ontstaat. Dit civilisatieproces wordt gerelateerd aan de sportwereld en in het bijzonder, de voetbalwereld. Het concept quest for excitement is nauw verbonden aan het civilisatieproces en speelt ook een centrale rol in deze scriptie.

(8)

Naar aanleiding van het geschetste probleem en een literatuuronderzoek is de volgende hoofdvraag geformuleerd met de bijbehorende deelvragen. In deze scriptie zal getracht worden, door middel van kwalitatief onderzoek, zoals observeren, enquêteren en interviewen, antwoord te geven op deze vragen.

Hoofdvraag:

Wat is de invloed van ouders op het vertoonde (wan)gedrag van hun kinderen op het voetbalveld?

Deelvragen

1. Wat is de betrokkenheid van ouders bij hun voetballende kinderen?

2. Welke reacties vertonen de ouders gedurende het verloop van een wedstrijd naar de twee elftallen, de scheidsrechter en de ouders van de tegenpartij? 3. Welke reacties zijn er tussen de teams gedurende het verloop van een

wedstrijd?

4. Welke reacties vertonen de spelers binnen een team naar elkaar gedurende het verloop van een wedstrijd?

5. Welke reacties vertonen de spelers ten opzichte van de scheidsrechter gedurende het verloop van de wedstrijd?

6. Welke andere, dan bovengenoemde, factoren spelen een rol bij de mogelijke verklaring van (wan)gedrag op het voetbalveld?

In het vervolg van deze scriptie zal systematisch gewerkt worden naar de beantwoording van deze hoofd- en deelvragen in het hoofdstuk 4 Conclusies.

Allereerst wordt het theoretisch kader voor deze studie in beeld gebracht (Hoofdstuk 1). Dit is de ontwikkeling naar zelfbeheersing en zelfregulering, een theorie over de ontwikkeling van beschaving van de hand van de socioloog Norbert Elias die in deze scriptie een centrale plaats inneemt. De samenleving is opgebouwd uit dynamische verbanden (figuraties in de woorden van Elias) waarin mensen in complexe webben van wederzijdse afhankelijkheden (interdependenties bij Elias) ontwikkelen in de richting van steeds meer (zelf)beheersing en zelfregulatie.

In dit onderzoek wordt het gedrag op het voetbalveld vanuit dit bredere beschavingsperspectief geanalyseerd. Het civilisatieproces wordt derhalve in verband gebracht met sport en meer specifiek voetbal. Een centraal begrip daarin is het

(9)

verlangen naar een aangename spanning, de zogenaamde quest for excitement, rond het voetbalveld. Voetbalwedstrijden (ook een figuratie in Elias’ termen) zijn op zich gebeurtenissen waarin beheersing een voorname rol speelt. In dit onderzoek gaat het er dan vooral om wat de rol van ouders is in de ontwikkeling van die beheersing. Vandaar aandacht voor de ouder-kind interdependentie.

Voorgaande elementen worden uitgebreid besproken in het eerste hoofdstuk dat besloten wordt met een paragraaf hoe dit theoretische kader wordt toegepast in het daadwerkelijke onderzoek dat is uitgevoerd bij de B1 teams van drie clubs in

Amsterdam en regio.

In Hoofdstuk 2 passeren de gebruikte Methoden de revue. De selectie van en keuze voor clubs wordt toegelicht, de keuze voor de onderzoekspopulatie wordt beredeneerd. In de derde paragraaf van dit hoofdstuk worden de toegepaste

onderzoeksmethodes (enquête, observatie en semigestructureerd interview) toegelicht. Tot slot in dit hoofdstuk aandacht voor de methodische verwerking en analyse van de data, waarbij de keuze voor het gebruik van een zogenaamde ‘codeboom’ wordt uitgewerkt.

Hoofdstuk 3 handelt over de Resultaten van het onderzoek. De ontwikkeling van de zogeheten machtsbalans in de verschillende wedstrijden wordt weergeven en de resultaten van de verschillende thema’s, codes waarin de onderzoeksvragen inzichtelijk en onderzoekbaar zijn gemaakt worden beschreven.

In de Conclusies, hoofdstuk 4, worden de hoofd- en deelvragen beantwoord. De scriptie wordt besloten met hoofdstuk 5 Aanbevelingen. Daarin aanbevelingen voor actoren in de voetbalketen als ook een reflectie op het onderzoek en aanbevelingen voor mogelijke vervolgstudies.

(10)

Hoofdstuk 1 Theoretisch kader

Het theoretisch uitgangspunt van deze scriptie is voornamelijk gebaseerd op de sociologische perspectieven van Norbert Elias. Dit theoretisch kader bestaat uit een viertal componenten.

Ten eerste. Een van de belangrijkste werken van Elias, Über den Prozeß der Zivilisation (1939) vormt de leidraad van het theoretisch kader van deze scriptie. In

dit werk heeft Elias het civilisatieproces nauwkeurig uitgewerkt.

Ten tweede. Aan het einde van zijn carrière heeft Elias het civilisatieproces

gelinkt aan de sportwereld. Elias werkte hierbij samen met Eric Dunning. Voor deze link is het boek Sport Matters (1999) van Dunning de basis.

Een derde onderdeel van het theoretisch kader is het begrip quest for

excitement. Dit begrip speelt bij Elias en Dunning een belangrijke rol in de

sportbeleving, ook bij toeschouwers (ouders). Voor dit deel wordt gebruik gemaakt van Quest for Excitement (1986) van Elias en Dunning.

Ten vierde. De door Elias onderscheiden begrippen figuratie, interdependentie

en (de-)routinisering spelen een grote rol in het civilisatieproces. De achterliggende theorie bij de invloed van ouders op hun kinderen (de interdependentie tussen ouders en kinderen) wordt verder onderbouwd met aspecten van adolescentietheorie

(Groenendaal & Dekovic, 2002)

Dit hoofdstuk eindigt met de toelichting hoe dit theoretische kader en de centrale begrippen daarin zullen worden toegepast en gebruikt in dit onderzoek, waarvan het centrale thema is: de invloed van ouders op het vertoonde (wan)gedrag

van hun kinderen op het voetbalveld. 1.1 Het Civilisatieproces

Norbert Elias heeft een theorie ontwikkeld om het ontstaan en de ontwikkeling van de moderne Westerse samenlevingen en de daarmee gepaarde verbreiding van

beschaafde omgangsvormen te verklaren. Deze ontwikkelingen in de Westerse samenlevingen noemt hij het civilisatieproces. Hij beschreef deze in The Civilizing

Process (1939, vertaald in het Engels in 1969). Hij wilde er twee zaken mee

aanstippen. Als eerste wilde hij laten zien dat we de relatie tussen het sociale proces en het ‘psychische’ nooit kunnen begrijpen zolang we het psychische zien als iets

(11)

statisch en onveranderlijks in plaats van in flux, in beweging. Ten tweede wilde hij stap voor stap onderzoeken welke sociale processen tot psychische veranderingen in die tijd hebben geleid (van Krieken, 2001). Hij suggereerde dat, wat wij als

beschaving ervaren is gebaseerd op (de ontwikkeling van) een bepaalde habitus, een psychische structuur die verandert met de tijd. Deze habitus kan alleen worden begrepen wanneer de veranderende vormen van sociale relaties in ogenschouw worden genomen. In navolging van Morris Ginbergs kneedbaarheid van de

menselijke aard, drong Elias erop aan dat het vormen van een instinctief leven, met inbegrip van haar dwangmatige kenmerken, een functie is van sociale

interdependenties. Die blijven bestaan en veranderen als de structuur van een samenleving verandert (van Krieken, 2001).

In het eerste deel van The Civilizing Process behandelt Elias veranderingen in de verwachtingen van interpersoonlijke omgang en ook de manier waarop eigen lichaamsfuncties en emoties worden benaderd. Dit begon in de middeleeuwen. Typisch middeleeuws gedrag werd gekarakteriseerd door eenvoud en naïviteit, emoties werden direct en gewelddadig uitgedrukt, nuances ontbraken. Elias zag dat naarmate de tijd vorderde, de normen met betrekking tot geweld, seksueel gedrag, lichamelijke functies, eetgewoonten, tafelmanieren en spraakvormen steeds verfijnder vormen gingen aannemen. Tegelijkertijd ontwikkelde men gevoelens als schaamte, vernedering en weerzin. Steeds meer aspecten van het menselijk gedrag werden beschouwd als onsmakelijk/onaangenaam en dit gedrag werd verbannen uit het direct waarneembare sociale leven. Deze segregatie, het wegstoppen van onaangenaam gedrag, werd volgens Elias steeds kenmerkender. Zo blijkt ook uit dit voorbeeld in een Franse etiquette handleiding:

“Het is erg onbeleefd om uw vinger in uw neusgaten te blijven steken en nog onverdraaglijker om wat u uit uw neus hebt getrokken in uw mond te stoppen… U moet proberen geluidloos uw neus te snuiten en voordat u uw neus gaat snuiten is het onbeleefd om lang met uw zakdoek te zitten. Het toont een gebrek aan respect ten opzichte van uw gezelschap om uw zakdoek te ontvouwen op verschillende plaatsen om te zien waar u het kunt gebruiken. U moet uw zakdoek op een snelle manier gebruiken zodat dit niet wordt opgemerkt door anderen. Na het snuiten moet u niet kijken in uw zakdoek, maar is het correct hem onmiddellijk op te vouwen en in uw zak te plaatsen” (Elias, 1994, p.120).

(12)

In de middeleeuwse samenleving was er over het algemeen minder sociale controle en beperking van het instinctieve leven, vooral door geweld dat het dagelijks leven domineerde. Dat geweld was niet onderworpen aan sociale- of zelfdwang (Elias, 1994). Elias’ interpretatie van deze tijd was dat iedereen voor wie dat mogelijk was zich ook wierp op extreme geneugten van wreedheid, moord, marteling, vernietiging en sadisme tijdens een emotionele uitbarsting. Een enkele uitzondering daargelaten. (Elias, 1994). Het voorbeeld dat Elias hiervoor gebruikt is die van de middeleeuwse ridder Bernard de Cazenac, die zijn dagen doorbracht met het plunderen van kerken, aanvallen van pelgrims, onderdrukken van weduwen en weeskinderen en verminken van onschuldigen. Elias omschrijft het doden en martelen als een sociaal toegestaan plezier. Tot op zekere hoogte zelfs drong de sociale structuur haar leden in deze richting, waardoor het noodzakelijk, praktisch en voordelig leek om zichzelf zo te gedragen.

Als eersten werden ridders en krijgers onderworpen aan het sociale proces dat verhoofsing (courtization) wordt genoemd. Deze verhoofsing hield in dat uitingen van geweld werden gereguleerd en dat emoties en impulsen steviger in dienst kwamen van de lange termijn eisen van complexe netwerken van sociale interactie (Elias, 1994). Langzaam maar zeker werd de gedragscode strenger en de mate van beleefdheid, te verwachten van anderen, groter. Dit leidde tot een grotere

maatschappelijke binding om het vroeger nodig geachte beledigen/schofferen te laten verdwijnen. In de hoofse samenleving (court society) ziet Elias het begin van een vorm van onderlinge- en zelfobservatie, die hij aanduidt als een psychologische vorm van waarneming. De nieuwe fase van hoffelijkheid en haar vertegenwoordiging, samengevat in het concept civilité, was zeer nauw verbonden met deze manier van waarnemen en won steeds meer aan belang. Om echt hoffelijk voor de dag te komen was men verplicht om te observeren, aandacht te besteden aan andere mensen en hun motieven en om te kijken naar zichzelf. De toenemende neiging van mensen om zichzelf en anderen te observeren was een teken hoe het denken over gedrag veranderde. Mensen vormden zichzelf en anderen doelbewuster dan hiervoor in de middeleeuwen.

Het resultaat was een bepaald soort habitus of tweede natuur. Een automatische zelfbeheersing, een gewoonte die binnen bepaalde grenzen ook functioneerde wanneer een persoon alleen was. Elias betoogt dat de zelfbeheersing werd geïnternaliseerd door de steeds gedifferentieerdere en complexere netwerken

(13)

van sociale relaties en steeds minder afhankelijk van het onderhoud door externe maatschappelijke instituties. Hij ziet de hoofse samenleving hierin niet als oorzaak of stuwende factor in dit proces, maar als de kern.

Elias waarschuwt ook voor een meer recente versoepeling van de gedragscode en beheersing die zou kunnen leiden tot een eventuele omkering van het

civilisatieproces. Als voorbeelden noemt hij het toenemende gebruik van gewaagde badkleding en minder duidelijke beperkingen op het spreken over seksuele zaken en lichamelijke functies. Deze zaken zijn alleen mogelijk in een samenleving waarin een hoge mate van terughoudendheid vanzelfsprekend is. Zowel mannen als vrouwen zijn er zeker van dat elk individu wordt afgeremd door zelfbeheersing en een strikte gedragscode van de etiquette (Elias, 1994).

De ontwikkelingen in de habitus waren, zoals blijkt uit dit voorbeeld, dan ook niet uni lineair. Het civilisatieproces volgt volgens Elias geen rechte lijn, er doen zich op kleinere schaal de meest uiteenlopende kriskras bewegingen voor, alsmede

verschuivingen en spurts in deze of gene richting. Desalniettemin constateert hij dat er een grotere tendens was naar toenemende regulatie van affecten in de vorm van zelfcontrole.

Volgens Elias waren deze veranderingen alleen te begrijpen binnen de ontwikkeling van patronen van sociale relaties en veranderende sociale figuraties. Dankzij de verklaringen van de transformatie van de psychische structuur onthuld door de etiquette boeken waagt hij zich aan het tweede deel van The Civilizing

Process. Hierin schrijft hij dat men bij het onderzoeken van sociale processen moet

kijken naar het web van menselijke relaties. Dit om de dwangmatigheden te vinden die hen in beweging hield en ze een bijzondere vorm en bepaalde richting gaf. Van de veranderingen in het web van menselijke relaties beschouwt Elias er twee als zeer belangrijk.

Allereerst, het proces van staatsvorming en daarbinnen de groeiende centralisatie van de samenleving, vooral in de absolutistische staten van de zeventiende- en de achttiende eeuw in Europa. Ten tweede benadrukt hij de geleidelijke differentiatie van de samenleving, de toegenomen reikwijdte, de diversiteit en de interdependentie van concurrerende sociale posities en functies in Europese samenlevingen. Wat volgens Elias het civilisatieproces in het Westen zijn speciale en unieke karakter geeft is het feit dat hier de verdeling van de functies een hoog niveau heeft bereikt, de monopolies op geweld en belastingen, een hoge mate

(14)

van interdependentie en concurrentie, zowel in termen van fysieke ruimte als van aantal betrokken mensen (Elias, 1994).

Het proces van staatsvorming ging gepaard met een toenemende

monopolisering van het gebruik van geweld en meer druk van andere machtsmiddelen in sociale relaties. In plaats van geweldstoepassing werd sociaal succes meer en meer afhankelijk van voortdurende reflectie, vooruitziendheid, berekening, zelfbeheersing en precieze regulering van de eigen affecten. Elias stelt dat deze rationalisering van menselijk gedrag, het plaatsen van doelstellingen in dienst van de lange termijn, en de vergrote internalisering van sociale dwang nauw verbonden was met het proces van de vorming van de staat en de ontwikkeling van monopolies op fysiek geweld. De mentale zelfbeheersing was een beslissende eigenschap in de habitus van ieder geciviliseerd mens en deze stond ook in nauw verband met de monopolisering en de groeiende stabiliteit van de centrale organen van de samenleving. Onder deze

voorwaarden (monopolisering en de groeiende stabiliteit van de centrale organen van de samenleving) konden individuen in de samenleving een gedifferentieerd patroon van mentale zelfbeheersing ontwikkelen. Een soort tweede natuur, vanaf de geboorte. De eis die werd opgelegd aan elk individu is niet een directe, maar gemedieerd door eigen reflectie over de consequenties van verschillende patronen van gedrag. Elias stelt dat de eigenlijke dwang er een is die het individu uitoefent op zichzelf, hetzij als gevolg van zijn kennis van de mogelijke effecten van zijn gedrag of ten gevolge van gedrag van andere volwassenen die helpen een gedragspatroon te vormen bij het individu (Elias, 1994).

Achter de zojuist beschreven processen van de staatsvorming waren, ten tweede, andere processen aan de orde, zoals de toenemende sociale differentiatie, toenemende bevolkingsdichtheid, complexiteit en wat Elias noemt de verlenging van de ketens van sociale interdependentie. In zijn woorden:

Hoe dichter het web van interdependenties wordt waarin het individu wordt vervlochten met de voortschrijdende functiedeling, hoe groter de sociale ruimtes waarover dit netwerk uitstrekt die worden geïntegreerd in functionele of institutionele eenheden – des te bedreigender is het sociale bestaan van het individu die toegeeft aan spontane impulsen en emoties, des te groter is het sociaal voordeel van diegenen die in staat zijn hun impulsen en emoties te matigen en des te sterker dient elk

(15)

individu van jongs af aan rekening te houden met de gevolgen van zijn of de acties van anderen op een hele reeks van schakels in de sociale keten (Elias, 1994, p. 448).

Een centraal ontwikkelingsproces in de Europese samenlevingen was de stijgende bevolkingsdichtheid, voortgekomen uit een combinatie van de bevolkingsgroei en urbanisatie en de steeds groter wordende kringen van mensen waarmee elk individu afhankelijkheidsrelaties had, hoe vluchtig ook. Elias spreekt van de steeds langer en complexer wordende ‘lopende banden’ die door het leven van individuen liepen. Deze banden namen een dominante plaats in, het bestaan en gedrag werd afgestemd op de acties van anderen. Met andere woorden: mensen werden meer gevangen door de eisen van een steeds complexer web van interdependenties.

Net zo belangrijk als de lengte van de ketens van interdependentie was de toenemende ambivalentie van overlappende en meerdere netwerken. Sociale relaties werden namelijk steeds complexer en tegenstrijdiger en zo kunnen dezelfde personen of groepen, vrienden, bondgenoten of partners zijn in de ene context en tegenstanders, concurrenten of vijanden in de andere. Deze fundamentele ambivalentie van belangen was een van de belangrijkste structurele kenmerken van de meer ontwikkelde

samenlevingen en speelde een grote rol in het vormen van beschaafd gedrag (Elias, 1994).

Elias ziet menselijk gedrag als onderwerp van verschillende

civilisatieprocessen. Die processen hielden allemaal verband met een verandering in de stimuli voor de economie. Ze beïnvloedden niet alleen de economie maar ook bij voortduring de drijfveren en affecten op alle gebieden van menselijk gedrag, in alle sectoren. De groeiende interdependentie ten gevolge van de toenemende sociale differentiatie en de monopolisering van geweld door de staat betekent het volgende volgens Elias:

… een sociaal apparaat wordt gevestigd, waarin de beperkingen tussen mensen duurzaam getransformeerd worden tot zelfbeperkingen. Deze zelfbeperkingen – een functie van de eeuwige wijsheid achteraf en een vooruitziende blik, ingeprent in het individu vanaf de jeugd in overeenstemming met zijn integratie in de uitgestrekte ketens van actie – hebben deels de vorm van bewuste zelfbeheersing en deels de vorm van automatische gewoonte (Elias, 1994, p.453)

(16)

Deze toenemende zelfregulering/zelfbeheersing ziet hij als een proces van psychologisering en rationalisatie, want het draaide om het groeiende reflexieve begrip van de eigen handelingen, die van anderen, hun onderlinge relaties en hun gevolgen. Dit had als gevolg voor de habitus dat de meer complexe en stabiele

controle van het gedrag steeds werd ingeprent in het individu vanaf zijn jongste jaren, als een automatisme. Een zelfdwang die niet kon worden weerstaan, zelfs al zou dat bewust wel de wens zijn. Het web van interacties groeide en werd ingewikkeld en uitgebreid. Het vereiste vervolgens een grote inspanning om zich goed te gedragen in dat web, dat naast de bewuste zelfcontrole van het individu, een automatisch,

blindelings functionerend apparaat van zelfbeheersing nodig was.

Het civilisatieproces als het ontstaan van beschaafde omgangsvormen verschilde per land. Frankrijk was lange tijd een absolutistische monarchie, kende een hofadel aan het hof van Versailles. De beschaafde omgangsvormen werden vervolgens overgenomen door andere kringen in de samenleving. Duitsland was nog geen eenheid, er was geen centraal hof, de elite was verspreid over kleinere hoven met minder invloed. Geleerdheid en belezenheid werden er aangeprezen door verspreid wonende schrijvers en geleerden, in centra als Berlijn, Jena en Weimar, maar ook elders in het land. In Nederland was het hof in Den Haag niet machtig, de gegoede burgerij droeg hier de omgangsvormen uit, aan weer lagere groeperingen3.

Hoewel er tegenbewegingen, periodes van meer ongelijke ontwikkeling en zoals aangegeven, variaties konden zijn tussen landen en regio's, de algemene richting van de verandering in het gedrag, de trend van de beweging in de beschaving, was volgens Elias overal hetzelfde. De ontwikkeling van de habitus draaide altijd in de richting van een min of meer automatische zelfbeheersing en ondergeschikt aan de korte termijn impulsen. De dynamiek van deze ontwikkeling was ook altijd hetzelfde in de westerse samenlevingen, te beginnen bij kleine toonaangevende groepen die vervolgens van invloed waren op bredere sociale strata, niet door het proces van diffusie, maar als gevolg van de dynamiek van de sociale concurrentie.

Volgens Elias speelde religie geen sturende rol en was geen stuwende kracht in het civilisatieproces. Er ging geen civiliserende of affecten-temperende werking van uit. De religie was steeds precies zo beschaafd als de maatschappij of de sociale laag die haar droeg. Godsdienst was volgens Elias volgzaam, flexibel en paste zich                                                                                                                

(17)

aan bij wat in een bepaalde samenleving, in een bepaalde sociale laag gold als

omgangsnormen. Zowel kerk als moskee waren een echo van wat zich daarbuiten had ontwikkeld (Goudsblom, 1995).

1.2 Het Civilisatieproces en de sport

In het civilisatieproces wordt een onderscheid gemaakt tussen arbeidstijd, niet aan arbeid gebonden tijd en vrije tijd. Overigens gaat het Elias bij deze indeling niet om een strikte scheiding, er blijft een synthetische samenhang. Elias deelt in zijn studies sport en dus ook voetbal over het algemeen in bij vrije tijd.

Civilisatie, zoals beschreven in de vorige paragraaf, strekte zich ook uit tot vrije tijd en daarmee ook tot sport en daarbinnen voetbal. In het oude Griekenland was sport gebaseerd op het krijgers ethos. In tegenstelling tot de moderne sport, stond eer hoger in het vaandel dan eerlijkheid (Dunning, 1999). Deze wedstrijdtraditie verklaarde ook waarom er een hoog tolerantieniveau ten opzichte van deze sporten was. Het niveau van geweld kwam overeen met de frequentie waarmee de stadstaten ten oorlog trokken en het feit dat het leven in deze stadstaten over het algemeen gewelddadiger en onzekerder was dan in moderne staten. In feite was een van de voornaamste rechtvaardigingen voor het beoefenen van sport in het oude Griekenland, dat het kon dienen als een training voor oorlog (Dunning, 1999). Zo schreef

Philostratos dat mensen de spelen zagen als training voor oorlog en de oorlog als training voor de spelen (Finley & Pleket, 1976). Dit wijst op een nauwere band tussen oorlog en spelen/sporten dan tegenwoordig het geval is in de moderne natiestaten.

Toch was er een tendens dat de sporten in de oude Griekse wereld als

geciviliseerder werden beschouwd dan in de Romeinse tijd. De sport in de Romeinse tijd werd dan ook gezien als een barbaarse terugval. Vanuit het standpunt van de ‘late barbaren’ van deze tijd, die zichzelf als beschaafd zagen, viel het niet te ontkennen dat in die tijd een hoog niveau van wreedheid en geweld gepaard ging met de sportbeoefening. De wreedheid van de gladiatoren gevechten, de bloedbaden en de bloeddorst van de menigte waren gemeengoed. Deze sporten waren een indicatie van een bepaalde levenshouding die de dood en het lijden van anderen verheerlijkte. Deze levenshouding was waarschijnlijk verbonden met de centrale plaats die slavernij innam in de samenleving van het oude Romeinse rijk (Dunning, 1999).

De vroegst bewaarde verslagen van toernooien uit de middeleeuwen dateren uit de twaalfde eeuw en zijn het toonbeeld van een zeer gewelddadige vorm van sport.

(18)

Het typische toernooi was een mêlee samengesteld uit groepen van ridders die elkaar tegelijkertijd bevochten, niet alleen op zoek naar eer, maar ook naar los/prijzengeld (Guttmann, 1986). Tussen de twaalfde en de zestiende eeuw ondergingen de

toernooien een civilisatieproces waardoor zij steeds werden omgevormd tot optochten waarbij spot in plaats van echt geweld werd gebruikt. Het spektakel van een

voorstelling kwam veel meer centraal te staan dan het gebruik van geweld. Tijdens dit proces werd de rol van de toeschouwers, vooral vrouwen van hogere klassen, steeds belangrijker. Dit is in lijn met het proces wat Elias de ‘verhoofsing’ noemde (Elias, 1994, p.326).

Het moderne voetbal en rugby wat wij nu kennen stamt ook af van bepaalde middeleeuwse volksspelen, die in Engeland bekend stonden als, football, camp ball, hurling en knappan. Ook Italië, België en Frankrijk hadden hun eigen varianten op dit spel. De bal werd in zulk soort spelen gedragen, gegooid, geschopt of weggeslagen met een stok en de wedstrijden werden zowel gespeeld in de straten van de stad als op het platteland. Het werd gespeeld door een variabel, onbeperkt aantal mensen, dat soms wel kon oplopen tot in de duizend. Er was geen gelijkstelling van personen aan beide kanten (de ‘teams’ waren dus niet met evenveel) en de regels werden mondeling afgesproken. Er was dus geen sprake van een centrale instantie die gestandaardiseerde regels voorschreef of handhaafde. Ondanks de lokale variatie hadden de spelen in deze volkstraditie ten minste een eigenschap met elkaar gemeenschappelijk, namelijk de tolerantie ten opzichte van fysiek geweld. De manier waarop werd gespeeld was over het algemeen dan ook een stuk gewelddadiger dan zou worden toegestaan bij voetbal, rugby en andere vergelijkbare spelen/sporten van vandaag. In een

beschrijving van Carew in 1602 over het spel hurling, wordt gezegd dat dit niveau van geweld en fysiek gevaar inherent was aan de structuur van deze spelen. Zo beschreef hij het spel, als begeleid door vele gevaren:

Wanneer de hurling is afgelopen zult u ze naar huis zien gaan, alsof ze van een veldslag afkomen, met bloedende hoofden, botten gebroken en uit hun gewricht en dergelijke kneuzingen die hun dagen verkorten (Dunning & Sheard, 1979, p.27)

Naast dit verslag over hurling bestaan er verschillende verslagen waaruit blijkt dat de gelijksoortige volksspelen die werden beoefend in het continentale deel van Europa minstens zo gewelddadig was. Tussen 1314 en 1667 werd meerdere malen

(19)

geprobeerd door de staat en lokale autoriteiten om deze wilde spelen uit te bannen (Dunning & Sheard, 1979). En alhoewel er al tekenen zijn van de ontwikkeling van een meer gereguleerde en beheerste vorm van sport in zestiende eeuw in Engeland, is er maar weinig bewijs dat dit aansloeg.

De aanloop naar de moderne sport was een proces dat later pas, in twee

overlappende stadia plaatsvond. De eerste in de achttiende eeuw, toen de leden van de aristocratie en de adel overheersend waren; en het tweede stadium in de negentiende eeuw toen leden van de opkomende bourgeoisie toetraden tot de gevestigde, leidende klassen. Dit proces was meer een functie van bredere maatschappelijke

ontwikkelingen, met name door de Engelse varianten van de staatsformatie en civiliserende processen, dan door de eigenschappen van deze opkomende sport vormen. In de achttiende eeuw was er een opkomst van meer beschaafde vormen van boksen, vossenjacht, paardenraces en cricket, terwijl er in de negentiende eeuw een vroege opkomst was van meer geregulariseerde en geciviliseerde vormen van balspelen zoals voetbal, rugby, tennis en hockey. Het toenemende overwicht van balspelen vertegenwoordigde een civiliserende verschuiving van enige betekenis. Zo deed het feit zich voor dat moderne sporten na verloop van tijd minder als training voor oorlog en meer als een gezond, plezierig en maatschappelijk waardevol doel werden beschouwd (Dunning, 1999).

Het was in de context van de achttiende eeuwse beschavingsspurt dat de start van de moderne sport, de sportization, echt begon aan te slaan (Elias, 1994). Het was in de achttiende eeuw dat de effectiviteit van het monopolie op geweld van de staat weer hersteld was (de zeventiende eeuw was in zowel Frankrijk en Engeland erg onrustig geweest wegens burgeroorlogen en daarmee gepaarde geschonden

geweldsmonopolies) dat een steeds meer gepacificeerde samenleving ontstond door vroege parlementaire vormen. Het was nu de periode dat herkenbare vormen van sport begonnen te ontstaan op basis van schriftelijke regels. Er wordt dan ook een verband gelegd tussen het ontstaan van opkomende partij rituelen in het parlement en de opkomende rituelen in de moderne sport. Beide begonnen namelijk minder

gewelddadige manieren van strijd te gebruiken dan ze eerder hadden gedaan. Het was niet zomaar een kwestie van een abstracte politieke factor die op een of andere manier van invloed was op de ontwikkelingen van de sport. Het was eerder de habitus (van de heersende groepen in Engeland) die een civiliserende spurt onderging en

(20)

tegelijkertijd leidde tot een verandering van zowel de politieke- als de recreatieve kanten van hun leven, in een geciviliseerde richting.

Dat de regulering rond moderne sporten steeds beter werd blijkt wel uit de volgende zes punten, die illustreren dat in de achttiende en negentiende eeuw een grote beschavingsspurt werd ingezet op sportgebied (Dunning, 1999, p. 61):

1. Strikte beperking van het aantal deelnemers, samen met de numerieke gelijkheid bij beide partijen. De beperking van het aantal deelnemers is een civiliserende

ontwikkeling, omdat een spel gespeeld met een onbeperkt aantal deelnemers snel kan leiden tot chaos en vechtpartijen.

2. Specialisatie rondom het behandelen van de bal. Bij veel traditionele volksspelen waren er namelijk personen te voet, te paard, met houten stick en zonder. Er werden verschillende regels bedacht en geïnstitutionaliseerd. Zo ontstonden verschillende sporten zoals rugby (handen en voeten), voetbal (voeten) en polo (op paard met stick).

3. Een gecentraliseerde institutie, belast met regelgeving, administratieve zaken en regelhandhaving.

4. Een set geschreven regels die van de spelers vraagt om strikte zelfbeheersing aangaande fysiek contact en het gebruik van fysieke kracht. Ook verbiedt deze set regels ongeoorloofd fysiek contact, zoals het slaan van een tegenstander in de keel of het schoppen van een tegenstander op de grond.

5. Duidelijke sancties die kunnen worden opgelegd, zoals vrije trappen en penalty’s, wanneer men toch de regels overtreedt. Als ultieme sanctie uitsluiting van het spel.

6. De institutionalisering van specifieke rollen in het spel die gaan over het naleven van de regels, zoals bijvoorbeeld de scheidsrechter en grensrechter in het voetbal.

De daadwerkelijke aftrap voor het opstellen van de eerste voetbalregels (aftrap, uitbal, goal enz.) vond plaats in Cambridge in 1848 en werd doorontwikkeld in 1863 toen de vertegenwoordigers van Trinity College Cambridge, Eton, Harrow,

Shrewsbury, Rugby en Wichester bijeenkwamen om regels af te spreken over het voetbalspel en ook om een onderlinge vereniging op te richten (Football Association). Ook de eerste heuse voetbalclubs, ook los van universiteiten en scholen, werden opgericht (Sheffield Football Club, Notts County e.d.). In Nederland werd de eerste voetbalwedstrijd in 1865 georganiseerd tussen een team van Engelse textielarbeiders en een team met leden van de Britse delegatie uit Den Haag. In 1879 werd door Pim

(21)

Mulier de eerste Nederlandse voetbalclub opgericht, de Haarlemsche Football Club (HFC, inmiddels de Koninklijke HFC). Hij richtte in 1889 ook de voorloper van de huidige KNVB op. Na HFC volgde snel de oprichting van meer clubs in de 90 jaren van de 19e eeuw, waaronder bijv. Sparta Rotterdam (1888), Vitesse (1892) en Willem II (1896). Voetbal in Nederland werd lange tijd alleen op amateurniveau gespeeld, in 1954 werd het betaalde voetbal geïntroduceerd. Op dit moment heeft de KNVB circa 1.2 miljoen leden.

Het voorgaande is een kleine illustratie van het feit dat gedurende de twintigste eeuw voetbal zich ontpopte tot ‘s werelds meest populaire sport. Eigenschappen zoals de relatief lage kosten en weinig benodigde materialen om te kunnen spelen zijn belangrijk. Daarnaast zijn de regels makkelijk te begrijpen en lenen deze zich er uitstekend voor om een snel, vloeiend en open spel te verzorgen. De verschillende onderdelen van het spel zijn wederkerig afhankelijk van elkaar, zoals kracht, vaardigheid, individueel- en samenspel, aanval en verdedigen (Elias & Dunning, 1986). Al deze verschillende onderdelen creëren bij zowel spelers als toeschouwers levels van excitement die ze kunnen ervaren als bevredigend, een aangename spanning.

1.3 Quest for Excitement

Tijdens de civilisatieprocessen in West-Europese staten zijn er veel veranderingen geweest in de emotionele-, zelf- en sociale dwang/beheersing. In geciviliseerde en gedifferentieerde samenlevingen wordt er van mensen verwacht dat zij zich te allen tijde kunnen beheersen. Elias en Dunning (1986) houden zich vanuit dit perspectief bezig met de sociologie van sport en vrije tijd en met zelf- en sociale dwang. Voor de auteurs bieden vrije tijdsbestedingen mogelijkheden tot het laten vieren van de emotionele (zelf)beheersing.

Binnen vrije tijdsbesteding maken zij een onderscheid, namelijk dat tussen ‘niet aan arbeid gebonden tijd’ en ‘vrije tijd’ (Engelse equivalenten zijn spare time en leisure time), omdat de typen activiteiten waarnaar ze verwijzen aanzienlijk

verschillen (Elias & Dunning, 1986). Activiteiten die plaatsvinden in de niet aan

arbeid gebonden tijd, zoals het voorzien in de eigen biologische behoeften en zorg

voor het eigen lichaam, huishoudelijke bezigheden of vrijwilligerswerk bij de plaatselijke sportclub, zijn onderhevig aan zelfdwang, zijn zeer routinematig en vragen emotionele beheersing (Dunning, 1999; Elias & Dunning, 1986). Activiteiten

(22)

in de vrije tijd in relatief geciviliseerde samenlevingen, zoals sociale activiteiten, deelname aan mimetische/speel activiteiten als lid van een (sport)organisatie of deelname als toeschouwer bij mimetische/speel activiteiten, bieden juist de

mogelijkheid tot het gecontroleerd loslaten van emotionele controle (the controlled de-controlling of emotional controls) (Dunning, 1999; Elias & Dunning, 1986).

Vrije tijd activiteiten worden gekenmerkt door drie vrijetijdselementen. In sommige vrije tijd activiteiten zullen zelfs twee of alle drie de elementen aanwezig zijn. Die elementen zijn: sociabiliteit, motiliteit en verbeeldingskracht/emotionele opwinding (Elias & Dunning, 1986). Sociabiliteit is een basiselement in de meeste activiteiten in de vrije tijd. Het is de plezierige, emotionele opwinding die men voelt in het gezelschap van anderen. In sommige activiteiten echter, zoals feesten,

kroegbezoek en bezoeken aan vrienden is sociabiliteit het belangrijkste element (Dunning, 1999). Met het element motiliteit wordt beweging bedoeld en wordt gerefereerd aan activiteiten zoals dansen en sporten. De gedachte hierachter is dat activiteiten waarin lichaamsbeweging een grote rol speelt zorgen voor een

onmiddellijke tevredenheid. Activiteiten in deze vorm wekken een bepaald soort emoties op die fysiologisch gerelateerd zijn. Deze emoties zijn verschillend van de emoties die mensen ervaren in de normale loop van hun niet-vrije tijd (Dunning, 1999). Het laatste element van de vrije tijd is de verbeeldingskracht/emotionele opwinding. Deze speelt een centrale rol in sport en vrije tijd omdat het een de-routiniserende functie heeft. Routines verschaffen een grote zekerheid. Als men zich niet blootstelt aan enige mate van onzekerheid, zal men vast blijven hangen in deze routines (Dunning, 1999).

Zoals aan het begin van deze paragraaf is beschreven is er gedurende het civilisatieproces veel veranderd in de emotionele-, zelf- en sociale dwang/beheersing in veel geavanceerde en geciviliseerde westerse samenlevingen. Een voorname verandering is routinisering. Elias en Dunning zeggen hierover het volgende:

“Deze blijft niet beperkt tot de fabrieks- of administratieve arbeid of tot de

leidinggevende en andere soortgelijke activiteiten. Tenzij het organisme tussentijds door een opwindende ervaring met behulp van sterke gevoelens wordt gestimuleerd en in beroering gebracht, zullen de algehele routinisering en zelfbeheersing als voorwaarden voor de orde en veiligheid veelal een dorheid van de emoties en een

(23)

gevoel van monotonie teweegbrengen, waarvan de emotionele monotonie van arbeid slechts één voorbeeld vormt” (Elias & Dunning, 1986, p. 102)

Het laten vieren van de emotiebeteugeling hangt nauw samen met de-routinisering. Mensen proberen de saaie routines en controles en de vlak verlopende emoties te omzeilen door de in hun vrijetijdsbesteding op zoek te gaan naar aangename

spanning. Dit is wat Elias en Dunning de quest for excitement noemen. Het beoefenen van en het kijken naar sport biedt een uitgelezen mogelijkheid voor het beheerst laten vieren van de emotiebeteugeling (Elias & Dunning, 1986).

Aangename spanning is identiek aan ontspanning. Volgens Elias en Dunning worden spanningen door veel sociologen als negatief gezien, iets om vanaf te komen. De contradictie is dan waarom mensen juist in hun vrije tijd steeds weer op zoek gaan naar verheviging van hun spanningen. Spanning is volgens hen normaal en niet uitsluitend hinderlijk. Zij concluderen daarop dat het nuttig is een onderscheid te maken tussen aangename en onaangename spanning (Elias & Dunning, 1986).

Spanning beleven veronderstelt dat men emotioneel betrokken is bij sport. Dat kan op verschillende manieren. Emotionele betrokkenheid zelf is de eerste. Als sporter, gebeurt dit door het kritisch beoordelen van de eigen prestaties. Als toeschouwer, gebeurt dit door het bekommeren om de prestaties van een van de sporters. Ten tweede moet de sporter toegewijd zijn, de sporter moet de wil hebben om te winnen. Als toeschouwer moet iemand zich kunnen identificeren met een van de spelers, of een van de teams (Dunning, 1999).

1.4 Figuraties en interdependenties

De structuur en de dynamiek van het sociale leven kan volgens Elias alleen worden begrepen als mensen worden gezien in hun onderlinge afhankelijkheden

(interdependenties) in plaats van als zelfstandig. Om deze interdependenties te

beschrijven gebruikt hij de term figuratie in plaats van sociale systemen of structuren. Hij probeerde hiermee het onderscheid tussen individu versus de samenleving te ontwijken (Elias, Mennell & Goudsblom, 1998). Hij ziet de mens als onderdeel van gemeenschappen, groepen en netwerken en hij benadrukt dat hun identiteit als unieke individuen alleen bestaat binnen en door die figuraties (van Krieken, 2001). Men ontwikkelt dus een identiteit in een netwerk van interdependenties, zoals familie, school, werk, sportvereniging, klasse, geslacht en zo verder. De interdependentie

(24)

begint bij de geboorte. Dus temidden van alle bedoelde en geplande interacties van mensen is een onbedoelde onderlinge afhankelijkheid (Elias, 1969).

Voordat Elias het woord figuratie gebruikte, noemde hij het concept

Verflechtungsmechanismus of mechanisme van vervlechting. Hij beschouwde

samenlevingen als de processen en structuren van vervlechting, de figuraties gevormd door de acties van interdependente personen (Elias, 1978). Binnen deze figuraties is er ook altijd een machtsbalans te vinden. In de kern van een veranderende figuratie is er een fluctuerende machtsbalans tussen de personen in de interdependenties. Dit machtsevenwicht is een structureel kenmerk van de beweging van elke figuratie (van Krieken, 2001).

1.5 De ouder-kind interdependentie

In deze scriptie staat een specifieke interdependentie centraal, namelijk die tussen ouder en kind en met name van 15- en 16 jarigen. In deze interdependentie wordt uitgegaan van de affectieve aard van de interdependentie. Deze onderlinge

afhankelijke relatie wordt getypeerd met behulp van twee centrale dimensies, te weten controle en ondersteuning (Dekovic, 1992; Maccoby, 1992).

Ouders hebben doorgaans twee belangrijke functies te vervullen, die

aansluiten bij de twee genoemde dimensies. Zij moeten zorgen voor een verzorgde en beschermde omgeving, waarin het kind optimaal in staat is zich te ontwikkelen. Daarnaast zijn ze verantwoordelijk voor het bieden van structuur, de overdracht van normen en waarden en van kennis. Hoe ouders deze functies en daarmee gepaarde dimensies specifiek invullen verschilt per gezin (Groenendaal & Dekovic, 2002).

De eerste dimensie, ondersteuning, is vooral gericht op het fysieke en emotionele welzijn van het kind. Gedrag dat dit welzijn verhoogt is het geven en uitstralen van liefde en zorg. Hierdoor voelt het kind zich geaccepteerd en begrepen. Voorbeelden hiervan zijn, affectie tonen, bemoedigen, helpen en samenwerken (Groenendaal & Dekovic, 2002).

De tweede dimensie, controle, is erop gericht om het gedrag van het kind te reguleren. Dit kan worden gedaan door een beroep te doen op de zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van het kind, door het kind uitleg en redenen te geven waarom iets niet mag of waarom iets moet en door kinderen aanwijzingen en informatie te geven. Deze vorm wordt ook wel autoritatieve controle genoemd. Is de connotatie meer negatief, dat wil zeggen staat het handhaven van de regels en het verbieden

(25)

centraal, dan wordt gesproken van autoritaire controle (Groenendaal & Dekovic, 2002).

Uit onderzoek (Meeus, 2007) is gebleken dat de autoritaire controle van ouders over hun 15-17 jarige kinderen afneemt, op een 80 punten schaal in vergelijking met 12-14 jarigen, van 50 naar 40. De autoritatieve controle blijft ongeveer hetzelfde, namelijk 70 punten. Daarnaast neemt ook de macht van ouders over hun kinderen af; voor 12-14 jarigen 60 punten en voor 15-17 jarigen 40 op een 70 punten schaal. Zie voor verdere toelichting het hoofdstuk over methoden.

1.6 Toepassing theoretisch kader en centrale begrippen

Alle behandelde theorieën zijn in meerdere of mindere mate gelinkt aan het scriptieonderwerp: de invloed van ouders op het vertoonde (wan)gedrag van hun kinderen op het voetbalveld. Hieronder wordt weergegeven hoe de theorieën en begrippen daaruit een rol spelen in het onderzoek van deze scriptie en hoe die rol eruit ziet.

In de civilisatietheorie schetst Elias een ontwikkeling naar beschaving. Die bestaat in essentie uit een ontwikkeling naar grotere (zelf)regulering en

(zelf)beheersing. Elias onderzoekt en ontwikkelt zijn theorie als een macro-historische theorie, waarbij ook steeds deelstudies naar bijvoorbeeld etiquette de theorie als geheel vormgeven. Verschillende micro/meso studies in een historisch perspectief dragen op deze manier bij tot de ontwikkeling van de macro-historische civilisatietheorie van Elias.

Zelfregulering en zelfbeheersing vinden plaats in wat Elias figuraties noemt en daarbinnen in te onderscheiden interdependenties. De voetbalwedstrijd, het centrale onderzoeksobject, wordt in deze scriptie opgevat als een figuratie. De kern in de figuratie ‘voetbalwedstrijd’ is voor dit onderzoek ook de zelfregulering en zelfbeheersing (o.a. door spel- en gedragsregels voor deelnemers zowel als

toeschouwers). Tegelijkertijd is de voetbalwedstrijd ook een gelegenheid die mensen in een toestand van positieve spanning en opwinding brengt in hun doorgaans

vreedzame, geregelde en routinematige leven (Stokvis, 1989, p. 130). In deze scriptie, een studie op micro niveau, wordt derhalve onderzocht hoe zelfregulering en

zelfbeheersing (kern van Elias’ macrotheorie) zich ontwikkelen in de figuratie

‘voetbalwedstrijd’. In die figuratie staat die zelfbeheersing door het wedstrijdkarakter onder druk (Eichberg 1978, geciteerd in Stokvis, 1989) en is sprake van een quest for

(26)

excitement, de behoefte aan positieve spanning. Met de quest for excitement zijn voor Elias en Dunning (1986) drie voorwaarden verbonden, voor voetballers en ouders gezamenlijk, te weten: sociabiliteit, motiliteit en verbeeldingskracht/emotionele opwinding.

Binnen de figuratie ‘voetbalwedstrijd’ zijn voor dit onderzoek de volgende interdependenties van belang:

tegenstander – eigen team

trainer – spelers

scheidsrechter – spelers

ouders – spelers

Het belangrijkste kenmerk van de figuratie is de fluctuerende machtsbalans. De machtsbalans wordt voor een belangrijk deel gevormd door verwachtingen die er zijn binnen de figuratie. Voorbeelden hiervan; de eigen positie op de ranglijst en die van de tegenstander, de uitslag(en) van voorgaande ontmoetingen tegen dezelfde

tegenstander, de recent behaalde resultaten, de vorm van het team enzovoorts. Deze gegevens vormen de verwachtingen en daarop is de machtsbalans gebaseerd (Elias & Dunning 1986; Stokvis, 1989). Tegelijkertijd is er de quest for excitement, de

positieve spanning dat de uitkomst anders kan zijn dan de verwachtingen. Bij

verstoring van de machtsbalans die verschillende oorzaken kan hebben zoals een goal, een overtreding, een beslissing van de scheidsrechter, is voor dit onderzoek de vraag van belang wat er dan gebeurt met de zelfbeheersing, emotiebeteugeling in deze interdependenties.

Voor het onderwerp van deze scriptie is de ouder-kind interdependentie cruciaal, het gaat immers over de invloed van ouders op het (wan)gedrag van hun kinderen op het voetbalveld. In die ouder-kind interdependentie is het in dit onderzoek ook te doen om de ontwikkeling van zelfregulering en zelfbeheersing. Elias’ begrip interdependentie, hier toegespitst op de ouder-kind interdependentie, is in het theoretisch kader ingevuld met begrippen uit de opvoedingstheorie. Dit zijn autoritaire en autoritatieve controle enerzijds en ondersteuning anderzijds

(Groenendaal & Dekovic, 2002). De opvoeding van kinderen door hun ouders is gericht op zelfstandigheid (Meeus, 2007). In de terminologie van Elias betekent dat dat zelfregulering en zelfbeheersing door jongeren in het opvoedingsproces in

(27)

toenemende mate geïnternaliseerd worden. In dit proces op weg naar zelfstandigheid ligt het in de rede dat de ouder-kind interdependentie niet de enige interdependentie is die bijdraagt tot zelfregulering en zelfbeheersing, maar in dit onderzoek ook de interdependenties met medespelers (peer group), trainer e.d. Dit is vooral van betekenis in de leeftijdsgroep die gekozen is voor dit onderzoek, te weten 15-16 jarigen (Meeus, 2007). Andere interdependenties interfereren dan met de ouder-kind interdependentie met eenzelfde uitkomst als resultaat, namelijk zelfregulering en zelfbeheersing.

(28)

Hoofdstuk 2 Methoden

Dit hoofdstuk geeft een overzicht en beschrijving van de werkwijze in dit onderzoek. Allereerst wordt de keuze voor de verschillende clubs beargumenteerd. Hoe deze clubs (en dus de respondenten) zijn benaderd wordt uitgelegd in de eerste paragraaf. Hierop volgt een korte beschrijving van de onderzoekspopulatie in de tweede paragraaf. In de derde paragraaf wordt ingegaan op de verschillende kwalitatieve onderzoeksmethodes die zijn gebruikt; observaties, enquêtes en daarop gebaseerde interviews. Het laatste deel van dit hoofdstuk handelt over de methodische

verwerking van de verzamelde data.

2.1 Keuze voor clubs

Voor dit onderzoek zijn drie verschillende voetbalclubs in Amsterdam en regio Amsterdam benaderd. Deze clubs zijn geselecteerd op basis van een purposive

sampling methode (Bryman, 2012). De volgende selectiecriteria zijn daarbij

gehanteerd:

1. Afkomstig uit verschillende geografische gebieden binnen het agglomeraat Amsterdam, met het oog op verschillen in sociaal economische en culturele achtergrond van de leden. Voetbalclubs rekruteren hun leden doorgaans homogeen, d.w.z. afkomstig uit dezelfde sociale groeperingen (Stokvis, 1989). 2. Aangezien het om jeugdvoetbal gaat, is er ook gekozen op leeftijd. Er is

gekeken of de clubs B1 teams hadden, dat wil zeggen 15- en 16-jarigen. Deze keuze wordt nader toegelicht in de volgende paragraaf Onderzoekspopulatie. 3. Het belang dat de clubs nog hadden bij de stand van de competitie op het

moment van onderzoek (begin april 2015). Bijvoorbeeld kampioenschap en degradatie of promotie. Dit is van belang voor de spanning bij de wedstrijden die nog gespeeld en geobserveerd moeten worden.

4. Speelschema, namelijk de feitelijke mogelijkheid om de

competitiewedstrijden te observeren (zaterdag- en zondagclubs).

Met de clubs is overeengekomen dat in de verslaglegging van dit onderzoek volledige anonimiteit zal worden gewaarborgd. Om die reden worden de clubs niet met naam genoemd. De toepassing van voornoemde kenmerken heeft geleid tot keuze van clubs

(29)

uit (A) Amsterdam-Oost, (B) Amsterdam-Zuid en (C) Amstelveen. In het

selectieproces is ook nog een vierde club uit Amsterdam-Zuidoost betrokken geweest. De clubs zijn benaderd via een mail naar het secretariaat met een telefonische follow-up. Hiermee is geprobeerd om in contact te komen met de verantwoordelijke bestuurder. Het ging vaak om de jeugdsecretaris. Via deze bestuurder is het contact gelegd met de trainer(s) van het betreffende B1 team. Met zowel de bestuurder als de trainer is de onderzoeksopzet besproken en is het moment waarop actieve deelname van de spelers nodig was afgesproken. Vervolgens zijn de spelers geïnformeerd. Met de clubs is afgesproken dat zij een beknopt verslag van de definitieve versie van dit onderzoek zullen ontvangen.

De club die is benaderd uit Amsterdam-Zuidoost reageerde niet op de benadering via mail- en belcontact. Ook een bezoek aan de accommodatie van de club, grotendeels door brand verwoest, leverde niet het gewenste contact en resultaat op. Er is besloten om deze club niet mee te nemen in het onderzoek. De medewerking van de andere clubs die wel mee hebben gedaan aan dit onderzoek is spontaan en direct verkregen.

2.2 Onderzoekspopulatie

Het onderwerp van deze scriptie is (wan)gedrag in jeugdvoetbal. Tegen deze

achtergrond is gekozen voor de B1 teams van de geselecteerde clubs, dat wil zeggen 15- en 16-jarigen. Voor deze leeftijdscategorie is gekozen omdat het vanuit de adolescentie theorieën bekend is dat de ouder-kind interdependentie in Westerse samenlevingen op deze leeftijd een specifieke ontwikkeling doormaakt naar relatief meer zelfstandigheid van het kind (Meeus, 2007). De directie aanleiding voor de keuze houdt ook verband met het gewelddadige overlijden van de assistent-scheidsrechter juist bij een wedstrijd van B-junioren.

Nu volgt een korte beschrijving van de onderzoekspopulatie. Van het B1 team van club A hebben 13 respondenten de enquêtes ingevuld. Van club B waren dit er 14. Club C heeft eveneens 13 respondenten geleverd. In totaal levert dit een aantal van 40 respondenten op die de enquêtes hebben ingevuld. In algemene zin kunnen de B1 teams van de clubs als volgt worden gekarakteriseerd. Het team van club A bestaat volledig uit spelers van allochtone afkomst, voornamelijk Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Voor het B1 team van club A behoorde degraderen nog tot de mogelijkheden. Het team van club B is van een gemengde samenstelling, het

(30)

merendeel is van autochtoon, Nederlandse afkomst. Dit team speelde nog voor een mogelijke nacompetitie plek om promotie af te dwingen. Het team van club C is hoofdzakelijk een autochtoon elftal, met een enkele speler afkomstig uit een allochtone groepering. Het team streed om kampioenschap.

2.3 Onderzoeksmethodes

In dit onderzoek zijn meerdere kwalitatieve onderzoeksmethodes gebruikt. Het onderzoek is gestart met wedstrijdobservaties. In de verslagen van deze observaties is feitelijk beschreven welke gedragingen zich op en om het veld voordeden (bij spelers, scheidsrechters, ouders, trainers). Onder feitelijk wordt bijvoorbeeld verstaan, het letterlijk citeren van verbale uitingen. De observaties zijn uitgevoerd door twee observatoren, ieder aan een kant van het veld, zodat zoveel mogelijk van de

gedragingen rond en in het hele veld konden worden waargenomen. Dit waarborgt de intersubjectiviteit van de waarnemingen. In totaal zijn er zeven wedstrijden

geobserveerd, waarvan één wedstrijd tussen twee van de, in het onderzoek betrokken, teams. Van het team van club A zijn twee thuiswedstrijden bezocht, van club B één uitwedstrijd en twee thuiswedstrijden en van club C twee thuiswedstrijden en één uitwedstrijd. Van alle observaties zijn schriftelijke notaties gemaakt. De

wedstrijdobservaties zijn als bijlagen opgenomen (zie bijlage 2, Wedstrijdobservaties).

Daarnaast is er gebruik gemaakt van enquêtes. Het betreft een en dezelfde gestructureerde enquête met open en gesloten vragen voor alle spelers van de drie deelnemende clubs. Hiermee is getracht basisinformatie te verkrijgen over de drijfveren van de voetbalspelers en de relatie met hun ouders met betrekking tot voetbal. Deze enquêtes zijn afgenomen om de waarnemingen die tijdens wedstrijden worden gedaan te kunnen begrijpen vanuit een bredere en langduriger context. Zoals vermeld zijn er in totaal 40 spelers/respondenten geweest die de enquête hebben ingevuld. Voor het beantwoorden van de enquêtevragen is door de spelers apart tijd ingeruimd, vaak direct na de laatste voor dit onderzoek geobserveerde wedstrijd. Dit was alleen bij club C anders, namelijk na een training, omdat de laatste wedstrijd hun mogelijke kampioenswedstrijd was. Een voorbeeld van een oningevulde enquête is als bijlage opgenomen (zie bijlage 3, Enquête).

Gebaseerd op de uitkomsten van de enquêtes zijn aanvullend semigestructureerde interviews afgenomen bij sleutelpersonen (keepers en

(31)

aanvoerders en dergelijke) binnen het team. Het doel hiervan was het verkrijgen van verdiepende informatie. Bij club A zijn er drie afgenomen, bij club B zijn twee

spelers geïnterviewd en bij club C zijn drie spelers geïnterviewd. Deze spelers hebben voor deze interviews apart de tijd genomen, de locatie was er doorgaans één in hun eigen omgeving, kleedkamer of kantine. Deze interviews zijn met een audiorecorder vastgelegd en zijn getranscribeerd. Deze interviewtranscripties zijn als bijlage opgenomen (zie bijlage 4, Transcripten Interviews).

2.4 Methodische verwerking en analyse van de data

Om de analyse van de data mogelijk te maken zijn deze gecodeerd met behulp van thematische analyse (Bryman, 2012). Die codering in hoofdthema’s is een uitwerking van de hoofd- en deelvragen en de centrale begrippen in dit onderzoek te weten: gedrag van ouders, invloed van ouders, betrokkenheid van ouders, gedrag van spelers, invloed van spelers op elkaar enzovoorts.

Om de onderzoeksbevindingen binnen deze codering in hoofdthema’s te kunnen categoriseren in subcodes, is gedeeltelijk gebruik gemaakt van al bestaande schalen, namelijk bij de thema’s gedrag van ouders en gedrag van spelers. Bij het gedrag van ouders is gebruik gemaakt van de opvoedkundige dimensies van Groenendaal en Dekovic (2002). Dit zijn ondersteuning, autoritatieve en autoritaire controle. Het gedrag van spelers is gecodeerd met behulp van een schaal ontwikkeld door Duijvestijn et al. (2013), waarin de verschillende soorten gedragingen ten opzichte van anderen dan medespelers zijn gespecificeerd in onder andere verbaal en fysiek geweld. De overige thema’s, zoals de invloed van de trainer en ouders zijn pas tijdens de analyse gecodeerd. Dit is gebeurd op basis van een categorisering van de

verschillende antwoorden op de gestelde vragen. Alle gebruikte (sub)codes zijn samengevoegd en ondergebracht in de onderstaande codeboom, wat het sorteren en terug vinden van de thema’s vergemakkelijkt (Boeije, 2005):

1. Gedrag van ouders

1.1. Ondersteunend naar eigen spelers

1.2. Autoritaire controle op eigen spelers (corrigerend in negatieve bewoordingen) 1.3. Autoritatieve controle op eigen spelers (corrigerend in positieve

(32)

1.4. Verbale uitingen jegens anderen dan eigen spelers (spelers tegenpartij, scheidsrechter, ouders tegenpartij)

1.4.1. Positief (ondersteunend, waarderend en dergelijke)

1.4.2. Negatief (afkeurend, misprijzend, denigrerend en dergelijke) 2. Invloed van ouders (waarneembaar effect van gedrag op eigen spelers)

2.1. Afwezig 2.2. Aanwezig

2.2.1. Positief (gedrag suggestie wordt opgevolgd)

2.2.2. Negatief (commentaar van ouders op scheidsrechter wordt door spelers overgenomen’, spelers raken geïrriteerd)

2.2.3. Soms positief, soms negatief 3. Betrokkenheid ouders

3.1. Groot (aanwezigheid bij wedstrijden en/of verschillende taken verrichten binnen de club)

3.2. Matig (soms aanwezig) 3.3. Laag (meestal afwezig) 4. Gedrag van spelers

4.1. Gedrag ten opzichte van medespelers 4.1.1. Ondersteunen (aanmoedigen) 4.1.2. Ongenoegen (zeuren, mopperen)

4.2. Gedrag ten opzichte van anderen dan medespelers 4.2.1. Sportief/beheerst gedrag (o.a. respect voor

tegenstander/scheidsrechter)

4.2.2. (licht) Fysiek geweld (o.a. duwen, natrappen) 4.2.3. (licht) Verbaal geweld (schelden, intimideren)

5. Invloed spelers onderling (waarneembaar effect van gedrag op medespelers) 5.1. Afwezig

5.2. Aanwezig

5.2.1. Positief (gedrag- /spelsuggestie wordt opgevolgd) 5.2.2. Negatief (irritaties door spelaanwijzingen)

(33)

5.2.3. Soms positief, soms negatief 6. Triggers voor boosheid/irritatie bij spelers

6.1. Scheidsrechter 6.2. Tegenstander 6.2.1. Fysieke uitingen 6.2.2. Verbale uitingen 7. Gedrag trainer 7.1. Positieve coaching 7.2. Negatieve coaching

7.3. Soms positief, soms negatief 8. Sfeer in team

8.1. Goede sfeer (hecht team) 8.2. Slechte sfeer (geen hecht team)

8.3. Indifferente sfeer (niet goed, niet slecht)

De subcodes (scores op de hoofdthema’s) zijn verwerkt in een totaaltabel als ook in tabellen per club. Hierin worden de scores per hoofdthema verkregen via de

verschillende onderzoeksmethodes weergegeven, dus van de enquêtes, interviews en de wedstrijdobservaties. Deze scores vormen de basis van de analyse van de data in het volgende hoofdstuk waarin getracht wordt patronen te ontdekken (Boeije, 2005).

(34)

Hoofdstuk 3 Resultaten

Dit hoofdstuk bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de resultaten van de 7 observaties betreffende de machtsbalans in de figuratie ‘voetbalwedstrijden’. Het niet uitkomen van verwachtingen, verstoringen in de machtsbalans kunnen immers aanleiding geven tot wangedrag. Ten tweede worden de belangrijkste uitkomsten van de thematische data-analyse weergegeven rond de acht hoofdthema’s. De uitkomsten van de verschillende thema’s worden stapsgewijs per thema gepresenteerd en

behandeld in een tabel met daarin de totaalscore van de drie clubs. Als de uitkomsten daartoe aanleiding geven wordt nader onderscheid gemaakt tussen de clubs. De scores van de clubs afzonderlijk zijn als bijlage opgenomen evenals een totaaltabel van de clubs tezamen (zie bijlage 5, Tabellen). Deze thematische data-analyse is gebaseerd op 40 enquêtes, 8 interviews en 7 wedstrijdobservaties. Waar dat relevant is zal nadere toelichting worden gegeven op de via de verschillende onderzoeksmethoden verkregen informatie. Dit met name om het verschil tot uiting te brengen tussen de enquête als kwantitatieve methode en de interviews en observaties als kwalitatieve methodes. In het hoofdstuk dat volgt (Hoofdstuk 4) worden op basis van deze resultaten conclusies getrokken en worden de hoofd- en deelvragen beantwoord.

3.1 Machtsbalans in de figuratie ‘voetbalwedstrijden’

In deze scriptie gaat het om de invloed van ouders op het vertoonde (wan)gedrag van hun kinderen op het voetbalveld. In de terminologie van Elias is gedrag

zelfbeheersing en zelfregulering en wangedrag derhalve het tegendeel daarvan. Het gewenste gedrag op het voetbalveld is voldoen aan de geldende spel- en

gedragsregels, wangedrag is die regels overtreden. De scheidsrechter en de assistent scheidsrechters zijn degenen die toezien op de naleving van voornoemde regels.

In de figuratie ‘voetbalwedstrijd’ is sprake van een fluctuerende machtsbalans, die is opgebouwd uit de verwachtingen in en van die wedstrijd (zie paragraaf

Toepassing theoretisch kader en centrale begrippen). De primaire machtsbalans is die

op het veld, tussen de spelers van de beide teams onder leiding van de scheidsrechter en assistent scheidsrechters. Vindt een verstoring van de balans plaats dan kan een overtreding van spel- of gedragsregels daaraan ten grondslag liggen, maar dat moet niet, er kan bijvoorbeeld ook ‘tegen de verwachtingen in’ zijn gescoord door een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This means that people with intrinsic motivations rate the personal interaction higher but display lower levels of electronic word-of-mouth than those with extrinsic

Recently, many systems consisting of a large number of interacting objects were analysed using the mean-field method, see [2, 4].. Key advantages of the mean-field method are:

De vaststelling dat socio-economische verschillen in de rol van ouders (en bijgevolg in de vrijetijdsbesteding van jongeren) niet zozeer te wijten zijn aan de doelen

Te verwachten is ook dat bij deze groep ouders horen met een lage zelfeffectiviteit omtrent het bevorderen van verkeersveilig gedrag van hun kinderen, ze laten het aan

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

The involvement of the national level (the EA and DEFRA) in coastal and flood erosion management projects often depends on whether the project applies for national funding (Flood

Compared to the national sample, slum residents reported 208 more daily mean minutes of total activity; however, both samples spent similar proportions of total activity on