De maatschappelijke participatie van sportverenigingen in Amsterdam en Rotterdam Wanneer nemen sportverenigingen een maatschappelijk rol in?
Universiteit van Amsterdam Algemene Sociale Wetenschappen Bachelorscriptie
Lisette Stegeman (10572678) Eerste lezer: J. J. Rözer Tweede lezer: L. Cremers Datum: 26 juni 2017 Aantal woorden: 16061
2 ‘Alleen kun je niets. Je moet het samen doen’.
3 Inhoudsopgave I. Voorwoord II. Samenvatting p. 5. p. 6. 1. Inleiding 2. Achtergrond
2.1. De sportvereniging als civil society
2.2. De sportvereniging als opleidingsinstituut
p. 7. p. 11. p. 11. p. 12. 3. Theoretisch kader
3.1. Van sportvereniging naar sportplusvereniging 3.1.1. Demografische structuur 3.1.2. Interne structuur 3.1.3. Externe structuur 3.1.4. Randvoorwaarden p. 14. p. 14. p. 15. p. 17. p. 18. p. 19. 4. Doelstelling en onderzoeksvragen, hypothesen en interdisciplinariteit
4.1. Doelstelling en onderzoeksvragen 4.2. Hypothesen 4.3. Interdisciplinariteit p. 21. p. 21. p. 22. p. 24. 5. Methodologie 5.1. Onderzoeksstrategie 5.2. Onderzoeksmethoden 5.3. Operationalisering 5.4. Respondenten en werving 5.5. Dataverwerking en analyse 5.6. Ethische verantwoording p. 25. p. 25. p. 25. p. 26. p. 29. p. 29. p. 30. 6. Resultaten 6.1. Onderzoeksproces en respondentengroep 6.2. Maatschappelijke activiteit 6.3. Demografische structuur 6.4. Interne structuur 6.5. Externe structuur 6.6. Randvoorwaarden p. 31 p. 31. p. 34. p. 36. p. 41. p. 45. p. 46. 7. Conclusie 7.1. Beantwoording onderzoeksvraag p. 50. p. 50.
4 7.2. Discussie 7.3. Evaluatie 8. Bibliografie 9. Bijlagen 9.1. Operationaliseringstabel 9.2. Onderzoeksinstrument 9.2.1. Gestructureerde vragenlijst 9.2.1. Topiclijst interview
9.3. Uitgebreide beschrijving respondenten 9.4. Coderingsschema 9.5. Voorbeeld transcript p. 52. p. 52. p. 54. p. 58. p. 58. p. 59. p. 59. p. 60. p. 71. p. 75. p. 77.
5 I. Voorwoord
Voor u ligt mijn bachelor scriptie over de maatschappelijke participatie van sportverenigingen in Amsterdam en Rotterdam. Het idee van een maatschappelijk betrokken sportvereniging heeft mij altijd al gefascineerd. Zelf opgegroeid binnen de teamsport koester ik warme herinneringen aan mijn tijd bij de hockeyvereniging. In deze periode heb ik naast veel sporttechnische kennis ook veel sociale vaardigheden geleerd die mij de rest van mijn leven zullen bijblijven. Tijdens mijn tijd op de middelbare school periode was ik al bezig met de invloed van sport binnen onze maatschappij. Dit resulteerde in een geslaagd profielwerkstuk genaamd ‘Sport en Maatschappij’ waarmee ik mijn middelbare schoolperiode succesvol afsloot. Toen uiteindelijk het laatste jaar van mijn bachelor Algemene Sociale Wetenschappen aanbrak ben ik mij verder gaan verdiepen in hoeverre dit idee een geschikt scriptieonderwerp zou kunnen worden. De scriptie die nu voor u ligt is hiervan het resultaat. Veel ‘bloed, zweet en tranen’ zijn aan dit eindresultaat vooraf gegaan waarmee ik hoop ook mijn universitaire carrière succesvol te hebben afgerond.
Het schrijven van deze scriptie was niet mogelijk geweest zonder een aantal personen. Ik wil daarom als eerst mijn begeleider Jesper Rözer bedanken voor zijn professionele begeleiding tijdens het schrijven van mijn scriptie. Zonder zijn kritische feedback en het bieden van nieuwe invalshoeken had ik deze scriptie niet kunnen presenteren in zijn huidige vorm. Mijn dank gaat tevens uit naar de betrokken mensen die tijd vrij hebben willen maken om bij te dragen aan dit onderzoek. Alle sportverenigingen in Amsterdam en Rotterdam, de Gemeente Amsterdam, de KNHB en Sportsupport Rotterdam. Tot slot wil ik ook mijn lieve vrienden bedanken die ik tijdens deze periode flink te kort heb gedaan door te schitteren met mijn afwezigheid. Jullie vertrouwen en stimulerende woorden hebben er toe bijgedragen dat ik ieder keer weer heb doorgezet wanneer ik het niet meer zag zitten.
Lisette Stegeman Amsterdam, Juli 2016
6 II. Samenvatting
Al decennia lang wordt sport in de Nederlandse maatschappij georganiseerd door sportverenigingen. Dit heeft er toe geleid dat het publieke sportbeleid zich voornamelijk richt op sportverenigingen. Bestuurlijke organisaties verwachten daarmee een bijdrage van sportverenigingen in het behalen van bepaalde beleidsdoelstellingen. Dit onderzoek tracht inzichtelijk te maken welke factoren de maatschappelijke activiteit van een sportvereniging beïnvloeden. Het blijkt namelijk dat niet elke sportvereniging in gelijke mate bijdraagt aan vertrouwen, tolerantie en wederkerigheid. Volgens diverse auteurs de basis voor een goed werkende samenleving. Door onderscheid te maken tussen reeds actieve sportverenigingen (sportplusverenigingen) en traditionele sportverenigingen is getracht deze mogelijke factoren inzichtelijk te maken. Op basis van diverse theorieën zijn enkele verwachtingen geformuleerd die vervolgens door middel van een gestructureerde vragenlijsten en (open) diepte interviews zijn uitgevraagd aan 12 sportverenigingen en 3 overige betrokken actoren. De verkregen data is systematisch geanalyseerd door middel van het data-analyse programma Atlas.ti. Hieruit blijkt dat sportverenigingen met een a) jeugdledentekort en/of b) een heterogene samenstelling van het ledenbestand en/of c) een sterke interne betrokkenheid, eerder maatschappelijk actief zijn dan andere sportverenigingen. Opvallend is dat sportplusverenigingen tot ver buiten de grenzen van de sportvereniging maatschappelijk actief zijn, tegenover de traditionele sportvereniging die veelal binnen de grenzen van het sportveld maatschappelijk actief is. Daarnaast blijken sportplusverenigingen zaken als leefbaarheid en integratie als kerntaak van een sportvereniging te beschouwen.
7 1. Inleiding
Het verenigingsleven is voor veel Nederlanders een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in 2013 ruim een derde van de Nederlanders bevolking lid was van een sportvereniging (Kloosterman & Coumans, 2014; NOC*NSF, 2014). Dit betekent dat een groot deel van het sociale leven van deze mensen zich op en rond de sportvereniging afspeelt. Naast het feit dat sport van grote waarde is voor de fysieke gezondheid, blijkt dat samen sporten ook een positieve invloed kan hebben op de sociale vaardigheden (Duijvestijn, 2014; Rigter, 2013). Zo komt uit onderzoek naar voren dat jonge sporters onder andere vaardigheden op doen op het gebied van samenwerking, discipline en omgang met gezag (Breedveld, Bruining, Dorselaer, Mombarg & Nootebos, 2010). Vaardigheden die voor de rest van hun leven van grote waarde kunnen zijn. Daarnaast worden mensen binnen het verenigingsleven gestimuleerd om actief bij te dragen in de vorm van vrijwilligerswerk, zoals training geven aan jongere spelers of meehelpen in de kantine. Op deze manier kan sporten binnen de context van een vereniging van grote waarde zijn op zowel het gebied van zowel de persoonlijke ontwikkeling als de maatschappelijke betrokkenheid van leden.
Deze positieve effecten zijn door de tijd heen dan ook niet onopgemerkt gebleven door bestuurlijke- en beleidsorganisaties zoals overheden en gemeenten (Van Bottenburg, 2014; Waardenburg, 2016a). Als gevolg van de decentralisatie van overheidstaken zien zij de sportvereniging steeds vaker gezien als context waarin veel maatschappelijke doelen en politieke belangen uitgevoerd kunnen worden (Waardenburg, 2016a; Van Bottenburg, 2014; Kalmthout, 2014). Hierbij wordt de intrinsieke waarde van de sport (sport als doel) steeds vaker ingezet in het bereiken van bepaalde beleidsdoelstellingen (sport als middel) op bijvoorbeeld het gebied van integratie, gezondheid en welzijn (Duijvestijn, 2014). Waardenburg (2016a) duidt dit proces aan met de term instrumentalisering. In de Beleidsbrief Sport in 2007 kwam deze instrumentalisering eerder als volgt tot uitdrukking: ‘[…] het
kabinet steunt de sport vooral om de maatschappelijke waarden waaraan sport een bijdrage levert. De maatschappelijke functie maakt de sport gewild én kansrijk voor het realiseren van belangrijke kabinetsdoelen: op het gebied van preventie en gezondheid, jeugdbeleid, onderwijs, waarden en normen, integratie, wijken, veiligheid en internationaal beleid’ (VWS,
2007). Hiermee beschouwt de overheid de sportvereniging als belangrijke partner in het realiseren van politieke en maatschappelijke doelstellingen. Dit blijkt tevens na intrede van de
8
Jeugdwet in 2015, die de regie over de jeugdhulp aan gemeenten uitbesteedde door de jeugdzorg te decentraliseren (Zijlstra & Wever, 2014; Breedveld et al., 2010). Zo is het voor gemeenten van belang dat zij op laagdrempelige wijze toegang krijgen tot de jeugd (Breedveld et al., 2010). De sportvereniging biedt in dat geval een laagdrempelige toegangsweg waarbinnen de gemeenten zich kunnen bewegen en toegang verkrijgen tot zowel de jeugdige spelers als hun ouders (Breedveld et al., 2010). Hierdoor neemt de druk op de sportvereniging als belangrijke maatschappelijke partner toe.
Wanneer een sportvereniging besluit de intrinsieke waarde van sport aan te bieden ter bevordering van bepaalde maatschappelijke doelstellingen kan er worden gesproken over een maatschappelijk actieve sportvereniging (Waardenburg, 2016a). In de loop der tijd zijn er dan ook diverse predicaten uitgedeeld als ‘open club’ of ‘sportplus’ aan sportverenigingen die deze maatschappelijke rol erkennen en hier op een bepaalde manier vorm aangeven (Waardenburg, 2016a). Deze ‘meer dan sportverenigingen’ fungeren hierdoor als verbindende factor tussen lokale sportieve ambities en publieke uitdagingen. Ze nemen bijvoorbeeld deel aan maatschappelijke initiatieven zoals het aanbieden van naschoolse activiteiten, het openstellen van accommodaties voor wijkbewoners of het presenteren van een sportief aanbod specifiek gericht op kwetsbare doelgroepen (van der Werff & van Kalmthout, 2014). Een maatschappelijke gerichte sportvereniging, werd in eerder onderzoek van De Groot (2008) omschreven als een“ […] een actieve bijdrage [leverende] aan de oplossing van
(lokale) maatschappelijke vraagstukken, ook als die oplossing buiten het bereik van de vereniging valt en dus ook gericht kan zijn op niet-leden”. Een maatschappelijk betrokken
sportvereniging onderscheidt zich daarmee van een traditionele sportvereniging door van waarde te zijn voor lokale gemeenschappen of specifieke doelgroepen buiten de context van de sportvereniging (Waardenburg, 2016a).
Het Sportpluspredicaat, ontstaan uit een samenwerking tussen de Gemeente Rotterdam en de stichting Sportsupport Rotterdam in 2010, toont aan dat een sportvereniging een betrouwbare, kwalitatieve partner is voor het uitvoeren van maatschappelijke programma’s (Waardenburg, 2016a). Uit onderzoek van Van der Werff en van Kalmthout (2014) blijkt dat de helft van alle sportverenigingen in Nederland (49%) ambities heeft om uit te groeien tot sportplusvereniging. Het blijkt echter dat niet elke vereniging in staat is deze wens te vervullen, doordat zij niet beschikt over de juiste middelen. Beperkende factoren zoals financiële mogelijkheden, pedagogische ondersteuning of een beperkte motivatie spelen hier mogelijk een rol in (van der Werff & van Kalmthout, 2014; Waardenburg, 2016a).
9
De potentiele maatschappelijke meerwaarde van het verenigingsleven wordt bovendien al geruime tijd herkend in de wetenschappelijke literatuur. Deze hedendaagse interesse lijkt zijn beginpunt te hebben in de studies van De Tocqueville, die het verenigingsleven werd beschouwde als ‘de school voor de democratie’ (De Tocqueville, 2002 [1835-1840]). Dat betekent dat, volgens De Tocqueville, het verenigingsleven een socialiserende werking heeft op de vaardigheden van zijn leden. Binnen de vereniging zullen mensen leren met elkaar om te gaan en samen besluiten te nemen. Op deze manier zou het lidmaatschap ertoe leiden dat leden een sterkere politieke en maatschappelijke betrokkenheid vertonen dan niet-leden. Zo ontwikkelden verenigingsleden zich volgens De Tocqueville tot actieve maatschappelijk betrokken burgers. Dit was de reden dat veel studies naar het verenigingsleven in de jaren ‘90 tot bloei kwamen (Putnam, 1993). Geïnspireerd door de beschrijvingen van De Tocqueville zag Putnam het verenigingsleven als een belangrijke indicator van sociale samenhang binnen een maatschappij (Putnam, 1993). Het verenigingsleven zou het sociaal kapitaal van de leden en de samenleving vergroten. Putnam (1993) stelt dat men door het verenigingsleven in contact komt met mensen die anders zijn dan zijzelf, waardoor er een bredere interesse ontstaat voor maatschappelijke kwesties.Deze verticale uitwisseling van sociaal kapitaal leidt ertoe dat er meer wederzijds begrip ontstaat, wat Putnam (1993) ziet als de basis voor de mate van sociale cohesie binnen een samenleving. Deze Tocquevilliaanse visie is echter in de hedendaagse literatuur niet meer eenduidig op te maken (van der Meer & van Ingen, 2009). Zo stellen van der Meer et al. (2009) dat verenigingen niet leiden tot meer sociaal kapitaal, maar dit proces enkel faciliteren. In dit geval is de vereniging geen omgeving waar actief burgerschap wordt geleerd, maar een verzameling van actieve burgers (van Ingen & van der Meer, 2009; van Ingen & van der Meer, 2015). Dit is opmerkelijk gezien de visies van de overheid en gemeenten, die sportverenigingen als belangrijke maatschappelijke partner beschouwen in het aangaan van publieke uitdagingen. Daarom dienen verenigingen nader te worden onderzocht aan de hand van het onderscheid tussen verenigingen die wel of niet de betrokkenheid van hun leden vergroten; met andere woorden, tussen traditionele en sportplusverenigingen. Dit onderzoek tracht daarom antwoord te geven op volgende vraag: “In hoeverre zijn sportverenigingen in
Nederland in staat om te fungeren als sportplusvereniging en hoe komt dit?”
Om te kunnen begrijpen in hoeverre sportverenigingen fungeren als maatschappelijk betrokken actor, zal in de theoretische bespreking van dit onderzoek allereerst vanuit de bestuurlijke, sociologische en politicologische literatuur de maatschappelijke positie van de
10
sportvereniging worden besproken. Vervolgens zullen enkele factoren worden gepresenteerd die vormgeven aan de mate waarin sportverenigingen zich richten op meer dan de sport alleen. Deze factoren zijn vervolgens door middel van semigestructureerde diepte interviews en vragenlijsten uitgevraagd aan 12 sportverenigingen in Amsterdam en Rotterdam. Daarnaast zijn ook andere betrokken actoren als de Gemeente Amsterdam, de KNHB en
SportSupport benaderd. De uitkomsten van deze interviews zijn gepresenteerd in de
resultatensectie van dit onderzoek, waarin de belangrijkste bevindingen worden besproken.
11 2. Achtergrond
2.1. De sportvereniging als civil society
Om te kunnen begrijpen hoe een sportvereniging zich op meer dan alleen de sport kan richten, is het allereerst van belang de maatschappelijke positie van de sportvereniging binnen de samenleving verder toe te lichten. De bestuurskundige literatuur ziet het sporten in verenigingsverband namelijk als het product van een particulier initiatief (Van Bottenburg, 2014; Waardenburg, 2016a). Dat wil zeggen dat het ontstaan van de sportvereniging het resultaat is van burgerinitiatieven die sporten in verenigingsverband mogelijk maken (Hoogenboom, 2015). Burgerinitiatieven richten zich in het algemeen op het dienen van het collectieve belang door middel van lokale publieke goederen of diensten zonder inmenging van de overheid (Bakker, Denters, Oude Vrielink & Klok, 2012; Van Bottenburg, 2014). Het opzetten van een buurthuis ter bevordering van de Nederlandse taal voor en door buurtbewoners of het opknappen van verwaarloosde delen van de buurt ter bevordering van de veiligheid en leefbaarheid zijn hiervan twee voorbeelden. Deze organisatiestructuur wordt ook wel aangeduid met de term civil society. De civil society wordt gezien als het institutionele domein van vrijwillige organisaties waar actieve burgers zich manifesteren (Fukuyama, 2001). Dit institutionele domein beweegt zich tussen de individuele burgers enerzijds en de publieke overheid anderzijds (Dekker, 2001). Op deze manier komt actief burgerschap binnen het domein van de civil society tot uiting. Tonkens (2006) stelt dat beleidsmedewerkers actief burgerschap vaak als oplossing aangedragen in relatie tot verschillende grote maatschappelijke vraagstukken, bijvoorbeeld het gebrek aan sociale samenhang tussen verschillende bevolkingsgroepen, antisociaal gedrag binnen de samenleving, sociale uitsluiting van minderheden en een toenemende kloof tussen burgers en bestuur. Overheden zien daarmee het domein van de civil society als een uitgelezen kans om de sociale fragmentatie binnen de samenleving tegen te gaan. Uit de analyse van Waardenburg (2016a) blijkt dat beleidsmedewerkers van sportverenigingen (als civil society) een bijdrage verwachten ten behoeve van publieke uitdagingen. Hij stelt dat gemeenten sportverenigingen in het algemeen beschouwen als toegankelijke field labs waar burgers zich ontwikkelen tot actieve burgers. In dit geval wordt de sportvereniging gezien als een opleidingsinstituut waar naast sporttechnische vaardigheden ook professionele en democratische vaardigheden kunnen worden geleerd (Waardenburg, 2016a).
12 2.2 De sportvereniging als opleidingsinstituut
Het vertrouwen vanuit de overheid en gemeenten in het oplossend vermogen van civil
society organisaties wekt de indruk dat deze organisaties voornamelijk bestaan uit actieve
burgers, die binnen deze context hun maatschappelijke idealen trachten te realiseren. Ook binnen de sociologie en politicologie bestaat de indruk dat civil society organisaties actief burgerschap kunnen bevorderen. Deze socialisatie hypothese kent zijn oorsprong in de beschrijvingen van De Tocqueville (2002 [1835-1940]), die stelt dat binnen het verenigingsleven de leden eigenschappen voor actief burgerschap aanleren en zich zo ontwikkelen tot maatschappelijke betrokken burgers. Doordat leden in verenigingsverband met elkaar in contact worden gebracht, leren zij met elkaar samenwerken, discussiëren, organiseren en vertrouwen. Deze eigenschappen zijn volgens De Tocqueville de kern van een goed functionerende democratie die face-to-face contact met andere verenigingsleden als oorzaak ziet van meer maatschappelijke betrokkenheid (civic mindedness). Hij beschouwt de vereniging daarom als een plek waar democratie wordt aangeleerd. Dat wil zeggen dat de sportvereniging kan worden gezien als een opleidingsinstituut waar, naast sporttechnische vaardigheden ook belangrijke democratische vaardigheden kunnen worden ontwikkeld (Waardenburg, 2016a).
Tegenwoordig wordt de socialiserende functie van verenigingen verder onderbouwd door te wijzen op de begrippen bonding social capital en bridging social capital (Putnam, 2000; Larsen et al., 2004). Deze begrippen vinden hun oorsprong in de sociaal kapitaal theorie van Putnam (1993). In deze theorie benadrukt verbindend sociaal kapitaal (bonding
social capital) de banden tussen gelijkgestemden individuen, terwijl overbruggend sociaal
kapitaal (bridging social capital) de sociale netwerken tussen verschillende groepen mensen centraal stelt. Er dient in dat laatste geval een spreekwoordelijke brug tussen beide groepen mensen geslagen te worden, waardoor leden van verschillende groepen met elkaar in verbinding staan (Burt, 1992). Deze brug kan echter pas ontstaan wanneer mensen voorafgaand sociale contacten opbouwen met gelijkgestemden (Putnam, 1993). Door toenemend vertrouwen binnen de eigen groep wordt op deze manier de stap naar sociale contacten met andere groepen mensen vergemakkelijkt, aangezien mensen vanuit een sociaal veilig positie vertrekken. Met name dit overbruggende sociaal kapitaal is bepalend voor de mate waarin leden van een vereniging zich maatschappelijk willen inzetten, omdat dit begrip de verbondenheid tussen verschillende mensen benadrukt (Breedveld, 2003; Larsen et al., 2004). In het geval van de sportvereniging faciliteert deze idealiter een fysieke omgeving in
13
de vorm van een accommodatie waar verschillende mensen delen en uitwisselen (van der Lans, 2003).
Diverse studies laten zien dat een actief verenigingsleven daadwerkelijk correleert aan een hogere mate van politieke betrokkenheid van verenigingsleden (Bowler, Donovan & Hanneman, 2003; McFarland & Thomas, 2006). Zo blijkt uit onderzoek van Bowler et al. (2003) dat verenigingsleden een hogere mate van politieke betrokkenheid vertonen dan niet-leden. Op deze manier de vereniging een socialiserende werking te hebben die haar leden tot actieve burgers vormt, waardoor gesproken kan worden van een causaal verband tussen lidmaatschap verenigingslidmaatschap en de mate van actief burgerschap door haar leden (Bowler et al., 2003).
De socialiserende werking van het verenigingsleven wordt echter niet alom in de literatuur aangenomen. Zo stellen van der Meer en van Ingen (2009) dat deze positieve relatie tussen het verenigingsleven en actief burgerschap te wijten is aan selectie effecten. Dat wil zeggen dat voornamelijk al maatschappelijk actieve burgers zich aansluiten bij een vereniging in plaats van dat zij binnen de vereniging socialiseren tot actieve burgers. Van der Meer en Van Ingen (2009) stellen dan ook dat lidmaatschap aan een vereniging niet leidt tot verdere socialisatie. Op deze manier lijken zij de causale stelling dat actief betrokken burgers worden gevormd binnen het verenigingsleven te ontkrachtten. Hierbij benadrukken zij echter wel het belang van de sportvereniging als civil society organisatie, gezien de vereniging een belangrijke democratische rol vervult door het aantrekken van maatschappelijk betrokken burgers. Op deze manier kan de sportvereniging gezien worden als een verzameling van maatschappelijk betrokken leden.
Bovendien komt de verbroederende werking van sport niet eenduidig uit de literatuur naar voren (Stegeman, 2007, Coakley, 1982). Coakley (1982) benadrukte al begin jaren ’80 dat de verbroederende werking van sport niet dient te worden overschat (Coakley & Pike, 2014). Zo laat onderzoek van Veldvoer, Boostra en Duyvendak (2010) zien dat sport ook kan leiden tot verdeeldheid tussen mensen. Zij stellen in hun onderzoek naar eenheid en verdeeldheid binnen de context van de sportvereniging dat sportparticipatie veelal verloopt langs de gevestigde scheidslijnen. Zij zien de sportvereniging dus als een afspiegeling van de maatschappij waarin ook binnen deze context mensen niet klasseloos en kleurenblind zijn. Dit heeft het effect dat al bestaande sociale netwerken worden versterkt en bepaalde groepen worden uitgesloten. Op deze manier dient de relatie tussen sport en sociale cohesie niet al te rooskleurig te worden geïnterpreteerd (Veldboer et al., 2010; Breedveld, 2003).
14 3. Theoretisch kader
3.1. Van sportvereniging naar sportplusvereniging
Niet alle verenigingen blijken dus in gelijke mate bij te dragen aan de mogelijkheid tot het opbouwen van wederkerigheid, vertrouwen en tolerantie. Bij verenigingen die deze mogelijkheid wel bieden is het belangrijk om niet alleen lid te zijn, maar ook actief deel te nemen aan het verenigingsleven (Kloosterman & Coumans, 2014). Sportplusverenigingen kunnen zodoende als een doel worden gezien om de verbindende en socialiserende functie van verenigingen te vergroten. Maar wanneer kan een vereniging als een sportplusvereniging worden omschreven? Uit de Rapportage Sport (2014) van het Sociaal en Cultureel Planbureau en onderzoek van de Groot (2008) blijkt dat het van belang is dat verschillende factoren en randvoorwaarden worden meegenomen, om te kunnen bepalen in hoeverre sportverenigingen fungeren als maatschappelijk betrokken actor (van den Dool & Tiessen-Raaphorst, 2014). De factoren beïnvloeden de keuze van een sportvereniging om maatschappelijk te participeren en de randvoorwaarden faciliteren deze maatschappelijke activiteit van de vereniging. Deze factoren en randvoorwaarden zijn in Figuur 1 weergegeven en zullen binnen de context van de sportvereniging worden opgedeeld in een demografische, interne, en externe structuur. Dit onderscheid is gebaseerd op eerder gepresenteerde modellen uit onderzoek van Breedveld (2003), de Groot (2008) en van Kalmthout & van der Werff (2010).
Door deze modellen te combineren met gegevens uit de Rapportage Sport (2014), onderzoek van Waardenburg (2016a) en overige wetenschappelijke literatuur is getracht een actueler beeld te geven van mogelijke factoren die bij kunnen dragen aan de maatschappelijke invulling van sportverenigingen en zo dus een sportplusvereniging vormen. Vervolgens worden de diverse randvoorwaarden gepresenteerd die deze factoren binnen de context van de sportvereniging kunnen faciliteren.
15 3.1.1. Demografische structuur
Om te kunnen beschrijven welke verenigingen eerder een sportplusvereniging kunnen worden, is het allereerst van belang om te bepalen wie er participeren in de sport en hoe de demografische structuur van de sportvereniging is opgebouwd (Breedveld, 2003; Waardenburg 2016a). Wanneer een sportvereniging overbruggend sociaal kapitaal faciliteert, is het noodzakelijk dat mensen met een diverse demografische achtergrond elkaar binnen de sport tegenkomen (Putnam, 2000; Breedveld, 2003). Op deze manier is de demografische structuur van een sportvereniging van invloed op de maatschappelijke participatie van zijn leden, waardoor men ook makkelijker iets wil doen voor verschillende groepen mensen binnen de maatschappij. Deze verschillende groepen mensen zullen achtereenvolgens worden besproken.
Ten eerste is het van belang om te kijken naar de leeftijdsopbouw van een sportvereniging. Uit de analyse van Vermeulen, Brünger en van der Walle (2010) blijkt dat leeftijd een negatief effect heeft op de participatiegraad van jongeren in een sportorganisatie. Dat wil zeggen dat hoe ouder de jongeren worden, hoe minder zij bereid zijn zich vrijwillig in te zetten voor dergelijke organisaties. Deze participatie is van belang, omdat het vinden en binden van vrijwilligers de belangrijkste krachtbronnen zijn van de sportvereniging (Verhagen, van Nierop & Scheijmans, 2014). Deze negatieve trend wordt versterkt doordat met name het aantrekken van voldoende jeugdleden voor veel sportverenigingen vaak lastig is (Tiessen-Raaphorst, 2015). Putnam (1993) geeft een mogelijke verklaring voor deze leden terugloop; nieuwe generaties zijn minder geneigd face-to-face contact met elkaar te zoeken door de komst van nieuwe technologische uitvindingen als de computer en televisie. Hierdoor is het voor sportverenigingen van cruciaal belang om voldoende jeugdleden te werven om te kunnen overleven. Gemeentelijk beleid heeft zich er daarom op toegespitst om door middel van sportstimuleringsprojecten voldoende jeugdleden aan sportverenigingen in de buurt te binden. Dit resulteerde onder andere in zogenoemde combinatiefunctionarissen die een schakel vormen tussen de sportvereniging en de lokale scholen om zo de sportparticipatie onder jongeren te stimuleren (Waardenburg, 2016a). Hierdoor wordt eveneens getracht Door nieuwe jeugdleden aan de vereniging te binden en zodoende de kans op het voortbestaan van de sportvereniging te vergroten (de Groot, 2008). Op deze manier ontstaat de verwachting dat verenigingen die een tekort aan leden ervaren, maatschappelijk actiever zullen zijn dan sportverenigingen die niet om leden verlegen zitten.
16
Ten tweede blijkt uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat mensen met een hoog opleidingsniveau vaker deelnemen aan sport in verenigingsverband dan mensen met een laag opleidingsniveau (Van Dool & Tiessen-Raaphorst, 2014). Uit eerder onderzoek van Larsen et al. (2004) blijkt dat sociaaleconomische status (SES) een voorspellende factor kan zijn voor de mate van maatschappelijke participatie. Mensen met een hoge SES zijn eerder geneigd zich in te zetten ten behoeve van de samenleving dan mensen met een lage SES. Bekkers (2004) presenteert een mogelijke verklaring hiervoor, door te stellen dat hoogopgeleiden beschikken over meer financiële middelen, vrije tijd en sociale vaardigheden dan lager opgeleiden. Cijfers van het CBS (2015) bevestigen deze trend en tonen dat hoger opgeleiden mensen vaker vrijwilligerswerk doen dan lager opgeleiden. Ook de aard van het vrijwilligerswerk verschilt per opleidingsniveau. Waar hoger opgeleiden zich vaker vrijwillig inzetten voor een school, sportvereniging, een vakbond of een politieke partij, participeren laag opgeleiden voornamelijk binnen jeugd- en buurthuiswerk en verzorging of verpleging (Arends & Flöthe, 2015). Op deze manier kan worden verwacht dat sportverenigingen met leden die beschikken over een hoog opleidingsniveau zich actiever maatschappelijk zullen inzetten dan bij verenigingen waar dit in mindere mate het geval is.
Ten slotte vormen inwoners met een migratie-achtergrond vanuit demografisch perspectief een grote bevolkingsgroep in zowel Amsterdam als Rotterdam (Vermeulen et al., 2010). Gemeenten verwachten daarom steeds vaker van sportverenigingen, dat zij een bijdrage leveren aan integratievraagstukken in de stad (Waardenburg, 2016a). Om contact te bewerkstelligen tussen deze verschillende groepen mensen is het belangrijk dat er bruggen tussen deze verschillende groepen wordt geslagen (Putnam, 1993). Volgens Waardenburg (2016a) kunnen civil society organisaties als de sportvereniging deze integratie bevorderen. Wanneer dit slaagt hebben deze leden de mogelijkheid om nieuwe informatie en sociale hulpmiddelen uit te wisselen (Putnam, 1993). Met andere woorden, des te meer leden met een diverse achtergrond, des te meer diversiteit in kennis, vaardigheden en sociale hulpmiddelen (Häuberer, 2014). De sportvereniging kan op deze manier worden gezien als een verbindende factor die verschillende groepen mensen met elkaar in contact brengt (van der Meulen, 2007). Deze nieuwe relaties kunnen er volgens Boessenkool, Lucassen, Waardenburg en Kemper (2011) toe leiden dat de verenigingsleden zich ook buiten de grenzen van de sportvereniging voor de samenleving willen inzetten. Op deze manier ontstaat de verwachting dat verenigingen met een heterogeen ledenbestand eerder een maatschappelijke rol voor zichzelf zien weggelegd dan sportverenigingen die een homogeen ledenbestand kennen.
17 3.1.2. Interne structuur
Naast de demografische structuur van de sportvereniging blijkt uit onderzoek van Hermens, Los en de Meere (2014) naar sportplusverenigingen in Rotterdam, dat de interne structuur van de vereniging tevens bepalend is voor de mate waarin een sportvereniging zijn maatschappelijke bijdrage kan leveren. De interne structuur van een vereniging wordt omschreven als de interne betrokkenheid van zijn leden bij in dit geval de maatschappelijke participatie van de sportvereniging. De literatuur bestempelt met name de actieve rol van vrijwilligers binnen de vereniging als belangrijke factor in de weg naar een sportplusvereniging (Verhagen, 2014; Scheijmans & van Nierop, 2014; Hermens et al., 2014).
Een vrijwilliger is een persoon die onbetaald en onverplicht werk verricht ten behoeve van anderen of van de samenleving in het algemeen (Helsloot & van Melick, 2015). Vrijwilligerswerk heeft daarmee een positieve invloed op het vertrouwen dat in anderen wordt gesteld, de politieke en maatschappelijke interesse en de bereidheid om met andere samen te werken bij het oplossen van problemen (Helsloot et al., 2015). Volgens de Groot (2008) vormen deze positieve effecten een gunstige omgeving voor een sportvereniging om maatschappelijk actief te worden. Hieruit volgt de verwachting dat sportverenigingen met voldoende vrijwilligers eerder een maatschappelijke rol innemen dan sportverenigingen die moeite hebben om voldoende vrijwilligers aan zich te binden.
Naast het aantal vrijwilligers blijkt, uit het onderzoek van Hermens et al. (2014), dat de interne betrokkenheid van leden tevens een belangrijke factor is voor een sportvereniging om een maatschappelijke rol te bewerkstelligen. Volgens Heijst en Verhagen (2014) is deze interne betrokkenheid zelfs cruciaal. Zij stellen dat de zogenoemde bottom-up benadering het voor leden mogelijk maakt betrokken te zijn bij een vereniging. Deze benadering wordt binnen de organisatieleer omschreven als de mogelijkheid voor lager geplaatste medewerkers om beleid te maken en de uitvoering van beleid te beïnvloeden (Dankert, 2011). In het kader van de sportvereniging maakt deze vorm van organiseren het voor leden mogelijk om hun stem te laten horen en mede de koers van de club te beïnvloeden (Heijst & Verhagen, 2014). Hierdoor leren leden om samen te werken, te discussiëren, te organiseren en elkaar te vertrouwen (De Tocqueville, 2002 [1835-1940]). Dit zijn de eigenschappen die de maatschappelijke betrokkenheid van leden vergroten. Hieruit volgt de stelling dat sportverenigingen die een hoge interne betrokkenheid onder leden ervaren eerder een maatschappelijke rol innemen dan sportverenigingen die een lage interne betrokkenheid ervaren.
18 3.1.3. Externe structuur
Uit de analyse van Waardenburg (2016a; 2016b) en de eerdere definitie van de Groot (2008) volgt eveneens dat het, om een maatschappelijk betrokken sportvereniging te zijn, belangrijk is om beschouwd te worden als een naar buiten toe gerichte vereniging, die meerdere sporten en diensten aanbiedt aan zowel leden als niet-leden. Waardenburg (2016a) ziet dan ook twee belangrijke functies voor de sportvereniging weggelegd, die worden beschreven als wijkfunctie en integratiefunctie.
Volgens Waardenburg (2016a) kunnen sportverenigingen van maatschappelijke betekenis zijn wanneer de accommodatie is afgestemd op maatschappelijk uitdagingen, bijvoorbeeld door de accommodatie beschikbaar te maken voor niet-leden. Deze rol gaat volgens Waardenburg (2016a) gepaard met een wijkfunctie. Dat houdt in dat de accommodatie van de vereniging op die manier als fysieke ontmoetingsplaats dient waar buurtbewoners bij elkaar kunnen komen. Sportverenigingen die hun accommodatie beschikbaar (willen) stellen lijken daarmee maatschappelijk actiever te zijn dan sportverenigingen die dit niet doen.
Deze aanname wordt door beleidsmedewerkers ook herkend (Waardenburg, 2016a). Zij stellen dat de sportbeoefening in de context van de sportvereniging zo een bijdrage kan leveren aan het verbinden van bevolkingsgroepen en het versterken van de sociale cohesie door het organiseren van laagdrempelige activiteiten (van der Meulen, 2007). Deze verbinding geldt voor migratie groepen, ouderen, gehandicapten en/of werklozen (Waardenburg, 2016a). Door het organiseren van deze activiteiten kunnen sportverenigingen de leefbaarheid in de wijk bevorderen en tevens de integratie van verschillende bevolkingsgroepen stimuleren. Op deze manier kent de sportvereniging zowel een wijkfunctie als een integratiefunctie. Hieruit volgt logischerwijze dat sportverenigingen die het verbeteren van de leefbaarheid en de integratie van de onmiddellijke omgeving als een van hun directe verantwoordelijkheden zien, zich hiervoor actiever inzetten dan verenigingen die dit als een ondergeschikt neveneffect van hun functie beschouwen. Op basis van deze gegevens kan de verwachting worden uitgesproken dat sportverenigingen die leefbaarheid en integratie zien als verantwoordelijkheden van de vereniging zich maatschappelijk actiever inzetten dan sportverenigingen die hiervan los staan.
19 3.1.4. Randvoorwaarden
Van Kalmthout en van der Werff (2014) en Tiessen-Raaphorst (2015) presenteren randvoorwaarden als belangrijke hulpmiddelen voor een sportvereniging om te kunnen fungeren als maatschappelijk betrokken actor. Deze randvoorwaarden trachten een omgeving te creëren waarin de sportbeoefening van maatschappelijke betekenis kan zijn (de Groot, 2008). De Groot (2008) toont de volgende randvoorwaarden die de maatschappelijke rol van een sportvereniging faciliteren: de accommodatie, financiële positie, betaalde medewerkers en de grootte van de vereniging.
Veel beleidsmedewerkers beschouwen accommodaties van sportverenigingen als een belangrijke locatie voor sportparticipatie (Waardenburg, 2016a). De accommodatie biedt een fysieke omgeving waarin sociale contacten kunnen ontstaan. Het maatschappelijk belang van deze accommodaties wordt benadrukt wanneer verenigingen sport-gerelateerde activiteiten bieden aan zowel leden als niet-leden. Het bezitten van een eigen accommodatie door een sportvereniging kan op deze manier worden beschouwd als een belangrijk hulpmiddel, dat de maatschappelijke positie van de sportvereniging benadrukt.
Daarnaast blijkt uit een analyse van het NOC*NSF in samenwerking met het Mulier Instituut (2013) dat de financiële situatie van sportverenigingen bepalend is voor de mate waarin zij zich maatschappelijk inzetten. Zo proberen financieel ongezonde verenigingen relatief vaker via nevenfuncties inkomsten te verkrijgen. Sommige verenigingen beroepen zich volgens Hoogenboom (2015) dan ook op subsidies voor projecten waarvan de overheid van verwacht dat zij een maatschappelijk component bezitten. Op deze manier lijkt er een intensievere verbondenheid te ontstaan tussen de overheid enerzijds en de sportvereniging anderzijds. Waar de sportvereniging baat heeft bij een financiële gezonde organisatie, hebben de gemeenten baat bij een laagdrempelige toegangsweg tot de verenigingsleden.
Wanneer sportverenigingen een maatschappelijke positie nastreven, is het van belang dat er sprake is van een stabiele organisatiestructuur waarin medewerkers beschikken over voldoende kennis en capaciteiten. Om deze medewerkers aan te trekken stellen sportverenigingen steeds vaker een financiële vergoeding beschikbaar. Op deze manier kunnen betaalde medewerkers een meerwaarde vormen voor de vereniging door het overbrengen van kennis en expertise binnen de context van de sportvereniging (de Groot, 2008; Waardenburg, 2016a). Praktisch gezien houdt dit bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van sportpedagogen in. Zij kunnen trainers en begeleiders advies geven wanneer zij te maken
20
krijgen met moeilijke doelgroepen zoals leden met gedragsproblemen of leden met een mentale en/of fysieke beperking.
Ten slotte lijkt de grootte van de sportvereniging een bepalende factor te zijn omtrent de maatschappelijke participatie van de vereniging. Uit onderzoek blijkt dat vooral de grote verenigingen een maatschappelijke rol voor zichzelf zien weggelegd (Tiessen-Raaphorst, 2015; de Groot, 2008). De kleine verenigingen kennen vaker een homogeen ledenbestand en zijn voornamelijk gericht op enkel de sportbeoefening, waardoor zij minder die maatschappelijke rol op zich nemen. De verwachting is dan ook dat grotere sportverenigingen vaker een maatschappelijke rol voor zichzelf zien weggelegd dan kleine verenigingen.
21
4. Doelstelling en onderzoeksvragen, hypothesen en interdisciplinariteit
4.1. Doelstelling en onderzoeksvragen
Al decennia lang wordt sport in de Nederlandse maatschappij georganiseerd door sportverenigingen (Van Bottenburg, 2014). Dit heeft er toe geleid dat het publieke sportbeleid zich voornamelijk richt op sportverenigingen (Boessenkool, Lucassen, Waardenburg & Kemper, 2011). Deze sportverenigingen bieden bestuurlijke organisaties een relatief eenvoudige toegangsweg tot overheidsbeleid specifieke doelgroepen (Waardenburg, 2016a). Deze instrumentalisering van de sportvereniging komt expliciet tot uiting in het sportbeleid van grote Nederlandse steden als Rotterdam en Amsterdam. Beide gemeenten benadrukken de kansen die sport biedt in het verwezenlijken van maatschappelijke (beleids)doelstellingen op het gebied van de volksgezondheid, onderwijs en jeugd. De gemeente Rotterdam benoemt in de Sportnota 2017-2020 expliciet het gebruik van sport als middel voor stedelijke uitdagingen, variërend van sociale vraagstukken tot milieu en klimaat, van veiligheid tot gezondheid (Gemeente Rotterdam, 2017). De gemeente Amsterdam deelt deze ambitie en stelt dat Amsterdam de kracht van sport dient te benutten in (achterstands)wijken, gezondheid en (re)integratie (Gemeente Amsterdam, 2016). Waar de gemeente Rotterdam sportverenigingen die hun maatschappelijke rol erkennen, beloont met het predicaat
Sportplus, hanteert de gemeente Amsterdam in mindere mate een beloningssysteem. Door in
dit onderzoek in te zoomen op zowel sportverenigingen die reeds over dit predicaat beschikken als ‘traditionele’ sportverenigingen, wordt inzichtelijk gemaakt welke factoren er nodig zijn om uit te groeien tot een maatschappelijke sportvereniging, een sportplusvereniging.
Het doel van dit onderzoek is te achterhalen in hoeverre sportverenigingen in Amsterdam en Rotterdam in staat zijn om te fungeren als sportplusvereniging en op welke manier zij dit mogelijk maken. In dit onderzoek is daarom de volgende vraagstelling leidend:
“In hoeverre zijn sportverenigingen in Amsterdam en Rotterdam in staat om te fungeren als sportplusvereniging en hoe komt dit?”
Het gegeven dat sommige verenigingen eerder als sportplusvereniging kunnen optreden en zo mogelijke de maatschappelijke participatie van hun leden kunnen vergroten is al vaker in de literatuur beschreven (De Tocqueville, 2002 [1835-1840]; Putnam, 1993; van
22
der Meer et al., 2009; Bowler et al., 2003). Het verenigingsleven vergroot het sociaal kapitaal van zijn leden, doordat deze een omgeving faciliteert waarbinnen mensen met verschillende achtergronden met elkaar in aanraking komen (Putnam, 2000). Op deze manier leidt lidmaatschap aan een vereniging tot een sterkere politieke- en maatschappelijk betrokkenheid van leden in vergelijking met niet-leden (Bowler et al., 2003). Dit effect blijkt echter niet eenduidig uit de literatuur op te maken gezien van der Meer et al. (2009) stelt dat het verenigingsleven niet automatisch leidt tot meer sociaal kapitaal, maar slechts de mogelijkheid hiertoe biedt. Dat wil zeggen dat de vereniging geen omgeving is waar actief burgerschap wordt geleerd, maar een verzameling is van reeds actief maatschappelijk participerende burgers. Mogelijk dient er dus een onderscheid gemaakt te worden tussen verenigingen die maatschappelijk participeren (sportplusverenigingen) en verenigingen die dit niet doen.
4.2 Hypothesen
Een drietal factoren en enkele randvoorwaarden zijn op basis van de theoretische bespreking relevant om te verklaren welke verenigingen eerder maatschappelijk betrokken zullen zijn.
Ten eerste heeft een sportvereniging een zekere demografische structuur, die de verschillende groepen mensen benadrukt die participeren binnen de sportvereniging. Uit de voorgaande theoretische bespreking blijkt dat de leeftijdsopbouw, de sociaaleconomische status en de heterogeniteit van het ledenbestand mogelijk van invloed zijn op de mate van maatschappelijke participatie door leden. Waarbij sportverenigingen die een te kort aan leden ervaren maatschappelijk actiever zullen zijn dan sportverenigingen waarbij dit niet het geval is. Ook lijkt het zo te zijn dat sportverenigingen met een ledenbestand met een hoge sociaaleconomische status meer maatschappelijk zullen participeren. Tot slot lijken sportverenigingen met een heterogeen ledenbestand meer maatschappelijk actiever te zijn dan sportverenigingen met een homogeen ledenbestand. Op basis van deze verwachtingen kan de volgende hypothese worden uitgesproken:
Demografische structuur hypothese, H1: Sportverenigingen met a) een ledentekort, b)
een ledenbestand met een hoge sociaaleconomische status en c) een heterogeen ledenbestand, zullen eerder een maatschappelijke rol innemen dan andere sportverenigingen.
23
Daarnaast blijkt uit voorgaande theoretische bespreking dat het relevant is geacht tevens de interne structuur van de sportvereniging nader te onderzoeken. Zo blijkt uit onderzoek van (Hermens et al., 2015) dat de maatschappelijke rol van een sportvereniging mede beïnvloed wordt door het aantal vrijwilligers en de interne betrokkenheid van leden bij die vereniging (Heijst et al., 2014; Dankert, 2011). Op basis van deze gegevens kan de volgende hypothese worden uitgesproken:
Interne structuur hypothese, H2: Sportverenigingen met a) voldoende vrijwilligers en
b) een hoge interne betrokkenheid zullen eerder een maatschappelijke rol innemen dan andere sportverenigingen
Vervolgens is de externe structuur van de sportvereniging een belangrijke factor voor de mate van maatschappelijke participatie van de sportvereniging. Hierbij luidt de verwachting dat sportverenigingen die hun accommodatie beschikbaar stellen en publieke kwesties als leefbaarheid en integratie als taken voor de vereniging zien eerder een maatschappelijke rol zullen invullen dan sportverenigingen waarbij deze kwesties van ondergeschikt belang zijn. Op basis van de gegevens kan de volgens hypothese worden uitgesproken:
Externe structuur hypothese, H3: Sportverenigingen die a) tevens hun accommodatie beschikbaar stellen aan niet-leden en b) publieke kwesties als leefbaarheid en integratie verantwoordelijkheden vinden van de vereniging, zullen eerder een maatschappelijke rol innemen dan andere sportverenigingen.
Ten slotte blijkt uit de literatuur dat er verschillende randvoorwaarden van belang zijn die de maatschappelijke rol van de sportvereniging faciliteren. Deze zijn achtereenvolgens het beheren van een eigen accommodatie, een ongezonde financiële situatie, betaalde medewerkers en de grote van de vereniging. Op basis van deze gegevens kan de volgende hypothese worden uitgesproken:
H4. Randvoorwaarden hypothese: Sportverenigingen met a) een eigen accommodatie, b) een financiële ongezonde situatie, c) betaalde medewerkers en d) groot ledenbestand zullen eerder een maatschappelijke rol innemen dan andere sportverenigingen
24 4.3. Interdisciplinariteit
De sportvereniging kan bij uitstek worden beschouwd als een interdisciplinair onderwerp. Interdisciplinair onderzoek wordt in de literatuur omschreven als: “[…] research
in which relevant concepts, theories, or methodologies from different academic disciplines, and results or insights they generate, are integrated” (Menken & Keestra, 2014). Zoals uit
deze definitie blijkt dient interdisciplinair onderzoek, door het integreren van diverse academische disciplines, tot nieuwe inzichten te leiden. Uit de voorgaande theoretische bespreking blijkt dat de positie van de sportvereniging binnen de samenleving diverse academische disciplines doorkruist. Vanuit de bestuurskundige literatuur wordt de sportvereniging gezien als het product van een burgerinitiatief zonder inmenging van de overheid (Hoogenboom, 2015). Deze burgerinitiatieven bewegen zich tussen de overheid enerzijds en de burger anderzijds. Dit wordt binnen de politicologische literatuur aangeduid met de term civil society (Fukuyama, 2001; Dekker, 2001). Binnen de politicologische en sociologische literatuur worden civil society organisaties gezien als een omgeving waar actief burgerschap kan worden geleerd (De Tocqueville, 2002 [1835-1940]). Binnen de sociologische literatuur werd dit idee in de loop der tijd verder uitgebreid met de stelling dat het verenigingsleven kan worden gezien als een belangrijke indicator van sociale samenhang binnen een maatschappij, gezien het de mate van sociaal kapitaal waar een individu over beschikt vergroot (Putnam, 1993). Op deze manier heeft de sportvereniging een belangrijke rol binnen de samenleving veroverd. Dit onderzoek tracht deze positie van de sportvereniging verder uit te kristalliseren door dieper in te gaan op de manier waarop sportverenigingen vorm geven aan hun maatschappelijke positie. Hierbij worden de verschillende academische disciplines samengevoegd tot één toetsbaar model (Figuur 1) waarin mogelijke factoren worden meegenomen die het voor een vereniging mogelijk maken om maatschappelijk te participeren.
25 5. Methode 5.1. Onderzoeksstrategie en design
Het blijkt dat bepaalde factoren mogelijk van invloed zijn op de mate van maatschappelijke participatie van de sportvereniging. Deze factoren worden uitgevraagd met behulp van een gestructureerde vragenlijst. Er is echter nog veel onzekerheid over deze factoren en over de vraag of er geen andere verklaringen voor handen zijn. Daarom zijn er ook open vragen gesteld, resulterend in een semigestructureerd interview. De gestructureerde vragen dienen om voorgaande verklaringen te bevragen, terwijl we beginnen met een open (diepte) interview waarin sportbestuurders en vrijwilligers zelf verklaringen kunnen aandragen voor de mate van maatschappelijke betrokkenheid van de vereniging.
Dit onderzoek vertrekt daarom vanuit een sociaal constructivistisch en interpretatief onderzoeksperspectief. Dat wil zeggen dat er van uit wordt gegaan dat de sociale werkelijkheid geconstrueerd wordt via de sociale interactie tussen mensen onderling of door hun interpretatie van die werkelijkheid (Bryman, 2012). Het idee van de instrumentalisering van de sportvereniging komt voort uit de handelingen van betrokken actoren die betekenissen geven aan de activiteiten van de sportvereniging (Waardenburg, 2016a). Dat houdt in dat de maatschappelijke activiteit van de sportvereniging wordt gevormd door de betekenis die zowel de sportverenigingen als andere actoren hieraan geven. Door een kwalitatieve onderzoeksstrategie te hanteren, wordt getracht inzicht te genereren in de manier waarop de sportverenigingen hieraan vorm geven.
5.2. Onderzoeksmethoden
Het gebruik van verschillende onderzoeksmethoden wordt in de literatuur triangulatie genoemd (Bryman, 2012). Groot voordeel hiervan is dat het combineren van verschillende onderzoeksmethoden een zo compleet en gedetailleerd mogelijk beeld geeft van de belevingswereld van de respondenten (Bryman, 2012). Deze triangulatie vergroot de betrouwbaarheid van dit onderzoek doordat de resultaten van het interview vergeleken kunnen worden en bovendien ondersteund worden door de resultaten uit de vragenlijst. Op deze manier wordt getracht een zo volledig mogelijk beeld te ontwikkelen van de beweegredenen en factoren die het voor een sportvereniging mogelijk maken om maatschappelijk te participeren.
26
In dit onderzoek worden de factoren uitgevraagd door middel van een bestaande vragenlijst, deze is terug te vinden in bijlage 9.2.2. De vragenlijst is onderdeel van de Verenigingsmonitor uit 2008 en is samengesteld door het Mulier Instituut met steun van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. De verenigingsmonitor tracht systematisch het functioneren van sportverenigingen in kaart te brengen. Waarbij het sportaanbod, de samenstelling van het kader en de financiën van de vereniging in beeld worden gebracht. Door deze gestandaardiseerde vragenlijst te gebruik wordt getracht de factoren en randvoorwaarden structureel uit te vragen. Gezien uit de theoretische bespreking van dit onderzoek blijkt dat er nog veel onzekerheid is over deze factoren en of er geen andere verklaringen kunnen worden gegeven voor de maatschappelijke activiteit van sportverenigingen, zal er tevens een semigestructureerd diepte interview worden afgenomen bij de respondenten. Deze vraagstellingen zijn ingevoegd in bijlage 9.2.1. Op deze manier wordt er ruimte gecreëerd voor de respondent om hun eigen perspectief en ervaring te geven met betrekking tot de maatschappelijke rol van hun sportvereniging (Bryman, 2012).
5.3. Operationalisering
Dit onderzoek kent een viertal concepten die door middel van verschillende onderzoeksmethoden worden uitgevraagd. Deze zijn achtereenvolgens de demografische, interne, externe structuur van de sportvereniging en randvoorwaarden voor maatschappelijke participatie. Om te kunnen stellen welke factoren mogelijk van invloed zijn op de mate van maatschappelijke activiteit van de sportvereniging zal allereerst deze maatschappelijke activiteit verder worden gedefinieerd. Zoals eerder genoemd blijkt uit onderzoek van de Groot (2008) dat er kan worden gesproken over een maatschappelijk actieve sportvereniging wanneer deze een actieve bijdrage levert aan de oplossing van (lokale) maatschappelijk vraagstukken, ook als die oplossing buiten het bereik van de vereniging valt en dus ook gericht kan zijn op niet leden. Deze definitie omvat twee componenten, enerzijds is dat de mate van actieve bijdrage en anderzijds de georganiseerde activiteiten gericht op zowel leden als niet-leden (de Groot, 2008; Waardenburg 2016a). Deze componenten zijn getracht inzichtelijk te maken door achtereenvolgens de frequentie en de vorm waarin zij maatschappelijk actief zijn te bevragen. De frequentie van maatschappelijke activiteit wordt door de respondent aangeven als; nooit, één tot twee keer per jaar, enkele keren per jaar of wekelijks maatschappelijk actief. De vorm van maatschappelijke activiteit wordt zichtbaar gemaakt door te bevragen waar deze maatschappelijke projecten uit bestaan en door wie deze
27
zijn geïnitieerd. Mogelijke opties hiervoor zijn de gemeente, maatschappelijke organisaties als scholen en/of verzorgingstehuizen of op eigen initiatief. De hoeveelheid maatschappelijke projecten waar een vereniging zich mee bezig houdt geeft aan of er sprake is van een zeer actieve (3), een redelijk actieve (2), een nauwelijks actieve (1) of een nooit actieve (0) maatschappelijke rol. Tijdens het interview is er voor de respondent de mogelijkheid om deze maatschappelijke activiteit verder toe te lichten. Door bijvoorbeeld te bevragen wat de redenen zijn om tot nu toe nog niet maatschappelijk actief te zijn of wat maatschappelijke activiteit volgens de respondent de vereniging op kan leveren. Op deze manier wordt getracht de mate van maatschappelijke activiteit per vereniging te analyseren.
Vervolgens zullen de factoren die het mogelijk maken voor een sportvereniging om maatschappelijk te participeren worden bevraagd. Via een gestructureerde vragenlijst is de demografische structuur van de sportvereniging uitgevraagd die wordt gekenmerkt door de leeftijdsopbouw, de sociaaleconomische status en de migratie achtergrond van het ledenbestand. De leeftijdsopbouw van de sportvereniging wordt bepaald door het percentage leden onder de 18 jaar ten opzichte van het totaal aantal leden te bevragen. Om inzichtelijk te krijgen of het aantal jeugdleden in de loop der tijd is terug gelopen zal gedurende het interview de vraag worden gesteld of de vereniging actief bezig is om nieuwe leden aan zich te binden en op wat voor manier zij hier vorm aan geven. Vervolgens zal de sociaaleconomische status (SES) worden bevraagd welke is gebaseerd op het aantal kenmerken van de leden zoals het opleidingsniveau, inkomen en de positie op de arbeidsmarkt. Gedurende het interview zal worden bevraagd of de respondent het ledenbestand zou kunnen beschrijven, bijvoorbeeld kent de vereniging voornamelijk hoogopgeleiden of laagopgeleiden leden, is er sprake van veel armoede problematiek in het ledenbestand en wat is de geografische spreiding van de leden. Door deze sociaal economische positie van de sportvereniging inzichtelijk te maken kan worden bekeken of dit van invloed is op de mate waarin de vereniging maatschappelijk actief is.Uit de literatuur blijkt namelijk dat een hoge sociaal economische status een positieve invloed heeft op de mate van maatschappelijke activiteit (Larsen et al,m 2004; Van Dool & Tiessen-Raaphorst, 2014). Tot slot is de etnische samenstelling van het ledenbestand inzichtelijk gemaakt door de verhouding van het aantal leden met een migratie achtergrond tegenover het aantal leden met een Nederlandse achtergrond te bevragen. Op deze manier kan worden bekeken of er sprake is van een heterogeen ledenbestand of een homogeen ledenbestand. Uit de theoretische bespreking blijkt namelijk de verwachting dat sportverenigingen met een heterogeen
28
ledenbestand eerder een maatschappelijke rol invullen dan sportverenigingen met een homogeen ledenbestand (Boessenkool et al., 2011; Häuberer, 2014). Een heterogeen ledenbestand kent een evenredige verhouding van leden met een migratie achtergrond en leden met een Nederlandse achtergrond. Een homogeen ledenbestand wordt gekenmerkt door een onevenredige samenstelling waarbij het aantal leden met een migratie achtergrond hoger is dan het aantal leden met een Nederlandse achtergrond, en visa versa. Dit wordt uitgedrukt in percentages waarbij de verhouding 30:70 als grens worden gehanteerd.
De interne structuur van de vereniging wordt tevens bepalend geacht voor de mate waarin een sportvereniging zijn maatschappelijke bijdrage kan leveren (Hermens et al., 2014; de Groot, 2008). Hierbij blijkt het aantal vrijwilligers en de interne betrokkenheid van leden mogelijk van invloed zijn op de mate van maatschappelijke activiteit van de sportvereniging. Verenigingen met voldoende vrijwilligers lijken eerder een maatschappelijke rol in te nemen dan sportverenigingen die moeite hebben om voldoende vrijwilligers aan zich te binden. Het aantal vrijwilligers is afhankelijk van de interpretatie van de respondent. Dat wil zeggen dat zij kenbaar maken over te weinig, net genoeg of ruim voldoende vrijwilligers te beschikken. Daarnaast zal in het interview worden bevraagd of de respondent een actief wervingsbeleid hanteert en hoe zij hieraan vormgeven. De interne betrokkenheid wordt gedefinieerd als het deelnemen aan activiteiten, aanwezigheid op de vereniging voor en na trainingen/wedstrijd en aanwezigheid van ouders bij wedstrijden van jeugdspelers. De respondent geeft vervolgens aan of de interne betrokkenheid kan worden beoordeeld met hoog, gemiddeld (wisselend) of laag. In het interview komt deze interne betrokkenheid ruimer aan bod door te bevragen of er bijvoorbeeld initiatieven vanuit de leden worden aangedragen met betrekking tot het organiseren van maatschappelijk activiteiten.
De externe structuur van de sportvereniging heeft betrekking op de gerichtheid van de sportvereniging op zowel leden als niet-leden. Uit de literatuur blijkt dat beleidsmedewerkers aan de sportvereniging zowel een wijkfunctie als een integratiefunctie toekennen (Waardenburg, 2016a). In het interview zal daarom worden bevraagd in hoeverre de respondenten zaken als leefbaarheid en integratie zien als verantwoordelijkheden van de sportvereniging. In de gestructureerde vragenlijst zal worden bevraagd in hoeverre de sportvereniging bereid is de accommodatie beschikbaar te stellen aan niet-leden en of het organiseren van activiteiten voor niet-leden uit de directe omgeving.
De randvoorwaarden worden in de literatuur gezien als belangrijke hulpmiddelen voor een sportvereniging om te kunnen fungeren als maatschappelijk betrokken actor (de Groot,
29
2008; van Kalmthout & van der Werff, 2014; Tiessen-Raaphorst, 2015). Deze zijn achtereenvolgens gepresenteerd als de accommodatie, financiële positie, betaalde medewerkers en de grootte van de vereniging en worden door middel van de gestructureerde vragenlijst systematisch uitgevraagd. Hierbij omvat de accommodatie de vraag of de sportvereniging beschikt over een eigen accommodatie, de financiële positie van de sportvereniging kan worden beoordeeld als gezond, gemiddeld of zorgelijk, of de vereniging betaalde medewerkers in dienst heeft en zo ja welke functies deze vervullen, de grootte van de vereniging wordt bevraagd als meer dan 250 leden heeft (groot), tussen de 101 en 250 leden (normaal) of minder dan 100 leden (klein).
5.4. Respondentengroep en werving
Dit onderzoek zal zich richten op sportverenigingen uit Amsterdam en Rotterdam. Gezien dit onderzoek tracht dieper in te gaan op de factoren die het voor een sportverenging mogelijk maken om een maatschappelijk rol in te nemen zullen zowel sportverenigingen die al actief deze rol hebben ingenomen (sportplusverenigingen) als traditionele sportverenigingen worden benaderd. Gezien deze bewuste keuze wordt er in dit onderzoek gebruik gemaakt van theoretical sampling zodat kan worden bekeken welke factoren hier mogelijk aan bijdragen en of er eventueel nieuwe factoren die mogelijk de maatschappelijke activiteit van de sportvereniging beïnvloeden kunnen worden aangewezen (Bryman, 2012).
Er wordt getracht zoveel mogelijk bestuursleden van ‘traditionele’ sportverenigingen in Amsterdam te benaderen. Daarnaast zullen tevens alle bestuursleden van de door
Sportsupport aangewezen sportplusverenigingen worden benaderd (N=22). Bestuursleden
hebben toegang tot alle informatie van de vereniging waardoor alle factoren kunnen worden uitgevraagd. Door gebruik te maken van een directe benadering in de vorm van e-mailing en telefonische contact zal worden getracht een zo hoog mogelijke respons rate te bewerkstelligen. Daarnaast zullen ook overige actoren benaderd worden die nauw betrokken zijn bij de maatschappelijke participatie van deze sportverenigingen. Op deze manier wordt een algeheel beeld gevormd van de maatschappelijke positie van de sportvereniging in de samenleving. Er zal worden gestreefd naar 15 respondenten, dit aantal geeft ruimte om patronen en verschillen te herkennen (Bryman, 2012). Op deze manier wordt met 15 respondenten verwacht dat er theoretische zal optreden.
30 5.5. Dataverwerking en –analyse
De antwoorden op de gestructureerde vragen zijn gecodeerd en in SPSS ingevoerd. Aangezien dit onderzoek zich beperkt tot 15 cases zal dit onderzoek zich richten op het beschrijven van de data waardoor er geen verdere toetsen zullen worden uitgevoerd. Het beschrijven van de data wordt aan de hand van bijvoorbeeld frequentietabellen en kruistabellen weergegeven. De (open) antwoorden van de interviews zijn getranscribeerd en ingevoerd in het programma Atlas.ti. De data zal vervolgens worden geanalyseerd door middel van open coderen. Dit houdt in dat de data worden voorzien van een label die terug te leiden zijn naar de eerder genoemde factoren. Vervolgens kan door middel van axiaal coderen meer inzicht worden verkregen in mogelijke overeenkomsten en verschillen tussen de sportverenigingen. Tot slot zal worden gekeken of er nieuwe factoren kunnen worden aangewezen die de mate van maatschappelijke activiteit van de sportverenging verklaren. Het coderingschema is ingevoegd in bijlage 9.4.
5.6. Ethische verantwoording
Gedurende het onderzoeksproces wordt getracht ethisch en zorgvuldig te werk te gaan. Er wordt vanuit gegaan dat de respondenten geen fysieke om mentale schade zullen ondervinden tijdens het onderzoek (Bryman, 2012). Er zal rekening worden gehouden met de meer gevoelige vragen die betrekking hebben op de financiële situatie en de etnische samenstelling van de vereniging. Wanneer respondenten hier liever niet op in gaan kan worden aangegeven dat deze vragen mogen worden overgeslagen. Daarnaast is het van belang dat de respondenten op vrijwillige basis deelnemen aan dit onderzoek. Om dit te bewerkstelligen is vooraf aan de respondent om toestemming gevraagd voor deelname. Tevens zal het gesprek met de respondent worden opgenomen, zodat deze op een later moment kan worden getranscribeerd en geanalyseerd. Dit zal voorafgaand aan het onderzoek aan de respondent kenbaar worden gemaakt waarna aan de respondent wordt gevraagd of zij instemmen met de opname. Wanneer zij hier niet mee instemmen zal om privacy redenen het gesprek niet worden opgenomen. Tot slot wordt voorafgaand aan het interview aan de respondenten gevraagd of zij instemmen met het feit dat de naam van de sportvereniging en de functie van de respondent worden genoemd in dit onderzoek. Gezien de naam van de respondent niet van belang is voor dit onderzoek zal deze achterwege worden gelaten. Op deze manier wordt getracht dit onderzoek ethisch verantwoord af te leggen.
31 6. Resultaten
In deze paragraaf zullen allereerst het onderzoeksproces en de respondentengroep worden besproken. Vervolgens wordt de mate van maatschappelijke activiteit per sportvereniging uit een gezet waarna de verschillende factoren en randvoorwaarden die mogelijk van invloed zijn op de mate van maatschappelijke activiteit van de sportverenigingen gepresenteerd.
6.1. Onderzoeksproces en respondentengroep
In totaal zijn 60 sportverenigingen verspreid over Amsterdam en Rotterdam benaderd, waarvan 36 sportverenigingen in Amsterdam en 22 sportplusverenigingen in Rotterdam. Van deze 60 sportverenigingen hebben 21 verenigingen gehoor gegeven aan het verzoek om deelname aan dit onderzoek. Uiteindelijk hebben 12 bestuursleden van verschillende sportverenigingen in Amsterdam en Rotterdam deelgenomen aan dit onderzoek. Van de 12 sportverenigingen beschikte 3 verenigingen over een sportplus predicaat en 9 sportverenigingen niet. De sportverenigingen die over een sportplus predicaat beschikten zijn achtereenvolgens: A.R.S.R. Skadi, SC Excelsior en Unity ’99. De sportverenigingen die dit predicaat niet hadden zijn achtereenvolgens: AFC TABA, AHC IJburg, Aikodjo Amsterdam, BC Flying Oost, DVVA, SC Overamstel, TV Tie-breakers en WV-HEDW. Alle verenigingen zijn in de eerste kolom van Tabel 1 schematisch weergegeven, waarna gevolgd door het type sport wat wordt beoefend en de bestuursfunctie van de respondent. Er is gestreefd om een zo verschillend mogelijk aantal sporten onderdeel uit te laten maken van de respondentengroep. Dit bleek voor de Amsterdamse sportverenigingen niet haalbaar gezien de grote oververtegenwoordiging door voetbalverenigingen in de stad. Er hebben daarom 5 voetbalverenigingen, één hockeyvereniging, één vechtsportvereniging, één basketbalvereniging en één tennisvereniging uit Amsterdam deelgenomen aan dit onderzoek. Bij de 3 sportplusverenigingen is er daarentegen wel sprake van een gelijke verdeling van verschillende soorten sporten. Waarbij er aan dit onderzoek één roeivereniging, één voetbalvereniging en één vechtsportvereniging hebben deelgenomen.
Tabel 1: schematisch overzicht sportverenigingen
Naam sportvereniging: Type sport: Functie(s) respondent(en): A.R.S.R. Skadi Roeien Externe betrekkingen
32
AHC IJburg Hockey Secretaris
Aikidojo Amsterdam Vechtsport Voorzitter
AVV Zeeburgia Voetbal Bestuursadviseur maatschappelijke participatie BC Flying Oost Basketbal Penningmeester
DVVA Voetbal Voorzitter
SC Excelsior Voetbal Voorzitter
SC Overamstel Voetbal Voorzitter en secretaris
TV Tie-breakers Tennis Penningmeester/Clubhuismanager
Unity ‘99 Vechtsport Voorzitter
WV-HEDW Voetbal Secretaris
Voordat de resultaten van dit onderzoek worden besproken zal elke vereniging kort geïntroduceerd worden. A.R.S.R. Skadi is een studentenroeivereniging uit Rotterdam met meer dan 600 leden. A.R.S.R. Skadi is sinds februari 2017 beoordeeld als sportplusvereniging en is daarmee de eerste studentensportvereniging in Rotterdam dat beschikt over dit predicaat. AFC TABA is een voetbalvereniging uit Amsterdam-Oost waar overwegend recreatief voetbal wordt gespeeld. De vereniging is erg populair binnen Amsterdam waardoor de vereniging een grote wachtlijst kent van potentiele leden. AHC IJburg is een jonge hockeyvereniging uit Amsterdam gevestigd op IJburg en kent ondanks zijn 7 jarig bestaan al meer dan 1200 leden. Deze groei is voornamelijk te danken aan het grote aantal jeugdleden wat de vereniging rijk is, met een permanente wachtlijst van meer dan 600 potentiele leden ervaart de club een hoge druk om zich uit te breiden. Aikidojo Amsterdam is een vechtsportvereniging gevestigd in Amsterdam-Zuid en gespecialiseerd in Aikido en traditioneel zwaardvechten. De vereniging kent nu 50 leden maar de prognose is, op basis van voorgaande jaren, dat dit ledenaantal nog verder zal afnemen. De respondent overweegt daarom de vereniging in de nabije toekomst op te heffen. De voetbalvereniging AVV Zeeburgia uit Amsterdam-Oost kent daarentegen rond de 1000 leden en staat vooral bekend om de prominente jeugdopleiding waarmee veel spelers zijn doorgebroken in het betaalde voetbal. De vereniging is daarom erg populair onder kinderen uit heel Amsterdam. BC Flying Oost is een jonge basketbalvereniging van 3 jaar oud uit Amsterdam-Oost en kent in totaal 60 leden. Deze basketbalvereniging bestaat voor het grootste gedeelte uit jeugdleden. DVVA is een voetbalvereniging met enkel seniorenleden uit Amsterdam-Oost waar prestatiegericht voetbal afgewisseld wordt met recreatie voetbal. Opvallend is dat deze vereniging een