• No results found

De relatie tussen distress tolerantie en persoonlijkheidspathologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen distress tolerantie en persoonlijkheidspathologie"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Masterthese

Definitieve Versie

De relatie tussen distress tolerantie en persoonlijkheidspathologie

Lot Schermer

Studentnummer: 10355863 Universiteit van Amsterdam

Begeleider: MSc Annemarie Eigenhuis Aantal woorden: 7045

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract 03 1.1 Inleiding 03 2.1 Methode 10 2.2 Deelnemers 10

2.2.1 Steekproef voor het bepalen van de correlaties 10

2.2.2 Steekproef voor het bepalen van de hogere-orde scores 11

2.3 Materialen 11 2.3.1 Persoonlijkheidspathologie 11 2.3.2 Distress tolerantie 12 2.4 Procedure 13 2.5 Data-analyse 14 3.1 Resultaten 15

3.2 Hogere-orde scores voor CAT-PD-SF 15

3.2.1 Principale Componenten Analyse over de schalen van de CAT-PD-SF 15

3.3 Correlaties tussen hogere-orde scores voor CAT-PD-SF en DT 18

4.1 Discussie 19

Literatuurlijst 25

(3)

3

Abstract

In deze studie is onderzocht of er een relatie bestaat tussen distress tolerantie (DT) en persoonlijkheidspathologie. Wanneer er een verband blijkt te bestaan tussen DT en pathologische persoonlijkheidstrekken, zou DT van nut kunnen zijn in therapieën voor persoonlijkheidsproblematiek. Voor het onderzoek zijn twee taken afgenomen bij 128 studenten: de Computerized Adaptive Test of

Personality Disorders Static Form (CAT-PD-SF) als meting van persoonlijkheidspathologie en de Anagram

Persistence Task (APT) als indicatie van DT. Door middel van een Principale Componenten Analyse (PCA)

werd uitgezocht uit welke hoofdcomponenten de CAT-PD-SF bestond, dit waren Negative Affectivity,

Antagonism, Detachment, Disinhibition en Psychoticism. Vervolgens is bekeken welke van deze

pathologische persoonlijkheidstrekken gerelateerd waren aan DT. Vier componenten vertoonden een zwakke (niet significante) samenhang met DT. Negative Affectivity, Antagonism en Disinhibition vertoonden een negatieve relatie met DT (r = -,09 en r = -,11), terwijl Detachment een positieve relatie liet zien (r = ,16). Dit geeft aan dat DT mogelijk gerelateerd is aan bepaalde aspecten van persoonlijkheidspathologie, maar ook dat nader onderzoek nodig is om te kijken of DT bruikbaar kan zijn in therapieën. De beperkingen aan deze studie werden besproken evenals suggesties voor vervolgonderzoek.

1.1 Inleiding

Distress tolerantie lijkt een belangrijke rol te spelen bij psychopathologie. DT is de waargenomen capaciteit om negatieve emoties en/of andere aversieve staten (zoals fysieke discomfort) te verdragen en de gedragsmatige actie om stressvolle interne staten opgewekt door een bepaalde soort stressor te

verdragen (Leyro, Zvolensky & Bernstein, 2010). DT wordt gezien als een crisisoverlevingsstrategie: het is essentieel voor de mentale gezondheid aangezien distress in het leven niet te vermijden is (Linehan, 1993). Het draait dus om het vermogen een stressvolle situatie te accepteren en hiermee op een adequate manier om te kunnen gaan.

Uit onderzoek blijkt dat psychopathologie in relatie staat tot DT: depressie wordt gekarakteriseerd door een zwakke DT (Williams, Thompson & Andrews, 2013), maar ook symptomen van een

(4)

4 paniekstoornis, obsessief-compulsieve stoornis, gegeneraliseerde angststoornis en sociale angststoornis zijn negatief geassocieerd met DT. Dit laat zien dat een onvermogen om emotionele distress te tolereren, geassocieerd is met een vergrote kwetsbaarheid om bepaalde angstsymptomen te ervaren (Keough, Riccardi, Timpano, Mitchell & Schmidt, 2010). Ook persoonlijkheidspathologie en DT staan in verband met elkaar, zo is de antisociale persoonlijkheidsstoornis (APS) gerelateerd aan een lagere DT (Sargeant, Daughters, Curtin, Schuster, Lejuez & Watson, 2011). Er zijn echter wisselende resultaten uit onderzoek naar de relatie tussen de borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) en DT. Zo blijkt dat mensen met BPS naast zwakke vormen van copingstrategieën, zoals ernstige tekorten in de emotieregulatie, ook een voortdurende onwil of onvermogen om distress te tolereren te ervaren, dat als een onderliggende factor van BPS kan worden gezien (Linehan, 1993). Uit later onderzoek blijkt dat mensen met BPS inderdaad een onwil ervaren om distress te tolereren wanneer ze doelgericht gedrag willen nastreven, al ondervinden ze geen daadwerkelijk onvermogen (Gratz, Rosenthal, Tull, Lejuez & Gunderson, 2006). Daarnaast blijkt dat mensen met een lage DT hoger scoren op negatieve emotionaliteit en negatieve affect intensiteit, wat kenmerken zijn van BPS, in vergelijking met mensen met een hoge DT. Ook scoren ze hoger op de ernst van BPS (Bornovalova, Matusiewcz & Rojas, 2011). Uit ander onderzoek van Iverson, Follette, Pistorello, Fruzzetti en Lejuez (2012) bleek er echter geen relatie te zijn tussen DT en de ernst van BPS. Dit werd door de onderzoekers zelf verklaard door methodologische verschillen met eerder onderzoek: er werd bijvoorbeeld geen stimulans gegeven om distress te tolereren en er werd maar een beperkte reeks aan BPS symptomen gemeten in vergelijking met eerder onderzoek (Iverson et al., 2012). Aan de hand van deze verschillende onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er een negatief verband bestaat tussen DT en BPS, met een lage DT als mogelijke onderliggende factor van BPS. Het is echter nog onduidelijk of er ook een verband bestaat tussen DT en de ernst van BPS, omdat hierover contrasterende resultaten zijn uit onderzoek. In vervolgonderzoek dient hiermee rekening te worden gehouden.

Vanuit de gedachte dat DT een centraal onderliggend mechanisme voor psychopathologie is, wordt deze vaardigheid in verschillende therapieën getracht te vergroten. Er is bijvoorbeeld voorgesteld om in de behandeling van BPS algemene dialectische gedragspatronen, waaronder DT, te onderzoeken en

(5)

5 te vergroten (Linehan, 1993). Dit is reeds gedaan in onder andere acceptatie-gebaseerde emotieregulatie groepstherapie waarin mensen met BPS hun DT proberen te vergroten door het benadrukken van de voordelen van emotionele bereidheid. Dit is het actieve proces van openstaan voor opkomende emotionele ervaringen en bereid zijn deze te ondergaan (Gratz & Grunderson, 2006). Maar ook in andere therapieën wordt DT gebruikt, zoals in mindfulness gebaseerde cognitieve therapie en integratieve gedragsmatige relatietherapie (Leyro, Zvolensky & Bernstein, 2010).

Hoewel er dus een redelijke hoeveelheid onderzoek naar DT beschikbaar is, zijn studies naar de relatie tussen DT en persoonlijkheidspathologie schaars. Daarnaast mist er aan de genoemde onderzoeken een belangrijke manier van operationaliseren, namelijk gedragsmetingen. Momenteel hanteert het grootste deel van de onderzoeken zelfrapportages. In het huidig onderzoeksveld van de psychologie missen steeds meer metingen van “echt” gedrag. In het hier beschreven onderzoek werd wel gebruik gemaakt van een gedragsmeting, aangezien dit een sterke manier van onderzoeken is, omdat het op de beste manier de werkelijkheid nabootst. De laatste tijd heeft deze opvatting veel aandacht gekregen, omdat uit onderzoek blijkt dat er steeds minder gedragsstudies worden uitgevoerd en dat in sommige subdisciplines nog nooit daadwerkelijk gedrag is gemeten (Baumeister, Vohs & Funder, 2007). Ook in onderzoek naar

persoonlijkheidspsychologie wordt gedrag zelden bestudeerd, terwijl dit juist een kracht van goede studies is door de betrouwbare simulatie van de werkelijkheid. Bovendien zorgt gedragsmatig onderzoek voor minder vervormingen in de antwoorden, die vaak geassocieerd worden met zelfrapportage (Salters-Pedneault, Tull & Roemer, 2004, geciteerd in Bornovalova, Matusiewcz & Rojas, 2011). Bij onder andere BPS is dit vaak niet betrouwbaar, omdat antwoorden worden overdreven of vermeden door angst om aversieve interne toestanden te ervaren (Rosenthal et al., 2008). Toekomstige onderzoeken profiteren dus van gedragsmatige metingen (Iverson et al., 2012), maar ondanks dat zijn ze zeldzaam en rusten

conclusies meestal op relatief zwakke methoden die ver af liggen van echt gedrag (Furr, 2009).

Psychologie draait om gedrag en daarom is het van belang voor het klinische veld om deze methoden te benutten: een behandeling die DT benut, kan immers het best worden nagebootst in gedragsmatig

(6)

6 de APT, die meet hoe lang men over onopgeloste anagrammen doet. De reactietijden op deze digitaal afgenomen taak kunnen worden gezien als een meting van hoe goed men moeilijke anagramstimuli kan verdragen, wat het niveau van DT representeert. Dit is een gedragsmeting, omdat deelnemers kunnen kiezen tussen het verdragen van distress en volhouden van het mogelijk oplossen van de anagram of opgeven en doorgaan naar de volgende stimulus. Het resultaat werd gerelateerd aan pathologische persoonlijkheid, zodat het verband met DT kon worden bepaald. Met behulp van deze correlaties kon tevens worden bekeken of de taak daadwerkelijk DT meet. Hoewel uit eerder onderzoek bleek dat de APT een betrouwbare meting is van DT bij zes onderzoeken met een steekproef van rokers (Brandon et al., 2003, geciteerd in Leyro, Zvolensky & Bernstein, 2010), ontbreken er nog psychometrische gegevens over de validiteit. Bovendien is niet met zekerheid te stellen dat deze gegevens toe te passen zijn op de

gebruikte taak, omdat de taak die werd gebruikt in deze studie een deels aangepaste versie op de originele APT is. Dit zal verder worden toegelicht in de methode. Daarnaast zijn er alternatieve interpretaties mogelijk voor een langere tijd besteden aan onopgeloste taken. Het was dus van belang om de validering van de APT nader te bestuderen in deze studie. Dit werd gedaan door te kijken naar de resultaten van het hier beschreven onderzoek. Als de verwachtingen immers zouden uitkomen, zou dit informatie bieden over de operationalisatie van DT in de anagramtaak, namelijk dat deze DT goed meet. Als deze niet zouden uitkomen, zou dit erop kunnen duiden dat ofwel de anagramtaak DT niet goed meet of dat de CAT-PD-SF, de gebruikte taak die persoonlijkheidspathologie meet, dit gedrag niet voorspelt. Dit onderzoek biedt op deze manier tegelijkertijd validiteitsinformatie over de CAT-PD-SF als de APT. Als DT bijvoorbeeld een hoge negatieve correlatie zou hebben met trekken gerelateerd aan stressgevoeligheid, bevestigt dit dat de APT DT meet. Als echter zou blijken dat DT een hoge positieve correlatie heeft met trekken gerelateerd aan werkverslaving, kan dit aangeven dat de APT perfectionisme meet in plaats van DT.

De pathologische persoonlijkheidstrekken werden dus gemeten met de CAT-PD-SF, een taak die persoonlijkheid op een dimensionele wijze meet. In dit onderzoek is gekozen voor een dimensionele benadering voor persoonlijkheid, omdat het huidige categoriële model in de DSM-5 een groot aantal

(7)

7 beperkingen bevat, wat heeft geleid tot een redelijke consensus in het actuele psychologische

onderzoeksveld over het idee dat persoonlijkheidspathologie beter dimensioneel kan worden geconceptualiseerd (Skodol, 2012). Categoriële persoonlijkheidsconstructen hebben namelijk vaak heterogeniteit tussen patiënten met dezelfde diagnose en er wordt regelmatig voldaan aan de criteria van meerdere persoonlijkheidsstoornissen (Skodol, 2012). Het model heeft daarmee arbitraire diagnostische afkappunten en mist wetenschappelijke onderbouwing, waardoor het als controversieel wordt beschouwd. Het dimensionele alternatief wordt als een goede optie gezien, omdat de meeste psychische stoornissen dimensioneel zijn (Skodol, 2012), waaronder persoonlijkheidspathologie (Eaton, Krueger, South, Simms & Clark, 2011). De dimensionele conceptualisatie veronderstelt dat persoonlijkheidspathologie een combinatie is van maladaptieve kenmerken en onderscheidt profielen die bestaan uit pathologische trekken (American Psychiatric Association, 2013). Deze benadering neemt alle dimensies mee waarop mensen kunnen variëren in plaats van mensen in te delen in onvolmaakte categorieën. Deze kijk op persoonlijkheidspathologie wordt verondersteld als leidend voor de toekomst en is het reeds voorgesteld in Sectie III van de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013). In dit onderzoek is dus gekozen voor een operationalisatie van het dimensionele model, omdat dit homogene dimensies bevat, waardoor correlaties eenduidiger te interpreteren zijn dan bij categoriële persoonlijkheidsstoornissen. Het biedt hiermee de mogelijkheid om specifieke verbanden te bestuderen tussen DT en pathologische

persoonlijkheidstrekken. Met de CAT-PD-SF worden verschillende stoornissen op trekniveau bekeken. Deze vragenlijst beschrijft persoonlijkheid door te kijken naar hogere- en lagere-orde structuren van pathologische persoonlijkheidskenmerken en is hiermee een goed instrument voor een dimensionele kijk op persoonlijkheid. Aangezien iedereen te plaatsen is op dimensionele trekken en dit niet om wezenlijke persoonlijkheidsproblemen hoeft te gaan, konden allerlei deelnemers worden meegenomen in het hier beschreven onderzoek: er hoefde geen klinische populatie te worden gebruikt om het onderzoek

informatief te laten zijn. Deze studie is een toevoeging aan het huidige onderzoek en een stimulering tot vervolgonderzoek, doordat het bestudeert welke trekken relevant zijn voor persoonlijkheidsproblematiek en welke met DT gerelateerd zijn. Vervolgonderzoek moet zich richten op een causale relatie, waar mee

(8)

8 kan worden bepaald of therapieën die DT pogen te verhogen goed zijn of aangepast moeten worden op bepaalde relevante trekken die een betere basis leveren voor het omgaan met psychopathologie.

Uit eerder onderzoek blijkt dat de CAT-PD-SF te reduceren is tot vijf hogere-orde trekken, namelijk Negative Affectivity, Antagonism, Detachment, Disinhibition en Psychoticism (Wright & Simms, 2014), vergelijkbaar met de zogenaamde “Big Four” plus Oddity uit het nieuwe dimensionele

persoonlijkheidsmodel in Sectie III van de DSM-5: respectievelijk Neuroticism, Antagonism, Introversion en Conscientiousness (Calabrese, Rudick, Simms & Clark, 2012). Negative Affectivity geeft aan in

hoeverre men geneigd is tot het ervaren van negatieve emoties, Antagonism meet het gebrek aan

samenwerking en de wil om te concurreren en te manipuleren, Detachment geeft aan in hoeverre men zich ontkoppelt van zijn emoties en meet disassociatie van de wereld, Disinhibition meet impulsbeheersing en het gebrek aan terughoudendheid en Psychoticism is de mate van eigenaardigheid van een persoon en het hebben van ongewone gedachten of ervaringen. Deze vijf componenten van het dimensionele trekmodel bieden een complete samenvoeging van het volledige domein van persoonlijkheidspathologie: ze lijken immers op de “Big Five”, het meest invloedrijke model van normale persoonlijkheid. De associaties tussen de “Big Five” karaktertrekken en de DSM-5 maladaptieve trekken zijn groot en bewijzen dat de vijf pathologische trekken extreme, maladaptieve varianten zijn van de algemene

persoonlijkheidsstructuur. Zo is Negative Affectivity extreem hoge Neuroticism, Detachment extreem lage

Extraversion, Antagonism extreem lage Agreeableness, Disinhibition extreem lage Conscienciousness en

Psychoticisme extreem hoge Openness (Grigoras & Wille, 2017). Wanneer deze trekken worden

gekoppeld aan persoonlijkheidsproblematiek, is BPS vaak gerelateerd aan erg hoge Neuroticism, lage

Agreeableness en lage Conscienciousness (Clarkin, Hull, Cantor & Sanderson, 1993). APS lijkt vaak

gerelateerd aan hele lage Agreeableness, hele lage Conscienciousness en hoge Neuroticism (Decuyper, De Pauw, De Fruyt, De Bolle & De Clercq, 2009). Deze drie trekken komen dus overeen met Negative

Affectivity, Antagonism en Disinhibition. Beide persoonlijkheidsstoornissen uit eerder genoemd onderzoek

blijken gerelateerd te zijn aan een lage DT en daarmee zou dit ook verwacht kunnen worden voor deze trekken. Daarnaast valt het inhoudelijk gezien ook te verwachten dat als men snel negatieve emoties

(9)

9 ervaart, een onwil om samen te werken of een gebrek aan terughoudendheid ondervindt, men niet lang distress zou kunnen tolereren. Daarmee kon op basis van eerder onderzoek en inhoud van de trekken worden verwacht dat deze drie pathologische trekken negatief zouden samenhangen met DT. Van

Detachment en Psychoticism is geen concreet bewijs gevonden uit onderzoek en is het inhoudelijk gezien

niet direct duidelijk of deze een samenhang met DT vertonen. Een ontkoppeling van emoties hoeft namelijk niet direct te leiden tot een betere of slechtere omgang met distress: zo zou men goed distress kunnen tolereren, doordat hij/zij zich niets van de distress aantrekt, maar ook juist slecht, doordat men uit desinteresse geen poging doet de distress tegen te gaan en zich daardoor hierin mee laat slepen. Hetzelfde geldt voor het hebben van ongewone gedachten en ervaringen: dit kan leiden tot meer distress doordat men zich mogelijk snel bedreigd voelt, maar ook tot minder distress, doordat men de stressvolle situatie niet van belang acht. Daarom werd verwacht dat beide trekken geen verband met DT zouden laten zien.

Samengevat zijn er een aantal beperkingen in eerder onderzoek naar de relatie tussen DT en persoonlijkheidspathologie te benoemen: de meting van “echt” gedrag ontbreekt, het verband is niet helder omdat er categoriële persoonlijkheidsconstructen worden gebruikt en er is niet onderzocht welke specifieke trekken van persoonlijkheidspathologie gerelateerd zijn aan DT. In deze studie werd een poging gedaan om deze punten te verbeteren om op deze manier een valide uitspraak te doen over het verband tussen persoonlijkheidspathologie en DT.

In dit onderzoek werd het verband tussen DT en persoonlijkheidspathologie bestudeerd door te kijken hoe specifieke pathologische persoonlijkheidstrekken samenhangen met de mate van DT. In het onderzoek werd de CAT-PD-SF (Simms et al., 2011) gebruikt om pathologische persoonlijkheidstrekken te meten en een aangepaste versie op de Nederlandse APT (Karreman, 2017) om DT te meten. De hogere-orde trekken van de CAT-PD-SF werden gerelateerd aan mate van DT. Op basis van eerder onderzoek werd er in deze studie vanuit gegaan dat er vijf trekken zouden worden gevonden overeenkomend met de hierboven genoemde pathologische trekken. Er werd voorspeld dat de correlaties tussen DT en Negative

Affectivity, Disinhibition en Antagonism negatief zouden zijn. Daarnaast werd er voorspeld dat

(10)

10 consequenties voor de inrichting van psychologische interventies. Zo zou een negatief verband tussen DT en bepaalde pathologische trekken aanleiding kunnen zijn om in vervolgonderzoek te bekijken of er ook een causale relatie bestaat tussen deze twee. Wanneer er daadwerkelijk een effect zou worden gevonden, kan worden bekeken of DT nuttig is om in therapieën te gebruiken en of het bijdraagt aan de relevantie van huidige behandelingen. Op deze manier zouden er meer interventies gericht op DT kunnen worden ingezet bij persoonlijkheidspathologie, zowel curatief voor het inrichten van therapieën, als ook preventief door bijvoorbeeld mensen met een kwetsbaarheid voor persoonlijkheidsstoornissen DT cursussen aan te bieden. Op deze manier wordt er iets waardevols bijgedragen aan de klinische praktijk.

2.1 Methode 2.2 Deelnemers

Aan dit onderzoek deden als proefpersonen eerstejaars psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA) mee. De CAT-PD-SF hadden ze al ingevuld in een verplicht onderdeel van de studie, de zogenaamde Testzittingen, welke zijn samengevat in de Testweekgegevens 49 (Universiteit van Amsterdam, 2016). Voor de anagramtaak werden ze uitgenodigd. Hiernaast werden ook andere studenten geworven om het aantal proefpersonen te vergroten. Bij hen werd zowel de CAT-PD-SF als de APT afgenomen. Allen werden aangespoord door middel van de ontvangst van proefpersoonpunten.

2.2.1 Steekproef voor het bepalen van de correlaties

Het totaal aantal deelnemers aan dit onderzoek was N = 139. In het databestand bevond zich één student die geen toestemming gaf voor het koppelen van zijn gegevens en daarom is deze van tevoren uit het onderzoek verwijderd. Daarnaast zijn er tien deelnemers uit het databestand gehaald, omdat deze een groot gedeelte van het onderzoek niet hadden afgerond en hierdoor niet bruikbaar waren. Zo bleken twee studenten die aangaven mee te hebben gedaan aan de eerdergenoemde Testzittingen dit niet te hebben gedaan en waren er acht studenten die wel meededen aan de Testzittingen maar niet de CAT-PD-SF hadden afgerond. Deze zijn met zorg voorafgaande aan de dataverwerking uit het bestand verwijderd. Het

(11)

11 totaal overgebleven aantal deelnemers was N = 128. Van deze deelnemers waren er 93 vrouw (73%). De gemiddelde leeftijd was 21 jaar (M = 21,47, SD = 4,4, min = 18, max = 49). 67 deelnemers (52%) hadden al meegedaan aan de Testzittingen en hoefden alleen de APT te doen, 61 participanten moesten zowel de APT als de CAT-PD-SF afronden.

2.2.2 Steekproef voor het bepalen van de hogere-orde scores

Voor het bepalen van de hogere-orde componentscores van de CAT-PD-SF werden twee

verschillende steekproeven gecombineerd. Deze steekproef is gebaseerd op deelnemers gehaald uit eerder verzamelde data tijdens de Testzittingen van de UvA (N = 323), aangevuld met data verkregen in het hier beschreven onderzoek (N = 61; totale N = 384).

2.3 Materialen

2.3.1 Persoonlijkheidspathologie

Pathologische persoonlijkheidstrekken werden gemeten door de CAT-PD-SF (Simms et al., 2011). Dit is een test die pathologische trekken meet door middel van gecomputeriseerd adaptief testen, een methode die poogt een complete en effectieve meting van de belangrijkste hogere- en lagere-orde pathologische persoonlijkheidstrekken te verkrijgen. De CAT-PD-SF die in dit onderzoek werd gebruikt, is een static form van de CAT-PD en niet adaptief. Het heeft een vaste vorm die een deel van de itempool bevat. De test wordt gezien als een goede meting van trekken van het dimensionele model voor

persoonlijkheidsstoornissen zoals beschreven in sectie III van de DSM-5 (Simms, et al., 2011). De CAT-PD-SF meet 33 trekken met 216 items. Participanten vullen de items in op een 5-puntsschaal, die van 1 (zeer onwaar over mij) tot 5 rijkt (zeer waar over mij). Een voorbeelditem van de CAT-PD-SF is: “Ik heb regelmatig stemmingswisselingen”. Uit onderzoek blijkt dat de schalen van de CAT-PD-SF een goede interne consistenties hebben (met een range van α = ,82 tot α = ,92 met als gemiddelde van alle schalen α = ,83 in een algemene sample en α = ,85 in een klinische sample). Uit voorgaand onderzoek is gebleken

(12)

12 dat de schalen theoretisch te verwachten patronen van convergentie en divergentie hebben met andere dimensionele modellen voor persoonlijkheidspathologie, zoals de PID-5, waarmee de CAT-PD-SF een divergente validiteit had van gemiddeld ,34 en een convergente validiteit van een range van ,56 tot ,89. Het grootste gedeelte van de lagere-orde schalen convergeerden, waaronder bijvoorbeeld Anhedonia,

Depressiveness en Risk Taking, die hoge correlaties hadden tussen beide modellen. Een aantal schalen

divergeerden: Perseveration, een schaal van de PID-5, ontbrak bij de CAT-PD-SF. De CAT-PD-SF had daarentegen Domineering, Fantasy Proneness, Hostile Aggression, Norm Violation, Rigidity, Rudeness,

Self-Harm en Workaholism als schalen, die de PID-5 niet bevatte en ook niet correleerden met één van de

PID-5 schalen (Crego & Widiger, 2016; Wright & Simms, 2014). De schalen van de CAT-PD-SF voor de lagere-orde trekken gaan theoretisch op in hogere-orde trekken, waarvoor geen schaalscores zijn te berekenen. Door een PCA over de schaalscores van de CAT-PD-SF uit te voeren, werd gepoogd de belangrijkste constructen te vangen die de data verklaren aan de hand van correlaties. Op deze manier konden de hogere-orde trekwaarden worden geschat. PCA staat bekend als een psychometrisch

verantwoorde procedure (Field, 2009). Zoals eerder is genoemd, werd er vanuit gegaan dat er vijf hogere-orde constructen uit de analyse naar voren komen, evenals in eerder onderzoek het geval was (Wright & Simms, 2014). Het aantal te extraheren componenten werd bepaald aan de hand van het screeplot, de eigenwaarden van de componenten en een inhoudelijke interpretatie die zoveel mogelijk aansloot bij de hogere-orde structuur van de eerder genoemde vijf factoren. Er werd varimax rotatie gebruikt, aangezien dit als een goede algemene benadering wordt gezien, die de interpretatie van de componenten simplificeert (Field, 2009). Deze methode kon worden gezien als een exploratieve analyse voor het benoemen van pathologische persoonlijkheidstrekken.

2.3.2 Distress tolerantie

Distress tolerantie werd gemeten door een aangepaste versie van de APT. Er werd vanuit gegaan dat de psychometrische gegevens van de originele APT te generaliseren zijn naar deze taak. De originele APT is ontworpen door Eisenberger en Leonard (1980) en Mayzner en Tresselt (1966) en pretendeert DT

(13)

13 te meten, gedefinieerd als de gedragsmatige capaciteit om een specifieke vorm van opgewekte distress te tolereren (Leyro, Zvolensky & Bernstein, 2010). De score op de APT wordt bepaald door de gemiddelde tijd te berekenen die gebruikt wordt om moeilijke anagrammen op te lossen voor men opgeeft en doorgaat naar de volgende. De meting van DT is dus alleen gebaseerd op onopgeloste anagrammen. De APT poogt de mate van het tolereren van frustratie te meten, dus de negatieve emoties die vrijkomen tijdens een aversieve state opgewekt door moeilijke anagram stimuli (Quinn et al., 1996, geciteerd in Leyro, Zvolensky & Bernstein, 2010). De APT meet daarmee geen taakgerichte maar emotionele volharding, omdat het de inspanning op de taak meet, bepaald door de mate van frustratie. De betrouwbaarheid over de gemiddelde reactietijd besteed aan de moeilijkste anagrammen van de APT was goed over zes onderzoeken (α = ,85; Brandon et al., 2003). De Nederlandse versie van de APT is onlangs ontworpen door Karreman (2017), die de originele APT heeft vertaald. Het doel van het onderzoek van Karreman verschilde echter met het hier beschreven onderzoek. Hoewel beide onderzoeken de taak gebruikten om frustratie op te roepen, pretendeerde het onderzoek van Karreman boosheid te meten en poogde het hier beschreven onderzoek DT te meten. Omdat dit verschilde, moest de Nederlandse APT voor dit onderzoek op drie punten worden aangepast: uit de uitleg werd een manipulatie van het onderzoek van Karreman verwijderd, in de informatiebrochure werd vermeld dat het voor de onderzoekers van groot belang was om representatieve resultaten te ontvangen en er werden tussen de moeilijke anagrammen makkelijkere geplaatst. Deze laatste twee aanpassingen zijn gedaan om de motivatie in stand te houden bij de deelnemers. In de bijlage is de anagramtaak die gebruikt werd in dit onderzoek weergegeven. In totaal bevat de taak 21 anagrammen. Een voorbeelditem van de Nederlandse APT is “lsgveoritus” (struisvogel). Deelnemers hadden maximaal drie minuten per anagram, waardoor de tijdscores zich bevonden tussen de 0 en 180 seconden. Deze taak is dus geen vertaling, maar een nieuw ontwikkelde versie waar nog geen psychometrische gegevens van bestaan. Het wordt verwacht dat deze overeenkomen met de originele APT, aangezien ze hetzelfde pogen te meten.

(14)

14 De studenten die de CAT-PD-SF al hadden ingevuld, werden via hun studentenmail verzocht mee te doen met een vervolgonderzoek. De overige studenten werden geworven via de studentenwebsite voor labonderzoek en via social media. Het onderzoek werd uitgevoerd via een online survey die men kon invullen waar men maar wilde. Als eerst moesten de deelnemers een informed consent invullen, dat hun toestemming vroeg voor het gebruik van hun gegevens uit de survey. Als ze wilden deelnemen aan het onderzoek, moesten ze de APT doen en eventueel de CAT-PD-SF invullen. Na het onderzoek kregen de deelnemers een debriefing aangeboden. Hun individuele scores mochten ze na het onderzoek inzien: als ze hierom vroegen, kregen ze een e-mail met hun resultaten. Het onderzoek was vertrouwelijk en de

gegevens werden in een beschermde omgeving bewaard op beveiligde computers. De eerder verzamelde CAT-PD-SF gegevens werden gekoppeld aan de APT scores door een onafhankelijke

Testweekcoördinator en niet door de onderzoeker, waardoor de anonimiteit van deze deelnemers werd gewaarborgd.

2.5 Data-analyse

De componentscores van de pathologische trekken die bepaald zijn aan de hand van de PCA werden gekoppeld aan DT door middel van correlaties. Door middel van poweranalyse met het bivariate

normal model voor correlaties als statistische analyse bij een two-tailed test (β = ,8, α = ,01 en ρ = ,3)

werd bepaald dat er in totaal 125 deelnemers nodig waren voor dit onderzoek. Er werd gebruik gemaakt van vijf factortrekken en om voor de meerdere vergelijken α te corrigeren was deze vastgesteld op ,01 (,05/5) (Stevens, 2012). Daarnaast is er gekozen voor een ρ van ,3, omdat eerder onderzoek ontbrak om deze beslissing op te baseren en dit een veilig gemiddelde effectgrootte is. In deze studie zijn hoge correlaties niet te verwachten, omdat het om verschillende indicatoren van de metingen gaat: gedrag werd vergeleken met zelfrapportage, namelijk reactietijden met meningen over het zelf. Daarom zouden

zwakkere correlaties ook iets kunnen voorstellen. In het onderzoek werd listwise deletion per test gebruikt, omdat de resultaten anders vertekeningen zouden kunnen oplopen door ontbrekende gegevens.

(15)

15 0 2 4 6 8 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 E igen w aa rd e Component 3.1 Resultaten

3.2 Hogere-orde scores voor CAT-PD-SF

3.2.1 Principale Componenten Analyse over de schalen van de CAT-PD-SF

Om tot hogere-orde scores op de CAT-PD-SF te komen is er een PCA uitgevoerd over de N = 384 deelnemers. De analyse is uitgevoerd op de bestaande 33 variabelen met orthogonale rotatie (varimax). De Kaiser-Meyer-Olkin meting verifieerde de geschiktheid van de steekproef voor de analyse, KMO = ,89 (“geweldig” volgens Field, 2009). Alle KMO waarden voor de individuele items waren > ,79, welke ruim boven het acceptabele limiet van ,5 zijn (Field, 2009). Bartlett’s test of sphericity χ2 (528) = 6537,36, p < ,001, duidde aan dat de correlaties tussen de items voldoende groot waren voor PCA. Een eerste analyse was uitgevoerd om de eigenwaarden te verkrijgen voor elke component in de data, hieruit bleek dat zes componenten eigenwaarden hadden die groter waren dan het Kaiser’s criterium van 1. Figuur 1 toont het

scree plot, die verbuigingen liet zien die zowel component 2 en 5 zouden rechtvaardigen.

Figuur 1. Scree Plot. Eigenwaarden per Component voor PCA op studentendata (N = 384) op de

CAT-PD-SF.

Uit eerder onderzoek bleek dat er vijf hoofdcomponenten uit de CAT-PD-SF naar voren kwamen en daarom is er in het hier beschreven onderzoek ook expliciet op zoek gegaan naar vijf componenten. Gegeven deze verwachtingen en het scree plot, is gekozen om vijf componenten uit de PCA te behouden. De vijf componenten die zijn geëxtraheerd, verklaarden bijna 58% gemeenschappelijke variantie. Tabel 1 laat de totaal verklaarde variantie van de vijf factoren zien. De oplossing vereiste acht iteraties.

(16)

16 Tabel 1

Totale Verklaarde Variantie van de Vijf Factoren

Component Initiële Eigenwaarden Rotatie van de Som van de Gekwadrateerde Ladingen Totaal % van de Variantie Cumulatie f % Totaal % van de Variantie Cumulatief % 1 9,146 27,715 27,715 5,608 16,993 16,993 2 3,575 10,832 38,547 4,800 14,545 31,538 3 2,454 7,437 45,984 3,195 9,682 41,221 4 2,352 7,127 53,111 2,755 8,347 49,568 5 1,585 4,803 57,914 2,754 8,346 57,914

Tabel 2 laat de factorladingen zien na de rotatie in de Geroteerde Componenten Matrix. De items die zich rondom dezelfde component clusteren, suggereren dat component 1 Negative Affectivity voorstelt, component 2 Antagonism, component 3 Detachment, component 4 Disinhibition, en component 5

Psychoticism. De interpretaties van de componenten worden hieronder behandeld.

Tabel 2

Geroteerde Componenten Matrix

Namen van subschalen

Componenten

Negative Affectivity

Antagonism Detachment Disinhibition Psychoticism

Anxiousness ,838 ,019 ,149 -,182 -,028 Affect Lability ,810 ,124 ,029 ,059 -,005 Relationship Insecurity ,744 ,108 ,222 -,020 ,035 Cognitive Problems ,693 ,067 ,083 ,299 ,237 Depressiveness ,686 ,130 ,494 ,088 ,000 Submissiveness ,614 -,055 -,084 ,077 ,113 Mistrust ,561 ,372 ,340 ,034 ,050 Health Anxiety ,549 ,129 ,048 -,106 ,132 Self Harm ,441 ,066 ,308 ,071 ,250 Domineering ,129 ,807 -,093 -,176 ,032 Grandiosity ,033 ,731 ,034 -,067 ,254

(17)

17 Rudeness ,085 ,705 ,006 ,372 ,166 Hostile Aggression ,162 ,693 ,187 ,147 ,261 Manipulativeness ,090 ,670 ,197 ,227 ,229 Rigidity ,145 ,634 ,133 -,136 ,150 Anger ,441 ,556 -,022 -,069 -,164 Callousness -,154 ,549 ,466 ,204 ,138 Social Withdrawal ,306 ,149 ,745 -,120 ,089 Anhedonia ,312 ,186 ,707 ,171 ,066 Romantic Disinterest -,021 -,037 ,646 -,043 ,098 Emotional Detachment ,167 ,178 ,587 ,127 ,000 Exhibitionism ,045 ,423 -,587 ,131 ,273 Non-Planfulness ,213 ,100 -,188 ,727 ,151 Irresponsibility ,410 ,284 ,172 ,595 ,124 Perfectionism ,253 ,330 -,138 -,563 ,121 Non-Perseverance ,509 ,267 ,068 ,540 ,121 Workaholism ,228 ,154 -,059 -,538 ,211 Norm Violation ,055 ,396 ,062 ,498 ,446 Unusual beliefs -,005 ,159 ,003 -,193 ,741 Unusual Experiences ,330 ,118 ,181 -,088 ,697 Risk Taking -,079 ,233 -,047 ,286 ,594 Fantasy Proneness ,454 ,243 ,003 ,117 ,542 Peculiarity ,354 ,304 ,198 ,194 ,481

Opmerking. Factorladingen die groter dan ,4 zijn, verschijnen vetgedrukt.

Component 1 betreft de neiging om negatieve emoties te ervaren, waaronder angst, depressie, onzekerheid en wantrouwen. Ook bevat het affect labiliteit, een kwetsbaarheid voor snelle wisselingen in emoties, onderdanigheid en zelfbeschadiging. Component 2 betreft woede en vijandigheid. Het bevat aan de ene kant onaardigheid, harteloosheid, agressie en stijfheid, aan de andere kant dominantie, manipulatie en grandiositeit. Component 3 betreft afzondering en ongelukkig zijn. Het gaat om sociale terugtrekking, emotionele onthechting en gebrek aan interesse en vreugde ervaren. Component 4 betreft het gebrek aan volharding en onverantwoordelijkheid. Zo heeft deze factor een negatieve lading met workaholisme, perfectionisme en doorzettingsvermogen en een positieve lading met een gebrek aan plannen en

(18)

18 normovertreding. Component 5 betreft eigenaardigheid. Het bevat ongewone gedachten en ervaringen, de neiging om veel te fantaseren, maar ook risico nemen.

Opvallend aan de componenten, is dat sommige subschalen niet de hoogste lading hebben op de hogere-orde component waarvan ze logischerwijs verwacht werden in te vallen. Zo valt de subschaal Risk

Taking, een typisch kenmerk voor Disinhibition, in de hogere-orde schaal Psychoticism. Het zou kunnen

dat eigenaardig zijn en veel fantasieën hebben, samengaat met het eerder nemen van risico’s, omdat het realiteitsbesef (gedeeltelijk) verdwenen is. Daarnaast valt de subschaal Anhedonia, een typisch kenmerk voor Negative Affectivity, in de hogere-orde schaal Detachment. Dit kan verklaard worden door het feit dat

Detachment meerdere kenmerken voor depressiviteit bevat: naast een gebrek aan interesse en vreugde

ervaren, scoort de subschaal Depressiveness ook hoog op de factor Detachment. Het zou dus goed kunnen dat depressiviteit hand in hand gaat met Detachment.

Andere subschalen zoals Depressiveness die naast hun hoofdfactor ook hoog laden op andere componenten, zijn Anger, Callousness, Exhibitionism, Irresponsibility, Non-Perseverance, Norm

Violation en Fantasy Proneness. Een groot deel van deze scores kunnen worden verklaard, doordat

sommige hogere-orde componenten redelijk breed zijn en ze onderling kenmerken gemeen hebben. Zo is het logisch dat Anger ook een hoge score heeft op Negative Affectivity, omdat dit immers ook een negatieve emotie is.

De componentscores die uit deze PCA naar voren komen, lijken een goede schatting te geven van de hogere-orde constructen.

3.3 Correlaties tussen hogere-orde scores voor CAT-PD-SF en DT

Om te bekijken wat het verband is tussen DT en de hogere-orde trekken, zijn deze met elkaar gecorreleerd. Tabel 3 laat deze vijf correlaties zien. De correlaties bevonden zich tussen de -,11 en ,16 en zijn allemaal tweezijdig getoetst. Geen één van deze correlaties bleek significant (alle ps > ,01). Wel zijn er enkele zwakke correlaties die wellicht als relevant aangemerkt kunnen worden. Zwakke negatieve correlaties waren aanwezig voor Negative Affectivity (r = -,09), Antagonism (r = -,11) en Disinhibition (r

(19)

19 = -,11). Een zwakke positieve correlatie was aanwezig voor Detachment (r = ,16). Daarnaast had

Psychoticism een r van ,05, wat geen verband aanduidt met DT.

Tabel 3

De Pearson Correlaties tussen de Hogere-orde Componenten en Distress Tolerantie bij N = 128 Deelnemers

Factorscores op de Hogere-orde Componenten Distress Tolerantie (Gemiddelde Reactietijd op Anagrammen) Negative Affectivity -,09 (p = ,305) Antagonism -,11 (p = ,234) Detachment ,16 (p = ,068) Disinhibition -,11 (p = ,215) Psychoticism -,05 (p = ,564)

Opmerking. Sign = Significantieniveau. * betekent dat de correlatie significant is (p < ,01) bij tweezijdige

toetsing met een significantieniveau van ,01.

4.1 Discussie

In deze studie werd de relatie tussen DT en pathologische persoonlijkheid onderzocht. Het bleek dat de hogere-orde componenten Negative Affectivity, Antagonism, Detachment, Disinhibition en

Psychoticism niet significant gerelateerd waren aan DT. Wel hadden een aantal componenten zwakke

positieve of negatieve correlaties met DT. De hogere-orde componenten die een hoge correlatie hebben met DT, kunnen worden gezien als relevante karaktertrekken voor het bepalen van de mate van het tolereren van distress. Een positieve correlatie indiceert dat de trek en DT elkaar stimuleren en dit zou kunnen betekenen dat het hebben van de trek bescherming biedt tegen stressvolle situaties, waarmee de kwetsbaarheid voor psychopathologie afneemt. Een negatieve correlatie indiceert dat de trek en DT elkaar verkleinen en dit kan betekenen dat de trek een mindere bescherming biedt tegen stress, waarmee de kwetsbaarheid voor psychopathologie juist groter zou kunnen zijn. Deze laatste interpretaties zouden echter alleen kunnen worden geconcludeerd uit causaal onderzoek. Aangezien er geen sprake was van hoge correlaties maar van lage, moeten deze met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Met deze resultaten werden de hypothesen deels bevestigd en deels ontkracht. Zo leken Negative Affectivity,

(20)

20

Psychoticism geen relatie had met DT. Daarnaast werd verwacht dat Detachment niet gerelateerd zou zijn

aan DT, maar werd er toch een lage positieve correlatie gevonden tussen beide constructen, waardoor met voorzichtigheid kan worden gesteld dat dit wel een verband aantoont.

Een verklaring voor de onvoorziene positieve relatie tussen DT en Detachment zou kunnen zijn dat de verwachting was gebaseerd op een gebrek aan onderzoek en hiermee kan gesuggereerd worden dat dit het eerste onderzoek is wat deze relatie aan het licht brengt. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat men zich bij een hoge score op Detachment onthecht voelt van de wereld en een gebrek aan interesse vertoont, waardoor men geen distress voelt en dit hierdoor langer kan verdragen. Tenslotte zou de anagramtaak naast DT iets anders kunnen meten, zoals vertraging in het algemeen, wat kenmerkend is voor mensen met somberheidsklachten. Aangezien Detachment gerelateerd bleek te zijn aan depressiviteit, zou dit een goede verklaring kunnen zijn voor het verband tussen DT en deze trek. In vervolgonderzoek zou voor depressie gecorrigeerd kunnen worden door de reactietijden voor goed beantwoorde

anagrammen mee te nemen en te analyseren. Het negatieve verband tussen DT en Negative Affectivity,

Antagonism en Disinhibition is overeenkomstig met eerder onderzoek, waarin werd gesteld dat bepaalde

persoonlijkheidsstoornissen gerelateerd zijn aan hoge Neuroticism (Negative Affectivity), lage

Agreeableness (Antagonism) en lage Concienciousness (Disinhibition) en daarmee aan een lage DT

(Clarkin, Hull, Cantor & Sanderson, 1993; Decuyper, De Pauw, De Fruyt, De Bolle & De Clercq, 2009). Het komt ook overeen met de inhoudelijke voorspellingen dat deze drie trekken negatief gerelateerd zouden zijn aan DT, namelijk dat snel negatieve emoties ervaren, de wil om te concurreren en de neiging tot impulsief gedrag alle drie eigenschappen zijn die distress eerder doen bevorderen dan tolereren. Het verband tussen Negative Affectivity en DT kan worden verklaard, doordat men door zijn kwetsbaarheid voor negatieve gevoelens, eerder geneigd is deze te voelen tijdens een stressvolle situatie en hierdoor sneller een dergelijke situatie zou vermijden. Het negatieve verband tussen DT en Antagonism kan

verklaard worden, doordat men uit onaardigheid en gevoel van woede zich niet kan of wil concentreren en hierdoor slecht met de distress kan omgaan. De andere negatieve relatie tussen DT en Disinhibition is goed te verklaren, omdat deze component een gebrek aan volharding voorstelt en dit in principe het

(21)

21 tegenovergestelde is van DT. Mensen met een hoge score op Disinhibition handelen impulsief en

overtreden snel de norm. Onder distress zal dit alleen maar toenemen. Het gebrek aan een verband tussen

Psychoticism en DT is overeenkomend met de verwachtingen en kan verklaard worden, doordat

ongewone ervaringen of gedachten niet bij voorbaat leiden tot meer of minder stressgevoeligheid: zo zou dit kunnen leiden tot een gevoel van bedreiging, waardoor de distress groter wordt, of juist tot

onverschilligheid, waardoor de distress afneemt.

Aangezien dit een exploratieve studie was naar de relatie tussen deze componenten en DT, is hiermee een eerste stap gezet naar meer duidelijkheid over de relatie tussen DT en

persoonlijkheidspathologie. Ondanks dat de correlaties kleiner zijn dan verwacht, zijn ze wellicht toch als relevant aan te merken. Daarom kon met voorzichtigheid gesteld worden dat Detachment een positieve relatie vertoonde met DT en Negative Affectivity, Antagonism en Disinhibition negatief gerelateerd waren aan DT.

De deels onverwachte resultaten, zoals zojuist beschreven, kunnen zijn beïnvloed door

beperkingen aan dit onderzoek. Een eerste beperking is dat de juistheid van de meting van DT, de APT, in twijfel kan worden getrokken. Zoals eerder werd beschreven, zouden de correlaties kunnen aangeven of de APT een valide meting van DT oplevert. Aangezien de verwachtingen deels niet zijn uitgekomen en de uitgekomen verwachtingen berusten op lage correlaties, zou dit erop kunnen duiden dat de APT DT niet goed genoeg meet. De taak in het onderzoek betrof een aangepaste versie waar nog geen psychometrische gegevens van zijn. Hierdoor is er veel onzekerheid over de betrouwbaarheid en validiteit van de taak. Daarnaast betreft het een digitale taak, afgenomen in de thuissituatie. Dit heeft een aantal voordelen, zoals dat er geen effecten zijn die door een onderzoeksetting kunnen worden opgeroepen (bijvoorbeeld sociale wenselijkheid), maar ook nadelen, zoals dat de mate van controle over het onderzoek klein is. Hierdoor zouden de deelnemers tijdens het onderzoek gemakkelijker afgeleid kunnen zijn of minder gemotiveerd zijn om de anagrammen te maken omdat er geen sociale druk is. Dit is echter precies wat er in dit

onderzoek gepoogd werd te meten: hoe goed men omgaat met de distress die deze anagrammen oproepen, onafhankelijk van een beïnvloedende factor zoals een aanwezige onderzoeker. Zoals beschreven in de

(22)

22 methodesectie is er wel geprobeerd rekening te houden met demotivatie. Naast de uitvoering is er ook een aanmerking te plaatsen bij de uitleg van de taak: het is namelijk niet duidelijk of deze voldoende was. Uit de antwoorden kwam naar voren dat veel deelnemers de taak niet goed hadden begrepen: zo gaven zij antwoorden in de vorm van oplossingen die geen dieren waren, gebruikten zij niet alle letters van de anagram of vulden ze meerdere antwoorden in als antwoord. In deze studie werd de taak, waaronder de uitleg, echter wel getest voorafgaande aan het onderzoek door een groep testdeelnemers, van wie de feedback werd meegenomen in het daadwerkelijke onderzoek. Hiernaast is er belangrijke informatie in de uitleg, zoals de maximale tijd per anagram, benadrukt door het dikgedrukt te maken. In vervolgonderzoek zou de uitleg vaker moeten worden gekeurd door testdeelnemers. Ook zouden de deelnemers moeten worden gecontroleerd of ze de uitleg hebben gelezen door een vraag te stellen over de inhoud of zou de uitleg meermaals moeten worden herhaald gedurende het onderzoek. Tenslotte zit er ook een beperking aan de interpretatie van de resultaten op de APT. Zo is het nakijken en raten van de taak erg lastig, omdat hier geen richtlijnen voor zijn. Als een deelnemer een fout antwoord heeft ingevuld, is het niet met zekerheid te concluderen of dit kwam doordat diegene de druk niet aan kon (wat een juiste meting is van DT) of omdat diegene echt dacht dat dit het goede antwoord was (wat geen juiste meting is van DT). Het is moeilijk regels voor het interpreteren op te stellen, omdat elke deelnemer vrij is om een antwoord in te vullen. Hierdoor is elk antwoord origineel, waardoor er geen protocol voor te ontwerpen is. De

interpretatie blijft hierdoor onzeker. Bovendien is het vereist dat elk antwoord individueel wordt bestudeerd, wat erg tijdrovend is. In vervolgonderzoek zou er toch moeten worden geprobeerd een duidelijker protocol op te stellen: een klein aantal breed toepasbare regels zouden al helpen. In het hier beschreven onderzoek was hier simpelweg te weinig tijd voor.

Hiernaast is het onderzoek beperkt te generaliseren door de specifieke steekproef die gebruikt is: de deelnemers waren allen studenten, van wie een groot deel vrouw en jongvolwassen (18-25 jaar) was. Hiermee valt te betwijfelen of de resultaten uit dit onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar de gehele bevolking. In vervolgonderzoek zullen er ook andere groepen uit de bevolking moeten worden

(23)

23 meegenomen om een evenredige verdeling in de steekproef te maken. In deze studie waren daar helaas geen toereikende mogelijkheden voor.

Tenslotte zijn er ook alternatieve interpretaties mogelijk voor veel tijd besteden aan moeilijke anagrammen. Typerende voorbeelden hiervan zijn een laag verbaal IQ, waaronder het onderdeel woordenschat valt, of een persoonlijke complicatie met taal, zoals dyslexie. Hier werd gedurende het onderzoek niet voor gecontroleerd. Voor deelnemers met laag verbaal IQ of dyslexie waren de

anagrammen vermoedelijk lastiger, wat kan zorgen voor minder motivatie (en dus een lage DT) of voor een langer tijdsbestek per anagram (en daarmee een hoge DT). Dit kan de onderzoeksresultaten hebben beïnvloed en daarom moet in vervolgonderzoek hierop worden gecontroleerd door bijvoorbeeld de

Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS), een taak die IQ meet, af te nemen om te controleren voor

verbaal IQ en te vragen naar dyslexie, om mensen voor de zekerheid uit te kunnen sluiten van het onderzoek. Wel moet worden opgemerkt dat er in de werving voor het onderzoek werd benadrukt dat het om een onderzoek ging wat het taalvermogen testte. Dit zal mensen met een laag verbaal IQ of dyslexie mogelijk hebben af geschrokken. Daarnaast heeft ongeveer vier procent van de bevolking dyslexie

(Regionaal Instituut voor Dyslexie, 2017), wat geen groot aantal is. Dit maakt de kans dat het de resultaten heeft beïnvloed vrij klein.

Doordat deze studie exploratief onderzoek betrof, is er bekeken tegen welke problemen er kan worden aangelopen bij onderzoek naar persoonlijkheidspathologie en DT. Dit biedt een groot aantal suggesties om dit onderzoek te verbeteren, wat erg nuttig kan zijn voor vervolgonderzoek. De resultaten lieten zien dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar DT en persoonlijkheidspathologie. Ook werd bekeken of de APT een goede meting van DT betreft. Hieruit valt te concluderen dat de APT uitgebreider moet worden getest en/of aangepast. Vervolgonderzoek op dit gebied is nuttig voor het klinische

werkveld, omdat zo kan worden getest of huidige en toekomstige therapieën tegen

persoonlijkheidspathologie die DT als onderdeel gebruiken, op de juiste manier worden ontworpen. Hoe functioneler therapieën immers zijn, hoe meer mensen leren omgaan met, of misschien wel genezen van, hun psychopathologie.

(24)

24 Voorlopig kan uit deze studie worden geconcludeerd dat DT niet gerelateerd is aan het

persoonlijkheidscomponent Psychoticism, maar misschien wel een verband heeft met Negative Affectivity,

(25)

25

Literatuurlijst

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.).

Washington, DC: American Psychiatric Publishing.

Baumeister, R. F., Vohs, K. D., & Funder, D. C. (2007). Psychology as the science of self-reports and finger movements: Whatever happened to actual behavior? Perspectives on Psychological

Science, 2(4), 396-403.

Bornovalova, M. A., Matusiewcz, A., & Rojas, E. (2011). Distress tolerance moderates the relationship between negative affect intensity with borderline personality disorder levels. Comprehensive

Psychiatry, 52(6), 744-753.

Brandon, T. H., Herzog, T. A., Juliano, L. M., Irvin, J. E., Lazev, A. B., & Simmons, V. N. (2003). Pretreatment task persistence predicts smoking cessation outcome. Journal of Abnormal

Psychology, 112(3), 448–456.

Calabrese, W. R., Rudick, M. M., Simms, L. J., & Clark, L. A. (2012). Development and validation of Big Four personality scales for the Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality – second edition (SNAP-2). Psychological Assessment, 24(3), 751-763.

Clarkin, J. F., Hull J. W., Cantor, J., & Sanderson, C. (1993). Borderline Personality Disorder and personality traits: a comparison of SCID-II BPD and NEO-PI. Psychological Assessment, 5(4), 472-476.

(26)

26 Crego, C., & Widiger, T. A. (2016). Convergent and discriminant validity of alternative measures of

maladaptive personality traits. Psychological Assessment, 28(12), 1561–1575.

Decuyper, M., De Pauw, S., De Fruyt, F., De Bolle, M., & De Clercq, B. J. (2009). A meta‐analysis of psychopathy‐, antisocial PD‐ and FFM associations. European Journal of Personality, 23(7), 531-565.

Eaton, N. R., Krueger, R. F., South, S. C., Simms, L. J., & Clark, L. A. (2011). Contrasting prototypes and dimensions in the classification of personality pathology: Evidence that dimensions, but not prototypes, are robust. Psychological Medicine, 41(6), 1151–1163.

Eisenberger, R., & Leonard, J. M. (1980). Effects of conceptual task difficulty on generalized persistence.

American Journal of Psychology, 93(2), 285–298.

Field, A. (2009). Discovering Statistics using SPSS (3rd ed.). London: SAGE.

Furr, R. M. (2009). Personality psychology as a truly behavioural science. European Journal of

Personality, 23(5), 369-401.

Gratz, K. L., & Gunderson, J. G. (2006). Preliminary data on an acceptance-based emotion regulation group intervention for deliberate self-harm among women with borderline personality disorder.

Behavior Therapy, 37(1), 25–35.

Gratz, K. L., Rosenthal, M. Z., Tull, M. T., Lejuez, C. W., & Gunderson, J. G. (2006). An experimental investigation of emotion dysregulation in borderline personality disorder. Journal of Abnormal

(27)

27 Grigoras, M., & Wille, B. (2017). Shedding light on the dark side: Associations between the dark triad and

the DSM-5 maladaptive trait model. Personality and Individual Differences, 104(7), 516-521.

Iverson, K. M., Follette, V. M., Pistorello, J., Fruzzetti, A. E., & Lejuez, C. W. (2012). An investigation of experiential avoidance, emotion dysregulation, and distress tolerance in young adult outpatients with Borderline Personality Disorder symptoms. Personality Disorders: Theory, Research, and

Treatment, 3(4), 415-422.

Karreman, A. (2017). Anagram taak. Ongepubliceerd Manuscript. Tilburg University.

Keough, M. E., Riccardi, C. J., Timpano, K. R., Mitchell, M. A., & Schmidt, N. B. (2010). Anxiety symptomatology: The association with distress tolerance and anxiety sensitivity. Behavior

Therapy, 41(4), 567-574.

Leyro, T. M., Zvolensky, M. J., & Bernstein, A. (2010). Distress tolerance and psychopathological symptoms and disorders: a review of the empirical literature among adults. Psychological

Bulletin, 136(4), 576-600.

Linehan, M. M. (1993). Cognitive-behavioral treatment of borderline personality disorder. New York, NY: Guilford Press.

Mayzner, M. S., & Tresselt, M. E. (1966). Anagram solution times: A function of multiple-solution anagrams. Journal of Experimental Psychology, 71(1), 66-73.

(28)

28 Regionaal Instituut voor Dyslexie (2017). Wat is dyslexie? Geraadpleegd op 19 juni 2017 via

https://www.rid.nl/diensten/dyslexie/wat-is-dyslexie/.

Rosenthal, M. Z., Gratz, K. L., Kosson, D. S., Cheavens, J. S., Lejuez, C. W., & Lynch, T. R. (2008). Borderline personality disorder and emotional responding: A review of the research literature.

Clinical Psychology Review, 28(1), 75–91.

Sargeant, M. N., Daughters, S. B., Curtin, J. J., Schuster, R., Lejuez, C.W., & Watson, D. (2011). Unique roles of Antisocial Personality Disorder and psychopathic traits in distress tolerance. Journal of

Abnormal Psychology, 120(4), 987-992.

Simms, L. J., Goldberg, L. R., Roberts, J. E., Watson, D. Welte, J., & Rotterman, J. H. (2011). Computerized adaptive assessment of personality disorder: Introducing the CAT–PD Project.

Journal of Personality Assessment, 93(4), 380-389.

Skodol, A. E. (2012). Personality disorders in DSM-5. The Annual Review of Clinical Psychology, 8(1), 317-344.

Stevens, J. (2012). Applied Multivariate Statistics for the Social Science (5th ed.). United Kingdom:

Routledge Ltd.

Williams, A. D., Thompson, J., & Andrews, G. (2013). The impact of psychological distress tolerance in the treatment of depression. Behaviour Research and Therapy, 51(8), 469-475.

(29)

29 Wright, A. G. C., & Simms, L. J. (2014). On the structure of personality disorder traits: Conjoint analyses

of the CAT-PD, PID-5, and NEO-PI-3 trait models. Personality Disorders: Theory, Research, and

(30)

30

Bijlage

Aangepaste versie van de Nederlandse APT (Karreman, 2017) gebruikt in dit onderzoek

Uitleg

Dit is een anagramtaak. Een anagram is een woord waarvan de letters door elkaar staan. De taak bestaat uit 21 anagrammen. Het is de bedoeling dat u zoveel mogelijk van de anagrammen probeert te maken door hier een Nederlands woord van te maken. De anagrammen die we zoeken zijn allerlei diersoorten. Als u bijvoorbeeld kpi ziet staan vult u op de antwoordlijn kip in. Elke anagram staat op een aparte pagina. Door op het >> knopje te klikken rechtsonder in beeld komt u bij het volgende anagram, maar let op: u kunt niet meer terug naar de vorige pagina. Probeer de anagrammen zo snel mogelijk te maken. Als u het echt niet weet, mag u doorgaan naar het volgende anagram. U heeft in totaal drie minuten de tijd per anagram. Na deze tijd krijgt u automatisch het volgende anagram aangeboden.

Anagrammen Vaaci (cavia) Ferkte (kreeft) Tnerap (panter) Wlarsu (walrus) Ngoe (gnoe) Mrie (mier) Nhronoeus (neushoorn) Njljmrhee (hermelijn) Esidagh (hagedis) Uism (muis) Lgaleez (gazelle) Klooirkd (krokodil) Nhoeroek (eekhoorn) Praad (paard) Pssiiknur (kruisspin) Knnapiasrh (sprinkhaan) Wmrrooo (oorworm) Odnh (hond) Ddmsaorire (dromedaris) Vwriejenz (everzwijn) Lsgveoritus (struisvogel)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In order to help youth in family foster care grow and cope with their traumatic experiences, it is important that their psychosocial needs are met in a way that aligns with

As David Špaček, Mihály Csótó and Nicolae Urs argue in chapter 3.5, the way e-governance is realised also in policy designs, depends on ‘the development of e-government and

mechanical properties were not analysed[14]. There are also numerous studies investigating the effect of several random process parameters on porosity for

Bahn &amp; McGill (2007) recently asked a clever question that upset my complacency: what if environmental variables predict spatial variation in the abundance of organisms because

The aim of this qualitative study is, therefore, to explore the patient perspective of perceived symptoms, causes, consequences and coping strategies to deal with fatigue in a

This paper proposes a new approach of using contextual user profiles for personalized search and recommendations in the con- text of a major online travel agent, Booking.com,

These advice bodies will reference the pointcuts generated from the instance pointcut which is referenced by the adapter declaration.. We intend to provide run-time support