• No results found

Verschil tussen vaders en moeders in de relatie tussen overcontrole en angst bij kinderen (zes tot twaalf jaar) en de modererende rol van angst van ouders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschil tussen vaders en moeders in de relatie tussen overcontrole en angst bij kinderen (zes tot twaalf jaar) en de modererende rol van angst van ouders"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschil Tussen Vaders en Moeders in de Relatie tussen Overcontrole en Angst bij Kinderen (zes tot twaalf jaar) en de Modererende Rol van Angst van Ouders

A. de Kroon

Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie

Studentnummer: 10627456 Docent: Eline Möller Datum: 25-01-2016 Aantal woorden: 5491

(2)

Abstract

Deze literatuurstudie heeft als doel om vanuit een conceptueel modererend model te

onderzoeken in hoeverre angst van ouders van invloed is op de relatie tussen overcontrolerend gedrag van ouders en angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar). Het belang van dit onderzoek is daarnaast dat er specifiek aandacht komt voor de verschillen tussen de modererende rol van angst van vaders en moeders. Voor het verband tussen

ouderlijke overcontrole en angst bij kinderen kan er voorzichtig gesteld worden dat onderzoek meer bewijs heeft geleverd voor de rol van de moeder dan voor de vader. Er is aangetoond dat psychologische controle van moeders als voornaamste voorspeller kan worden gezien voor angst bij kinderen. Er is verder bewijs geleverd voor het modererende verband, waarin angst van ouders van invloed is op de relatie tussen overcontrole van ouders en angst bij kinderen. Het onderzoek laat echter nog geen consensus zien over welke rol meer van invloed is op angst bij kinderen. Toch duiden de resultaten mogelijk op een prominente rol van angstige vaders. Angstige vaders kunnen er binnen het gezin voor zorgen dat zowel de vader en de moeder overcontrolerend gedrag vertonen. Een hoge mate van angst bij de moeder kan leiden tot zowel hoge als lage niveaus van overcontrole. Toekomstig onderzoek naar de impact van de rol van vaders is noodzakelijk en er zal experimenteel en prospectief onderzoek ingezet moeten worden om meer inzicht te krijgen in de causale verbanden.

Trefwoorden: child anxiety, parenting behavior, overcontrol, sex differences, meta-analysis

(3)

Verschil Tussen Vaders en Moeders in de Relatie tussen Overcontrole en Angst bij Kinderen van zes tot twaalf jaar en de Modererende Rol van Angst van Ouders. Gevoelens van angst komen gedurende de kindertijd geregeld voor. Bij meer dan 20% van de kinderen betreft het ernstige angstproblemen en bij 5 tot 17% gaat het om een

angststoornis (Verhoeven, Bögels, & van der Bruggen, 2012). Angst wordt als een stoornis gezien wanneer het kind niet meer in staat is te voldoen aan de leeftijdsadequate gedragseisen en het kind niet angstvrij kan blijven wanneer angst uitlokkende situaties verdwenen zijn (Koot, Ferdinand, & Vlieger-Smid, 2002).

Angstproblemen komen veelal voor in de eerste decennia van het leven en problemen die zo vroeg ontstaan, hebben de neiging om chronisch of recidiverend te worden (Rapee, Schniering, & Hudson, 2009; Yap & Jorm, 2015). Daarnaast kan angst in de kindertijd angststoornissen in de volwassenheid veroorzaken (Pereira, Barros, Mendonça, & Muris, 2014). Yap en Jorm (2015) beweren dat wanneer de cijfers van hulpzoekenden drastisch stijgen, bestaande hulpvormen niet in staat zijn om aan deze behoefte tegemoet te komen. Echter wanneer de angststoornis onbehandeld blijft kan dit leiden tot andere vormen van psychopathologie zoals depressie, gedragsproblemen en drugsmisbruik (Bögels, 2008). Hierbij kan worden opgemerkt dat zelfs met een optimale staat van behandeling een grote groep mensen symptomen van angst kunnen blijven behouden (Yap & Jorm, 2015). Een mogelijke verklaring kan zijn dat angststoornissen in 40 tot 60% van de gevallen samengaan met comorbide psychiatrische stoornissen (Hettema, Neale, & Kendler, 2001; Hettema, Prescott, Myers, Neale, & Kendler, 2005; Rapee et al., 2009).

Bij risicofactoren voor angst kan zowel naar erfelijke factoren als naar de omgevingsfactoren worden gekeken (Silberg, Rutter, Neale, & Eaves, 2001). Erfelijke factoren spelen een rol bij individuele verschillen in de mate van gevoeligheid voor omgevingsfactoren. Daarbij creëren en selecteren personen hun eigen omgeving, wat

(4)

vervolgens weer invloed uitoefent op het gedrag van de persoon (Silberg et al., 2001). Wat betreft omgevingsfactoren is het opvoedingsgedrag van ouders de meest invloedrijke factor op het ontstaan van angst bij kinderen (Rapee, 1997; Rapee et al., 2009). Opvoeding kan vanuit traditionele modellen uiteen worden gezet in de dimensies verzorging en controle (McLeod, Wood, & Weisz, 2007). Onderzoek wijst uit dat een hoge mate van ‘controle’ sterker geassocieerd is met angst bij kinderen dan een geringe mate van verzorging (McLeod et al., 2007).

Onder de dimensie controle doet zich een vorm van overbetrokkenheid voor. Met overbetrokkenheid van de ouder wordt in algemene zin de druk bedoeld die ouders het kind kunnen opleggen met betrekking tot denken/voelen en hoe ze zich moeten gedragen (Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Overbetrokkenheid kan worden opgedeeld in overcontrole en overbescherming (Möller, Nikolic, Majdandžić, & Bögels, 2015).

Overcontrole wordt gedefinieerd als opdringerig gedrag, het geven van geringe autonomie, het beperken van individualiteit en gebruikmaking van buitensporige opdrachten of instructies (Lieb et al., 2000). Ballash, Leyfer, Buckley en Woodruff-Borden (2006) spreken over twee typen van overcontrole; gedrags- en psychologische controle. Gedragscontrole bestaat uit het managen, reguleren en superviseren van kinderen.

Psychologische controle gaat samen met pogingen van ouders om binnen de ontwikkeling van het kind onafhankelijkheid en autonomie te belemmeren (Ballash et al., 2006).

De twee typen van overcontrole staan op eigen wijze in relatie tot angst bij kinderen (Settipani, O’Neil, Podell, Beidas, & Kendall, 2013). Theoretische modellen tonen aan dat wanneer ouders hoge mate van gedragscontrole inzetten, zij het kind het gevoel kunnen geven dat het kind geen controle heeft over de omgeving (Wei & Kendall, 2014). Hiermee wordt het gevoel van meesterschap en controle over de omgeving gereduceerd. Zo kan het kind er mogelijk niet in slagen zelfstandig om te leren gaan met vreemde ofwel gevaarlijke situaties

(5)

(Settipani et al., 2013). Dit kan het kind ervan weerhouden om een gezonde autonomie te ontwikkelen (Wei & Kendall, 2014). Wanneer kinderen een lage mate van competentie en autonomie ervaren, kunnen kinderen gedurende stressvolle situaties gevoelens van angst ervaren (Borelli, Margolin, & Rasmussen, 2014). Anderzijds kan psychologische controle van ouders ertoe leiden dat kinderen hun emoties niet kunnen reguleren. Als gevolg daarvan zullen kinderen tekortschieten in het controleren van bepaalde stressoren, wat kan zorgen voor angstgevoelens bij het kind (Breinholst, Esbjørn, & Reinholdt-Dunne, 2015; Settipani et al., 2013;).

Eerder onderzoek naar ouderlijke overcontrole heeft nog geen duidelijk verschil kunnen aantonen tussen de rol van de vader en die van de moeder bij de ontwikkeling van angst bij kinderen. Wel wijzen recente theorieën op een verschil tussen vaders en moeders in de opvoeding van kinderen, wat er mogelijk toe kan leiden dat zij een andere bijdrage leveren aan dit probleem (Bögels & Phares, 2008). Vaders zorgen er binnen de opvoeding voor dat kinderen risico’s durven te nemen, onafhankelijk worden en op avontuur uit durven te gaan (Van der Bruggen et al., 2008). Moeders fungeren als veilige haven bij stressvolle en emotionele situaties. Hierdoor kunnen vaders en moeders door hun unieke rol als ouder mogelijk op eigen wijze hoge mate van overcontrole inzetten (Van der Bruggen et al., 2008).

Ouders die zelf kampen met gevoelens van angst, kunnen door hun gedrag een risicofactor vormen voor het ontwikkelen van angst bij kinderen (Settipani et al., 2013). Angstige ouders zijn geneigd nieuwe situaties als bedreigend te zien. Om hun eigen gevoel van angst te bedwingen, kunnen zij kinderen voor bedreigende situaties behoeden door het inzetten van overcontrole (Borelli et al., 2014). In het algemeen worden er meer angstige moeders dan vaders gerapporteerd (Möller et al., 2015). Angstige moeders zijn geneigd problemen als onoplosbaar of gevaarlijk te omschrijven en zij interpreteren de wereld als extreem bedreigend (Van Gastel, Legerstee, & Ferdinand, 2009). Dit zijn catastrofale

(6)

symptomen, wat kan leiden tot het minder vrijlaten van kinderen, waardoor kinderen angststoornissen kunnen ontwikkelen (Moore, Whaley, & Sigman, 2004; Van Gastel et al., 2009). Bögels en Phares (2008) stellen dat vaders een specifieke rol hebben in het uitdagen van kinderen om de wereld te ontdekken, wat angst van kinderen kan doen verminderen. Vaders die zelf angst ervaren kunnen deze rol minder goed uitvoeren en dagen kinderen minder uit om autonoom te worden, wat kan leiden tot angst bij kinderen (Bögels, 2008).

Het is tot op heden lastig vast te stellen hoe de factor ‘ouderlijke angst’ in relatie staat tot overcontrole en hoe dit van invloed is op angst bij kinderen. Traditionele modellen hebben zich voornamelijk gericht op de ontwikkeling van angst in termen van hoofdeffecten, waarbij overcontrolerend gedrag van ouders in relatie staat tot angst bij kinderen (McLeod et al., 2007). Aanvullend kan er aandacht worden besteed aan factoren die de associatie tussen overcontrolerend gedrag en angst bij kinderen beïnvloeden (Verhoeven et al., 2012). Daarbij heeft het merendeel van onderzoek de mate van overcontrole bij moeders onderzocht. Onderzoek waarin vaders wel zijn meegenomen, laten veelal inconsistente resultaten zien (Borelli et al., 2014). Huidig literatuuronderzoek richt zich daarom op de vraag in hoeverre de relatie tussen overcontrolerend gedrag van ouders en angst bij kinderen in de

basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar) verschilt tussen vaders en moeders en of angst van ouders dit verband modereert.

De onderzoeksvraag kan aan de hand van een conceptueel modererend model uiteen worden gezet, zoals in Figuur 1 is weergegeven. Hierbij is angst van ouders van invloed op de relatie tussen overcontrole van ouders en angst van het kind in de basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar). Hieruit kunnen de volgende deelvragen worden afgeleid, namelijk wat de

verschillen zijn tussen vaders en moeders in de relatie tussen overcontrole van ouders en angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar) en in hoeverre angst van de vader en moeder het verband tussen overcontrole van ouders en angst bij kinderen in deze

(7)

leeftijdsgroep modereert. Huidig onderzoek richt zich op kinderen van zes tot twaalf jaar, omdat ouders voornamelijk invloedrijk zijn gedurende de kindertijd. Kinderen brengen veel tijd met hun ouders door en in deze periode leren kinderen aanzienlijk veel van hun sociale omgeving (Van der Bruggen et al., 2008).

Aan de hand van het modererende model zal huidig literatuuronderzoek de deelvragen afzonderlijk voor de vader en moeder bespreken. Allereerst zal worden ingegaan op de relatie tussen overcontrolerend gedrag van zowel de vader als de moeder en angst bij kinderen. Daarna zal er gekeken worden of angst van ouders dit verband modereert. Vervolgens worden de rollen van vader en moeder met elkaar in verband gebracht en met elkaar vergeleken.

Figuur 1. Modererend conceptueel model

De rol van overcontrole van de vader op angst bij kinderen

Bij het vinden van evidentie voor het verschil van overcontrole tussen vaders en moeders in relatie tot angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar), wordt eerst de rol van de vader behandeld. Hedendaags wordt er veel onderzoek verricht naar de rol van sekse als mogelijke moderator in de relatie tussen opvoeding en angst bij kinderen (Verhoeven et al., 2012). Zo zijn er verschillende meta-analyses uitgevoerd die een bijdrage hebben geleverd aan het verduidelijken van de ouderlijke rol bij het ontstaan van angst bij

(8)

kinderen. Een meta-analyse van McLeod et al. (2007) heeft 47 onderzoeken opgenomen die de relatie tussen opvoeding en angst bij kinderen hebben onderzocht. Daaruit is naar voren gekomen dat de rol van sekse als moderator geen significante resultaten heeft opgeleverd.

Ander onderzoek heeft betekenis kunnen geven aan de modererende factor ‘sekse’ op de relatie tussen ouderlijke controle en angst bij kinderen. Dit komt naar voren in de meta-analyse van Van der Bruggen et al. (2008). Zij hebben gekeken naar modererende factoren binnen de relatie tussen ouderlijke overcontrole en angst bij kinderen. De meta-analyse heeft 23 onderzoeken meegenomen, die de relatie hebben onderzocht aan de hand van 1305 ouder-kind interacties. De meta-analyse toont aan dat de relatie tussen ouderlijke overcontrole en angst bij kinderen sterker werd naarmate vaders in het onderzoek werden betrokken (n = 5, d = .84), in vergelijking met onderzoek die alleen naar de rol van moeders keken (n = 18, d = .50). Echter is dit verschil niet significant.

Barrett, Fox en Farrell (2005) hebben eveneens de relatie tussen ouderlijke overcontrole en angst bij het kind onderzocht. Dit onderzoek had als doel de ouder-kind interacties met angstige kinderen te bestuderen aan de hand van een discussietaak. Hierbij werden 47 kinderen van zeven tot dertien jaar benaderd, die werden onderverdeeld in een experimentele groep van 33 angstige kinderen en een controle groep van veertien niet-angstige kinderen. De kinderen werden toebedeeld aan de experimentele groep als zij voldeden aan de criteria van een angststoornis op de DSM-IV. Ouders kregen met hun angstige of niet-angstige kind zes angst uitlokkende situaties te horen en de ouders werden gevraagd hoe het kind zich zou gaan voelen en gedragen, wanneer het kind zich in deze situatie zou bevinden. Daarbij moesten de ouders een mogelijke oplossing bedenken voor het kind. Hierbij werd de ouder-kind interactie op de video gezet om de betrouwbaarheid te waarborgen. De ouder-kind interactie werd gemeten aan de hand van het copinggedrag en taakbetrokkenheid van de ouder, waarin gecodeerd werd voor overcontrole. Ouders van

(9)

angstige kinderen lieten meer overcontrole zien in vergelijking met ouders van niet-angstige kinderen. Het verschil tussen de experimentele en controlegroep was vooral goed zichtbaar bij vaders. Vaders vertoonden hogere mate van overcontrole bij het angstige kind in vergelijking met vaders van een niet-angstig kind.

Verhoeven et al. (2012) hebben de relatie tussen overcontrole van ouders en angst bij kinderen in Nederland onderzocht. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de sekse en leeftijd van ouder en kind. Aan het onderzoek hebben 197 gezinnen deelgenomen met een kind in de leeftijdscategorie van acht tot twaalf jaar. Ouders en kind moesten een SCARED-71 lijst invullen, waarbij angstproblemen van het kind kon worden gemeten. De SCARED-SCARED-71 lijst bestaat uit 71 symptomen van angst, waar ouders en kind moesten aangeven hoe vaak het kind met deze gevoelens te maken heeft gehad. Vervolgens werd een vragenlijst over het opvoedgedrag van ouders aan de ouders en het kind voorgelegd. Een onderdeel van de vragenlijst heeft de mate van ouderlijke overcontrole gemeten. De antwoorden van ouders en kind over het opvoedgedrag van ouders bleken niet met elkaar overeen te komen. Het

onderzoek heeft evidentie gevonden voor een correlatie tussen overcontrole van vaders en moeders en een hoge mate van angst bij kinderen. Echter wanneer er gecontroleerd werd voor overcontrole van moeders, bleek overcontrole van vaders niet langer significant. Hiermee kan gesteld worden dat overcontrole van vaders geen afzonderlijk effect heeft op de angst van het kind.

Kortom, onderzoek laat binnen de rol van de vader in relatie tot overcontrole en angst bij kinderen uiteenlopende resultaten zien. Twee meta-analyses laten geen significant effect zien voor overcontrole van vaders op angst bij kinderen. Ander onderzoek wijst op het feit dat vaders van angstige kinderen meer overcontrole laten zien in vergelijking met vaders van niet-angstige kinderen. De relatie tussen overcontrole van de vader en angst van het kind verdwijnt wanneer er gecontroleerd wordt voor het overcontrolerend gedrag van de moeder.

(10)

De rol van overcontrole van de moeder op angst bij kinderen In deze sectie wordt de rol van de moeder behandeld om te onderzoeken of er

verschillen zijn tussen vaders en moeders in relatie tot overcontrole en angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar). Eerder genoemd onderzoek van Barrett et al. (2005) heeft naast de rol van vaders ook naar de rol van moeders gekeken. Uit dit onderzoek komt naar voren dat moeders zich gedurende de discussietaak significant anders gedroegen bij angstige kinderen dan bij niet-angstige kinderen, waarbij moeders hoger scoorden op overcontrole. Moeders van angstige kinderen lieten hogere mate van overcontrole zien in vergelijking met vaders van angstige kinderen. Het onderzoek concludeert dat overcontrole karakteristiek is voor moeders van angstige kinderen en invloed heeft op het angstige gedrag van het kind.

Eerder aangehaald onderzoek van Verhoeven et al. (2012) vond geen significant effect voor overcontrole van vaders, maar wel voor moeders. Wanneer er voor overcontrole van moeders werd gecontroleerd, was het effect van overcontrole van vaders niet langer

significant. Wanneer er bij overcontrole van moeders gecontroleerd werd voor overcontrole van vaders, dan bleef overcontrole van moeders van invloed op angst bij kinderen. Hiermee vond het onderzoek een unieke rol van de moeder binnen de angst van kinderen.

Het onderzoek van Settipani et al. (2013) richtte zich op de verandering van angst van kinderen en ouderlijke factoren gedurende een Cognitive Behavioral Therapy (CBT). De CBT werd zestien weken ingezet, waarbij het kind werd behandeld voor een angststoornis. De ouderlijke factoren betreffen angst en overcontrole (gedragscontrole en psychologische controle) van moeders. Aan het onderzoek hebben 111 jongeren meegedaan uit de

leeftijdscategorie van zeven tot veertien jaar oud. Deze kinderen zijn voor de behandeling, na de behandeling en na één jaar follow-up benaderd. Om de mate van angst bij kinderen te kunnen meten, heeft dit onderzoek gebruik gemaakt van een interview en een diagnostisch

(11)

instrument, ook wel een Child Behavior Checklist (CBCL) genoemd. De CBCL bestaat uit een checklist met 118 items, waarin moeders moesten aangeven in hoeverre bepaalde uitspraken over angst van toepassing waren op hun kind. Daarnaast werden ouderlijke factoren gemeten door middel van vragenlijsten, die alleen aan moeders werden voorgelegd. De vragenlijst die zich specifiek richtte op ‘overcontrole’ betrof een zelfrapportage van moeders. Het onderzoek vond dat wanneer de invloed van overcontrole van moeders afnam gedurende de CBT, tevens de angstgevoelens van kinderen reduceerde. Verder komt uit dit onderzoek naar voren dat de symptomen van angst sterk geassocieerd zijn met de door moeders gehanteerde psychologische controle. Er zijn geen effecten voor gedragscontrole gevonden.

Samengevat lijkt onderzoek bewijs te leveren dat moeders van angstige kinderen meer overcontrole inzetten dan moeders van niet-angstige kinderen. Desalniettemin toont

onderzoek aan dat psychologische controle van moeders als voornaamste voorspeller kan worden gezien voor angst bij kinderen.

De rol van angst van vaders in de relatie tot overcontrole en angst bij kinderen Allereerst zal aandacht worden besteed aan de vraag in hoeverre angst van vaders het verband tussen overcontrole van vaders en angst bij kinderen in de basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar) modereert. Borelli et al. (2014) hebben hier naar gekeken aan de hand van een onderzoek met 102 Engelse kinderen van negen tot dertien jaar oud. Het betreft een

longitudinaal onderzoek naar de rol van overcontrole binnen de relatie tussen angst bij ouder en kind. Ouder en kind moesten in een laboratoriumsetting apart van elkaar vragenlijsten invullen over angst. Ouders dienden een vragenlijst over overcontrole in te vullen, waarin zij bij de items moesten nagaan in hoeverre de beschrijving op zowel zichzelf als op het kind van toepassing was. Het onderzoek liet een significante relatie zien tussen overcontrole van vaders en angst bij kinderen. Het onderzoek vond echter voor vaders geen significant indirect effect

(12)

van overcontrole op de relatie tussen de angst van ouder en kind.

Bögels, Bamelis en van der Bruggen (2008) stellen dat er tot op heden geen

significante relatie gevonden is voor angst bij vaders en het inzetten van overcontrole. Dit valt mogelijk te wijten aan het feit dat moeders meer in onderzoeken werden meegenomen. Bögels et al. (2008) hebben in hun eigen onderzoek wel evidentie gevonden voor de rol van vaders bij angstige kinderen van acht tot achttien jaar oud. In dit onderzoek werd gekeken naar opvoedingsgedrag van ouders bij 121 angstige kinderen en bij 38 niet-angstige kinderen. Het onderzoek bestond uit vier conversaties over angst uitlokkende situaties, waarvan één

moeder-kind interactie, één vader-kind interactie en twee ouder-kind interacties. Na de eerste drie conversaties kon door ouder en kind worden genoteerd in hoeverre bepaalde topics in de afgelopen twee weken van toepassing waren op het gezin en hoe dit zich heeft

gemanifesteerd. De laatste conversatie moest slaan op een ‘fear issue’. Hiermee wordt een geselecteerde situatie bedoeld uit een lijst van de vijf meest gevreesde situaties die ouder en kind konden bedenken. De situatie waarin het kind en ouder het meeste angst vertoonde, werd als “fear issue” beschouwd. Bovendien werd gedurende de conversaties gelet op co-parenting, oftewel de manier waarop beide ouders met elkaar interacteerden in het bijzijn van hun kind. Tevens werd er gekeken welke ouder binnen de conversaties het meeste op de voorgrond stond. Alle vier de interacties werden opgenomen, waarna twee psychologen aan de hand van het filmpje uitspraken konden doen over hoe ouders op elkaar inspeelden en wel of niet overcontrole hebben ingezet. De psychologen waren hierbij niet op de hoogte of het kind wel of niet gevoelens van angst ervaarden. Het onderzoek heeft uitgewezen dat wanneer vaders zelf ook een angststoornis hadden, vaders meer overcontrole vertoonden ten opzichte van hun kind. Angstige vaders domineerden binnen de conversatie over de ‘fear issue’, wat

geassocieerd kan worden met ouderlijke overcontrole op het kind. Daarbij wijst het onderzoek uit dat wanneer binnen het gezin alleen de vader angstig was, zowel de vader als de moeder

(13)

meer overcontrolerend gedrag liet zien. Bögels et al. (2008) stellen dat de mate van angst van de vader het verschil maakt binnen de opvoeding van een angstig kind.

Teetsel, Ginsburg en Drake (2014) hebben tevens naar de invloed van angst gekeken op de relatie tussen overcontrole van vaders en angst bij kinderen van zes tot twaalf jaar oud. Aan het onderzoek deden 34 moeder-kind paren en 21 vader-kind paren mee. De vader en moeder waren niet gerelateerd aan elkaar en voldeden aan de criteria voor een angststoornis gebaseerd op de DSM-IV. Binnen dit onderzoek dienden ouders een zelfrapportage in te vullen over het gedrag van ouders, zo ook over overcontrole. Daarnaast werd het gedrag van ouders aan het licht gebracht door middel van uitdagende ouder-kind interactietaken. De taak betrof drie foto’s die verschilden in moeilijkheidsgraad, waarbij ouder en kind moesten samenwerken om deze foto aan de hand van een tekening na te maken. Bij de derde foto werd de interactie tussen ouder en kind gefilmd, waarbij het gedrag gecodeerd werd voor de mate van overcontrole. Dit onderzoek heeft evidentie geleverd dat angstige vaders meer

overcontrolerend gedrag laten zien dan angstige moeders richting hun kind gedurende ouder-kind interactietaken. Het overcontrolerend gedrag was goed zichtbaar doordat angstige vaders meer opdringerig en ongevraagde hulp inzetten dan angstige moeders. Tevens waren angstige vaders teveel betrokken bij de taak en gaven het kind hiermee niet de kans om te participeren in de taak.

Hieruit kan afgeleid worden dat onderzoek gedeeltelijke evidentie heeft gevonden voor angst van vaders als modererend effect op de relatie tussen overcontrolerend

opvoedgedrag en angst bij kinderen. Het overcontrolerend gedrag uitte zich door middel van hoge betrokkenheid bij een taak of conversatie over angst uitlokkende situaties. Ook liet de vader meer opdringerige en ongevraagde hulp zien. Tevens blijkt uit onderzoek dat wanneer de vader angstig is, zowel de vader als moeder binnen het gezin meer controlerend gedrag vertonen.

(14)

De rol van angst van moeders in de relatie tot overcontrole en angst bij kinderen Ten slotte wordt aandacht besteed aan de invloed van angst van moeders in relatie tot overcontrole van moeders en angst bij kinderen. Het onderzoek van Bögels et al. (2008) die de rol van angst van vaders heeft benadrukt binnen de relatie tussen overcontrole en angst bij kinderen, vond geen effect voor de rol van de moeder. Gezinnen waarvan moeders een angststoornis hadden, verschilden in opvoedgedrag niet van gezinnen met een moeder die geen angststoornis had. Angstige moeders lieten in vergelijking met niet-angstige moeders niet meer overcontrole of dominantie zien gedurende de gesprekken over angst uitlokkende situaties.

Daarentegen vonden Borelli et al. (2014) in hun longitudinale onderzoek naar de rol van overcontrole binnen de relatie tussen angst bij ouder en kind, grotere effecten voor de moeder dan de vader. Dit onderzoek maakte in een laboratoriumsetting gebruik van interviews en vond voor de vader geen significant indirect effect van overcontrole op de relatie tussen de angst van de vader en kind. Met betrekking tot de rol van de moeder, komt naar voren dat er een significante relatie bestaat tussen de angst van moeder en kind wanneer de moeder overcontrolerend gedrag vertoonde.

Het onderzoek van Creswell, Apetroaia, Murry en Cooper (2013) bestond eveneens uit een interview dat in een laboratoriumsetting werd uitgevoerd. Hierbij werden

gedragskenmerken van angstige en niet-angstige moeders van angstige kinderen onderzocht. In dit onderzoek werden 88 moeders benaderd van zeven tot twaalf jarige angstige kinderen, van wie de helft van de moeders een angststoornis hadden. Het onderzoek bestond allereerst uit vragenlijsten en interviews, die ouder en kind apart van elkaar moest invullen. Hiermee werden de symptomen van angst bij ouder en kind onderzocht. De kinderen werden wegens het niveau van lezen waar nodig geassisteerd door een onderzoeker. Daarna werden ouder en kind tezamen geobserveerd tijdens sociale, fysieke en prestatie uitdagende taken. Gedurende

(15)

de taken moesten kinderen in het bijzijn van hun moeder opdrachten uitvoeren. De moeder werd hierbij verzocht het kind te helpen waar zij dachten dat het nodig was. Creswell et al. (2013) vonden in het onderzoek dat angstige moeders meer overcontrole inzetten wanneer het angstige kind (meer) moeite had met de taak. Het tegenovergestelde is gevonden voor niet-angstige moeders. Niet-niet-angstige moeders zetten overcontrole in bij niet-angstige kinderen die geen moeite hadden met de taak.

Van der Bruggen, Bögels en van Zeilst (2010) lieten tegenstrijdige resultaten zien. Zij hebben in hun onderzoek gekeken naar de relatie tussen angst van ouders en kind en het overcontrolerend gedrag van ouders. Hierbij zijn 37 kinderen van acht tot elf jaar oud benaderd, die tezamen met hun ouders twee puzzel taken moesten uitvoeren. Ouders hebben daarnaast een zelfrapportage ingevuld over hun mate van angst. Eén puzzeltaak werd door vader en kind uitgevoerd en de andere puzzeltaak door moeder en kind. Tijdens de puzzeltaak moest de ouder het kind te hulp schieten wanneer de ouder dacht dat dat nodig was. Ouders waren vooraf op de hoogte gebracht van de uitkomst van de puzzel, zodat de vaardigheden van de ouder geen invloed zou hebben op de uitkomst van het onderzoek. Tegen verwachting van Van der Bruggen et al. (2010) in kwam uit het onderzoek naar voren dat als moeders angstig zijn, zij minder overcontrole inzetten richting hun kind. Daarbij duidt het onderzoek op een kromlijnige relatie tussen de angstpositie van de moeder en het inzetten van

overcontrole. Een hoge mate van angst bij de moeders kan zowel leiden tot hoge of lage niveaus van overcontrole.

Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen eenduidige uitspraken gedaan kunnen worden over de rol van angst van moeders op de relatie tussen overcontrole van moeders en angst bij kinderen. Onderzoek laat uiteenlopende resultaten zien omtrent het inzetten van overcontrole van angstige en niet-angstige moeders. Onderzoek toont aan dat angstige

(16)

duidt onderzoek op een kromlijnige relatie waarbij angstige moeder zowel hoge als lage niveaus van overcontrole kan vertonen.

Conclusies en discussie

Het ontwikkelen van angst op vroege leeftijd kan zorgen voor chronische problematiek en daarom richt deze literatuurstudie zich op angst bij kinderen van zes tot twaalf jaar. Het is belangrijk meer inzicht te krijgen in de factoren die een rol spelen bij angst van kinderen, in dit geval overcontrole en angst van ouders. Het doel van huidige literatuurstudie is om vanuit een conceptueel modererend model te achterhalen of angst van ouders van invloed is op de relatie tussen overcontrole van ouders en angst van het kind in de basisschoolleeftijd (zes tot twaalf jaar). Er wordt tevens naar het verschil tussen de rol van de vader en moeder gekeken. Er is in onderzoek bewijs geleverd voor het modererende verband, waarin angst van ouders van invloed is op de relatie tussen overcontrole van ouders en angst bij kinderen van zes tot twaalf jaar oud. Onderzoek laat nog geen consensus zien over welke rol meer van invloed is op angst bij kinderen, de rol van de vader of de rol van de moeder. Daarom kunnen er nog geen eenduidige conclusies getrokken worden omtrent de centrale vraag. Alhoewel het onderzoek naar de rol van de vader en moeder nog in zijn kinderschoenen staat, laat deze literatuurstudie de volgende resultaten zien: (I) er is gedeeltelijk bewijs geleverd voor de relatie tussen vaderlijke overcontrole en angst bij kinderen; (II) bij de moeder bleek in tegenstelling tot gedragscontrole, psychologische controle in relatie te staan met angst bij kinderen; (III) angstige vaders zetten meer overcontrole in door middel van

overbetrokkenheid, opdringerig en ongevraagde hulp; (IV) er is gedeeltelijk bewijs geleverd voor de modererende rol van angst van moeders in relatie tot overcontrolerend opvoedgedrag en angst bij kinderen; (V) angstige moeders kunnen zowel hoge als lage niveaus van

overcontrole inzetten, waarbij zij bij angstige kinderen meer overcontrolerend gedrag laten zien bij moeilijke taken; (VI) angstige vaders zorgen voor overcontrolerend gedrag bij de

(17)

vader en de moeder. Deze resultaten duiden mogelijk op een prominente rol van moeders binnen de relatie tussen overcontrole en angst bij kinderen. Echter wanneer vaders angstig zijn, lijken zij meer invloed uit te oefenen.

Huidige bevindingen komen overeen met de theorie. Theoretische modellen verklaren dat angstige vaders en moeders andere vormen van overcontrole laten zien ten opzichte van hun angstige kind. Angstige moeders zijn geneigd catastrofale symptomen te vertonen, waarmee zij problemen als onoplosbaar omschrijven. De bevinding dat angstige moeders meer overcontrole inzetten als het kind bezig is met een moeilijke taak, sluit hierbij aan. Hoogstwaarschijnlijk roept de moeilijke taak catastrofale symptomen op bij de moeder, wat tot het inzetten van overcontrole leidt. De theoretische modellen stellen bij angstige vaders vast, dat ze niet langer in staat zijn het kind uit te dagen ter bevordering van de autonomie en juist overcontrole inzetten. De bevinding dat angstige vaders bij een taak overcontrole inzetten aan de hand van opdringerige hulp en hiermee het kind niet de kans geven om te participeren binnen de taak, komt hiermee geheel overeen. Angstige vaders waren hierbij niet meer in staat de autonomie van het kind te bevorderen. Desondanks sluit het resultaat, dat angstige moeders zowel hoge als lage niveaus van overcontrole inzetten, niet aan bij het theoretisch model. Als alternatieve verklaring voor het inzetten van lage niveaus van overcontrole, suggereren Van der Bruggen et al. (2010) dat moeders door eigen angst meer teruggetrokken gedrag vertonen, omdat het controleren van eigen angsten al veel energie vergt.

Er zal voorzichtig met de resultaten moeten worden omgegaan. Huidige

literatuurstudie bevat een aantal beperkingen waarmee rekening gehouden moet worden. Allereerst omtrent de rol van angst van ouders op de relatie tussen ouderlijke overcontrole en angst bij kinderen, zijn inconsistente bevindingen naar voren gekomen. Deze inconsistenties tussen verschillende onderzoeken kunnen worden verklaard aan de hand van methodologisch

(18)

factoren, oftewel hoe angst van het kind en de dimensie overcontrole is geconceptualiseerd en is onderzocht (McLeod et al., 2007). Er moet aandacht komen voor de kwaliteit van

methodieken die binnen onderzoek wordt gehanteerd. Zo kunnen er vraagtekens worden gezet bij de objectiviteit van een zelfrapportage van een ouder over het eigen opvoedgedrag en de mate van angst bij het kind. Zelfrapportage leidt vaak tot onderrapportage van negatieve opvoedingskenmerken in vergelijking met de rapportage van het kind over zijn of haar ouder (Borelli et al., 2014). Er doen zich dus vaak discrepanties voor tussen informanten over de mate van psychopathologie en overcontrole (Settipani et al., 2013). Het beeld van ouders over eigen opvoedgedrag kan worden beïnvloed door de angst die de ouder zelf heeft of het niet willen erkennen van eigen fouten (Settipani et al., 2013). Daarnaast kunnen kinderen vanwege loyaliteit aan ouder en ontkenning ook onderrapportage laten zien. Het is maar de vraag of de resultaten, gerapporteerd door ouders en kind, overeenkomen met de daadwerkelijke

opvoedingskenmerken en angst bij het kind.

Ten tweede hebben McLeod et al. (2007) erop gewezen dat de meta-analyse uit een gering aantal experimenteel en prospectief onderzoek bestaat. Er zijn tot op heden veel correlationele onderzoeken uitgevoerd, maar daarmee kunnen geen oorzaak-gevolg patronen worden aangetoond. Hiermee kunnen geen harde uitspraken worden gedaan over causale verbanden. De richting van het verband tussen overcontrole en angst van kinderen is tevens erg onduidelijk, wegens het feit dat onderzoek uitwijst dat angstige kinderen ook om directieve en controlerende opvoedingsstijlen kunnen vragen (Barret et al., 2005). Om een helder beeld te krijgen van de richting van het verband tussen overcontrole en angst bij het kind, is het raadzaam om in het vervolg experimenteel of prospectief onderzoek uit te voeren (Bögels et al., 2008).

Ten derde kan er gekeken worden naar de generaliseerbaarheid van onderzoeken. Aan een aantal onderzoeken namen alleen participanten deel die uit een middenklasse gezin

(19)

kwamen of een hoge SES hadden (Creswell et al., 2013). Tevens is het de vraag of

bevindingen uit andere landen ook in Nederland zullen voorkomen en of resultaten van reeds oudere onderzoeken hedendaags nog steeds gelden. Daarnaast heeft huidige literatuurstudie vele laboratoriumonderzoeken aangehaald, maar dit levert geen bewijs over wat er in het dagelijks leven kan gebeuren, wat tekort kan doen aan de generaliseerbaarheid en externe validiteit (Teetsel et al., 2014). Uitkomsten die aan de hand van laboratorium onderzoek zijn verkregen, betreffen resultaten die slaan op één bepaalde taak in één setting gedurende een bepaald tijdsmoment. Men kan dus vraagtekens zetten bij het feit of deze uitkomsten ook gelden binnen een andere context of tijdsmoment.

Ten slotte werd de rol van de vader binnen onderzoek minder meegenomen (Barrett et al., 2015). In de meta-analyse van Van der Bruggen et al. (2008), kijkt maar één studie uit de 22 studies naar de rol van de vader binnen de relatie tussen ouderlijke controle en angst bij kinderen. Van de 22 studies hebben 8 studies vaders en moeders meegenomen, maar de verdeling was scheef, want er hebben verhoudingsgewijs meer moeders aan het onderzoek meegedaan. Als suggestie voor vervolgonderzoek moet er evenredig aantal vaders en moeders in het onderzoek worden betrokken. Echter dient men rekening te houden met de volgende verklaringen van Campbell en Gilmore (2009). Zij geven als reden voor de mindere mate van betrokkenheid van vaders de moeilijkheden van werving. De respons van vaders is laag, wegens het feit dat vaders zichzelf en/of het kind niet willen identificeren met angst. Daarnaast zijn vaders in de praktijk minder beschikbaar om mee te kunnen werken aan onderzoek.

Ondanks de beperkingen kan huidige literatuurstudie als betekenisvol worden gezien. Meer duidelijkheid is geschetst over de modererende rol van angst van de ouder op de relatie tussen overcontrole en angst bij het kind. Dit kan aanknopingspunten bieden voor toekomstig onderzoek gericht op het, door middel van preventie en behandeling, reduceren van de impact

(20)

van overcontrole op kinderen (Borelli et al., 2014; McLeod et al., 2007). Het is bij

behandeling bij angstige kinderen aan te raden extra aandacht aan de psychopathologie van ouders te besteden. Er bestaan een ruime verscheidenheid aan interventies die kunnen aangrijpen op deze psychopathologie. Zo kan gedacht worden aan psycho-educatie, waarbij kennis wordt overgedragen en aandacht wordt besteed aan het aanleren van

hanteringstechnieken (Van Daele, Hermans, Vansteenwegen, Van Audenhove, & Van den Bergh, 2010). Op deze manier kunnen de ouders bewust worden van de invloed van hun eigen angst op de angst van hun kind en kunnen de ouders beter leren omgaan met eigen

angstgevoelens. Hiervoor is het noodzakelijk dat diverse beroepsgroepen de handen in elkaar slaan om een motiverende omgeving te creëren, zodat vader, moeder en kind tezamen de ontwikkeling van angst kunnen verminderen.

(21)

Literatuur

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A. F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 113-133. doi :10.1007/s10567-006-0007-z

Barrett, P. M., Fox, T., & Farrell, L. J. (2005). Parent-child interactions with anxious children and with their siblings: An observational study. Behaviour Change, 22, 220-235. doi:10.1375/bech.22.4.220

Bögels, S. M. (2008). Behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Met het cognitief- gedragstherapeutisch protocol Denken + Doen = Durven. Deventer: Bohn Stafleu Van Loghum.

Bögels, S. M., Bamelis, L., & van der Bruggen, C. (2008). Parental rearing as a function of parent's own, partner's, and child's anxiety status: fathers make the difference. Cognition and Emotion, 22, 522-538. doi:10.1080/02699930801886706

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical psychology review, 28, 539-558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Borelli, J. L., Margolin, G., & Rasmussen, H. F. (2014). Parental overcontrol as a mechanism explaining the longitudinal association between parent and child anxiety. Journal of Child and Family Studies, 24, 1559-1574. doi:10.1007/s10826-014-9960-1

Breinholst, S., Esbjørn, B. H., & Reinholdt-Dunne, M. L. (2015). Effects of attachment and rearing behavior on anxiety in normal developing youth: A mediational study. Personality and Individual Differences, 81, 155-161. doi:10.1016/j.paid.2014.08.022 Campbell, M., & Gilmore, L. (2009). Fathers as informants of children’s fears and worries.

Australian e-Journal for the Advancement of Mental Health, 8, 175-182. doi:10.5172/jamh.8.2.175

(22)

Creswell, C., Apetroaia, A., Murray, L., & Cooper, P. (2013). Cognitive, affective, and behavioral characteristics of mothers with anxiety disorders in the context of child anxiety disorder. Journal of abnormal psychology, 122, 26. doi:10.1037/a0029516 Hettema, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2001). A review and meta-analysis of the genetic epidemiology of anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 158, 1568-1578. doi:10.1176/appi.ajp.158.10.1568

Hettema, J. M., Prescott, C. A., Myers, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2005). The structure of genetic and environmental risk factors for anxiety disorders in men and women. Archives of general psychiatry, 62, 182-189. doi:10.1001/archpsyc.62.2.182. Koot, H. M., Ferdinand, R. F., & Vlieger-Smid, G. A. (2002). Angststoornissen bij kinderen

en jeugdigen. Kind en adolescent, 23, 133-136. doi:10.1007/BF03060854

Lieb, R, Wittchen, H., Hofler, M., Fuetsch, M., Stein, M., & Merikangas, K. (2000). Parental psychopathology, parenting styles, and the risk of social phobia in offspring: a

prospective, longitudinal community study. Archives of General Psychiatry, 57, 859 -866. doi:10.1001/archpsyc.57.9.859

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical psychology review, 27, 155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

Möller, E. L., Nikolić, M., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (in press). Associations between maternal and paternal parenting behavior, anxiety and its precursors in early

childhood: A meta-analysis. Clinical Psychology Review.

Moore, P. S., Whaley, S. E., & Sigman, M. (2004). Interactions between mothers and children: impacts of maternal and child anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 113, 471. doi:10.1037/0021-843X.113.3.471

(23)

parental anxiety, parenting, and children’s anxiety: the mediating effects of children’s cognitive vulnerabilities. Journal of Child and Family Studies, 23, 399-409.

doi:10.1007/s10826-013-9767-5

Rapee, R. M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67. doi:10.1016/S0272

-7358(96)00040-2

Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood and adolescence: Origins and treatment. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 311-341. doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153628

Settipani, C. A., O'Neil, K. A., Podell, J. L., Beidas, R. S., & Kendall, P. C. (2013). Youth anxiety and parent factors over time: Directionality of change among youth treated for anxiety. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42, 9-21.

doi:10.1080/15374416.2012.719459

Silberg, J., Rutter, M., Neale, M., & Eaves, L. (2001). Genetic moderation of environmental risk for depression and anxiety in adolescent girls. The British Journal of Psychiatry, 179, 116-121. doi:10.1192/bjp.179.2.116

Teetsel, R. N., Ginsburg, G. S., & Drake, K. L. (2014). Anxiety-promoting parenting behaviors: a comparison of anxious mothers and fathers. Child Psychiatry & Human Development, 45, 133-142. doi:10.1007/s10578-013-0384-8

Van Daele, T., Hermans, D., Vansteenwegen, D., Van Audenhove, C., & Van den Bergh, O. (2010). Preventie van stress, angst en depressie door psycho-educatie Een overzicht van interventies. Psychologie & gezondheid, 38, 224-235. doi:10.1007/s12483-010 -0390-5

Van der Bruggen, C. O., Bögels, S. M., & van Zeilst, N. (2010). What influences parental controlling behaviour? The role of parent and child trait anxiety. Cognition and

(24)

emotion, 24, 141-149. doi:10.1080/02699930802618843

Van Der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta‐analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269. doi:10.1111/j.1469 -7610.2008.01898.x

Van Gastel, W., Legerstee, J. S., & Ferdinand, R. F. (2009). The role of perceived parenting in familial aggregation of anxiety disorders in children. Journal of Anxiety Disorders, 23, 46-53. doi:10.1016/j.janxdis.2008.03.014

Verhoeven, M., Bögels, S. M., & van der Bruggen, C. C. (2012). Unique roles of mothering and fathering in child anxiety; moderation by child’s age and gender. Journal of child and family studies, 21, 331-343. doi:10.1007/s10826-011-9483-y

Wei, C., & Kendall, P. C. (2014). Parental involvement: contribution to childhood anxiety and its treatment. Clinical child and family psychology review, 17, 319-339. doi

:10.1007/s10567-014-0170-6

Yap, M. B. H., & Jorm, A. F. (2015). Parental factors associated with childhood anxiety, depression, and internalizing problems: A systematic review and meta-analysis. Journal of Affective Disorders, 175, 424-440. doi:10.1016/j.jad.2015.01.050

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

The findings in these chapters showed that customer attractiveness and supplier satisfaction, a firm’s selection and relational capabilities and the different dimensions of power

Voor het beantwoorden van de vragen op psychologische veiligheid maakt het geen verschil of deelnemers eerst de directe vraagstelling gevolgd door de indirecte vraagstelling

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Since additional data on passenger behaviour and flows become available (via smartcards for instance), service reliability impacts per passenger per stop may be calculated

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital