• No results found

De invloed van dreiging op het overactieve aanwezigheidsdetectiemechanisme en het ontbreken van een verband met het geloof in het bovennatuurlijke : een experimenteel onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van dreiging op het overactieve aanwezigheidsdetectiemechanisme en het ontbreken van een verband met het geloof in het bovennatuurlijke : een experimenteel onderzoek"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Dreiging op het Overactieve Aanwezigheidsdetectiemechanisme en het Ontbreken van een Verband met het Geloof in het Bovennatuurlijke, een

Experimenteel Onderzoek

Bachelor These Sociale Psychologie

Naam: Feline Deniz

Studentnummer: 10777407

Project: Cognitive biases underlying supernatural beliefs Naam begeleider: David Maij

Aantal woorden: 5,059 Aantal woorden abstract: 142

(2)

Abstract

In dit onderzoek werd de invloed van dreiging onderzocht op het hyperactive agency detection device (HADD), het overactieve aanwezigheidsdetectiemechanisme. Daarnaast werd gekeken naar de relatie tussen het HADD en geloof in het

bovennatuurlijke. De deelnemers (N = 100) moesten door twee virtual reality scenario’s lopen, een bedreigend en niet bedreigend bos, en op een knop drukken als ze agents, wezens, waarnamen. In de scenario’s waren agency cues ondergebracht. De mate van geloof in het bovennatuurlijke werd gemeten door middel van de SBS. Uit het onderzoek bleek dat er in het bedreigende bos vaker agents werden waargenomen. Hier werd vaker op de knop gedrukt, dan in het niet bedreigende bos. De mate van geloof in bovennatuurlijke agents had geen invloed op dit verband. Deze uitkomsten wijzen op mogelijke tekortkomingen van de theorie over het HADD als verklaring voor het geloof in bovennatuurlijke agents.

(3)

De invloed van Dreiging op het Overactieve Aanwezigheidsdetectiemechanisme Veel mensen zullen de volgende herinnering aan vroeger kennen. Als kind lag je in bed en zodra iemand het licht uit deed, had je het gevoel dat er wezens in je kamer waren. De kleding die over de stoel lag kreeg de vorm van een man, de schaduw van de bomen buiten vormden enge wezens en bij elk geluid was je bang dat je niet alleen in de kamer was.

Een theorie waarmee dit verschijnsel verklaard zou kunnen worden is de theorie van Barrett (2000) over het bestaan van een hyperactive agency detection device

(HADD). Hij stelt dat mensen een cognitief mechanisme hebben voor het detecteren van agents. Agents zijn mensen, dieren of andere wezens. Deze theorie is gebaseerd op het idee dat het belangrijk is om in een situatie snel te kunnen detecteren of er een prooi of een roofdier aanwezig is. Veel confrontaties met angst inducerende stimuli, met

roofdieren in het bijzonder, kunnen fataal zijn. Het is daarom vooral in bedreigende situaties belangrijk om snel te detecteren of een agent een roofdier is of niet. De gevolgen van het niet detecteren van een agent in een bedreigende situatie, terwijl die wel aanwezig is, zijn veel ernstiger dan ten onrechte een agent detecteren (Guthrie, 1993).

De HADD is een specifieke instantie van de error management theory (EMT) (Haselton & Nettle, 2006). In deze theorie wordt geprobeerd te verklaren hoe cognitieve afwijkingen kunnen evolueren. Er wordt gesteld dat er in ambigue situaties twee fouten gemaakt kunnen worden; een fout-positief en een fout-negatief. Een fout-negatief vindt plaats als er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat er geen agent aanwezig is en is veel kostbaarder dan een fout-positief, waarbij er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat er een agent aanwezig is. Vooral in bedreigende situaties zouden er meer fout-positieven moeten optreden, omdat het gevolg van het niet detecteren van een agent, terwijl die

(4)

wel aanwezig is, fataal kan zijn. Neem bijvoorbeeld een situatie waarbij een dier een slang moet detecteren. De kosten van een fout-positief zouden zijn dat er energie is verspild om de slang uit de weg te gaan terwijl er geen slang is. De kosten van een fout-negatief zouden zijn dat er mogelijk een giftige slang te dichtbij komt. Doordat de kosten van deze fouten asymmetrisch zijn, is er door natuurlijke selectie een afwijking ontstaan richting het maken van de minst kostbare fout, de fout-positief. Deze theorie zou het ontstaan van een systeem als het HADD kunnen verklaren.

In dit onderzoek werd de invloed van dreiging op het HADD onderzocht. Het is namelijk vooral in bedreigende situaties belangrijk om zo snel mogelijke agents waar te nemen. Uit eerder onderzoek is al gebleken dat mensen de neiging hebben om aan bewegende niet levende objecten intentionaliteit toe te schrijven (Heider & Simmel, 1944). Wanneer aan mensen een filmpje werd laten zien waarin drie geometrische figuren over het beeld bewogen en werd gevraagd dit te omschrijven, gaven bijna alle deelnemers een omschrijving in termen van intenties. De relatie tussen het toeschrijven van agency en dreiging is onderzocht in een experiment waarin de controle over de beweging van knikkers werd gemanipuleerd. Met agency wordt de intentie van dieren, mensen en alles wat uit zichzelf beweegt richting zijn eigen doel bedoeld (Boyer, 2001). De deelnemers hadden wel of geen controle over een magneet die de knikkers over een parcours bewoog. De neiging om agency aan niet levende objecten toe te schrijven bleek hoger te zijn wanneer mensen geen controle hadden over de beweging van de knikkers (Barrett & Johnson, 2003). In ander correlationeel onderzoek werd door middel van vragenlijsten onderzocht in welke situaties de aanwezigheid van agents werd ervaren (Barnes & Gibson, 2013). Hieruit bleek dat er vaker agents werden waargenomen in bedreigende en ambigue situaties die gepaard gingen met verhoogd negatief affect. Het

(5)

huidige onderzoek is van belang, omdat tot op heden geen experimenteel onderzoek is gedaan om de relatie tussen HADD en dreiging te onderzoeken.

In dit onderzoek werd daarnaast ook de relatie tussen HADD en het geloof in bovennatuurlijke agents onderzocht. De mogelijke aanwezigheid van de HADD wordt vaak als reden genoemd voor het bestaan van het geloof in bovennatuurlijke agents (Boyer, 2001, Atran & Norenzayan, 2004, Bourrat, Atkinson & Dunbar, 2011). Door de aanwezigheid van een HADD detecteert men mogelijk agents in bedreigende situaties die er niet zijn, fout-positieven. Het geloof in bovennatuurlijke krachten is volgens Barrett (2000) een bijproduct van deze fout-positieven. In combinatie met de neiging van mensen om intentionele oorzaken te zoeken voor gebeurtenissen (Barrett, 2000) maken deze fout-positieven mensen vatbaarder voor het geloven in de aanwezigheid van onzichtbare agents. Uit eerder onderzoek is al gebleken dat paranormaal gelovigen sneller agents waarnemen in ambigue stimuli dan sceptici (van Elk, 2013). Ook blijkt dat paranormale en religieus gelovigen vaker de illusie hebben gezichten te zien in ambigue stimuli dan niet-gelovigen (Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme & Nuortimo, 2013).

Daarnaast is er onderzoek gedaan naar het effect van primen met bovennatuurlijke krachten op het detecteren van agents in ambigue stimuli. In dit onderzoek werd geen verschil gevonden in het detecteren van agents na het primen met bovennatuurlijke agents, menselijke agents of dieren (van Elk, Rutjens, Pligt & Harreveld, 2016). Het bewijs voor de relatie tussen HADD en het geloof in bovennatuurlijke agents is inconsistent en er is dus noodzaak voor extra onderzoek op dit gebied.

In het huidige onderzoek liepen de deelnemers door een bedreigende virtual reality (VR) omgeving en een niet bedreigende virtual reality omgeving. Er is gebleken dat VR ervoor zorgt dat mensen echt het gevoel hebben dat zij zich in die omgeving bevinden (Botella et al., 2007). Dit zorgt voor een hoge ecologische validiteit. Bij het

(6)

doorlopen van de VR scenario’s moesten de deelnemers op de knop op een joystick drukken wanneer zij het gevoel hadden dat er een agent in de omgeving aanwezig was. Vanuit de theorie over het HADD werd verwacht dat de deelnemers vaker in de

bedreigende conditie dan in de controleconditie op de knop zouden drukken. De ervaren dreiging werd gemeten door middel van een objectieve hartslagmeter en de subjectieve positive and negative affect scale (PANAS) (Watson, Clark & Tellegen, 1988), de positieve en negatieve emotie schaal. Om het verband tussen het geloof in het bovennatuurlijke en het HADD te onderzoeken werd de supernatural belief scale (SBS) (Jong, Bluemke & Halberstadt, 2013), de bovennatuurlijke geloof schaal, afgenomen. Deze vragenlijst werd gekozen, omdat hij veel vragen bevat over bovennatuurlijke agents, bijvoorbeeld: ‘Er bestaat een spirituele kracht, die je de duivel kunt noemen’. Verwacht werd dat de deelnemers die affiniteit hadden met het geloof in bovennatuurlijke krachten in beide condities meer agents detecteren dan deelnemers die weinig of geen affiniteit hadden met het geloof in bovennatuurlijke krachten.

Methode Deelnemers

In totaal namen 100 mensen met een gemiddelde leeftijd van M = 24.11 (SD = 8.51) deel aan dit onderzoek., waarvan 52 vrouwen en 45 mannen. Er vielen drie deelnemers af, waarom dit zo was wordt verder toegelicht in de resultaten. Om de spreiding op geloof in het bovennatuurlijke zo groot mogelijk te maken, is er in dit onderzoek bij het werven van de deelnemers voor gezorgd dat 50% van de deelnemers affiniteit had met het geloof in bovennatuurlijke krachten. Dit is gedaan door

voorafgaand aan het onderzoek de vraag te stellen of iemand affiniteit had met het geloof in bovennatuurlijke krachten. Vijftig participanten werden geworven aan de

(7)

Universiteit van Amsterdam. Zij kregen een participatiepunt voor hun deelname. De andere 50 participanten werden geworven bij de Vrije Universiteit, via Facebook en via het persoonlijke netwerk van de onderzoekers. Zij namen vrijwillig deel of kregen een financiële vergoeding voor hun deelname. De exclusiecriteria waren schizofrenie, epilepsie en angststoornissen. Verder konden alleen Nederlandstalige mensen deelnemen aan het onderzoek. Voor dit onderzoek is goedkeuring verkregen van de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam. Alle deelnemers waren ouder dan 18 jaar en hebben een toestemmingsformulier ondertekend.

Materiaal Manipulatie

De mate van dreiging werd gesimuleerd door middel van virtual reality. De deelnemers kregen een VR-bril op, waarop de simulatie van verschillende bossen zichtbaar was. De deelnemers liepen fysiek door deze VR scenario’s. Er werd gebruik gemaakt van de High Tech Computer Corporation (HTC) Vive VR-bril, zie Figuur 1 en de het scenario’s werden aangeboden in het programma Steam VR. In de bedreigende conditie liepen de deelnemers ongeveer vijf minuten, afhankelijk van hoe snel de deelnemers liepen, over een pad dat door een eng en donker bos liep, zie Figuur 2. Het bos bestond uit donkere bomen en struiken zonder bladeren en takken die uit de grond staken. Ook stonden er op verschillende plekken rotsblokken. Dit scenario speelde zich af in de nacht, de omgeving werd verlicht door het licht van de maan waardoor er veel schaduwen van takken te zien waren. Via de koptelefoon hoorden de deelnemers enge, dreigende muziek, namelijk: Ambient Horror Music – Red Space1. In de controleconditie

liepen de deelnemers ook ongeveer vijf minuten over een pad, ook afhankelijk van hoe

(8)

snel zij liepen, maar in dat scenario liep het pad door een licht, niet bedreigend bos, zie Figuur 2. Dit bos bestond uit bomen en struiken met bladeren en ook in dit scenario stonden op verschillende plekken rotsblokken. Dit scenario speelde zich overdag af, met een blauwe lucht en de zon. In deze conditie hoorden de deelnemers op de achtergrond rustige muziek, namelijk: Meditation Music: Relaxing New Age Music, Spa Music, Gentle Music2. Geprobeerd is om de lichtinval in beide condities gelijk te houden. De volgorde

van de condities werd tussen de deelnemers gecounterbalanced. Op deze manier werd gecontroleerd voor volgorde effecten. In beide condities werden zowel vier auditieve als vier audio visuele agency cues aangeboden. Met agency cues wordt bedoeld; alles wat geïnterpreteerd zou kunnen worden als zijnde een agent. In het onderzoek waren de audio visuele cues: een vallend takje, een stofwolk uit een paddenstoel (zie Figuur 2), bliksem en een rollend bosje. De auditieve cues waren: een plons, knappend takje op de grond, instortende takken en het ritselen van bladeren van de struik.

Figuur 1. De HTV Vive VR-bril

(9)

Figuur 2. Foto’s van de virtual reality scenario’s: de bedreigende conditie, met donkere bomen en schaduwen van takken de controleconditie, met blauwe lucht, rotsen en bomen met bladeren, de oefenconditie, met een duidelijk pad en weinig begroeiing en een audio visuele cue.

Manipulatiecheck

Als eerste manipulatiecheck van dreiging werd de hartslag van de deelnemers gemeten. Het meten van hartslag is een objectieve maat om de mate van ervaren

dreiging te meten, omdat bij de ervaring van dreiging sprake is van toegenomen arousal (Lennon & Rentfro, 2010) en deze toegenomen arousal gepaard gaat met een verhoogde hartslag (Appelhans & Luecken, 2006). Er werd gekeken naar het verschil in hartslag tussen de condities. Hartslag werd gemeten door middel van een hartslagmeter (merk: Polar, type: H7). Deze zat vast aan een elastiekenband die bij de deelnemers op

(10)

Als tweede manipulatiecheck van dreiging werd gebruik gemaakt van de PANAS (Watson et al., 1988). Deze vragenlijst werd aan het eind van de scenario’s in de virtuele omgeving aangeboden. Aan de deelnemers werd voor zes verschillende

gemoedstoestanden gevraagd in welke mate zij zich op die manier voelden. Die

gemoedstoestanden waren: ontspannen, bezorgd, gespannen, tevreden, kalm en angstig. De vragen werden op een Likertschaal beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet) tot 5 (heel veel). De PANAS werd gescoord door middel van de gemiddelde score over het totaal aantal vragen. Een hogere score staat gelijk aan meer ervaren dreiging. De PANAS heeft een adequate betrouwbaarheid, α = .85 in de controleconditie en α = .88 in de bedreigende conditie.

Afhankelijke variabele

Aanwezigheidsdetectie werd geoperationaliseerd door middel van een knop op een joystick waarop de deelnemers moesten drukken als zij het gevoel hadden dat er een agent in de virtuele omgeving aanwezig was.

Vragenlijsten

Het geloof in bovennatuurlijke krachten werd gemeten door middel van de SBS (Jong et al., 2013). De vragenlijst bestond uit acht items die op een Likertschaal werden beantwoord, variërend van 1 (heel erg oneens) tot 9 (heel erg eens). Voorbeeldvragen waren: ‘Er bestaat een spiritueel kracht, die je de Duivel zou kunnen noemen’, ‘Mensen hebben een onsterfelijke ziel/geest’, ‘Er zijn mensen die de boodschapper zijn van God en de toekomst kunnen voorzien’. De SBS werd gescoord door middel van de

gemiddelde score over het totaal aantal vragen. Het midden van de schaal (oftewel 5) duidt op twijfel. De SBS heeft een goede betrouwbaarheid (α = .92) en goede

convergente validiteit met het belang van religie voor identiteit en het bijwonen van religieuze diensten.

(11)

Procedure

Voorafgaand aan het experiment kregen de deelnemers een informatiebrochure over de virtual reality taak te lezen. Daarin stond dat mensen vrij goed zijn in het

aanvoelen van de aanwezigheid van anderen en dat in dit onderzoek onderzocht werd of dit gevoel zich ook zou vertalen naar de virtuele wereld. Verder werd aan de deelnemers uitgelegd dat ze een virtual reality scenario zouden gaan doorlopen en dat ze daarbij op de knop op de joystick moesten drukken wanneer ze het gevoel hadden dat er een ander persoon, dier of wezen aanwezig was in de virtuele wereld. Daarnaast werd uitgelegd dat de deelnemers een hartslagmeter om kregen om hun gezondheid te waarborgen. Vervolgens werd door de deelnemers een toestemmingsverklaring ondertekend waarin stond dat de deelnemer toestemming gaf voor het gebruiken van zijn of haar gegevens en begreep dat op elk moment gestopt mocht worden met het experiment. Daarna werd de deelnemers gevraagd hun schoenen uit te doen zodat ze niet over het snoer zouden struikelen en kregen de deelnemers de hartslagmeter om. Vervolgens kregen de deelnemers de VR-bril en de koptelefoon op en de joystick met de knop in hun hand. Hierbij werd nog een keer uitgelegd dat de knop aan de achterkant ingedrukt moest worden wanneer de deelnemer het gevoel had dat er een ander persoon, dier of wezen aanwezig was in de virtuele wereld. Om te wennen aan de virtuele wereld doorliepen de deelnemers eerst een oefenconditie, zie Figuur 2. Tijdens deze conditie werd getest of de knop en de hartslagmeter goed functioneerden. Daarna doorliepen de deelnemers de dreigende conditie en de controle conditie. Na het doorlopen van een conditie vulden de deelnemers, terwijl ze nog in het VR scenario zaten, de PANAS in. De vragen werden aangeboden op een bord aan het eind van het bospad. Uit de joystick kwam aan het eind van de condities een laserstraal die op het bord gericht kon worden om zo de vragen te beantwoorden. Na het doorlopen van beide condities vulden de deelnemers op de

(12)

computer de SBS in. Tenslotte kregen de deelnemers een debriefing over het doel van het onderzoek en konden zij daarover alle vragen stellen die zij wilden.

Analyseplan

Om de invloed van de manipulatie op de hartslag te onderzoeken, werd er een afhankelijke t-test uitgevoerd. De categorische onafhankelijke variabele was conditie (bedreigend versus niet bedreigend bos), de deelnemers doorliepen beide condities. De continue afhankelijke variabele was gemiddelde hartslag. Om de invloed van de

manipulatie op de PANAS te onderzoeken werd ook een afhankelijke t-test uitgevoerd. Hierbij was de continue afhankelijke variabele de gemiddelde score op de PANAS. Ook de invloed van dreiging op HADD werd getoetst door middel van de afhankelijke t-test. Hierbij was de categorische onafhankelijke variabele conditie (bedreigend versus niet bedreigend bos) en de afhankelijke continue variabele was aanwezigheidsdetectie frequentie. Wanneer bleek dat niet was voldaan aan de assumpties voor de t-test, werd non-parametrisch getoetst en werd gebruik gemaakt van de Wilcoxon Signed-Rank Test. Het verband tussen geloof in het bovennatuurlijke en HADD werd getoetst door middel van een herhaalde metingen analyse van covariantie (ANCOVA), met als

binnen-proefpersonen variabele conditie, als covariaat SBS en als afhankelijke variabele

aanwezigheidsdetectie frequentie. Bij alle analyses werd gebruik gemaakt van eenzijdig toetsen en hierbij werd een p-waarde gehanteerd van .05.

Resultaten

Van de 100 deelnemers waren van drie deelnemers geen data beschikbaar. De data van de hartslagmeter was wel beschikbaar, maar er is waarschijnlijk iets misgegaan tijdens het onderzoek waardoor de rest van de data niet is opgeslagen. Deze deelnemers

(13)

zijn uit de dataset verwijderd. De overgebleven gegevens zijn gebruikt in de analyses. Er zijn geen uitbijters uit de dataset verwijderd.

Om te controleren of de manipulatie van dreiging goed gelukt was, werd gekeken of de gemiddelde hartslag tussen de condities verschilde. De gemiddelden van de

hartslag kunnen gevonden worden in Tabel 1. Om de assumptie van normaliteit te testen werd de Kolmorov-Smirnov Test uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de

verschilscores tussen de condities significant afwijken van een normaalverdeling, D(96) = .11, p = .006. In lijn met onze verwachtingen bleek uit de Wilcoxon Signed-Rank Test dat de deelnemers een hogere hartslag hadden in de bedreigende conditie (Mdn = 91.90), dan in de controleconditie (Mdn = 90.00), T = 916.00, p < .001, r = - .36, met een middelgroot effect (Cohen, 1992).

Als tweede manipulatiecheck van dreiging, werd gekeken of de gemiddelde PANAS score tussen de condities verschilde. De gemiddelde scores op de PANAS kunnen gevonden worden in Tabel 1. Om de assumptie van normaliteit te testen werd de

Kolmorov-Smirnov Test uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de verschilscores tussen de condities significant afwijken van een normaalverdeling, D(97) = 0.13, p < .001. In lijn met onze verwachtingen bleek uit de Wilcoxon Signed-Rank Test dat de deelnemers in de bedreigende conditie hoger scoorden op de PANAS (Mdn = 2.67), dan in de

controleconditie (Mdn = 1.67), T = 4478.00, p < .001, r = .59, met een relatief groot effect. In de controleconditie was de score het dichtst bij twee, wat duidt op het gevoel van een beetje dreiging en in de bedreigende conditie was de score het dichtst bij drie, wat duidt op het gevoel van matige dreiging.

(14)

Gemiddelde PANAS Scores, Hartslag en Drukken op de Knop met Bijbehorende

Standaarddeviaties (tussen Haakjes) in de Controleconditie en in de Bedreigende Conditie Vragenlijst Controleconditie Bedreigende conditie Pearson’s r

PANAS Hartslag Knop indrukken 1.82 (0.62) 90.15 (13.84) 5.27 (4.65) 2.84 (0.81) 92.31 (14.99) 7.97 (6.66) .59 - .36 .37

Voor de invloed van dreiging op het detecteren van agents werd gekeken of het gemiddelde aantal keer op de knop drukken (zie Tabel 1) verschilde tussen de condities. Om de assumptie van normaliteit te checken is de Kolmorov-Smirnov Test uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de verschilscores tussen de condities significant afwijken van de normaalverdeling, D(97) = .14, p < .001. In lijn met onze verwachtingen bleek uit de Wilcoxon Signed-Rank Test dat de deelnemers in de bedreigende conditie vaker op de knop drukten (Mdn = 7.00), dan in de controleconditie (Mdn = 4.00), T = 2938.00, p < .001, r = .37, met een middelgroot effect, zie Figuur 3.

Figuur 3. Frequentie op de knop drukken en bijbehorende 95%

(15)

Een covariantieanalyse (herhaalde metingen ANCOVA) is uitgevoerd met aantal keren op de knop drukken (controleconditie versus bedreigende controle) als binnen-proefpersoon variabele en als covariaat SBS. Uit de resultaten bleek dat de deelnemers in de bedreigende conditie vaker op de knop drukten (M = 7.97, SD = 6.66), dan in de controleconditie (M = 5.27, SD = 4.65) bij het constant houden van SBS, F(1, 95) = 5.26, p = .024, η2 = .05, met een kleine effectgrootte. Verder blijkt er geen interactie effect te zijn

tussen het aantal keren op de knop drukken en de SBS, F(1, 95) = 0.15, p = .700, η2 =

.002, met een kleine effectgrootte. De covariaat, SBS, was niet significant gerelateerd aan aantal keren op de knop drukken, F(1, 95) = 0.14, p = .707, η2 = .001, wat ook een kleine

effectgrootte is. Tegen onze verwachtingen in vonden we niet dat de deelnemers met affiniteit met het geloof in bovennatuurlijke krachten in beide condities meer agents waarnamen, dan mensen zonder affiniteit met het geloof in bovennatuurlijke krachten.

Discussie

In dit onderzoek is de invloed van dreiging op aanwezigheidsdetectie onderzocht. Uit de subjectieve en objectieve manipulatiecheck bleek dat er meer dreiging werd ervaren in de bedreigende conditie dan in de controleconditie. Een toegenomen mate van dreiging zorgde voor een verhoogde waarneming van agents, dus een actiever HADD. Verder bleek er geen verband tussen het geloof in bovennatuurlijke agents en aanwezigheidsdetectie te bestaan. Een hogere mate van geloof in bovennatuurlijke agents hangt niet samen met een verhoogde waarneming van agents en dus een actiever HADD. In deze discussie zal als eerst het eerste deel van de resultaten teruggekoppeld worden naar de theorie over het HADD en zullen deze resultaten vergeleken worden met de resultaten uit eerder onderzoek. Vervolgens zullen twee alternatieve

(16)

verklaringen voor de gevonden resultaten gegeven worden en zal er een beperking van huidig onderzoek besproken worden. Hierna zal het tweede deel van de resultaten teruggekoppeld worden naar de theorie over het HADD en zullen de verschillen in resultaten met eerder onderzoek besproken worden. Ten slotte zal een kanttekening geplaatst worden bij de operationalisatie van het HADD en zullen de implicaties van huidig onderzoek besproken worden.

De data uit het huidige onderzoek is overeenkomstig met het eerste deel van de theorie van Barrett (2000) waarin hij stelt dat mensen een HADD bezitten, omdat dit evolutionair van belang is. Het is de eerste keer dat ondersteuning is gezocht voor deze theorie door middel van experimenteel onderzoek. De data is in lijn met de resultaten uit eerder onderzoek waarbij werd gevonden dat verminderde controle zorgt voor het vaker toeschrijven van agency aan niet levende objecten (Barrett & Johnson, 2003) en met onderzoek waarbij werd gevonden dat bedreigende, ambigue situaties

samenhangen met verhoogde detectie van agents (Barnes & Gibson, 2013). De

resultaten van huidig onderzoek en eerdere onderzoeken wijzen ongeveer dezelfde kant uit. Ze ondersteunen het idee van de error management theorie (Haselton & Nettle, 2006). Aan de hand van deze theorie verwacht je namelijk dat er in bedreigende situaties vaker fout-positieven voorkomen, omdat een fout-negatief dan fataal kan zijn en uit dit onderzoek is inderdaad gebleken dat er in bedreigende situaties vaker agents worden waargenomen terwijl die er daadwerkelijk niet zijn.

Een eerste alternatieve verklaring voor het gevonden verschil in de detectie van agents, is dat het mogelijk is dat de deelnemers in de bedreigende conditie niet vaker dachten dat er een agent aanwezig was, maar dat ze sneller schrokken van een cue en daarom op de knop drukten. Een beperking van dit onderzoek is dat daarvoor niet is gecontroleerd. Het is belangrijk dat de deelnemers alleen op de knop drukten als ze

(17)

dachten dat er echt een agent in hun omgeving aanwezig was, omdat anders niet meer de activatie van het HADD wordt gemeten, maar of mensen snel schrikken. Wel is van tevoren duidelijk de instructie gegeven dat de deelnemers echt alleen op de knop

moesten drukken als zij dachten dat er een agent aanwezig was in de virtuele omgeving, waardoor het onwaarschijnlijk is dat dit het verschil tussen de twee condities heeft veroorzaakt. Toch is het in vervolgonderzoek belangrijk om voor schrikreacties te controleren. Dit kan bijvoorbeeld door de hartslag vlak na de cue mee te nemen in de analyses en de deelnemers aan het eind van elke conditie te vragen of ze schrokken en daardoor op de knop drukten of dat ze echt een agent waarnamen.

Een tweede alternatieve verklaring voor het gevonden verschil in de detectie van agents, is het verschil in lichtinval tussen de twee condities. Ondanks de poging om de lichtinval tussen de condities gelijk te houden, was in de bedreigende conditie minder lichtinval dan in de controleconditie. Dit heeft als gevolg dat het zicht in de bedreigende conditie slechter was. Dit kan er voor hebben gezorgd dat het vaker leek alsof er een agent was, simpelweg omdat het minder goed te zien was. Een ander mogelijk gevolg van het verschil in lichtinval is dat de deelnemers door het slechtere zicht langzamer over het pad liepen in de bedreigende conditie dan in de controleconditie. Hierdoor hebben zij wellicht langer door de bedreigende conditie gelopen en daardoor meer tijd gehad om agents waar te nemen. Het is daarom belangrijk om in vervolgonderzoek te zorgen dat de lichtinval tussen de twee condities daadwerkelijk gelijk is. Hierbij kan nog extra gecontroleerd worden voor hoe lang de deelnemers in beide condities over het pad liepen.

Een beperking van dit onderzoek is dat er mogelijk sprake is geweest van demand characteristics, sociale wenselijkheid. In de omschrijving van het onderzoek stond dat onderzocht werd hoe goed mensen de aanwezigheid van anderen konden aanvoelen in

(18)

de virtuele omgeving. Doordat er cues zijn gegeven in de virtual reality scenario’s, kan het zo zijn dat de deelnemers alleen op de knop drukten als ze een cue waarnamen en niet wanneer ze het gevoel hadden dat er echt een agent in de omgeving aanwezig was. Op deze manier wordt dus eerder de reactietijd van de deelnemers getest in plaats van het detecteren van agents. In dit onderzoek heeft het waarschijnlijk geen invloed gehad op de resultaten. Als de deelnemers het gevoel hadden gehad dat ze bij elke cue op de knop moesten drukken, dan zou het aantal keren op de knop drukken in beide condities gelijk zijn en dit is niet het geval. Ook wisten de deelnemers van tevoren niet dat ze twee verschillende scenario’s zouden doorlopen. Daarom is het zeer onwaarschijnlijk dat ze door hebben gehad dat verwacht werd dat ze in de bedreigende conditie vaker op de knop zouden drukken. De theorie van Barrett (2000) stelt dat mensen vaak agents waarnemen die er daadwerkelijk niet zijn. In vervolgonderzoek is het daarom misschien beter om geen duidelijke cues te geven voor de mogelijke aanwezigheid van agents, maar bijvoorbeeld gebruik te maken van menselijke vormen in de schaduwen.

De data uit het huidige onderzoek is niet overeenkomstig met het tweede deel van de theorie van Barrett (2000). Hierin stelt hij dat het geloof in bovennatuurlijke krachten een bijproduct is van het HADD. De data is ook niet in lijn met de resultaten uit eerder onderzoek waarbij werd gevonden dat paranormaal gelovigen eerder agents detecteren in ambigue stimuli (van Elk, 2013) en onderzoek waarbij werd gevonden dat paranormaal en religieus gelovigen eerder patronen en gezichten waarnemen in

ambigue stimuli (Riekki et al., 2013). Wel komt het overeen met de resultaten van het onderzoek waarin werd gevonden dat het primen met bovennatuurlijke krachten geen invloed had op het detecteren van agents (van Elk et al., 2016), waarin ook geen effect werd gevonden. Deze verschillen in onderzoeksresultaten kunnen op verschillende manieren verklaard worden. Ten eerste kunnen deze verschillen verklaard worden

(19)

doordat er in het huidige onderzoek meer deelnemers zijn getest (N = 100) dan in het onderzoek van van Elk (2013, N= 67) en Riekki et al. (2013. N = 47). Hierdoor heeft huidig onderzoek een grotere power. Ook is de manier van data analyseren in het onderzoek van van Elk (2013) ouderwets. Er werd geen gebruik gemaakt van een continue schaal van geloof in het bovennatuurlijke zoals in huidig onderzoek, maar de groep deelnemers werd opgesplitst in een groep sceptici en een groep gelovigen en die werden met elkaar vergeleken. Op die manier is de kans dat je een effect vindt groter.

Ten tweede is het mogelijk dat gelovigen meer fouten maakten op de taken in eerder onderzoek, waardoor er een verschil werd gevonden dat er in werkelijkheid niet was. Uit onderzoek is gebleken dat gelovigen sneller ontologische verwarringen

accepteren (Lindeman & Aarnio, 2007). Een ontologische verwarring is wanneer er mentale eigenschappen worden toegeschreven aan natuurkundige gebeurtenissen of wanneer eigenschappen van levende organismen worden toegeschreven aan niet levende objecten (Lindeman, Svedholm-Häkkinen & Lipsanen, 2015). Ook is gebleken dat mensen die geloven in het bovennatuurlijke minder snappen van natuurkundige en biologische fenomenen, dan niet-gelovigen (Lindeman & Svedholm-Häkkinen, 2016). Een derde verklaring voor de tegenstrijdige onderzoeksresultaten kan zijn dat de operationalisaties van aanwezigheidsdetectie ver uit elkaar liggen. In de onderzoeken van van Elk (2013) en Riekki et al. (2013) hebben de operationalisaties vooral

betrekking op het visueel waarnemen van agents, terwijl in huidig onderzoek vooral is gefocust op het gevoel dat er een agent aanwezig is.

Bij de operationalisatie van het HADD in huidig onderzoek kan een kanttekening geplaatst worden. Het gevoel dat er een agent in de omgeving aanwezig is, is soms lastig op een moment aan te geven. Dit gevoel kan over langere tijd verspreid zijn en is dus niet te indiceren met een druk op de knop. Er zou in het vervolg mogelijk gebruik

(20)

gemaakt kunnen worden van eye gaze tracking waarbij wordt gekeken hoe vaak deelnemers om zich heen kijken (Boening et al., 2006). Wanneer deelnemers vaker opkijken van het pad en om zich heenkijken kan dit een indicatie zijn voor het voelen van de aanwezigheid van agents. Alhoewel we dit zouden kunnen onderzoeken met de X, Y en Z- coördinaten van de bril, wordt een dergelijke analyse bemoeilijkt door de

lichtinval. De lichtinval was minder goed in de bedreigende conditie en daarom is het aannemelijker dat de deelnemers in de bedreigende conditie vaker om zich heen keken, omdat het pad minder goed zichtbaar was en niet perse omdat ze meer agents

waarnamen. Ook was het niet mogelijk geweest om een eye gaze tracker te gebruiken, omdat de deelnemers al een VR-bril op hadden. In vervolgonderzoek waarbij ook gebruik wordt gemaakt van VR, kunnen wel de hoofdbewegingen van de deelnemers bijgehouden worden om op die manier aanwezigheidsdetectie te meten. Hierbij is het dan wel heel belangrijk dat de lichtinval tussen de condities gelijk is.

Dit onderzoek geeft aanwijzing voor de invloed van dreiging op het HADD, maar er is geen bewijs gevonden voor de relatie tussen het geloof in bovennatuurlijke agents en het HADD. Uit dit onderzoek blijkt dat verhoogde ervaren dreiging ervoor zorgt dat mensen vaker agents in hun omgeving waarnemen, ongeacht of ze affiniteit hebben met het geloof in bovennatuurlijke krachten of niet. Huidig onderzoek is het eerste

experimentele onderzoek naar het mogelijke bestaan van HADD. Het is ook het eerste onderzoek dat gebruik maakt van virtual reality om dit mechanisme te onderzoeken. In dit onderzoek zijn de tekortkomingen van de theorie over het HADD aan het licht gekomen. Wanneer in vervolgonderzoek de beperkingen van dit onderzoek worden ondervangen en er wordt nog steeds geen bewijs voor het bestaan van een HADD gevonden, dan is het misschien tijd om ruimte te maken voor onderzoek naar andere theorieën die mogelijk wel het ontstaan en in standhouden van geloof kunnen verklaren.

(21)

Wellicht wordt dan duidelijk waarom we als kind overtuigd waren van het bestaan van monsters wanneer in de slaapkamer het licht uitging.

(22)

Literatuurlijst

Appelhans, B. M., & Luecken, L. J. (2006). Heart rate variability as an index of regulated emotional responding. Review of general psychology, 10(3), 229.

Atran, S., & Norenzayan, A. (2004). Religion's evolutionary landscape: Counterintuition, commitment, compassion, communion. Behavioral and brain sciences, 27(06), 713-730.

Barnes, K., & Gibson, N. J. (2013). Supernatural agency: Individual difference predictors and situational correlates. International Journal for the Psychology of

Religion, 23(1), 42-62.

Barrett, J. L. (2000). Exploring the natural foundations of religion. Trends in cognitive sciences, 4(1), 29-34.

Barrett, J. L., & Johnson, A. H. (2003). The role of control in attributing intentional agency to inanimate objects. Journal of Cognition and Culture, 3(3), 208-217.

Boening, G., Bartl, K., Dera, T., Bardins, S., Schneider, E., & Brandt, T. (2006, March). Mobile eye tracking as a basis for real-time control of a gaze driven head-mounted video camera. In Proceedings of the 2006 symposium on Eye tracking research & applications (pp. 56-56). ACM.

Botella, C., García-Palacios, A., Villa, H., Baños, R. M., Quero, S., Alcañiz, M., & Riva, G.(2007). Virtual reality exposure in the treatment of panic disorder and

agoraphobia: A controlled study. Clinical Psychology & Psychotherapy, 14(3), 164-175.

Bourrat, P., Atkinson, Q. D., & Dunbar, R. I. (2011). Supernatural punishment and individual social compliance across cultures. Religion, Brain & Behavior, 1(2), 119-134.

(23)

Boyer, P. (2001). Religion explained: The evolutionary origins of religious thought (No. 170). Basic books.

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological bulletin, 112(1), 155.

van Elk, M. (2013). Paranormal believers are more prone to illusory agency detection than skeptics. Consciousness and cognition, 22(3), 1041-1046.

van Elk, M., Rutjens, B. T., van der Pligt, J., & Van Harreveld, F. (2016). Priming of supernatural agent concepts and agency detection. Religion, Brain & Behavior, 6(1), 4-33.

Guthrie, S. (1993) Faces in the Clouds: A New Theory of Religion, Oxford University Press

Haselton, M. G., & Nettle, D. (2006). The paranoid optimist: An integrative evolutionary model of cognitive biases. Personality and social psychology Review, 10(1), 47-66. Heider, F., & Simmel, M. (1944). An experimental study of apparent behavior. The

American Journal of Psychology, 57(2), 243-259.

Jong, J., Bluemke, M., & Halberstadt, J. (2013). Fear of death and supernatural beliefs: developing a new Supernatural Belief Scale to test the relationship. European Journal of Personality, 27(5), 495-506.

Lennon, R., & Rentfro, R. (2010). Are young adults fear appeal effectiveness ratings explained by fear arousal, perceived threat and perceived efficacy. Innovative Marketing, 6(1), 58-65.

Riekki, T., Lindeman, M., Aleneff, M., Halme, A., & Nuortimo, A. (2013). Paranormal and Religious Believers Are More Prone to Illusory Face Perception than Skeptics and Non-believers. Applied Cognitive Psychology, 27(2), 150-155.

(24)

Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: the PANAS scales. Journal of personality and social psychology, 54(6), 1063.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ten slotte krijgen we vaak de vraag: ‘Als er zoveel bewijzen voor het christendom zijn, waarom geloven er dan niet meer mensen in?’ Ons antwoord: hoewel wij menen dat de bewijzen

Door het geloof zeer rein, Heeft Sara kragt gekreegen, Te baren Isaak klyn, Al door des Heeren zegen En heeft ook niet getwyffelt, Maar hem getrouw geagt, die haar belooft had

moeten wij wachten tot de vlam uitslaat? 47 In dit werk analyseerde Vitringa onder het pseudoniem Jan Holland de verschillen tussen de oude en moderne armoede, waarbij de

Behoudens uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt,

De negatieve invloeden die alFitrah volgens de respondenten op de omgeving heeft, betreffen spanningen in het regulier onderwijs vanwege de dogmatische lijn van alFitrah, druk

Wethouder Raja Fick Moussaoui en groenbeheerder René Camp zijn boomambassadeur voor Gleditsia triacanthos ‘Skyline’... 27 www.boomzorg.nl Vijftien jaar geleden besloot de raad van

A negative relation is found between the oldest 10% of CEOs and the percentage of long-term incentives (t = -8.87; sig. This means, hypothesis 1 is rejected. For the variable of