• No results found

Grenzen aan de groei? Sociaal-economische debatten in Nederland in de jaren 1971-1983

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Grenzen aan de groei? Sociaal-economische debatten in Nederland in de jaren 1971-1983"

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

GRENZEN AAN DE GROEI?

Sociaal-economische debatten in Nederland in de jaren 1971-1983

MUNISE VARISLI

MASTERSCRIPTIE GESCHIEDENIS

Faculteit der Geesteswetenschappen

(2)

Illustratie voorblad: Uit artikel ‘Derde wereld de dupe van groei in Westen’, De Volkskrant, 24 oktober 1981.

(3)

Grenzen aan de groei?

Sociaal-economische debatten in Nederland in de periode 1971-1983

Myrthe Hoolwerf

Masterscriptie ter afsluiting van de Master Geschiedenis Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Geesteswetenschappen Amsterdam, 27 juli 2018

(4)

Inhoudsopgave

Inleiding...1

Hoofdstuk 1 – Onzekerheid, sturing en de aanloop naar een militant rapport (1973-1980) ...10

1.1 Onzekerheid, crisis en groei... 11

1.2 ‘Economen een levendig volkje’ ...18

1.3 Maakbaarheid en crisispolitiek...22

Hoofdstuk 2 – Ideeën in crisistijd (1979-1981) ...30

2.1 Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie...31

2.2 Een New Deal ...37

2.3 Van Nieuw Links naar Nieuw Rechts? ...47

Hoofdstuk 3 – Consolidatie van een nieuwe consensus (1981-1983) ...57

3.1 Commissie Wagner I ...59

3.2 Commissie Wagner II ...63

3.3 Het Akkoord van Wassenaar ...66

Conclusie ...70

Lijst met afkortingen ...74

Bronvermelding ...75

(5)

Inleiding

Zodra de eens gesmede formules het denken definitief vervangen gaat het mis; de werkelijkheid is een oord om steeds opnieuw te verkennen.

Joke Kool-Smit 1

Het Akkoord van Wassenaar is het schoolvoorbeeld van het succes van de overlegeconomie en het poldermodel. Met redelijke vakbonden en werkgevers die tezamen, via een vrijwillige uitruil, Nederland in de jaren tachtig weer naar het pad van economische voorspoed

brachten. Dat is in een notendop de overheersende opinie in Nederland, die iedereen momenteel online kan raadplegen.2 Maar dit beeld is iets te mooi om waar te zijn. De

sociaal-economische omslag middels het Akkoord van Wassenaar ging helemaal niet

vrijwillig maar kwam tot stand door economische maakbaarheid en crisispolitiek. Hierbij was een grote rol weggelegd voor de Commissie Wagner en het daaraan voorafgaande rapport van commissielid en lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) Arie van der Zwan. Dat er achter het ‘succesvolle compromis’ van Wassenaar meer schuilt wordt pas zichtbaar indien er in de historische analyse uitgebreid aandacht wordt besteed aan de verhouding tussen ideeën, macht en belangen binnen het politiek-economische speelveld in Nederland.

Op 21 mei 1980 verscheen het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse

industrie (PTNI) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Voorzitter

van de projectgroep, de Rotterdamse hoogleraar economie Arie van der Zwan, gaf in het rapport en in de pers een vurig pleidooi voor een psychologische omslag in Nederland. Een omslag die een herindustrialisatie in Nederland mogelijk moest maken. Er moest ‘een nieuw klimaat’ worden gecreëerd waarin prestaties weer gewaardeerd werden, ondernemers onder leiding van ‘frisse geesten’ weer risico durfden te nemen, en de handen uit de

1 Joke Kool-Smit in rubriek Hollands Dagboek, NRC Handelsblad, 23 februari 1974.

(6)

mouwen werden gestoken om het pessimistische klimaat van de steeds meer merkbaar wordende crisis te kunnen doorbreken.3

De aandacht voor het PTNI-rapport van de WRR was ongekend. De regering, de afzonderlijke politieke partijen van links tot rechts, de werkgevers- en

werknemersorganisaties, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, allen namen grote moeite hun standpunten ten opzichte van het rapport via meerdere kanalen openbaar kenbaar te maken. Zoals de toenmalig voorzitter Chris van Veen van de

werkgeversorganisatie VNO achteraf opmerkte: ‘Het heeft de nodige tijd gekost voor de WRR zijn draai vond. Maar gelukkig, zegt van Veen, markeerde het rapport Plaats en

Toekomst van de Nederlandse industrie over het industriebeleid een keerpunt.’4 De waarde

van het rapport als ‘keerpunt’ lag er volgens van Veen in dat het rapport ‘een basis had gelegd voor een herwaardering van het bedrijfsleven.’5

Achter het pleidooi van Van der Zwan voor een hernieuwde blik op de industrie en het bedrijfsleven in het PTNI-rapport, zat tevens een breder politiek economisch debat verscholen over de grondslagen van het sociaal-economische beleid in Nederland. Dit debat kwam reeds in de jaren zeventig op gang en via het PTNI-rapport en de daaruit

voortvloeiende oprichting van de Commissie Wagner bereikte het een kantelpunt. Dit kantelpunt, dat werd bevestigd in het Akkoord van Wassenaar in november 1982, was daarmee naast de psychologische kentering, mede bepalend voor een omslag in het sociaal- economische beleid vanaf de jaren tachtig in Nederland. Deze omslag had vergaande

consequenties voor de inkomensverschillen, de verhouding tussen ‘actieven’ en ‘niet- actieven’ in de samenleving en de doorbraak van een ‘prestatiemoraal’ die de concurrentie tussen de BV Nederland en de rest van de wereld, maar daarmee ook tussen u en mij zou bevorderen.

Zoals Duco Hellema reeds opmerkte in zijn artikel over de lange jaren zeventig, is aan de periode halverwege de jaren zeventig tot begin jaren tachtig die in deze scriptie centraal staat, door historici in Nederland nog relatief weinig aandacht besteed.6 In de periodisering

3 ‘Van der Zwans kruistocht tegen de verstarring’, NRC Handelsblad, 19 februari 1980.

4 WRR, H.P.M. Adriaansens (e.a.), Mosterd bij de maaltijd, 20/25 jaar Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid (Den

Haag, 1992), 148.

5 WRR, Mosterd bij de maaltijd, 148.

(7)

die Duco Hellema hanteert in Nederland en de jaren zeventig, vormen de lange jaren zeventig (1966-1967 tot aan het begin van de jaren tachtig ) een periode die in de internationale, voornamelijk Amerikaanse literatuur, gekenmerkt wordt door

contrasterende beelden.7 De periode wordt gekarakteriseerd als een neoliberale tijd, een

periode van malaise en verwarring of juist als een rood en radicaal tijdvak. De nadruk wordt gelegd op de toenemende individualisering, wat samenging met een sterk toenemende consumptiedrift (‘the Me Decade’).8 Volgens Hellema was er in West-Europese landen,

waaronder ook Nederland, tevens sprake van een neoliberale en neoconservatieve mobilisatie die in de VS werd waargenomen en vormde de Nederlandse politieke

ontwikkelingen geen uitzondering op andere West-Europese landen.9 Nederland bevond zich

volgens Hellema in de jaren zeventig in een overgangsfase. Het kabinet-Den Uyl vormde de progressieve, hervormingsgezinde geest van de eerste helft van de jaren zeventig, waarna er rond 1977 onder de (centrum-rechtse) kabinetten-Van Agt een overgang plaatsvond naar het echte harde neoliberale bezuinigingsbeleid, dat onder de kabinetten Lubbers verder tot stand zou komen.10

In overzichtswerken van de Nederlandse geschiedenis, zoals het meest recent verschenen werk van James Kennedy Een beknopte geschiedenis van Nederland uit 2017, is de benadering van deze overgangsperiode, eind jaren zeventig tot 1982, voorzichtig. Volgens Kennedy drong in deze jaren waarschijnlijk ‘het besef door dat de overheid beperkt was in wat zij kon bereiken en de samenleving niet zo maakbaar was als eens gedacht’ bij aan het ontstaan van een pragmatische houding.11 Nederlandse beleidsmakers vertoonden volgens

Kennedy pas ideologische bevlogenheid over de voordelen van de vrije markt toen de economie halverwege de jaren tachtig weer begon aan te trekken, in beginsel was de no-

7 Hellema, ‘De lange jaren zeventig’, 79.

8 Hellema, 82.

9 Duco Hellema, Nederland en de jaren zeventig (Utrecht, 2012), 230.

10 Hellema wijt het uitblijven van dit harde beleid onder de kabinetten van Agt niet alleen aan persoonlijke tegenstellingen

en karaktertrekken, maar uit de vrees van Van Agt voor maatschappelijke oppositie, twijfel, terughoudendheid en verschil van mening in eigen kring. Voor een duiding van dit verschil van mening verwijst Hellema naar de strijd binnen het CDA, waarbij de loyalisten vooral bij de aangekondigde bezuinigingsagenda Bestek ’81 dwars lagen door vooral de nadruk op continuïteit ten opzichte van het door Den Uyl gevoerde beleid actief te benadrukken en tezamen met de oppositie meerdere moties indienden tegen de bezuinigingsplannen.

(8)

nonsense mentaliteit verbonden met de wens om de overheidsfinanciën op orde te krijgen.12

Twee punten in de historische benadering van deze periode zijn hierbij

problematisch. Ten eerste wordt de mate van ‘ideologische bevlogenheid over de markt’ om de neoliberale omslag in Nederland te duiden afgemeten aan de zichtbaarheid van deze ‘ideologie’ bij Nederlandse beleidsmakers, zonder hierbij de afzonderlijke kracht van ideeën voor beleidsvorming te erkennen en duidelijk te omschrijven wie bij de vorming van dit beleid betrokken zijn geweest. Ten tweede markeren de waaierbegrippen ‘maakbaarheid’ voor de periode tot halverwege de jaren zeventig in contrast tot het ‘pragmatisme’ van de jaren tachtig, de opkomst van het een door het verdwijnen van het ander. Dit contrast wordt grotendeels teniet gedaan als in de analyse aandacht wordt besteed aan de ontwikkelingen in de economische wetenschap in de jaren zeventig. Het huidige beeld van de overgang van de jaren zeventig naar de jaren tachtig ‘van maakbaarheid naar pragmatisme’ schetst, gezien deze ontwikkelingen binnen de economische wetenschap en de invloed van economen in het politieke en maatschappelijk debat, een onjuist en onvolledig beeld.

Historici gebruiken de typering van ‘maakbaarheid’ veelvuldig om processen van planning, sturing van zelfontplooiing of paternalisme van de staat mee aan te duiden, maar dit begrip wordt alleen binnen het werk van socioloog Jan Willem Duyvendak van een heldere definitie en context voorzien.13 ‘Maakbaarheid’ als begrip en typering van het

denken over planning en zelfontplooiing wordt intensief ontleed door Duyvendak in De

planning van ontplooiing. Wetenschap, politiek en de maakbare samenleving, waarin er

verschillende fasen worden onderscheiden van planning gericht op ‘ordening’, ‘verandering’ en ‘facilitering’, om daarmee afstand te doen van een anachronistische gebruik van het begrip maakbaarheid.14 Maar zoals socioloog Cees Schuyt en historicus Ed Taverne in het

voorwoord al opmerken, komt het in dit werk niet tot een confrontatie tussen het economische en sociale planningsdenken en blijft daarmee de rol van economische

12 Kennedy, Een beknopte geschiedenis van Nederland, 365-367.

13 Het begrip maakbaarheid wordt door historici veelvuldig ingezet, waaronder in: Piet de Rooy, Ons stipje op de

waereldkaart: de politieke cultuur van Nederland in de negentiende en twintigste eeuw (Amsterdam, 2014), 268, 288, of;

Herman de Liagre Böhl ‘Consensus en polarisatie. Spanning in de verzorgingsstaat, 1945-1990, in: Remieg Aerts (e.a.), Land

van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990 (Nijmegen, 2001) 269, 281.

(9)

wetenschap en econometrische modellen in de politiek onbesproken.15 Dit is een gemis

omdat juist deze vervlechting van de economische wetenschap met de politiek cruciaal is om deze sturing of ‘economische maakbaarheid’ vanaf de jaren zeventig te verbinden met de politieke en beleidsmatige keuzes in de jaren tachtig. Dit gemis wreekt zich voornamelijk in de analyse van historici van de ontwikkelingen rondom het befaamde Akkoord van

Wassenaar in 1982.

Door een te smalle blik op partijpolitiek en beleid binnen de bestaande historische literatuur blijft een grote groep ‘beïnvloeders’ buiten beschouwing, die door middel van een brede definitie van politiek beter kunnen worden getraceerd en gepositioneerd als ideeën- of belangencoalities.16 Hierbij gaat het voor deze periode in Nederland niet alleen om de

personen binnen de partijpolitiek maar tevens binnen de ambtenarij, (politieke) denk tanks, het grootbedrijf, de wetenschap, werknemers- en werkgeversverenigingen en de OESO. De kracht van een dergelijk ‘gedachtencollectief’ is het meest zichtbaar in een periode van crisis.17 Ideeën spelen binnen het politieke onderhandelingsproces een belangrijke rol en

hebben vaak een bredere en langere doorwerking. Deze doorwerking is niet gebonden aan een kabinetstermijn van vier jaar en de ideeën kunnen door partijpolitieke lijnen heen stromen. Politici binnen verschillende politieke partijen kunnen zich verbonden voelen tot dezelfde gedachten of doelstellingen. Binnen de leden van een groep, ook van dezelfde politieke partij, kunnen de meningen over bepaalde kwesties zodanig verdeeld zijn dat zij met de vorming van ideeën en de uitwerking daarvan in beleid, coalities smeden met gelijkgestemden. De visie van deze groep kan via persoonlijke uitlatingen in de pers en het maatschappelijk debat worden geventileerd en kracht worden bijgezet door dit idee op verschillende terreinen terug te laten komen. Beleid wordt daarmee niet uitsluitend gevormd door een nauw politiek onderhandelingsproces in Den Haag, maar kan zowel breder als dieper worden beïnvloed door een dergelijk gedachtencollectief.

15 Duyvendak, De planning van ontplooiing, xiii; Schuyt en Taverne definiëren maakbaarheid in het voorwoord als ‘een

ontwikkeling sturen in een bepaalde richting’, xiii.

16 Bram Mellink wijst ons in het artikel B. Mellink, ‘Politici zonder partij. Sociale zekerheid en de geboorte van het

neoliberalisme in Nederland (1945-1958)’, BMGN - Low Countries Historical Review (2017) 132(4), 25–52, op de werking van ideeën en de gevolgen van het hanteren van een smalle definitie van politiek in de geschiedschrijving.

17 De term ‘gedachtencollectief’ (thought collective) in het artikel van Mellink is ontleend aan; Dieter Plehwe, ‘Introduction’,

in: Philip Mirowski en Dieter Plehwe (eds.), The Road from Mont Pèlerin. The Making of a Neoliberal Thought Collective (Cambridge ma en Londen 2009) 1-42, aldaar 4-5.

(10)

Vanuit de politicologie is er recent een opleving in de aandacht voor institutionele veranderingsprocessen. Onder andere de Schotse politicoloog Mark Blyth legt de relatie tussen perioden van crises (jaren dertig en zeventig/tachtig) en institutionele veranderingen. Zowel in zijn boek Great Transformations als in zijn artikelen over historical institutionalism staat de kracht van ideeën centraal, waarbij ideeën en belangen de kernelementen vormen van institutionele verandering.18 In een crisisperiode worden de bestaande institutionele

verhoudingen opengebroken, waardoor er ruimte ontstaat voor nieuwe machtsconstellaties (coalitievorming). Ideeën en causale verhalen over de oorsprong, oorzaak en aanpak van de crisis kunnen hierbij een krachtig middel vormen om het bestel van voor de crisis drastisch te wijzigen. De grote verdienste van Blyths theorie is dan ook dat ‘het ‘overgangspolitiek’ in crisistijd scheidt van conventionele politiek, en daarmee politieke regimewisselingen inzichtelijk maakt.19 Het inzicht dat hier volgens historicus Bram Mellink logischerwijs uit

volgt (maar niet nader door Blyth wordt uitgewerkt) is dat politieke bewegingen die het belang van ideeën tijdig onderkennen, veel invloed kunnen verwerven in crisistijd.20 Dit

maakt dat crisispolitiek zelden als neutraal te beschouwen is en de deelnemers aan de politieke en maatschappelijke debatten in deze periode zich wel degelijk bewust zullen zijn van dit momentum. De ‘noodzaak’ om de overheidsfinanciën ‘op orde te brengen’ in deze crisisperiode, was dan ook geen neutrale aangelegenheid, maar vormde juist in de jaren voorafgaand aan het no-nonsens beleid van Lubbers de inzet van een ideeënstrijd.

Voor de typering van de overgangsperiode in deze scriptie wordt er afgeweken van de scheidslijn die onder andere door Hellema wordt getrokken (de progressieve periode onder Den Uyl 1973-1977 en de overgangsfase onder de kabinetten-Van Agt naar de ‘echte’ neoliberale koers onder Lubbers) en vormt juist de inwerking van de crisis in 1973-1974 de start van deze periode, tot aan ongeveer 1983 wanneer er een nieuwe consensus was bereikt door een inmiddels, dwars door het politieke stelsel gevestigd, ‘gedachtencollectief.’

In mijn onderzoek naar de sociaaleconomische debatten rondom het PTNI-rapport van de WRR uit 1980 neem ik de aanbeveling van Schuyt en Taverne mee om de

18 Blyth, M., Great transformations: Economic ideas and institutional change in the twentieth century (New York/ Cambridge

2002), Blyth, M., ‘The New Ideas Scholarship in the mirror of historical Institutionalism: A Case of Old Whines in New Bottles? Journal of European Public Policy, 23 (3), 464-471, Mark Blyth, ‘Powering, Puzzling, or Persuading? The mechanisms of building institutional orders, International Studies Quarterly (2007) 51, 761-777.

19 Mellink, ‘Politici zonder partij’, 30.

(11)

denkbeelden over het Akkoord van Wassenaar van een bredere context en analyse te voorzien. De keuze voor een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het

Regeringsbeleid uit deze periode is een bewuste omdat, zoals Duyvendak al aangaf ,‘de wetenschappelijke bureaus op de grens van politiek en wetenschap staan. Enerzijds zijn ze goed geïnformeerd over academische debatten, anderzijds bieden ze een spiegel van

discussies in de politiek. Overeenkomsten en verschillen in het denken over maakbaarheid in wetenschap en politiek kunnen aan de hand van deze publicaties worden

gereconstrueerd.’21 Betrokkenen uit de politiek, het bedrijfsleven, de wetenschap en de

WRR zelf hebben naderhand ook in diverse publicaties afzonderlijk erkend dat het PTNI rapport belangrijk was, en zoals Chris van Veen al benadrukte een ‘keerpunt’ vormde voor het eerherstel van de marktsector.22

Aan de hand van een uitvoerige analyse van primair bronnenmateriaal waaronder notulen van de interne WRR staf- en raadsvergaderingen, onderlinge correspondentie tussen betrokkenen, de inhoud van rapporten en beleidsdocumenten, interviews en

krantenartikelen, zal ik betogen dat niet het pleidooi voor herindustrialisatie, maar juist de politiek-economische strijd tussen neoliberalen en keynesianen de kern vormt van de debatten rondom het PTNI rapport. Het rapport vormde dan ook niet uitsluitend, zoals de WRR voorzitter Theo Quené achteraf betoogde, een ‘parlementair en maatschappelijk appel’, maar was destijds juist ook een zoektocht naar de vereniging van twee politiek- economische paradigma’s.23 Het rapport en de positie van Arie van der Zwan als lid van de

Wetenschappelijke Raad, econoom, socialist (een van de oprichters van Nieuw Links binnen de PvdA in de jaren zestig) en lid van de Commissie Wagner I en II, was tezamen met zijn veelvuldige optreden in de pers en achter de schermen bepalend voor het verloop van deze ideeënstrijd. De debatten rondom het WRR-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse

industrie (PTNI) waren doorslaggevend voor een brede psychologische omslag naar het

marktdenken en de acceptatie van het primaat van politiek economen en topmanagers uit het grootbedrijf bij het uitzetten van de neoliberale koers voor het sociaaleconomische beleid vanaf de jaren tachtig in Nederland.

21 Duyvendak, De planning van ontplooiing, 116 en noot 11.

22 WRR, H.P.M. Adriaansens (e.a.), Mosterd bij de maaltijd, 20/25 jaar WRR, 148.

23 Verslag van een gesprek van het kabinet met de WRR in aanwezigheid van H.M. de Koningin op vrijdag 20 februari 1981;

(12)

In de historiografie over de jaren zeventig en tachtig is nog nauwelijks aandacht besteed aan de invloed van de economische wetenschap op de politieke besluitvorming en de doorwerking van ideeën over de sociaal-economische verhoudingen in Nederland. Hellema wijst ons in de analyse van de ontwikkelingen in de jaren zeventig, in navolging van Sassoon erop dat er in West-Europese landen onder druk van de crisis midden jaren zeventig een ‘positional warfare’ plaatsvond over de rol en positie van de staat bij het herstel van de economie.24 De ‘vrijemarktadepten’, gevoed door het succes van neoliberale

Nobelprijswinnaars Friedrich von Hayek en Milton Friedman, kregen steeds meer voeten aan de grond, maar dit succes kreeg pas vanaf begin jaren tachtig navolging in een werkelijk neoliberaal regeringsbeleid. Hoe deze ‘positional warfare’ over voornamelijk

sociaaleconomische thema’s er in Nederland precies uitzag, blijft in het boek van Hellema onderbelicht. Duidelijk wordt dat deze ‘positional warfare’ minder extreem verliep dan in Groot-Brittannië en de VS, waarin Thatcher en Reagan middels een harde confrontatie met de vakbeweging het primaat tot zich namen. In Nederland hing het compromis volgens Hellema ‘al in de lucht’, en ontstond na een kort dreigement van de net aangetreden

Lubbers in 1982 om de lonen in ieder geval met 2 procent te verlagen, op 18 november 1982 een akkoord tussen FNV-voorzitter Wim Kok en VNO-voorzitter Chris van Veen. Het gesloten Akkoord van Wassenaar vormde daarmee een ‘vrijwillige omslag’ in de Nederlandse

arbeidsverhoudingen.25 Herman de Liagre Böhl benadrukt ook het verrassingselement van

het Akkoord: ‘werkgevers en werknemers bereikten onverwachts onderlinge

overeenstemming over de aanpak van de economische crisis’ en ‘opeens was een twintig jaar durende periode van polarisatie beëindigd. De strijd over het loonbeleid ging als een nachtkaars uit.’26 Jelle Visser en Anton Hemerijck leggen tevens het fundament van ‘het

Nederlandse Mirakel’ ofwel het Nederlandse polderwonder in het begin van de jaren tachtig en volgens Kennedy markeerde het Akkoord het belangrijkste teken van de nieuwe

pragmatische koers.27 Dat de sociaaleconomische omslag middels het Akkoord van

Wassenaar niet geheel ‘vrijwillig’ ging en dat de Commissie Wagner en het daaraan voorafgaande rapport van commissielid Arie van der Zwan van grotere betekenis was dan

24 Duco Hellema, Nederland en de jaren zeventig, 221.

25 Duco Hellema, Nederland en de jaren zeventig, 263-265.

26 Herman de Liagre Böhl ‘Consensus en polarisatie. Spanning in de verzorgingsstaat, 1945-1990, in: Remieg Aerts e.a., Land

van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990 (Nijmegen, 2001) 321-322.

27 Jelle Visser, Anton Hemerijck, ‘Een Nederlands mirakel’. Beleidsleren in de verzorgingsstaat (Amsterdam, 1998), 25;

(13)

door Hellema en anderen wordt verondersteld, kan worden afgeleid door nader aandacht te besteden aan deze ‘positional warfare’ in Nederland en daarbij ook aandacht te schenken aan de verhouding tussen ideeën, macht en belangen binnen het politiek economische speelveld.

In het eerste deel van deze scriptie staat het gepolariseerde debat centraal over de wenselijkheid van economische groei en het daaruit volgende debat over de economische orde binnen een elite van economen, ondernemers en politici (al dan niet als

vertegenwoordiger van een breder gedachtencollectief). In het tweede deel wordt bekeken hoe deze ideeënstrijd uit de jaren zeventig, tussen (politiek) economen, de adviesraden, werkgevers- en werknemersbonden en politici, zich voortzette binnen de debatten rondom het PTNI-rapport in begin jaren tachtig en de aanzet vormde tot een nieuwe consensus. In het laatste deel zal worden bekeken hoe deze nieuwe consensus, geconsolideerd en vertaald werd binnen de voorstellen van de Commissie Wagner I en II. En vervolgens, hoe deze

nieuwe consensus zich verhield tot het Akkoord van Wassenaar in 1982. Het Akkoord van Wassenaar vormde daarmee niet het plotselinge polderwonder dat achteraf door het buitenland met afgunst werd bekeken, maar vormde juist de consolidatie van een afgedwongen consensus.

(14)

Hoofdstuk 1: Onzekerheid, sturing en de aanloop naar een militant rapport

(1973- 1980)

Een crisis geeft ruimte aan nieuwe ideeën en nieuwe machtsconstellaties. Deze opening om de bakens te verzetten geeft speelruimte om ideeën uit de coulissen te halen en verschaft de urgentie om een keuze vooral niet uit te stellen. Dit ‘momentum’ dient zich in Nederland aan rond 1973-1974, de periode net na de oliecrisis waarin de stagnatie in de economie en de impasse in het maatschappelijk denken, volgens Arie van der Zwan, hand in hand gaan. Den Uyl gaf hem in zijn rede Inzicht en uitzicht geen ongelijk, sterker nog ‘de omslag 1973/’74’ vormde volgens Den Uyl ‘het einde van een tijdperk.’28

De onzekerheid over de toekomstige economische ontwikkeling was zeer groot, maar onder economen was de eenstemmigheid over de oorzaken van de crisis tevens ver te zoeken.29 Dit resulteerde in hevige debatten onder economen over de sturingsmechanismen

in onze maatschappij en het gebruik van modellen die de basis moesten bieden voor toekomstig beleid. In het openbare debat werd het publiek meegenomen in deze politiek economische strijd tussen velen: economen, ondernemers, de werknemers- en

werkgeversverenigingen, de Sociaal Economisch Raad (SER), de Commissie Economisch Deskundigen (CED), de Centraal Economische Commissie (CEC), het Centraal Planbureau (CPB), de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), de leden van de afzonderlijke politieke denktanks, journalisten en columnisten, wetenschappers en vertegenwoordigers van de gevestigde politieke partijen. De ‘achterban’ werd daarbij regelmatig symbolisch overboord gegooid: ondernemers, politici, wetenschappers en vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersbonden draaiden op ‘persoonlijke titel’ mee in commissies en werkgroepen. Daarnaast versterkten zij hun positie in de media door het laten plaatsen van interviews, het schrijven van columns of het inzenden van gezamenlijke brieven en petities. In deze ideeënstrijd stond er immers veel op het spel. Een overwicht van een nieuw economisch paradigma oefent invloed uit op de hele samenleving: van de positie van de overheid, de verhouding tussen arbeid en kapitaal, de invloed van

28 Joop den Uyl, Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie en politiek (Amsterdam, 1978), 205.

29 W. Driehuis en A. van der Zwan (red.), De voorbereiding van het economische beleid kritisch bezien (Leiden, 1977/1978),

(15)

belangengroepen, sociaaleconomisch beleid, sociale verbanden tussen ‘actieven en niet- actieven’, milieupolitiek tot aan de effecten op de persoonlijke levenssfeer.

In dit hoofdstuk volgen we het gepolariseerde debat over grenzen aan de groei, de effecten van de economische crisis op het debat over de Nederlandse economische orde, de sturingsmechanismen in crisistijd, tot aan de eerste aanzet naar een nieuwe consensus in het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie van de WRR. De

hoofdrolspelers in deze debatten vormden een elite van economen, ondernemers en politici, al dan niet als vertegenwoordiger van een breder belangen- of gedachtencollectief, die de publieke opinie klaarstoomde voor de ‘mentale omschakeling.’

1.1 Onzekerheid, crisis en groei

Voor het aantreden van de verkiezingen van november 1972 stelden drie partijen, de PvdA, de PPR en D’66, een gezamenlijk verkiezingsprogramma op getiteld Keerpunt ’72. Het was een progressief programma met nieuw beleid gericht op het ongedaan maken van

ongelijkheid in inkomen, bezit, kennis en macht, en voor een nieuwe politieke orde, gebaseerd op participatie, democratisering, gelijkheid en vernieuwing.30 De uitslag van de

verkiezingen vormde geen basis voor een progressieve meerderheidsregering. Het in 1973 aangetreden kabinet-Den Uyl bestond naast dit progressieve blok uit de KVP en ARP en wordt gekarakteriseerd als een vechtkabinet dat door de zeer uiteenlopende opvattingen van belangrijke leden, waaronder Van Agt (Justitie) en Lubbers (Economische Zaken) van de KVP, tevens scheuren vertoonden door de verschillende stromingen binnen de Partij van de Arbeid zelf. De PvdA-minister Duisenberg (Financiën) had bijvoorbeeld meer rechtse

opvattingen dan zijn meer links georiënteerde collega’s op Volksgezondheid of Milieuhygiene.31

De beleidsvoorstellen van Den Uyl waarmee hij aanstuurde op een nieuwe

(economische) orde waarin de spreiding van kennis, macht en inkomen centraal zou staan, gaf inhoud aan de wensen van velen die eind jaren zestig voor deze idealen op de barricade hadden gestaan. In deze periode was ook de kritiek op het kapitalisme, machtsconcentraties

30 Duco Hellema, Nederland en de jaren zeventig, 149 (noot 13).

(16)

en de ondernemers toegenomen. Volgens Van den Brink (oud-minister en lid van de Raad van Bestuur van de Amro bank) bereikte de communicatie tussen maatschappij en

onderneming in deze jaren een dieptepunt:

Het is het hoogtij van de economische groei, maar ook dat van de onrust scheppende maatschappijkritiek: Nieuw-Links, Marcuse, Galbraith en, in 1971 de Club van Rome. Het

prestatiedenken en het bedrijfsleven komen steeds zwaarder onder vuur.32

Als tegenwicht in het maatschappelijk debat werd in 1968 de Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO) opgericht, uitsluitend gefinancierd door de werkgeverskringen en met medewerking van de werkgeversbonden VNO en NCW. Doelstelling van het SMO was om bij te dragen aan de voorziene discussies over de rol van de onderneming in de samenleving en door onder meer via publicaties en seminars inzicht te verschaffen in ‘de betekenis van de ondernemingsgewijze voortbrenging voor de Nederlandse samenleving en de plaats van de onderneming in de samenleving’.33 Volgens het SMO klonk eind jaren zestig nog de

vooroorlogse discussie door over de planeconomie versus de markteconomie. Een discussie die in de jaren zeventig zou worden voortgezet onder ‘Lubbers’ ‘georiënteerde

markteconomie’, voordat vanaf de jaren tachtig de liberalisatie van de markt centraal zou staan.34

In de ‘Nota inzake de selectieve groei’ werd in 1976 voor het eerst door minister van Economische Zaken Ruud Lubbers het begrip ‘georiënteerde markteconomie’ gemunt om de nieuwe filosofie over de Nederlandse economische orde mee aan te duiden.35 Er werd

daarbij uitgegaan van de ordenende werking van het marktmechanisme waarbij de overheid beslissingen nog kon beïnvloeden met het oog op economisch-politieke doeleinden. Deze ietwat omslachtige formulering werd in deze nota nog nader toegelicht door Lubbers: ‘in onze gemengde orde worden beslissingen die de volkshuishouding bepalen, in belangrijke mate gedecentraliseerd genomen, waarbij de individuen en ondernemingen die deze

32 ‘Recensie: Dr. J.R.M. van den Brink: zoeken naar een heilstaat. Opbouw, neergang en perspectief van de Nederlandse

welvaartsstaat (Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1984), Het Parool, 25 mei 1984.

33 Hans Strikwerda, ‘Vijftig jaar SMS: een visionaire enclave in het poldermodel’, in: N. Weeda (e.a.), Een rijke historie met

toekomst (Assen/ Den Haag, 2015), 13-17.

34 Hans Strikwerda, ‘Vijftig jaar SMS: een visionaire enclave in het poldermodel’, 13-17.

35 Nota inzake de selectieve groei (Economische Structuurnota), Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13955, nrs. 1-3, (10 juni

1976),11.

(17)

beslissingen nemen, zich laten leiden door hun individuele wensen en voorkeuren.’36 Deze

‘gedecentraliseerde economie’ zou tevens doelmatiger werken dan een volkshuishouding waarin alles vanuit een centraal punt geleid werd. De keuze in deze nota voor een

‘georiënteerde markteconomie’ was een keuze voor ‘een vorm van overheidsinvloed die stimulerend werkt op de particuliere sector maar daarbij ook voortdurend corrigerend kan zijn.’37 De overheid hoefde niet zelf als ondernemer op te treden, maar alleen

‘tekortkomingen van de ondernemingsgewijze produktie te corrigeren’.38 Deze opvattingen

van de minister van Economische Zaken lagen dus niet bepaald in lijn met de eerder door Den Uyl bepleitte wijziging van de economische orde. In de nota werd verder bepleit dat het wenselijk was de opvattingen van het bedrijfsleven te vernemen. Voor dat doel moest een adviescollege worden ingesteld, dat de Minister van Economische Zaken zou adviseren over de ontwikkeling van de economische structuur. De leden van dit adviescollege (met een beperkte omvang van ongeveer tien personen) zou moeten bestaan uit vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemerskringen die op persoonlijke titel zitting zouden nemen.39

Met name de rede ‘Socialisme en ondernemingsgewijze produktie’ die Den Uyl uitsprak bij het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond in Nijmegen in 1974, zorgde volgens het SMO voor ontsteltenis bij de ondernemers en dienden als aansporing ‘voor het actiever uitventen van het belang van de ondernemingsgewijze voortbrenging op basis van ondernemersinitiatief en het marktmechanisme om tot besluiten te komen waarin te investeren en wat te produceren’.40

De lezing van Den Uyl voor het werkgeverspubliek in 1974, waarbij het onderwerp op voorhand door de voorzitter van het NCW was vastgesteld, vestigde de aandacht op de rol van de grotere (en grensoverschrijdende) onderneming in de maatschappij en het

gebrekkige zicht op het functioneren van deze ondernemingen door vakbonden, politieke partijen en overheden. Aanleiding voor Den Uyl vormde de ondoorzichtigheid van het beleid van de oliemaatschappijen in de oliecrisis waar hij zelf, net als de ons omringende landen, als overheid mee geconfronteerd werd. De vrije ondernemingsgewijze productie was volgens

36 Idem, 11.

37 Idem, 11.

38 Idem, 11.

39 Idem, 175.

(18)

Den Uyl op internationaal niveau uitgestegen boven enige vorm van doorzichtigheid en democratische controle.41

Dit gebrek aan transparantie over de wisselwerking van economische en politieke macht van de multinationals leidde tot initiatieven van onder andere de VN waarin werd

aangestuurd op onderzoek naar de economische macht van multinationals. Een groep van twintig geselecteerde ‘eminente persoonlijkheden’ vormde een VN-onderzoekscommissie waaraan de voormalig voorzitter van de Europese Commissie, Sicco Mansholt, deelnam. In de aanbevelingen van deze commissie werd een verschuiving van de (inter)nationale

beslissingsmacht naar een democratisch gecontroleerde overheid bepleit, met name als het ging om de aanwending van schaarse grondstoffen en energie.42 De werking van het

prijsmechanisme schoot volgens deze commissie tekort om de verantwoordelijkheid voor deze ‘nieuwe schaarste’ te dragen, centralisatie was het antwoord.’43

Den Uyl miskende de positie van de grotere bedrijven niet: juist vanwege de dreiging van de internationale concurrentie moest er bezinning komen op het stelsel van de

ondernemingsgewijze productie waarin niet de privaat-economische, maar de

maatschappelijke rentabiliteit wet zou worden.44 Ook de fractievoorzitter van de PvdA, Ed

van Thijn, gaf in de Algemene Beschouwingen aan dat het verwijt van dirigisme in ‘het nieuwe economische stelsel’ wederkerig kon worden gemaakt:

Als de economische schaalvergroting het karakter van ons economisch systeem ingrijpend heeft veranderd, als de vrije markteconomie geheel overspoeld wordt door een planningssysteem van multinationale ondernemingen, dan komen de politieke bordjes in de Kamer wel te verhangen. Wat is dan de betekenis van de gloedvolle betogen die hier worden gehouden voor de vrije markteconomie waar de overheid niet aan mag tornen? Wat is er vrij aan die zogenaamde vrije ondernemingsgewijze produktie als tweehonderd wereldconcerns de economie domineren en miljoenen andere ondernemingen hun wil opleggen? En met welk recht verwijt men ons eigenlijk dat wij pleiten voor dirigisme, centralisme? Is er een centralistischer systeem denkbaar dan het

41 J.M. Den Uyl, Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie en politiek, rede ‘Socialisme en vrije ondernemingsgewijze

produktie’, 1 oktober 1974, 184.

42 ‘Machteloze dans rond de multinationals’, NRC Handelsblad, 12 januari 1974; Joop den Uyl, Inzicht en uitzicht. Opstellen

over economie en politiek, 186.

43 Den Uyl, Inzicht en uitzicht, 186.

(19)

huidige waarin de schaalvergroting zo naar boven is doorgeslagen? Is er een dirigistischer

systeem denkbaar dan het huidige waarin zo weinigen over zovelen beslissen? 45

Het SMO wilde een bijdrage leveren aan ‘de voorziene discussies over de rol van de

onderneming in de samenleving’ door middel van publicaties en seminars. De eerste grote bijdrage van het SMO aan het maatschappelijk debat was het opzetten van de Werkgroep Toekomst in 1972, een groep van twaalf prominenten die op ‘persoonlijke titel’ op basis van de resultaten van het rapport van de Club van Rome (1971-1972) en eigen onderzoek, economische modellen ging maken voor de toekomst. Deze groep prominenten was o.a. samengesteld uit economen (prof. dr. Jan Pen, prof. dr. J. Tinbergen), prof. dr. C.J.F. Böttcher (fysische chemie, Leiden, medeoprichter Club van Rome), dr. J. Zijlstra (president van de Nederlandsche Bank), vertegenwoordigers van de grote ondernemingen (Hoogovens, Philips, Unilever en Shell), en enkele wetenschappers.46 Nog geen maand later trad ook

minister van Economische Zaken Harrie Langman van de VVD op privétitel toe tot de werkgroep.47

De werkgroep vormde een middel om greep te krijgen op het effect van de alarmerende boodschap van het rapport van de Club van Rome Grenzen aan de groei die in Nederland vanaf 1971 in grote getalen was verspreid. De conclusies maar ook de voorstellen van de Club van Rome reikten ver. Een van de aanbevelingen, nulgroei voor de bevolking en de kapitaalgoederenvoorraad, was volgens de econoom Pen (hoe verrassend ook voor niet- economen) een ‘geliefkoosd thema van de neoklassieke economen’ en kwam als politiek ideaal via het rapport naar voren.48 Het Nederlandse lid van de Club van Rome, prof. dr.

C.J.F. Böttcher, nam ogenschijnlijk afstand van deze aanbeveling, het was nooit de bedoeling geweest ‘de produktie te stabiliseren; wel de bevolking, maar niet de welvaart’.49 Ook Harrie

Langman gaf in zijn terugblik op de aanbevelingen van de Werkgroep Toekomst aan dat de werkgroep zich duidelijk uitsprak voor voortzetting van de groei als tegenwicht tegen de

45 ‘De onvrije vrije markt’, Het vrije volk, 8 oktober 1975.

46 ‘Samenstelling werkgroep Toekomst’, NRC Handelsblad, 1 maart 1972; ‘Werkgroep bezint zich op toekomstkansen’,

Trouw, 29 februari 1972.

47 ‘Langman wil privé in werkgroep’, Het Parool, 31 maart 1972.

48 J. Pen, Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien (Utrecht, 1976-1977) Eerder in kranten en tijdschriften

gepubliceerde artikelen over economie, politiek en sociaal terrein,’60. Kanttekeningen bij de groeidiscussie’, 234 en 27.

(20)

pleidooien van velen, waaronder vooraanstaande politici, die in nulgroei van de productie de enige uitweg zagen. 50

Daarnaast moesten volgens Langman de voorstellen om de milieubelasting terug te dringen afgewogen worden tegen de daarvan te verwachten nadelige economische effecten: ‘Met enige moeite begint ook buiten het bedrijfsleven het inzicht te dagen, dat een veel strakker milieubeleid dan het beleid dat in met Nederland concurrerende landen gevoerd wordt, een bedreiging voor werkgelegenheid en welvaart te onzent vormt’.51 Volgens de

econoom Tinbergen was het probleem van schaarste en vervuiling ‘gedeeltelijk door de natuurlijke reacties van het prijsmechanisme op te lossen.’ Intussen bleef het volgens Tinbergen ‘uiteraard een ernstig probleem, dat tot op zekere hoogte eigenlijk door het marktmechanisme zal worden opgelost. […] Het hangt af van de bereidheid van de consument om van het ene produkt naar het andere over te schakelen.’52 Het

marktmechanisme en het prijsmechanisme werd door de werkgroep dus aangewezen om de ‘natuurlijke’ grenzen aan de groei te lijf te gaan. Het was aan de individuele consument en producent om deze grenzen te verkennen.

De Werkgroep Toekomst adviseerde in 1973 in plaats van nulgroei ‘selectieve groei’ en wees enkele sectoren aan die voor vermindering van de groei in aanmerking kwamen.53 De

discussies werden voortgezet op de milieubijeenkomsten op het Koninklijk Paleis in

Amsterdam, die op verzoek van koningin Juliana werden georganiseerd, en werden nadien gepresenteerd in het rapport ‘Werk aan de toekomst’ in 1973.54 De aanbeveling ‘selectieve

groei’ werd in 1976 nader uitgewerkt in de Economische Structuurnota ‘Nota inzake de selectieve groei’, van de minister van Economische Zaken Ruud Lubbers. De Wet Investerings Rekening (WIR) werd daarbij als instrument aangewezen om investeringen te stimuleren en te sturen. De WIR was een stimuleringsmaatregel voor innovatie in het bedrijfsleven waarbij via een basispremie, de Selectieve Investeringsregeling (SIR), de Kleinschaligheidstoeslag (KST), de Milieutoeslag en de Energietoeslag er grote geldsommen naar het bedrijfsleven

50 SMO boek, C. W. Schouten (red.), De groei begrenst. De resultaten van de Club van Rome-discussie in Nederland (SMO,

1983) met commentaren van: Beek, Böttcher, van der Grinten, Langman, Quispel, Pen, Tinbergen, Wagner en Zijlstra.

51 SMO, De groei begrenst, 41.

52 Willem Oltmans, Grenzen aan de groei. 75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome. Deel 1. (1973) 23.

53 J. Pen, Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien, 236.

(21)

gingen. Dit ging via verschillende potjes, zowel via subsidies als via een negatieve aanslag van de vennootschapsbelasting.

Ook minister Duisenberg van Financiën (PvdA) sprak net als Lubbers in 1976 zijn geloof uit in een meer ‘gemengde orde’, als hij in een interview de sombere prognoses voor de economie toelicht en zijn een-procentnorm aankondigt55:

Er moet een ‘mentale omschakeling’ komen in het denken van mensen die aan de collectiviteit altijd veel nadruk willen geven in het overheidsbeleid.[…] Maar duidelijk is dat er, mede door middel van de een-procentsnorm, meer ruimte voor winst moet komen. Ik ben voor winst, want

winst genereert investeringen.56

In datzelfde jaar riepen ook de ondernemers landelijk op tot een ombuiging van het beleid in een paginagrote advertentie, de zogenaamde ‘brief van negen’. Het waren dr. J.R.M van den Brink (Amrobank), H.F. van den Hoven (Unilever), jhr. G. Kraijenhoff (Akzo), mr. P. van

Meeteren (Nationale Nederlanden), H.A.C. van Riemsdijk (Philips), Mr. F.O.J. Sickinghe (VMF- Stork), ir. A. Stikker (Rijn-Schelde-Verolme), E. van Veelen (Estel) en mr. G.A. Wagner

(Koninklijke Shell Groep). In deze ‘brandbrief’ uitten de ondernemers hun ongenoegen over het kabinetsbeleid en het slechte ondernemersklimaat en deden voorstellen voor een ander economisch beleid: aanzienlijke terugdringing van de collectieve druk, radicale verbetering van het ondernemersklimaat en bundeling van economische en maatschappelijke

krachten.57 Volgens Shell directeur Wagner kregen de Negen vanuit de politiek totaal geen

reactie en was hun boodschap niet bespreekbaar, de ondernemers waren ‘een roepende in de woestijn’.58 Maar volgens Van den Brink van de Amrobank, die een jaar later de reacties

op de brief in een interview evalueerde, was het juist het allerbelangrijkste dat de brief geschreven was en was de boodschap ook niet eenzijdig aan de politiek gericht:

De ondernemers, zich bewust zijnde van hun verantwoordelijkheid hebben heel goed geweten dat die brief ook in het buitenland met grote aandacht gelezen is. Maar dat niet

55 ‘Lubbers: herstel van de economie eist extra maatregelen’, NRC Handelsblad, 20 februari 1976.

56 ‘Duisenberg: somberder perspectief maakt extra maatregelen nodig’, NRC Handelsblad, 20 februari 1976; Duisenberg

bevestigd dit nogmaals in de Miljoenennota van 1976, 18-20 in: José Toirkens, De werkelijkheid van het bezuinigingsbeleid

1975-1986. Een onderzoek naar de besluitvorming het bezuinigen in de ministerraad en over het gedrag van individuele ministers (Leiden, 1988).

57 ‘Topondernemers: beleid moet om. Brandbrief aan Kabinet en Kamer’, NRC Handelsblad, 13 januari 1976.

58 Wagner in VPRO Marathoninterview, ‘Een roepende in de woestijn’, 13 juli 1990,

(22)

alleen. De brief heeft, vindt hij, ruime aandacht gekregen, heeft oppervlakkig gezien weinig invloed gehad, maar voor wie wat dieper graaft is er mede door die brief wel iets in

Nederland in werking gezet.’

De brief had volgens van den Brink het denkproces, wat reeds in Nederland gaande was, versterkt en dit werd door de Negen gemarkeerd. Zelfs bij linksgerichte economen en na de staking ook bij de vakbeweging, zette deze discussie zich volgens Van den Brink voort.59 Dat

er door de Negen dus voornamelijk werd aangestuurd op een verandering in het denkproces kon als een strategische zet worden beschouwd. Het sloot direct aan op het pleidooi van het SMO voor een bredere aandacht voor de ‘vrije ondernemingsgewijze produktie’ en de centrale positie van het particuliere initiatief in de Nota Selectieve groei van Lubbers.60 De

economische onderbouwing voor het gewenste vertrouwen in de ondernemers, de neoklassieke stroming binnen de economie, voorzag de ondernemers al snel van de benodigde munitie in deze machtsstrijd.

1.2 ‘Economen: een levendig volkje’

61

De discussie en de polarisatie tussen economen die Van den Brink in zijn commentaar op de brief van Negen aanstipte zou nog enige tijd voortduren. Katalysator in deze discussies van de jaren zeventig vormde diverse leemten in de kennis onder economen over de verhouding winst en werkgelegenheid en de rol van investeringen, gecombineerd met de

beleidsconsequenties die het gebruik van een nieuw model van het Centraal Planbureau, Vintaf, had voor de economische politiek van dat moment. Het prestige van het CPB, met zijn op het eerste oog ‘objectieve’ modellen, was in de jaren zestig en zeventig tot grote hoogten gestegen.62 Het CPB-model Vintaf, geïntroduceerd door de economen drs. H.S. Tjan

en prof. drs. H. den Hartog van het CPB, was een macro-economisch model dat werd geschat over de periode 1960-1973. Het was bedoeld om de economische ontwikkeling van de

59 ‘Een jaar na de brief van januari 1976’, NRC Handelsblad, 6 april 1977.

60 Hans Strikwerda, Vijftig jaar SMS: een visionaire enclave in het poldermodel, 13-17.

61 ‘Economen: een levendig volkje’, Het Parool, 22 mei 1981.

62 Harro Maas, ‘Rekenmeesters, heelmeesters, vogelaars. De vinger aan de pols van de economie’, Krisis (2010) 3, 6-25,

aldaar 13-14, zie tevens; Harro Maas, Spelregels van Economen. De Ontwikkeling van de Economiebeoefening (Den Haag, 2010) hoofdstuk 9; Maas concludeert dat de kritiek vanuit academia in het begin van de jaren tachtig de onafhankelijke status van de analyses en voorspellingen van het CPB nooit effectief in twijfel wist te trekken.

(23)

Nederlandse economie te beschrijven op de middellange termijn.63 Het model kwam in 1973

tot stand en werd in 1975 gepresenteerd op de Jaarvergadering van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde.

Na de presentatie van het model volgde volgens Van der Zwan en Driehuis ‘een keten van economische analyses waarin ombuiging van het economisch beleid wordt bepleit.’64 Dit

werd in gang gezet door het rapport van het CPB zelf, Een macro-economische verkenning

van de Nederlandse economie in 1980 (februari 1976), de nota van Duisenberg waarin de

een-procentsnorm werd aangekondigd, waarvan de verwachtingen vervolgens werden vastgelegd in De Nederlandse economie in 1980 (CPB, september 1976). De toepassing van het Vintaf II model in het rapport Een economische verkenning van de periode 1976-1981 (juni 1977) van de Centraal Economische Commissie (CEC) vormde voor Driehuis en Van der Zwan de aanleiding om via het economenblad Economisch Statistische Berichten (ESB) een discussie over de toepassing van de CPB-modellen uit te lokken. Scherpe kritiek werd daarbij geuit over de toepassing van het Vintaf-model door de CEC, vanaf 1974 onder leiding van Secretaris-Generaal Frans Rutten, waarbij volgens Driehuis en Van der Zwan sprake was van vooringenomenheid:

Het is niet uitgesloten dat naar het oordeel van beide commissies (CEC en CED – MV) de

economische problematiek zo evident is en ook zo onweerlegbaar van macro-economische aard. - d.w.z. dat naar hun oordeel de lonen te hoog zijn, de winsten te laag, de publieke sector te groot en de marktsector te klein - dat men in feite onverschillig en zelfs ongeïnteresseerd staat ten aanzien van de gebruikte modellen en hun specificaties, zolang ze deze evidenties maar

weerspiegelen. En de gebruikte modellen, dat leidt geen twijfel, doen zulks.65

Het door Driehuis en Van der Zwan in gang gezette ‘economendebat’ in ESB kreeg veel navolging. Volgens de medewerkers van het blad ESB namen veel economen aan dit debat deel en concentreerde zich dit op een aantal belangrijke thema’s: het gebruik van modellen bij de beleidsvoorbereiding, het daarop gebaseerde advies dat loonmatiging noodzakelijk was om de Nederlandse economie weer gezond te krijgen, en de vooringenomenheid van beleidsadviseurs en beleidsvoorbereiders. 66 Betrokkenen wijzen er achteraf op dat de

63 W. Driehuis en A. van der Zwan, Voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien, (Leiden, 1978) 26.

64 W. Driehuis en A. van der Zwan, Voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien, 8.

65 Ibidem, 42.

(24)

aanzet om weg te geraken van het pure keynesiaanse denken werd geïnitieerd door het CPB middels de jaargangenanalyse. Econoom Frank Kalshoven zegt daarover in 1997 tegen ESB:

De belangrijkste achtergrond van ‘Wassenaar’ is hierbij stelselmatig over het hoofd gezien: het nieuwe Planbureaumodel dat in embryonale vorm in 1973 het licht zag. Deze verandering werd geïnitieerd door het CPB. Dat er meer aandacht voor de aanbodstructuur moest komen, werd aan het eind van de jaren zeventig steeds duidelijker. Daartoe heeft het CPB met de jaargangen-

analyse het fundament gelegd.67

Volgens econoom F.A.G. den Butter was het jaargangenmodel tevens van grote betekenis voor het ontstaan van consensus over de bestrijding van werkloosheid door loonmatiging:68

De CPB modellen waren in de jaren vijftig en zestig, de jaren van economische groei en vrijwel volledige werkgelegenheid, korte-termijnmodellen met een vraagbepaalde Keynesiaanse signatuur (conjunctuuranalyse). In de tweede generatie modellen, Vintaf, stond naast de vraagkant ook de aanbodkant van de economie centraal. De argumentatie was dat door een loonmatiging kapitaalgoederen met arbeidsintensieve productietechnieken langer

in gebruik blijven en rendabeler zijn. Dit leidt volgens het model tot een toeneming van de arbeidsvraag die – zo luidt de redenering – de verminderde arbeidsvraag vanwege de vraaguitval door de loonmatiging verre van overtreft. Kortom, de stelling dat meer winst meer werk oplevert. Een bijkomend argument is dat dankzij de loonmatiging de

concurrentiepositie verbetert zodat uit dien hoofde de vraag en derhalve de

werkgelegenheid toeneemt.’69

In de derde generatie modellen, FREIA, die rond de kabinetsformatie van 1982 verscheen, werd er meer aandacht besteedt aan het monetaire blok wat daarmee mede de

onderbouwing vormde van het bezuinigingsbeleid en het terugdringen van het

financieringstekort. De economische argumentatie voor het matigingsbeleid was daarmee, volgens Den Butter, van doorslaggevende waarde voor een bredere acceptatie van dit matigingsbeleid.70

Het recept wat de CEC op basis van Vintaf II destilleerde markeerde volgens Driehuis en Van der Zwan een overgang van een neokeynesiaanse aanpak naar een neoklassieke

67 ESB, ‘100 jaar ESB, een terugblik’, 49.

68 F.A.G. den Butter, ‘De onderbouwing van het loonmatigingsbeleid in Nederland’, ESB, 74 (3716), 688-692, aldaar 688.

69 Idem, 688.

(25)

benadering.71 Hoewel er op steeds meer faculteiten alternatieve programma’s beschikbaar

waren om de berekeningen van het CPB na te kunnen bootsen, ontbrak het op dat moment nog aan de specifieke data om een werkelijk alternatief op het Vintaf II model te kunnen presenteren. De plausibiliteit van de argumentatie van de CEC kon derhalve wel worden weersproken, maar niet door de uitkomsten van een alternatief model worden weerlegd. De redenering ‘meer-winst-is-meer-werk’ gestoeld op de neoklassieke aanname dat de

structurele werkloosheid werd veroorzaakt door te hoge relatieve lonen, kon dan ook eind jaren zeventig steeds breder worden uitgedragen en versterkte de tendens tot loonmatiging als oplossing van de werkloosheidproblematiek. Onder de protagonisten van de meer-winst- is-meer-werk-redenering kon bijvoorbeeld de econoom D. B. J. Schouten van de Tilburgse School (Katholieke Hogeschool Tilburg) en tevens CED-lid worden gerekend, die in een ESB- artikel zijn reactie op de kritiek van Driehuis en Van der Zwan uiteenzette in ‘Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op den duur meer werk!’.72 Deze redenering

kreeg verder gestalte in de beleidsnota’s van Bestek ‘81 onder het net aangetreden kabinet- Van Agt.

De slechtere tijden wakkerde volgens Driehuis en Van der Zwan bij economen politiek- filosofische sentimenten aan die de controverses tussen de verschillende scholen hoger liet oplopen. De onzekerheid bij economen, gevoed door het ontbreken van specifieke kennis over de verhouding winst en werkgelegenheid, deed in eerste instantie het debat toenemen over de gewenste richting van de economische politiek. De richting van dit debat werd steeds meer bepaald door neoklassieke argumenten ondersteund door het pleidooi van ondernemers en hun ideeën- en belangenvertegenwoordigers voor een nadruk op een vrij ondernemingsklimaat, de wenselijkheid voor sterke economische groei via de

ondernemingsgewijze productie en aanzienlijke terugdringing van de collectieve druk. Ondanks het ontbreken van specifieke kennis moest er, onder dreiging van deze ‘slechtere tijden’, wel gekozen worden. En de economen, als adviseurs bij uitstek voor politieke keuzes in tijden van crisis, lieten deze ‘politiek filosofische sentimenten’ zoals Van

71 Driehuis en van der Zwan, Voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien, 23.

72 D.B.J. Schouten, ‘Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op den duur meer werk!’, in: Driehuis en

van der Zwan, Voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien, (Leiden, 1978), 83-91. Het geloof van Schouten in de rationaliteit van ‘God en de ingenieurs’ werd al eerder bekritiseerd door econoom Jan Pen, die in het handboek van Schouten en Kolnaar (van de Tilburgse School) Dynamische Macro-economie uit 1967 een neoklassieke agenda zag liggen. De ‘rationele’ ondernemer moest het daarbij afleggen tegen de ‘onwetende en stumperige’ staat, in: Jan Pen, Dat stomme

(26)

der Zwan het aanduidde, steeds duidelijker spreken. In mei 1977 deden 23 economen (waaronder Van der Zwan en Driehuis) in een tegenoffensief een oproep aan de

Nederlandse kiezer om PvdA of D’66 te kiezen, ‘de enige partijen die de voortzetting van het beleid van het kabinet-Den Uyl daadwerkelijk zullen steunen.’73 Volgens de economen bood

voortzetting van dit kabinetsbeleid de beste garantie dat de veelheid van oorzaken van de werkloosheid ook in het economisch beleid tot zijn recht zou komen, zodat niet eenzijdig de schuld werd gelegd bij de collectieve lasten of bij de lonen.

Blyth onderscheidt in Great Transformations verschillende fasen binnen de

overgangspolitiek waarin via constructie en interventie wordt toegewerkt naar nieuwe institutionele verhoudingen. Blyth omschrijft crisis daarbij als ‘an act of intervention were sources of uncertainty are diagnosed and constructed.’74 De eerste fase is daarbij cruciaal

omdat daarmee, via economische ideeën, een diagnose wordt gesteld van de oorzaken van de toegenomen onzekerheid. De economen analyseren ‘wat er mis is gegaan’ en vervolgens ‘wat er te doen staat’ om de onzekerheid te bezweren en bieden daarmee een opening voor collectieve actie.75 In de Nederlandse situatie vormde, zoals uiteengezet, de economenstrijd

in de jaren zeventig de eerste fase van deze crisispolitiek waarin de oorzaken van de crisis via debatten onder economen werden geanalyseerd en gedefinieerd en de vertegenwoordigers van de economische ideeën zich daarmee aandienden. De geconstrueerde oorzaken en oplossingen van de crisis vormde daarbij de basis voor verdere collectieve actie waarin er stapsgewijs kon worden toegewerkt naar nieuwe verhoudingen.

1.3 Maakbaarheid en crisispolitiek

Hoewel economisch gezien de mentale voorbereiding voor de bezuinigingspolitiek en het terugdringen van de collectiviteit dus reeds begin jaren zeventig al was ingezet, ondervond Van Agt bij zijn aantreden en het in 1978 aangekondigde bezuinigingsprogramma Bestek’81, nog veel weerstand. Kritiek kwam daarbij naast de loyalisten binnen zijn eigen fractie, ook

73 ‘Drieëntwintig economen: “Kies PvdA of D’66”’, Leeuwarder courant, 21 mei 1977. De ondertekenaars aan de verklaring

zijn de professoren Ankum, Berg, Van den Doel, Driehuis, Van Eijk, De Galan, Halberstadt, Heertje, Hessel, Hofstra, Klant, De Jong, Lambooy, Reynaarts, Linneman, Pen, Tinbergen, In ’t Veld, Venekamp, Verloren van Themaat, Wolfson, Van der Zwan en Zimmerman.

74 Mark Blyth, Great transformations: Economic ideas and institutional change in the twentieth century (New York/

Cambridge, 2002), 10.

(27)

met grote regelmaat vanuit de vakbeweging die de overheveling van kapitaal naar de ondernemers, zonder bindende afspraken over werkgelegenheid niet kon waarderen. Ook de Aktiegroep Ekonomen tegen Bestek’81 sprak zich o.a. via het Tijdschrift voor Politieke Economie uit tegen het gebrek aan alternatief in het aangekondigde

bezuinigingsprogramma. ‘Matiging en bezuiniging enerzijds en subsidiering van

ondernemingen anderzijds worden veelvuldig door ekonomen bepleit met een verwijzing naar de verbetering van de konkurrentiepositie en versterking van het draagvlak en het rendement in de marktsector, als enige remedie tegen de werkloosheid.’[…]’Het

realiteitsgehalte van de arbeidskostentheorie (van het CPB – MV), uitkomsten, en veronderstellingen ervan, hebben de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Niettemin blijft deze theorie een essentieel element in de ondersteuning van het beleid van de regering, toevoegingen en aanpassingen ten spijt.’76

Dat ondernemers met meer winst daadwerkelijk ook meer werk zouden creëren was dus lang niet voor iedereen aannemelijk. De technologische vooruitgang leek op dat moment eerder werk af te stoten, dan werk te creëren. En de rendementen van de bedrijven waren eind jaren zeventig, sinds de ergste schokwerking van de oliecrisis, in bepaalde

bedrijfstakken alweer gestegen maar hadden niet geleid tot een toename van de werkgelegenheid. Bovendien hadden de rapporten van de Club van Rome een

bewustwordingsproces in gang gezet, waardoor velen met de standaarddefinitie van winst niet meer uit de voeten konden. Zo stelt socioloog H. Hoefnagels:

Van wat door het bedrijfsleven als winst werd geboekt kan later blijken, dat de samenleving er zodanig mee op kosten wordt gejaagd, dat het volks-huishoudkundig gezien een verliespost vormt. Oftewel dat een groot gedeelte van de productiekosten van het bedrijfsleven niet door het bedrijfsleven wordt betaald. Dit gedeelte blijft onbetaald, omdat het niet wordt opgenomen in de calculatie van bedrijven; in plaats daarvan wordt het op derden of op de samenleving

afgewenteld.77

In de kern leek de burger met de hernieuwde belangstelling van economen voor het neoklassieke gedachtegoed vanaf eind jaren zestig al de keuze te worden voorgespiegeld tussen een geloof in de rationele ondernemers en de natuurlijke werking van de markt of in

76 H. Oostendorp, ’Ekonomen tegen Bestek’81’, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1979 (3) 1, 104.

77 H. Hoefnagels, ‘Een kritisch-sociologische visie’ in: A. van der Zwan (red.), Nederland in zaken. Investeren, winst en

(28)

een onmachtige en evenwicht verstorende staat.78 De geboden neoklassieke ‘oplossing’ uit

de crisis van begin jaren zeventig, loonmatiging en rendementsverhoging voor de ondernemers, diende alleen nog via beleid te worden vastgelegd en moest daarom op voldoende draagvlak kunnen rekenen. Er moest een keuze worden gemaakt tussen gericht beleid waarin de overheid een rol was toebedeeld in het aanwijzen van prioriteiten en daarmee een richting aangaf voor de investeringen die gekoppeld konden worden aan werkgelegenheidsdoelstellingen. Of, wat inmiddels door het grotere overwicht van

neoklassieke denkbeelden begin jaren zeventig steeds meer voor de hand leek te liggen, dat er gekozen werd voor globaal beleid. Een beleid waarbij de ondernemers (fiscaal) werden gestimuleerd, de overheid zich beperkte tot de ‘randvoorwaarden’ en de ondernemers zelf de volledige vrijheid werd geboden waarin al dan niet te investeren. De verdeeldheid tussen deze stromingen, de ‘gerichten’ (of selectieven) en de ‘generieken’ (of globalen) over de wijze van beïnvloeding en sturing van de investeringen, kwam vooral tot uiting in de

gelederen van de SER en concentreerde zich wederom voornamelijk rond de elementen van de eerdergenoemde Wet Investerings Rekening (WIR).79

78 Jan Pen, ‘Modellen en vooroordelen’ in: Dat stomme economenvolk met z’n heilige koeien (origineel in de Economist 116,

1, 1968).

79 WIR, archief Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), origineel uit: Het Parool, 4 maart 1988 (Peter van

(29)

De vakbonden plaatsten zich voornamelijk in het kamp van de ‘gerichten’ en de werkgeversbonden bij de ‘generieken’.

De WIR, het instrument wat onder Lubbers reeds was benoemd in zijn ‘Nota inzake de Selectieve groei’ uit 1976 pretendeerde een brugfunctie te vervullen en was een

gezamenlijk project van Lubbers en Duisenberg, of zoals Duisenberg het zelf aangaf ‘een joint venture van ons tweeën.’80 Doordat er naast de basispremie voor de ondernemers

tevens verschillende potjes werden toegevoegd die maatschappelijk wenselijk gedrag van de ondernemers diende te bevorderen, kon dit instrument bij de aankondiging van Lubbers (onder het kabinet-Den Uyl) gezien worden als de uitkomst van de tegengestelde visies op sturing binnen de PvdA en het CDA. Een basispremie voor alle ondernemers om de

rendementen op te trekken, en de iets ‘gerichtere’ subsidiepotjes die alleen werden uitgekeerd met een tegenprestatie naar de maatschappij, bijvoorbeeld milieubewuste investeringen, spreiding van werkgelegenheid over de regio etc.81 De WIR fungeerde als

tegenhanger van de werkgelegenheidsplannen van het progressieve blok, en kenmerkt daarmee ook vroegtijdig de impliciete afstand van de doelstelling tot volledige

werkgelegenheid. Duisenberg vertelde hierover:

We wisten natuurlijk dat die WIR heel veel geld zou gaan kosten: vele, vele miljarden guldens. Ik kan me nog goed herinneren dat Lubbers een keer bij me kwam om daarover te spreken. ‘Ach Ruud,’ zei ik toen, ‘ik geef je maar een hoop geld, want als ik het niet aan jou geef dan komt Boersma bij me om geld te vragen voor werkgelegenheidsplannen en daar geloof ik toch niet in.’ De hele discussie over de invulling van de WIR voerden hij en ik buiten de ministerraad om. Pas later probeerden we het bereikte compromis samen overeind te

houden in de vergadering van het kabinet. Die methode had wel succes.82

De WIR werd door het CDA gepresenteerd als instrument om innovatie aan te jagen, als alternatieve visie op het streven naar ordening binnen de maatschappij. Het CDA verbond

80 Arendo Joustra en Erik van Venetië, Lubbers. Manager in de politiek (1989),136.

81 In het SER ‘Advies inzake de introductie van een energietoeslag en een milieutoeslag in de Wet Investeringsrekening.

1979, no.4, 16 maart 1979 wordt gesteld: ‘Vooropgesteld dient te worden dat het primaire deel van de W.I.R.-toeslagen is het stimuleren van de investeringen op basis van het systeem dat voor de W.I.R. welbewust is gekozen. Dit houdt in dat het initiatief voor de investeringen bij de onderneming blijft liggen, maar dat deze in haar investeringsactiviteit wordt

gestimuleerd door een algemene basispremie, terwijl toeslagen op de basispremie worden verleend teneinde de plaats waar en de wijze waarop wordt geïnvesteerd te beïnvloeden.’, Archief IISG, inv. nr. Bro N 1109.

(30)

daarmee de WIR aan de filosofie van de ‘georiënteerde markteconomie’.83 Dit benadrukte

CDA-kamerlid van Rooijen in de pers: ‘De verantwoordelijkheid voor de investering blijft voor de ondernemer. De overheid wijst slechts via premies, die ieder krijgt die aan de objectieve criteria voldoet, in de gewenste richting’.84 Maar voor een goed gebruik van de

WIR moest er volgens Van Rooijen wel een informatiekloof overbrugd worden door ‘verlichting’. Het inbrengen van een arbeidsplaatsentoeslag in de WIR, zoals werd voorgesteld vanuit de ‘gerichten’ (waarin investeringen effectief verbonden moesten worden aan het scheppen van arbeidsplaatsen), was volgens Van Rooijen moeilijk aan ‘objectieve criteria’ te koppelen.85

Door het formuleren van een nieuw beleidskader dat werd verbonden aan de filosofie van de georiënteerde markteconomie en de wenselijkheid tot ophoging van de

bedrijfsrendementen, konden alternatieve (meer gerichte) beleidsopties worden uitgesloten zoals gerichte stimulering van bepaalde (noodlijdende) sectoren, het creëren van werk binnen de collectieve sector of de werkgelegenheidsplannen van Boersma. Deze

beleidsopties werden afgedaan als ondoelmatig omdat ze, volgens het CDA, niet konden worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. Hierdoor kon centrale sturing op ideologische gronden in eerste instantie door de confessionelen worden afgewezen, wanneer er tegelijkertijd op grond van economische maakbaarheid (sturende invloed van economische wetenschap en econometrische modellen op de politiek en samenleving), de nieuwe filosofie van de georiënteerde markteconomie en vermeende objectieve criteria er wel degelijk nieuwe keuzes werden gemaakt. Keuzes die in de jaren tachtig krachtiger in de fundering van het beleid konden worden verankerd.

Dit gegeven komt in de debatten onder historici en sociologen over de maakbaarheid van de samenleving veelvuldig terug. Het hedendaagse pleidooi over de onmogelijkheid van maakbaarheid vanuit liberale en confessionele kant, komt samen in het simplistische vertoog over de maakbaarheid van links tegenover het pragmatisme van rechterzijde. Dat dit

geenszins recht doet aan de historische werkelijkheid hebben zowel Duyvendak, De Haan als

83 Discussienota CDA, ‘Werkgelegenheid en gespreide verantwoordelijkheid, Christen Democratische Verkenningen, 1981

(0).

84 ‘Drs. Van Rooijen (CDA) ‘WIR goed instrument’, Trouw, 22 juni 1978.

(31)

Schuyt en Taverne effectief aangetoond.86 Wie volgens Schuyt en Taverne met een nuchter

historisch oog naar de discussies, documenten en besluiten van de verzorgingsstaat in wording kijkt, kan op geen enkele manier een maakbaarheidsgedachte ontwaren. De verzorgingsstaat werd op basis van stapsgewijze compromissen opgebouwd, waarbij de basis lag in ‘ordening’, dat niet in verband kan worden gebracht met een concept of filosofie van totale individuele of maatschappelijke maakbaarheid.87

In deze debatten over maakbaarheid was echter nog weinig oog voor de economische maakbaarheid in combinatie met de psychologische sturing versterkt door de crisispolitiek in de jaren ’70 en ’80. In deze crisispolitiek werden keuzes gemaakt op basis van een geloof in de wenselijkheid van economische groei, een geloof in ‘meer-winst-is-meer-werk’, een geloof in het ‘dirigisme’ van de CEC en de modellen van het CPB, een geloof dat er maar één weg uit de crisis was, waardoor het alternatief stelselmatig werd ondergesneeuwd. Al het protest ten spijt.

De ontkenning van een ideologische geladenheid van de agenda van Lubbers wordt in de historische literatuur omschreven als ‘pragmatisme’ of ‘no-nonsens beleid’. Maar zoals maakbaarheid niet effectief kan worden verbonden met een linkse agenda, kan

‘pragmatisme’ niet exclusief worden verbonden aan het beleid van Ruud Lubbers. Het beleid van Lubbers, met de nieuwe filosofie van de ‘georiënteerde markteconomie’ verbonden aan de bezuinigingsagenda en de ophoging van de rendementen in het bedrijfsleven, had wel degelijk een ideologische basis. Deze basis bestond uit neoklassieke uitgangspunten, de nadruk op het eigenbelang (individuele wensen en voorkeuren) en individuele

verantwoordelijkheid, een decentrale aanpak, een ‘toetsende’ of ‘stimulerende’ positie van de overheid en een grote nadruk op de rol van het particuliere initiatief.88 Dit werd afgezet

tegen een vermeend centralisme, een nadruk op collectiviteit en een sturende overheid. De filosofie van de georiënteerde markteconomie werd door het CDA steeds effectiever geplaatst tegenover een vermeend collectivisme of centrale sturing en door de

werkgeversbond NCW zelfs geplaatst tegenover het afglijden naar een ‘planeconomie met te

86 Ido de Haan en Jan Willem Duyvendak, ‘De liberale herkomst van de maakbare samenleving’, in: Jan Willem Duyvendak,

Ido de Haan (red.), Maakbaarheid. Liberale wortels en hedendaagse kritiek van de maakbare samenleving (Amsterdam, 1997); C.J.M. Schuyt, Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag, 2000), 306.

87 C.J.M. Schuyt, Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag, 2000), 306.

88 Nota inzake de selectieve groei (Economische Structuurnota), Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13955, nrs. 1-3, (10 juni

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aandeelhouders wensen een bepaald rendement (rentier opportunity cost), dat niet los kan worden gezien van de lucratieve investeringen in financiële activitei- ten.

- Tndíen in een economie niet wordt geproduceerd, doch consumptie ~eschiedt door verhruik van een uitputtelijke voorraad dan is die economie gedoemd te verdwijnen op het moment van

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De vraag die in het publieke debat over en in het onderzoek naar de effectiviteit en ontwikkeling van corporate governance moet worden gesteld, is of er bij degenen die nu de

Een Ministerie van Internationale Sociale Zaken, zoals voor- gesteld door de huidige Minister van Ontwikkelingssamenwerking - overigens een benaming die wel past

Een theoretische implicatie heeft betrekking op het feit dat het onderzoek aantoont dat de woningbouwproductie op de lange termijn beïnvloed lijkt te worden door

Uit zijn analyse van de gemiddelde groei over de periode 1960-1985 voor 98 landen blijkt dat elk van beide maatstaven significant negatief is gecorre-I. 14 Daarmee is het terrein

Aandeelhouders wensen een bepaald rendement (rentier opportunity cost), dat niet los kan worden gezien van de lucratieve investeringen in financiële activitei- ten.