• No results found

De rol van uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit in de intergenerationele overdracht van angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit in de intergenerationele overdracht van angst"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der Maatschappij- en gedragswetenschappen

Graduate School of Childhood Development and Education

Master Orthopedagogiek

2017-2018

De Rol van Uitdagend Opvoedgedrag en Stoeikwaliteit in de

Intergenerationele Overdracht van Angst

Naam student: Tara Koster Adres: Leidsekade 93-D 1017 PN Woonplaats: Amsterdam

Telefoon: +316 14 110 110 Studentnummer: 6129234

E-mailadres: tarakoster@hotmail.com

Onderwerp: Angst, uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit Toewijzing aan leerstoelgroep: OOP

(2)

Abstract

Children of parents with anxiety are at heightened risk of developing anxiety themselves. In this intergenerational transmission of anxiety challenging parenting behavior (CPB) and rough and tumble play quality (RTPQ) might be protective factors. The aim of this study was to investigate whether the relationship between child anxiety and parental anxiety was mediated by less CPB and by less RTPQ. The relationship between fathers’ or mothers’ anxiety and child anxiety trough CPB or RTPQ was investigated with four mediation models. It was hypothesized that more parental anxiety would predict more child anxiety. Which in turn predicted less CPB and RTPQ which predicts more child anxiety. De participants are 96 children age 8-12 who came to the laboratory with one parent (44 fathers, 52 mothers) to participate in three physical tasks. Parental and child anxiety was measured with questionnaires and CPB and RTPQ with observations from the physical tasks. Results showed no mediation for fathers, but on trendlevel more paternal anxiety predicted more child anxiety. For mothers, significant mediation was found, the relationship between maternal anxiety and child anxiety goes through less CPB and less RTPQ. To investigate the difference between fathers and mothers research with both parents is necessary.

Keywords: challenging parenting behavior, rough and tumble play quality, intergenerational transmission of anxiety

Samenvatting

Kinderen van angstige ouders lopen meer risico om angst te ontwikkelen. In deze intergenerationele overdracht van angst werken uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit mogelijk als beschermende factoren. Met de studie werd onderzocht of de relatie tussen angst bij kinderen en angst bij ouders werd gemedieerd door minder uitdagend opvoedgedrag en minder stoeikwaliteit. De relatie tussen angst bij vaders of moeders en angst bij kinderen via uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit werd onderzocht met vier mediatiemodellen. Verwacht werd dat meer angst bij ouders meer angst bij kinderen voorspelt. Dit zou minder uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit voorspellen wat meer angst bij het kind zou voorspellen. De proefpersonen zijn kinderen van 8-12 jaar die met één ouder (44 vaders, 52 moeders) in het laboratorium deelnamen aan drie stoeitaken. Angst bij ouders en kinderen werd gemeten met vragenlijsten en uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit met de geobserveerde stoeitaken. Uit de resultaten kwam voor vaders geen mediatie, maar op trendniveau voorspelde meer angst bij vaders meer angst bij kinderen. Voor moeders werd significante mediatie gevonden, de relatie tussen angst bij moeders en angst bij kinderen gaat via minder uitdagend opvoedgedrag en minder stoeikwaliteit. Om het verschil tussen vaders en moeders te onderzoeken is onderzoek naar beide ouders nodig.

Kernwoorden: uitdagend opvoedgedrag, stoeikwaliteit, intergenerationele overdracht van angst

(3)

De Rol van Uitdagend Opvoedgedrag en Stoeikwaliteit in de Intergenerationele Overdracht van Angst

Kinderen van angstige ouders lopen meer kans op het ontwikkelen van angst dan kinderen van ouders die niet angstig zijn (Beidel & Turner, 1997; Micco et al., 2009). Het is bekend dat in deze relatie, die ook wel de intergenerationele overdracht van angst genoemd wordt, zowel genetische factoren als het opvoedgedrag van ouders een rol spelen en dat het opvoedgedrag van ouders invloed heeft op de ontwikkeling, instandhouding en verergering van angst bij kinderen (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Mcleod, Wood & Weisz, 2007). Angst in de kindertijd is een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van psychische problemen op latere leeftijd zoals angststoornissen, depressie en middelenmisbruik (In-Albon & Schneider, 2007). Om te voorkomen dat kinderen van angstige ouders angst ontwikkelen is het van belang dat onderzocht wordt of bepaald opvoedgedrag als beschermende factor kan werken. Uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit door ouders werken mogelijk als

beschermende factoren in de ontwikkeling van angst bij kinderen maar het is onduidelijk in welke mate deze opvoedgedragingen een rol spelen in de intergenerationele overdracht van angst (Lazarus et al., 2015; Majdandžić, de Vente en Bögels, 2015; Majdandžić, et al., 2018; Paquette, 2004).

Eén van de opvoeddimensies die geassocieerd wordt met angst bij kinderen is

overcontrole. Er zijn enkele meta-analyses waarin onderzoek is gedaan naar de relatie tussen overcontrole door ouders en angst bij kinderen. Uit één van deze meta-analyses door McLeod et al. (2007) onder 47 studies bleek dat de opvoeddimensie overcontrole samenhangt met meer angst bij kinderen; zij vonden een middelgroot effect (d = .25). Er is in deze studie ook gekeken naar de wijze waarop opvoedgedrag werd gemeten. Uit de analyses bleek dat de gevonden effecten sterker waren wanneer de data verkregen werd door middel van observaties dan wanneer de data verkregen werd door middel van zelfrapportage. Deze bevinding komt overeen met eerdere onderzoeken waaruit blijkt dat de convergente validiteit beter is bij data verkregen op basis van observaties dan bij data verkregen op basis van zelfrapportage (McLeod et al., 2007). In een meta-analyse door Bruggen Stams en Bögels (2008) onder 23 studies werd de relatie tussen overcontrole door de ouder en angst bij het kind eveneens onderzocht. De gemiddelde leeftijd van de kinderen in de studies die

onderzocht werden liep van 0.72 tot 11.9 jaar. Vanwege de sterkere effecten die in de meta-analyse van McLeod et al. (2007) werden gevonden voor data verkregen door middel van observatie hebben Bruggen et al. (2008) ervoor gekozen om in hun meta-analyse alleen studies mee te nemen waarbij overcontrole werd gemeten door middel van observatie. Uit de

(4)

resultaten bleek dat er een significante relatie met een middelgroot effect (d = .58) bestaat tussen geobserveerde overcontrole door zowel vaders als moeders en angst bij het kind. Ten slotte is de relatie tussen overcontrole en angst bij het kind ook onderzocht in een onderzoek van Möller, Majdandžić en Bögels (2015) onder kinderen van 10 tot 15 maanden oud en hun ouders. Zowel angst als overcontrole werd in dit onderzoek gemeten met vragenlijsten. Uit de resultaten bleek dat er een significante relatie bestaat tussen overcontrole door vaders en angst bij het kind maar niet tussen overcontrole door moeders en angst bij het kind.

Overcontrole door ouders lijkt op basis van de resultaten van bovenstaande

onderzoeken gerelateerd te zijn aan angst bij het kind. In de meta-analyses van McLeod et al. (2007) en Bruggen et al. (2008) is het verschil tussen vaders en moeders in de relatie tussen overcontrole door de ouder en angst bij het kind niet onderzocht. De resultaten van het onderzoek van Möller et al. (2015) laten echter zien dat er verschillen lijken te bestaan in het effect van overcontrole door vaders of door moeders op angst bij het kind. Voor de relatie tussen overcontrole door ouders in de opvoeding en angst bij kinderen werden in McLeod et al. (2007) drie verklaringen genoemd. Een eerste verklaring is dat angst bij kinderen

veroorzaakt wordt door overcontrole van ouders omdat kinderen van ouders die meer controle uitoefenen minder op henzelf leren vertrouwen waardoor zij sneller angstig zijn in uitdagende situaties. Een tweede verklaring is dat de overcontrole in de opvoeding door ouders uitgelokt wordt door angst bij het kind. Een derde verklaring is dat deze ouders zelf angstiger zijn waardoor zij situaties sneller als bedreigend interpreteren en daarom eerder geneigd zijn in dergelijke situaties overcontrole in de opvoeding te laten zien dan ouders die niet angstig zijn (McLeod et al., 2007).

In eerdere studies werd voornamelijk onderzoek gedaan naar opvoeddimensies die een risicofactor zouden kunnen vormen in de ontwikkeling van angst bij kinderen zoals

overcontrole. Naar opvoeddimensies die beschermend kunnen werken in de relatie tussen opvoedgedrag door ouders en angst bij het kind is nog weinig onderzoek gedaan. In de meta-analyse van McLeod et al. (2007) werd gekeken naar subdimensies van opvoedgedrag binnen de twee hoofddimensies van afwijzing en overcontrole. Eén van deze vijf onderzochte

subdimensies was het verlenen van autonomie waarvoor een groot effect werd gevonden (d = .42). Deze subdimensie had het grootste effect op angst bij het kind in vergelijking met de vier andere subdimensies. Deze subdimensie was verantwoordelijk voor 18% van de verklaarde variantie in de relatie met angst bij het kind. Er was sprake van een negatief verband waarbij een hogere score op het verlenen van autonomie samenhing met een lagere score op angst bij het kind (McLeod et al., 2007). Dit wijst erop dat beschermende factoren

(5)

mogelijk een rol spelen in de relatie tussen opvoedgedrag door ouders en angst bij het kind en dat deze mogelijk ingezet kunnen worden om angst bij kinderen te voorkomen of te

verminderen.

Een relatief nieuw construct dat mogelijk een beschermende rol speelt in de relatie tussen opvoedgedrag van ouders en angst bij het kind is uitdagend opvoedgedrag. Uitdagend opvoedgedrag is gedrag van ouders waarmee zij hun kind op speelse wijze aanmoedigen om risico’s te nemen en hun grenzen te verleggen op fysiek en sociaal-emotioneel niveau (Majdandžić et al., 2015). Uitdagend opvoedgedrag als construct werd onderzocht door Majdandžić et al. (2015) onder vaders en moeders van kinderen in de leeftijd van 4 maanden, 1 jaar en 2.5 jaar oud door middel van vragenlijsten en observaties. Uit deze longitudinale studie bleek dat de psychometrische eigenschappen voor dit construct zowel voor de

vragenlijst als de observaties voldoende waren. De mate van uitdagend opvoedgedrag onder ouders bleef stabiel over tijd en er werden geen verschillen gevonden voor uitdagend

opvoedgedrag in de opvoeding door vaders en moeders. Mogelijk is er wel sprake van een ander effect op het kind wanneer vaders of moeders uitdagend opvoedgedrag laten zien (Majdandžić et al., 2015).

Door Paquette (2004) wordt verondersteld dat met name vaders gedrag laten zien waarbij zij hun kind aanmoedigen om risico’s te nemen terwijl zij tegelijkertijd zorg dragen voor de veiligheid van hun kind waardoor deze kinderen meer op zichzelf vertrouwen en zich in uitdagende situaties beter kunnen handhaven (Paquette, 2004). Moeders zouden een meer verzorgende en ondersteunende rol in de opvoeding van hun kind vervullen waardoor de rollen van de vader en de moeder elkaar in de opvoeding aanvullen maar niet hetzelfde zijn. Bögels en Phares (2008) vinden in hun studie eveneens ondersteuning voor de

veronderstelling dat vaders en moeders verschillende rollen vervullen in de opvoeding van hun kinderen. Vaders zouden een belangrijke rol hebben die verschilt van die van moeders in de sociale opvoeding van kinderen en de bescherming tegen ernstige angst. Ook zouden kinderen meer risico lopen op angst wanneer vaders niet betrokken en warm zijn en wanneer zij de autonomie van hun kind niet stimuleren (Bögels en Phares, 2008).

Daarnaast zouden kinderen van vaders die angstig zijn meer risico lopen om zelf angst te ontwikkelen (Bögels en Phares, 2008). De onderzoekers veronderstellen dat dit komt doordat de rol die de vader vervult wanneer hij zijn kind vaardigheden aanleert om beter met angst om te kunnen gaan zoals bijvoorbeeld fysiek spel, minder goed te vervullen is wanneer de vader angstig is. Een angstige vader is daarom mogelijk minder uitdagend in de opvoeding, moedigt zijn kind mogelijk minder aan om risico’s te nemen en neemt mogelijk minder vaak

(6)

deel aan energiek fysiek spel dan vaders die niet angstig zijn Moeders zouden hier minder last van hebben omdat hun rol in het aanleren van vaardigheden die het kind nodig heeft om beter met angst om te kunnen gaan meer op verzorging gericht is waarbij het minder waarschijnlijk is dat zij last hebben van hun eigen angst bij het vervullen van deze rol. Een angstige moeder is waarschijnlijk nog steeds goed in staat om haar kind te verzorgen en beschermen. Een andere theorie zou volgens de onderzoekers kunnen zijn dat zowel angst bij de vader als angst bij de moeder invloed heeft op de vaardigheden die het kind leert om met angst om te gaan maar dat zij het kind hierin verschillend beïnvloeden. Zo zou het kunnen zijn dat de vader het kind minder stimuleert om de buitenwereld te ontdekken terwijl de moeder het kind op emotioneel gebied mogelijk minder goed loslaat (Bögels & Phares, 2008). De relatie tussen angst bij de ouder en overcontrole door de ouder werd onderzocht in de meta-analyse van Bruggen et al. (2008), zowel voor vaders als voor moeders was deze relatie niet significant. In het onderzoek van Möller et al. (2015) werd onderzocht of er een relatie is tussen bepaalde angststoornissen van ouders en de mate van uitdagend opvoedgedrag die zij naar hun kind laten zien. Zij onderzochten hierbij ook of er een verschil is tussen vaders en moeders in de mate van uitdagend opvoedgedrag die zij naar hun kind toe laten zien. Uit de resultaten bleek dat bij moeders een gegeneraliseerde angststoornis een negatieve voorspeller was voor

uitdagend opvoedgedrag. Voor vaders was een sociale angststoornis een negatieve voorspeller voor uitdagend opvoedgedrag en een positieve voorspeller voor overbescherming (Möller et al., 2015). Hoewel in de meta-analyse van Bruggen et al. (2008) geen relatie werd gevonden tussen angst bij de ouder en overcontrole door de ouder lijkt er op basis van de studies van Paquette (2004) en Bögels en Phares (2008) wel theoretische ondersteuning te zijn die erop wijst dat angstige ouders hun kinderen mogelijk minder uitdagend opvoeden dan ouders die niet angstig zijn. Daarnaast biedt het onderzoek van Möller (2015) ondersteuning voor de relatie tussen angst bij de ouder en uitdagend opvoedgedrag.

Er zijn een aantal studies gedaan naar de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag door de ouder en angst bij het kind. In een cross-sectionele studie van Lazarus et al. (2015) waaraan de ouders van 164 kinderen van 3.4 tot 4.8 jaar deelnamen werd de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag door vaders en moeders en angst bij het kind onderzocht. Uitdagend opvoedgedrag en angst bij het kind werden beide gemeten door middel van zelfrapportage. Uit dit onderzoek bleek dat vaders meer uitdagend opvoedgedrag lieten zien dan moeders en dat uitdagend opvoedgedrag door zowel vaders als moeders minder angst voorspelde bij kinderen. Alleen uitdagend opvoedgedrag door moeders voorspelde een angststoornis bij het kind (Lazarus et al., 2015). In een longitudinale studie onder 94 ouders met twee kinderen van

(7)

Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels en van den Boom (2014) werd de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag bij vaders en moeders en sociale angst bij het kind onderzocht. Zowel uitdagend opvoedgedrag door de ouders als sociale angst bij het kind werd gemeten met observaties. Uit de resultaten bleek dat bij het eerste kind meer uitdagend opvoedgedrag door vaders een voorspeller was voor minder sociale angst bij het kind een half jaar later. Bij moeders voorspelde meer uitdagend opvoedgedrag juist meer sociale angst bij het kind (Majdandžić et al., 2014). Uitdagend opvoedgedrag door vaders en moeders en angst bij het kind werd ook onderzocht in een cross-sectionele studie van Majdandžić et al. (2017) onder 312 Australische en Nederlandse gezinnen met kinderen van 3 of 4 jaar oud. Uitdagend opvoedgedrag en angstsymptomen werden gemeten met vragenlijsten, angststoornissen werden gemeten met gestructureerde interviews met de ouders. Uit de resultaten bleek dat uitdagend opvoedgedrag door zowel vaders als moeders significant correleerde met minder angst bij kinderen (Majdandžić et al., 2017). In een longitudinale studie van Majdandžić, de Vente, Colonessi en Bögels (2018) onder 132 ouders en hun eerste kind werd onderzocht of meer uitdagend en minder overbeschermend opvoedgedrag leidde tot minder angst bij hun kind. Toen de kinderen 4 maanden en 1 jaar oud waren werd geobserveerd in hoeverre deze kinderen een angstig temperament hadden. Uitdagend opvoedgedrag en overbescherming werden geobserveerd toen de kinderen 1 jaar en 2.5 jaar oud waren. Angst bij het kind werd gemeten op basis van vragenlijsten ingevuld door beide ouders toen de kinderen 2.5 en 4.5 jaar oud waren. Er werd gebruik gemaakt van vragenlijsten om angst bij de kinderen te meten. Allereerst werd gekeken naar het opvoedgedrag van vaders en moeders apart van elkaar. Hieruit bleek dat zowel bij vaders als bij moeders meer uitdagend opvoedgedrag leidde tot minder angst bij het kind. Vervolgens werd er gekeken of het opvoedgedrag van vaders of moeders angst bij het kind sterker beïnvloedde. Hier werd gevonden dat uitdagend

opvoedgedrag door vaders angst bij het kind sterker voorspelde. Bij moeders bleek

overbescherming angst bij het kind sterker te voorspellen. Ten slotte werd gekeken naar het gezamenlijke effect van het opvoedgedrag van beide ouders. Hier werd gevonden dat de ene ouder het uitdagende opvoedgedrag van de andere ouder kan compenseren. Wanneer een van de ouders laag scoort kan dit gecompenseerd worden met een hoge score van de andere ouder en nemen de angstsymptomen van het kind af. Aansluitend werd gekeken of kinderen met een angstig temperament meer baat hadden bij een opvoeding gekenmerkt door uitdagend

opvoedgedrag en of zij meer last hadden van overbeschermend opvoedgedrag. Dit bleek te gelden voor meer uitdagend opvoedgedrag door vaders. Kinderen met een angstig

(8)

lieten zien (Majdandžić, et al., 2018). In het onderzoek van Möller et al. (2015) werd de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag door vaders en moeder en angst bij het kind eveneens onderzocht. Uit de resultaten bleek dat uitdagend opvoedgedrag bij vaders significant negatief samenhing met angst bij het kind en bij moeders werd gevonden dat uitdagend opvoedgedrag op trendniveau gerelateerd was aan meer angst bij het kind (Möller et al., 2015). De studies die gedaan zijn naar de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag bij ouders en angst bij kinderen lijken er bij vaders op te wijzen dat meer uitdagend opvoedgedrag door de vader leidt tot minder angst bij het kind. Voor moeders lijkt deze relatie minder duidelijk omdat er enkele onderzoeken zijn waarin gevonden werd dat meer uitdagend opvoedgedrag door de moeder zou leiden tot minder angst bij het kind en omdat er ook onderzoeken zijn waarin juist gevonden werd dat meer uitdagend opvoedgedrag door de moeder leidt tot meer angst bij het kind (Lazarus et al., 2015; Majdandžić et al., 2014; Majdandžić et al., 2017; Majdandžić et al., 2018; Möller et al., 2015).

Een andere factor die mogelijk beschermend kan werken in de intergenerationele overdracht van angst is stoeikwaliteit. Stoeikwaliteit gaat over de kwaliteit van een interactie tussen ouder en kind waarin fysiek competitief spel centraal staat (Fletcher StGeorge & Freeman, 2012). Uit eerder is onderzoek is gebleken dat fysiek spel en stoeigedrag van ouders en met name vaders mogelijk samenhangen met minder gedragsproblemen en emotionele problemen bij hun kinderen (Fletcher et al., 2012; StGeorge & Freeman, 2017). In een meta-analyse onder 16 studies van StGeorge en Freeman (2017) is de samenhang tussen fysiek spel waaronder stoeigedrag door vaders en het gedrag van kinderen onderzocht. De kinderen in de studies waren gemiddeld 47 maanden oud tijdens het eerste meetmoment, bij de longitudinale studies waren de kinderen bij het tweede of laatste meetmoment gemiddeld 73 maanden oud. Uit de meta-analyse bleek dat fysiek spel waaronder stoeigedrag door vaders positief

samenhangt met sociale vaardigheden, emotionele vaardigheden en zelfregulatie door kinderen. Ook werd er een zwakke negatieve relatie gevonden tussen fysiek spel en agressie door kinderen. Wanneer binnen de relatie tussen fysiek spel en agressie door kinderen

onderscheid gemaakt werd tussen de kwaliteit en de frequentie van stoeien bleek de kwaliteit van stoeien sterker negatief samen te hangen met agressie bij kinderen dan de frequentie van stoeien. Er is door de onderzoekers ook gekeken naar de manier waarop de constructen

gemeten zijn. Voor de studies op basis van observaties werden sterkere effecten gevonden dan voor de studies op basis van vragenlijsten (StGeorge & Freeman, 2017).

Stoeikwaliteit is door Fletcher et al. (2012) onderzocht in een pilot-studie onder 26 tweeoudergezinnen. Wanneer de kwaliteit van het stoeigedrag tussen ouder en kind hoog is

(9)

voldoet deze interactie aan een aantal kenmerken. Zo heeft de ouder een speelse houding en is de aandacht van de ouder gericht op het kind. Ook maakt de ouder aan het kind duidelijk dat er genoten wordt van de wedstrijd die zich op dat moment tussen hen afspeelt. De ouder is afgestemd op het kind, wat te zien is in de aansluiting van de ouder op de interesses en mogelijkheden van het kind en of het de ouder lukt om het kind weer bij het stoeien te betrekken wanneer de aandacht verslapt. Ook weet de ouder een goede balans te bewaren tussen het bieden van uitdaging in het stoeien en het kind laten ervaren dat het ook een kans heeft om te kunnen winnen. Ten slotte is het duidelijk dat ouder en kind op vertrouwde wijze met elkaar omgaan waarbij het kind weet dat de ouder de agressie tussen hen reguleert en geniet van de pogingen van het kind om van de ouder te winnen (Fletcher et al., 2012). In deze studie vulden zowel vaders als moeders vragenlijsten over hun kind in maar alleen vaders deden de stoeitaken met hun kind. De kinderen in dit onderzoek waren tussen de 42 en 56 maanden oud. De stoeitaken vonden plaats in de thuissituatie en werden gescoord door middel van observatie. Uit de resultaten bleek dat stoeikwaliteitsignificant negatief

samenhangt met probleemgedragingen door het kind zoals gerapporteerd door zowel vaders als moeders en met emotionele problemen zoals gerapporteerd door moeders (Fletcher et al., 2012). In een studie van Anderson, Qiu en Wheeler (2017) onder 42 gezinnen in China werd de invloed van stoeikwaliteit door vaders op agressief gedrag van hun kind onderzocht. Daarnaast werd onderzocht welke factoren van mogelijk invloed zijn op de kwaliteit van stoeien. De kinderen in het onderzoek waren tussen de 27 en 40 maanden oud. Stoeikwaliteit werd gemeten door middel van observaties en gedrag van het kind werd gemeten op basis van vragenlijsten ingevuld door beide ouders. Er werd geen significant verband gevonden tussen stoeikwaliteit door de vader en agressief gedrag bij het kind. Wel werd er een significant verband gevonden tussen een democratische opvoedstijl door moeders en een hogere mate van stoeikwaliteit door vaders (Anderson et al., 2017). Op basis van de onderzoeken naar stoeikwaliteit lijkt er ondersteuning te zijn voor de relatie tussen stoeikwaliteit door vaders en minder gedragsproblemen en emotionele problemen bij jonge kinderen (Fletcher et al., 2012; StGeorge & Freeman, 2017). De relatie tussen angst bij de ouder en stoeikwaliteit is niet onderzocht maar in het onderzoek van Bögels en Phares (2008) wordt wel verondersteld dat angstige vaders minder deel zouden nemen aan fysiek spel.

In eerder onderzoek werd ondersteuning gevonden voor de intergenerationele overdracht van angst (Beidel & Turner, 1997; Micco et al., 2009). Een deel van deze

overdracht verloopt via de opvoeding (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Mcleod, Wood & Weisz, 2007). Eerder onderzoek naar dit fenomeen richtte zich met name op risicofactoren

(10)

en niet op beschermende factoren in de opvoeding (Bruggen et al., 2008; McLeod et al., 2007). Er zijn aanwijzingen dat uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit bij jonge kinderen als beschermende factoren zouden kunnen werken in deze relatie (Bögels & Phares, 2008; Fletcher et al., 2012; Lazarus et al., 2015; Majdandžić et al., 2014; Majdandžić et al., 2017; Majdandžić, et al., 2018; Möller et al., 2015; Paquette, 2004; StGeorge & Freeman, 2017). In deze studie werd daarom bij kinderen van 8 tot 12 jaar oud onderzocht in hoeverre de relatie tussen angst bij vaders en moeders en angst bij het kind gemedieerd wordt door uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit door de ouder. De verwachting was dat de relatie tussen angst bij de ouder en angst bij het kind via uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit loopt. Wat betreft de richting van de verbanden werd verwacht dat meer angst bij vaders en moeders meer angst bij kinderen voorspelt. Ook werd verwacht dat meer angst bij vaders en moeders minder uitdagend opvoedgedrag en minder stoeikwaliteit voorspelt. Tot slot werd verwacht dat meer uitdagend opvoedgedrag en minder stoeikwaliteit door vaders en moeders minder angst bij het kind voorspelt.

Methode Proefpersonen

De proefpersonen in dit onderzoek zijn deelnemers aan de cross-sectionele studie ‘Emoties bij Kinderen en Ouders’ (EKO) (Van der Giessen & Aktar, 2015). De proefpersonen zijn kinderen tussen 8 en 12 jaar (N = 96) en hun ouders (52 moeders 54.2%, 44 vaders

45.8%). Er deden 46 jongens (47.9%) en 50 meisjes (52.1%) mee. De meeste ouders waren hoogopgeleid (moeders 70.5%, vaders 59.3%), zij hebben een opleiding afgerond op het HBO of aan de universiteit. Ook werkten ouders relatief vaak op HBO of universitair niveau

(moeders 55.4%, vaders 48.3%). De proefpersonen werden geworven in de kennissenkring van studenten die meewerkten aan het onderzoek en door middel van flyers die door deze studenten uitgedeeld werden bij een museum in Amsterdam. Bij deelname kregen de kinderen een klein cadeautje en de ouders een tegoedbon van 10 euro. Eventuele reiskosten werden vergoed en er was gratis parkeergelegenheid voor de proefpersonen.

Design en procedure

Voor deze cross-sectionele studie hebben beide ouders voorafgaand aan het onderzoek vragenlijsten ingevuld. De kinderen kwamen met één van hun ouders naar het laboratorium; welke ouder meekwam werd at random bepaald door de onderzoekers. In het laboratorium

(11)

hebben de kinderen met hun ouder deelgenomen aan drie stoeitaken onder leiding van een proefleider. Bij de eerste taak ‘Worstelen’ was het de bedoeling dat het kind en de ouder elkaar van een mat af probeerden te duwen. Bij de tweede taak ‘Opstaan’ was de opdracht dat de ouder probeerde op te staan terwijl het kind de ouder tegenhield. Bij de derde taak ‘Sokken Uit’ was het de bedoeling dat de ouders en kinderen probeerden om elkaars sokken uit te trekken en daarbij hun eigen sokken aan te houden. De proefleiders hielden met een

stopwatch de tijd in de gaten en probeerden ouder en kind ten minste één minuut per taak deel te laten nemen. Ook probeerden zij iedere stoeitaak minimaal tweemaal uit te laten voeren door de ouder en het kind. Na afloop van de stoeitaken vulden de kinderen een vragenlijst in.

De stoeitaken werden gefilmd in het laboratorium en naderhand gecodeerd door masterstudenten pedagogische wetenschappen. Deze studenten kregen een training in het gebruik van de instrumenten voor het meten van uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit. Ook waren er bijeenkomsten om meer uitzonderlijke gedragingen te kunnen bespreken en overleg te kunnen hebben over de items.

Maten

Angst bij de ouder. Angst bij de ouder werd door middel van zelfrapportage gemeten

met de State-Trait Anxiety Inventory for Adults (STAI) van Spielberger, Gorsuch, Lushene en Vagg (1968). De STAI is een vragenlijst die gebruikt kan worden voor het meten van angstdispositie en toestandsangst bij volwassenen en bestaat uit 40 itemsdie op een vier-punts Likertschaal beantwoord worden. De vragenlijst bestaat uit twee schalen van ieder 20 items waarmee angstdispositie en toestandsangst gemeten kan worden. Alleen de schaal waarmee angstdispositie gemeten kan worden werd gebruikt. Een voorbeelditem is: “Ik ben een evenwichtig persoon.” De items worden opgeteld om tot een eindscore te komen, waarbij hogere scores duiden op een hogere mate van angst (Julian, 2011). Om de betrouwbaarheid van de angstschalen voor vaders en moeders te bepalen werd de Cronbach’s alpha berekend. De betrouwbaarheid voor zowel vaders (.88) als moeders (.88) was goed.

Angst bij het kind. Angst van het kind werd gemeten met de Fear Survey Schedule

for Children-Revised (FSSC-R) waarvan de verkorte versie werd gebruikt (Muris, Ollendick, Roelofs, & Kristin, 2014). De FSSC-R is een vragenlijst die gebruikt kan worden voor het meten van angst bij kinderen en adolescenten en de verkorte versie bestaat uit 25 items die op een drie-punts Likertschaal beantwoord werden door het kind zelf, en door de ouders over het kind. De totale schaal van de verkorte versie van de FSSC-R werd gebruikt. De items zijn woorden of zinnen die jongens en meisjes gebruiken om hun angsten te omschrijven (Muris et

(12)

al., 2014). Een voorbeelditem is: “Scherpe voorwerpen.” De betrouwbaarheid van de totale schaal is groter dan .90 onder verschillende normgroepen (Ollendick, 1983). Om tot een schaalscore te komen zijn de antwoorden van zowel vader, moeder als kind gemiddeld. De betrouwbaarheid is berekend met de Cronbach’s alpha en was goed voor vaders (.85), voor moeders (.90) en voor de kinderen zelf (.85). De betrouwbaarheid van de schaal is eveneens berekend met de Cronbach’s alpha en was voldoende (.55).

Uitdagend opvoedgedrag. Uitdagend opvoedgedrag werd gemeten met het

scoringsprotocol voor uitdagend opvoedgedrag van Majdandžić et al. (2015). De

oorspronkelijke protocollen werden ontwikkeld voor kinderen in de leeftijd van 4 maanden tot 7.5 jaar. Er zijn voor deze studie aanpassingen gemaakt in het protocol omdat de kinderen in de huidige studie ouder waren en omdat de stoeitaken die zij uitvoerden afweken van de stoeitaken waar het oorspronkelijke protocol voor ontwikkeld werd. In deze studie werden de interacties tussen ouder en kind opgedeeld in bouts. Een bout is een onderdeel van de

interactie met een te herkennen begin en einde. Zo begon de bout in de meeste gevallen wanneer ouder en kind begonnen met stoeien en eindigde deze wanneer een van hen

gewonnen had. De pauze tussen de bouts in werd bij de voorgaande bout genomen zodat een bout uiteindelijk eindigde wanneer er een nieuwe bout begon. Uitdagend opvoedgedrag werd gemeten op twee dimensies, fysiek en verbaal en door middel van observatie gescoord op een vijf-punts Likertschaal. Hogere scores duidden op het vertonen van meer uitdagend

opvoedgedrag. Onder de dimensie fysiek werd het gedrag verstaan waarbij de ouder het kind fysiek uitdaagt. Dit kunnen snelle en onverwachte bewegingen naar het kind toe zijn, de kracht die de ouder gebruikt en bewegingen waardoor het kind meer spanning ervaart zoals langzaam naar het kind toe ‘tijgeren’. Onder de dimensie verbaal werden verbale uitingen van de ouder verstaan die bijvoorbeeld de spanning bij het kind verhogen zoals het maken van gromgeluiden of bijvoorbeeld verbale uitingen die het kind aanmoedigen om grenzen te verleggen zoals “Toe maar, je kunt het wel!” of “Ik ga je pakken!”. De scores voor de dimensies fysiek en verbaal op de drie taken werden gemiddeld tot een schaalscore voor uitdagend opvoedgedrag. De correlaties werden berekend tussen fysiek en verbaal voor worstelen voor vaders (r = .32, p = .042), opstaan voor vaders (r = >.01, p = .982), sokken uit voor vaders (r = .39, p = .011), worstelen voor moeders (r = .26, p = .078), opstaan voor moeders (r = .36, p = .014) en sokken uit voor moeders (r = .22, p = .152). Voor de totaalscore over de zes taken (drie taken voor fysiek en drie taken voor verbaal) werd de

(13)

betrouwbaarheid berekend door middel van de Cronbach’s alpha en deze was voor zowel vaders (.77) als moeders voldoende (.77).

Stoeikwaliteit. Stoeikwaliteit werd gemeten met het Rough and Tumble Play Quality

Observational Coding Grid (RTP-Q Observational Coding Grid) van Fletcher, StGeorge en Freeman (2013). Het RTP-Q Observational Coding Grid bestaat uit 16 items die elk door middel van observatie van de interactie tussen ouder en kind gescoord werden op een vijf-punts Likertschaal, er werd per item één score gegeven over de totale interactie. De totale schaal van het RTP-Q Observational Coding Grid werd gebruikt. Een voorbeelditem is: “Harmonieuze interactie waar de warmte wederkerig is en beiden de aandacht op hetzelfde gericht hebben.” Er zijn acht items over het gedrag van de ouder tijdens de taak: in hoeverre de ouder geniet, in hoeverre de ouder fysiek deelneemt, in hoeverre de ouder speels gedrag laat zien, in hoeverre de ouder op een positieve manier reageert op winst van het kind of pogingen van het kind om het spel te winnen, in hoeverre de ouder in staat is de emotionele energie van het kind te reguleren, in hoeverre het kind afgestemd is op het kind, in hoeverre er sprake is van negativiteit of een verlies van interesse en als er sprake is van negativiteit of desinteresse in hoeverre het de ouder lukt om hun band weer te repareren. Er zijn twee items over het gedrag van het kind tijdens de taak: in hoeverre het kind geniet en in hoeverre het kind fysiek deelneemt. Er zijn vier items over de ouder-kind dyade tijdens de taak: in

hoeverre zij beiden genieten en enthousiast zijn tijdens de bouts, in hoeverre er sprake is van evenwicht in de dominantie, hoe harmonieus zij met elkaar omgaan en in hoeverre de ouder het kind kan motiveren om optimaal deel te nemen aan het spel. Tot slot gaan de laatste twee items over het gedrag dat ouder en kind na afloop van de stoeitaken laten zien: in hoeverre het kind van de taak genoten lijkt te hebben en in hoeverre de ouder van de taak genoten lijkt te hebben.

Eindscores werden verkregen door het gemiddelde van de 16 items van het RTPQ Observational Coding Grid te berekenen, waarbij een hogere score duidt op een hogere mate van stoeikwaliteit in de interactie tussen ouder en kind. De betrouwbaarheid van de eindscores werd berekend met de Cronbach’s alpha en was goed voor zowel vaders (.88) als moeders (.89).

Data-analyse

Om tot een antwoord te komen op de onderzoeksvragen zijn er vier verschillende mediatiemodellen gemaakt, hiervoor is gebruik gemaakt van de macro PROCESS van Hayes (2013). In het eerste model is een mediatieanalyse uitgevoerd voor de relatie tussen angst bij

(14)

de vader en angst bij het kind met uitdagend opvoedgedrag door de vader als mediërende variabele. In het tweede model is een mediatieanalyse uitgevoerd voor de relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind met uitdagend opvoedgedrag door de moeder als

mediërende variabele. In het derde model is een mediatieanalyse uitgevoerd voor de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind met stoeikwaliteit door de vader als mediërende variabele. Ten slotte is in het vierde model een mediatieanalyse uitgevoerd voor de relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind met stoeikwaliteit door de moeder als mediërende variabele.

Resultaten

In Tabel 1 zijn de van de studievariabelen het aantal proefpersonen genoteerd dat meegenomen is met hun minimale en maximale waarden en de gemiddelde score met standaardafwijking die zij behaald hebben.

Tabel 1

Beschrijvende Gegevens van de Studievariabelen

N Minimum Maximum M SD

Angst vader 82 1.25 3.00 1.73 0.37

Angst moeder 92 1.20 3.15 1.86 0.40

Angst kind 96 1.12 2.78 1.55 0.25

Uitdagend opvoedgedrag vader 42 1.58 3.73 2.93 0.53

Uitdagend opvoedgedrag moeder 48 1.58 4.25 2.79 0.57

Stoeikwaliteit vader 42 3.19 4.60 4.02 0.35

Stoeikwaliteit moeder 48 2.31 4.58 3.98 0.44

In Tabel 2 is te zien dat angst bij de vader op trendniveau positief correleert met angst bij het kind. Angst bij de vader correleert niet met uitdagend opvoedgedrag door de vader en

stoeikwaliteit door de vader. Ook angst bij het kind correleert niet met uitdagend opvoedgedrag door de vader stoeikwaliteit door de vader. Uitdagend opvoedgedrag door de vader en

stoeikwaliteit door de vader correleren wel significant positief met elkaar. Voor moeders is te zien dat angst bij de moeder significant positief correleert met angst bij het kind. En dat angst

(15)

bij het kind significant negatief correleert met uitdagend opvoedgedrag door de moeder en ook significant negatief correleert met stoeikwaliteit door de moeder. Angst bij de moeder correleert op trendniveau negatief met uitdagend opvoedgedrag door de moeder en correleert op

trendniveau negatief met stoeikwaliteit door de moeder. Uitdagend opvoedgedrag door de moede en stoeikwaliteit door de moeder correleren significant positief met elkaar.

Tabel 2

Correlatiematrix van de Studievariabelen

1 2 3 4

1 Angst ouder - .20+ .01 -.20

2 Angst Kind .26* - .14 -.05

3 Uitdagend opvoedgedrag -.26+ -.49** - .31*

4 Stoeikwaliteit -.25+ -.36* .32* -

Noot. De correlatie voor vaders staat boven de diagonaal en voor moeders onder de diagonaal +p < .10; *p < .05; **p < .01.

Uitdagend opvoedgedrag door vaders

Voor vaders werd geen significant indirect effect gevonden in de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind wanneer uitdagend opvoedgedrag werd meegenomen als mediërende variabele, b = .001, BCa CI [-.053, .105]. In Figuur 1 is per relatie de

effectgrootte genoteerd en of de relatie significant was. Meer angst bij de vader voorspelt meer angst bij het kind op trendniveau, maar angst bij de vader is geen voorspeller voor minder uitdagend opvoedgedrag door de vader. Ook minder uitdagend opvoedgedrag door vaders is geen voorspeller voor meer angst bij het kind.

(16)

Uitdagend opvoedgedrag door moeders

Voor moeders werd een significant indirect effect gevonden in de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind wanneer uitdagend opvoedgedrag werd meegenomen als mediërende variabele, b = .095, BCa CI [.003, .304]. In Figuur 2 is per relatie de effectgrootte genoteerd en of de relatie significant was. De relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind is zowel met als zonder mediërende variabele significant, meer angst bij de moeder voorspelt meer angst bij het kind. Op trendniveau voorspelde meer angst bij de moeder minder uitdagend opvoedgedrag door de moeder en wanneer er sprake was van meer uitdagend opvoedgedrag door de moeder voorspelde dit minder angst bij het kind.

Uitdagend opvoedgedrag vader Angst kind Angst vader b = 0.20+ b = 0.20+ b = 0.03 b = 0.05

Figuur 1. De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt (b) voor de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind gemedieerd door uitdagend opvoedgedrag door de vader. +p <.10.

(17)

Stoeikwaliteit door vaders

Voor vaders werd geen significant indirect effect gevonden in de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind wanneer stoeikwaliteit werd meegenomen als mediërende variabele, b = -.001, BCa CI [-.063, .051]. In Figuur 3 is per relatie de effectgrootte genoteerd en of de relatie significant was. Meer angst bij de vader voorspelde op trendniveau meer angst bij het kind, maar meer angst bij de vader was geen voorspeller voor minder stoeikwaliteit door de vader. Minder stoeikwaliteit door de vader was ook geen voorspeller voor meer angst bij het kind.

Uitdagend opvoedgedrag moeder Angst kind Angst moeder b = .34** b = .25* b = -.46+ b = -.21**

Figuur 2. De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt (b) voor de relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind gemedieerd door uitdagend opvoedgedrag door de moeder. +p <.10; *p <.05; **p <.01.

(18)

Stoeikwaliteit door moeders

Voor moeders werd een significant indirect effect gevonden in de relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind wanneer stoeikwaliteit werd meegenomen als mediërende variabele, b = .061, BCa CI [.006, .156]. In Figuur 4 is per relatie de effectgrootte genoteerd en of de relatie significant was. Meer angst bij de moeder voorspelde meer angst bij het kind zowel met als zonder mediërende variabele. Meer angst bij de moeder voorspelde op

trendniveau minder stoeikwaliteit bij de moeder en minder stoeikwaliteit voorspelde op trendniveau meer angst bij het kind.

Stoeikwaliteit vader Angst kind Angst vader b = .20+ b = .20+ b = -.24 b = .00

Figuur 3. De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt (b) voor de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind gemedieerd door stoeikwaliteit door de vader.

(19)

Discussie

In deze studie werd onderzocht of uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit door vaders en door moeders als mediator werken in de intergenerationele overdracht van angst. Tegen de vooraf opgestelde verwachting in bleek voor vaders uitdagend opvoedgedrag niet als mediator te werken in de intergenerationele overdracht van angst. Dit betekent dat de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind niet via uitdagend opvoedgedrag verloopt. Angst bij de vader is tegen de verwachting in geen voorspeller voor uitdagend opvoedgedrag door de vader en uitdagend opvoedgedrag door de vader is geen voorspeller voor angst bij het kind. Er werd wel een positieve trend gevonden voor de relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind wat suggereert dat meer angst bij de vader meer angst bij het kind voorspelt. Dit resultaat komt overeen met eerder onderzoek naar de intergenerationele overdracht van angst (Beidel & Turner, 1997; Micco et al., 2009) en is in overeenstemming met de vooraf opgestelde verwachting.

Voor moeders bleek uitdagend opvoedgedrag wel als mediator te werken in de

intergenerationele overdracht van angst. Meer angst bij moeders bleek op trendniveau minder Stoeikwaliteit moeder Angst kind Angst moeder b = .34** b = .28* b = -.35+ b = -.18+

Figuur 4. De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt (b) voor de relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind gemedieerd door stoeikwaliteit door de moeder.

(20)

uitdagend opvoedgedrag te voorspellen en dat het vertonen van minder uitdagend

opvoedgedrag door moeders significant meer angst bij het kind voorspelt. De relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind was in dit mediatiemodel significant; meer angst bij moeders voorspelt meer angst bij kinderen.

Ook stoeikwaliteit bleek voor vaders tegen de vooraf opgestelde verwachting in niet als mediator te werken in de intergenerationele overdracht van angst. De relatie tussen angst bij de vader en angst bij het kind loopt dus niet via stoeikwaliteit. Angst bij de vader is tegen de verwachting in geen voorspeller voor stoeikwaliteit door de vader en stoeikwaliteit door de vader is geen voorspeller voor angst bij het kind. Uit dit mediatiemodel bleek eveneens dat angst bij de vader angst bij het kind op trendniveau voorspelt.

Voor moeders bleek evenals uitdagend opvoedgedrag ook stoeikwaliteit een

significante mediator te zijn in de intergenerationele overdracht van angst. Er werd een relatie gevonden op trendniveau waarin te zien was dat meer angst bij moeders minder stoeikwaliteit door moeders voorspelt. Ook werd er een relatie op trendniveau gevonden waaruit bleek dat minder stoeikwaliteit door moeders meer angst bij kinderen voorspelt. De relatie tussen angst bij de moeder en angst bij het kind was ook in dit model voor moeders significant en loopt dus via stoeikwaliteit. Deze bevinding komt overeen met de vooraf opgestelde verwachting.

Een opmerkelijke bevinding was dat mediatie door uitdagend opvoedgedrag en

stoeikwaliteit in de intergenerationele overdracht van angst wel werd gevonden voor moeders en niet voor vaders. De gevonden verschillen in de resultaten tussen vaders en moeders in deze studie dienen echter wel met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden omdat uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit per kind bij één van de ouders is geobserveerd waardoor de resultaten niet tussen de vader en moeder van één kind vergeleken konden worden. Deze resultaten lijken er echter wel op te wijzen dat een hogere mate van uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit door moeders een meer beschermende rol speelt in de intergenerationele overdracht van angst dan het geval is voor vaders. In McLeod et al. (2007) werd verondersteld dat wanneer ouders overcontrole laten zien in de opvoeding dit gerelateerd is aan meer angst bij het kind omdat deze kinderen minder leren om in uitdagende situaties op henzelf te vertrouwen wat hen eerder angstig maakt. Mogelijk is het dus zo dat wanneer ouders meer uitdagend opvoedgedrag laten zien waarbij zij hun kinderen stimuleren om in uitdagende situaties op henzelf te vertrouwen dit ervoor zorgt dat deze kinderen minder angst laten zien. Dit zou ook kunnen gelden voor stoeikwaliteit bij stoeikwaliteit zorgt de ouder voor een prettige omgeving voor het kind waarin het kind de uitdaging kan ervaren van een fysiek competitief spel (Fletcher et al., 2012). Mogelijk vergroot dit het zelfvertrouwen van het kind

(21)

waardoor stoeikwaliteit gerelateerd is aan minder angst bij het kind. In McLeod et al. (2007) werd ook verondersteld dat angstige ouders meer overcontrole laten zien omdat zij door hun angst situaties sneller als bedreigend interpreteren en hierop reageren met overcontrole. Mogelijk is het zo dat angstige ouders daarom minder geneigd zijn om uitdagend

opvoedgedrag en stoeikwaliteit te laten zien, door hun angst zien zij uitdagende situaties met hun kind mogelijk eerder als bedreigend waardoor zij minder geneigd zijn om uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit te laten zien.

Een mogelijke verklaring voor de bevinding dat de relatie voor moeders sterker is, is dat zij doorgaans meer tijd doorbrengen met hun kinderen waardoor zij over de tijd meer gedeelde ervaringen met hun kinderen opdoen dan vaders en hun kinderen daarom sterker beïnvloeden (Mcleod et al., 2007). Omdat dit onderzoek is uitgevoerd bij kinderen van 8 tot 12 jaar oud is dit effect mogelijk versterkt ten opzichte van eerdere onderzoeken omdat zij jongere kinderen onderzochten. Een andere mogelijke verklaring is dat moeders vaak een meer verzorgende en ondersteunende rol hebben dan vaders die een meer activerende rol hebben in de opvoeding waardoor uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit voor vaders niet uitzonderlijk is maar voor moeders wel (Paquette, 2004). Mogelijk profiteren kinderen om deze reden meer van dit gedrag door moeders dan door vaders. Het zou ook zo kunnen zijn dat kinderen minder profiteren van uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit door vaders omdat dit gedrag voor hen minder uitzonderlijk is.

De gevonden effecten voor de relaties in het mediatiemodel voor uitdagend

opvoedgedrag door moeder zijn sterker dan de effecten die voor stoeikwaliteit door moeders werden gevonden. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat het actief stimuleren tot het verleggen van grenzen en het nemen van risico’s het zelfvertrouwen van kinderen

vergroot en daarom beschermend lijkt te werken bij angst bij het kind (McLeod et al., 2007). Het construct uitdagend opvoedgedrag gaat meer over het stimuleren van het verleggen van grenzen en het nemen risico’s dan stoeikwaliteit waardoor dit concept mogelijk een sterkere relatie heeft met angst bij de ouder omdat angstige ouders dit lastig vinden en angst bij het kind omdat zij meer of minder zelfvertrouwen krijgen afhankelijk van de mate waarin hun ouders uitdagend opvoedgedrag laten zien. Een andere mogelijk verklaring voor dit verschil zou kunnen zijn dat stoeikwaliteit een breder construct is dan uitdagend opvoedgedrag. Bij uitdagend opvoedgedrag wordt alleen gekeken naar het gedrag van de ouder terwijl er bij stoeikwaliteit gekeken wordt naar het gedrag van de ouder, het gedrag van het kind en het gedrag binnen de ouder-kind dyade. Daarnaast bestaat stoeikwaliteit uit 16 items waarbij mogelijk niet ieder item sterk gerelateerd is aan angst bij de ouder en angst bij het kind.

(22)

Voor vervolgonderzoek is het aan te raden om onderzoek te doen bij beide ouders van de kinderen om zo het verschil tussen vaders en moeders nader te kunnen onderzoeken. Uit eerder onderzoek blijkt dat vaders en moeders een dynamisch systeem vormen waarbij resultaten voor de ene ouder weg kunnen vallen wanneer gecontroleerd wordt voor de andere ouder (Bögels & Phares, 2008).

Ook is het aan te raden om bij vervolgonderzoek te kijken naar de relatie tussen bepaalde items binnen de constructen uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit en de mediërende rol in de intergenerationele overdracht van angst om te zien of bepaalde items binnen deze constructen mogelijk sterker samenhangen met angst bij de moeder of angst bij het kind.

Deze studie kent enkele beperkingen en sterke punten. Een beperking is dat de opzet van het onderzoek mogelijk geleid heeft tot carry-over effecten. Voorafgaand aan de

stoeitaken werd door de ouders en kinderen een teleurstellingstaak uitgevoerd waarbij zij een onoplosbare puzzel moesten maken en de kinderen na deze taak een cadeau kregen waarvan zij specifiek gezegd hadden dit het minst leuke cadeau te vinden. Later kwam de proefleider terug met de boodschap dat er een fout was gemaakt waardoor het kind het verkeerde cadeau had gekregen en kreeg het kind alsnog het juiste cadeau. Proefpersonen kunnen zich anders gaan gedragen wanneer zij het idee hebben dat zij weten waar het onderzoek over gaat (Bryman, 2008). Tijdens dit onderzoek kunnen de proefpersonen gedacht hebben dat het onderzoek over omgaan met teleurstellingen ging. Mogelijk heeft dit de manier waarop zij later in het onderzoek met winnen en verliezen tijdens de stoeitaken omgingen beïnvloed. Ook zijn de onderzoeken in een laboratorium uitgevoerd waardoor de ecologische validiteit beperkt is en de resultaten niet zonder meer gegeneraliseerd kunnen worden naar het gedrag van ouders en kinderen in de thuissituatie. Daarnaast waren de meeste ouders

hoogopgeleid en hadden zij relatief vaak een baan op HBO of universitair niveau wat er eveneens voor zorgt dat de resultaten niet zonder meer gegeneraliseerd kunnen worden naar de algehele populatie. Een sterk punt aan deze studie is dat er een bijdrage werd geleverd aan het beperkte onderzoek dat er tot op heden is gedaan naar beschermende factoren in de

intergenerationele overdracht van angst en dat de studie meer kennis heeft opgeleverd over de relatief nieuwe constructen uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit bij een nog niet eerder onderzochte leeftijdscategorie. Een ander sterk punt is dat er gebruik werd gemaakt van observaties om uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit te meten wat zorgt voor betere validiteit dan zelfrapportage (Bryman, 2008).

(23)

In de praktijk lijkt het aan te raden om interventies gericht op het voorkomen en verminderen van de intergenerationele overdracht van angst te richten op moeders. Dit kan mogelijk middels het verbeteren van uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit bij moeders. Voor vaders lijkt het aan te raden om een andere aanpak te kiezen.

Concluderend kan gesteld worden dat de intergenerationele overdracht van angst voor moeders via uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit verloopt. Voor vaders werd deze relatie niet gevonden hoewel angst bij de vader op trendniveau wel angst bij het kind voorspelde. Uitdagend opvoedgedrag en stoeikwaliteit door moeders kunnen daarom als beschermende factoren werken in de intergenerationele overdracht van angst bij kinderen.

(24)

Referenties

Anderson, S., Qiu, W., & Wheeler, S. J. (2017). The quality of father-child rough-and-tumble play and toddlers’ aggressive behavior in China. Infant Mental Health Journal, 38, 726-742. doi:10.1002/imhj.21675

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. doi:10.1037/0022-3514.51.6.1173 Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. Psychopathology in the offspring

of anxious parents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 918-924. doi:10.1097/00004583-199707000-00013

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. doi: 10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bryman, A. (2008). Social research methods. New York: Oxford university press.

Clark, K. E., & Ladd, G. W. (2000). Connectedness and autonomy support in parent–child relationships: Links to children's socioemotional orientation and peer relationships. Developmental Psychology, 36, 485−498. doi:10.1037//0012-1649.36.4.485

Fletcher, R., StGeorge, J., & Freeman, E. (2012). Rough and Tumble Play Quality: Theoretical foundations for a new measure of father–child interaction. Early Child Development and Care, 183, 746-759. doi:10.1080/03004430.2012.723439

Fletcher, R., StGeorge, J., & Freeman, E. (2013). Rough and Tumble Play Quality. Observational Coding Grid V5 University of Newcastle.

(25)

Gottman, J. M., Katz, L. F., & Hooven, C. (1997). Meta-emotion: How families communicate emotionally. Mahwah: Erlbaum

Hayes, A. F. (2013). PROCESS [ Macro]. Retrieved from http://www.afhayes.com/spss-sas-andmplus-macros-and-code.html.

In-Albon, T., & Schneider, S. (2007). Psychotherapy of childhood anxiety disorders: A meta-analysis. Psychotherapy and Psychosomatics, 76, 15-24. doi:10.1159/000096361

Julian, L. J. (2011). Measures of anxiety: State‐Trait Anxiety Inventory (STAI), Beck Anxiety Inventory (BAI), and Hospital Anxiety and Depression Scale‐Anxiety (HADS‐A). Arthritis Care & Research, 63. doi:10.1002/acr.20561

Kendler, K. S., Neale, M. C., Kessler, R. C., Heath, A. C., & Eaves, L. J. (1992). The genetic epidemiology of phobias in women: The interrelationship of agoraphobia, social phobia, situational phobia, and simple phobia. Archives of General Psychiatry, 49, 273-281. doi:10.1001/archpsyc.1992.01820040025003

Lazarus, R. S., Dodd, H. F., Majdandžić, M., de Vente, W., Morris, T., Byrow, Y., Bögels, S.M., & Hudson, J. L. (2016). The relationship between challenging parenting behaviour and childhood anxiety disorders. Journal of Affective Disorders, 190, 784-791. doi:10.1016/j.jad.2015.11.032

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2015). Challenging parenting behavior from infancy to toddlerhood: etiology, measurement, and differences between fathers and mothers. Infancy, 21, 423-452. doi:10.1111/infa.12125

Majdandžić, M., Lazarus, R. S., Oort, F. J., van der Sluis, C., Dodd, H. F., Morris, T. M., de Vente, W., Byrow, Y., Hudson, J.L., & Bögels, S. M. (2017). The structure of

challenging parenting behavior and associations with anxiety in Dutch and Australian children. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 1-14.

(26)

Majdandžić, M., Möller, E. L., de Vente, W., Bögels, S. M., & van den Boom, D. C. (2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: A longitudinal observational study. Journal of Abnormal Child Psychology, 42, 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

Micco, J. A., Henin, A., Mick, E., Kim, S., Hopkins, C. A., Biederman, J., & Hirshfeld-Becker, D. R. (2009). Anxiety and depressive disorders in offspring at high risk for anxiety: a meta-analysis. Journal of Anxiety Disorders, 23, 1158-1164.

doi:10.1016/j.janxdis.2009.07.021

Muris, P., Ollendick, T. H., Roelofs, J., & Kristin, A. (2014). The Short Form of the Fear Survey Schedule for Children-Revised (FSSC-R-SF): An efficient, reliable, and valid scale for measuring fear in children and adolescents. Journal of Anxiety Disorders, 28, 957-965. doi:10.1016/j.janxdis.2014.09.020

Ollendick, T. H. (1983). Reliability and validity of the revised fear survey schedule for children (FSSC-R). Behaviour Research and Therapy, 21, 685-692. doi:10.1016/0005-7967(83)90087-6

Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219. doi:10.1159/000078723

Robinson, J. L., Kagan, J., Reznick, J. S., & Corley, R. (1992). The heritability of inhibited and uninhibited behavior: a twin study. Developmental Psychology, 28, 1030-1037. doi: Spielberger, C. D., Gorsuch, R. L., Lushene, R. E., Vagg, P.R., & Jacobs, G.A. (1968).

State-Trait Anxiety Inventory for Adults: Self-Evaluation Questionnaire. Redwood City: Mind Garden.

(27)

Stein, M. B., Jang, K. L., & Livesley, W. J. (2002). Heritability of social anxiety-related concerns and personality characteristics: a twin study. The Journal of Nervous and Mental Disease, 190, 219-224. doi:10.1097/00005053-200204000-00002

Van der Giessen, D., & Aktar, E. (2015). Emoties bij kinderen en ouders. EKO-project. Wood, J. J. (2006). Parental intrusiveness and children's separation anxiety in a clinical

sample. Child Psychiatry & Human Development, 37, 73−87. doi:10.1007/s10578-006-0021-x

Wood, J. J., McLeod, B. D., Sigman, M., Hwang, W. C., & Chu, B. C. (2003). Parenting and childhood depression: Theory, empirical findings, and future directions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 134−151. doi:10.1111/1469-7610.00106

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A full stance phase of straight walking cycle was simulated with the knee model with native meniscus (intact knee), the meniscectomized knee, the anatomically positioned prosthesis,

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

Abstract The intrinsic vulnerability of a karstic aquifer system in central Greece was jointly assessed with the use of a statistical approach and PI method, as a function

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital