• No results found

Lactarius hysginus Fr. en Hebeloma cylindrosporum Romagn. in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lactarius hysginus Fr. en Hebeloma cylindrosporum Romagn. in Nederland"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Dr. H.A. van der Aa, sekretaris- EemnesseiWeg 90, 3741 GC BAARN, tel. 02154-12119. J. Geesink, penningmeester- Molenstraat27, 6941 AC HERWEN, tel. 08364-8141. Gironummer: 90902. Mevr. C.N. Swart-Velthuyzen- Middeneng 17, 6721 GV BENNEKOM, tel.

08389-5268. J.B.M. Frencken, Job. Gerarcltsweg 71, 1222 PN HILVERSUM, tel. 035-856622. Dr. E.J.M. Amolds, Holthe 21, 9411 TN BEILEN (vertegenwoordiger van de

Flora-kommissie). Bibliotheek:

Mevr. Dr. H.F.J. von Arx-van der Brugge, bibliothekaresse, Botanisch laboratorium, Lange Nieuwstraat106, 3512 PN UTRECHT, tel 030-331417.

INHOUD

J. DAAMS en J. FRENCKEN ·Onze exkur>ies in 1981

A.E. JANSEN : Lactan·us hysginus en Ht!Hioma cylindrosporum in Nederland A.F.M. REYNDERS - Analyse van enice vond$10D van ruijaar 1981

BOEKBESPREKINGEN

VERENJGI"!GSNIEUWS

N. ERNSTE · LtuCO$Cypha pata.,ina in de Flevopolders

pq. S7 Pil&- 62 pag. 68 pag. 80 pag. 83 Pil&-87

(3)

Coolia 25(3), juli 1982

ONZE EXKURSIES

IN 1981

J.

DAAMS, Zuidsingel U. 1241 EH Konenhoef

J.

FRENCKEN,

Joh. GeradiS..-eg 71, 1112 PN Hillvmum

SUMMARY

In 1981 the Dutch Mycologie al Society organised 23 foray$. 7 ofwhich had to be cancelled due to poor condîtions for the myoonora.

De weersomstandigheden in het voorjaar waren niet bepaald gunstig voor de ontwikkeUng van de fungi. Van de drie geplande voorjaarsexkursies kon er geen enkele doorgang vinden. Maart was wel vrij vochtig doch april was büzonder droog. Het daardoor ontstane neerslagtekort werd niet voor september ingehaald, zodat ook de zomer vrij droog was. Pas na september viel er voldoende regen.

EXKURSIES

18 juli, omgeving Lage Vuursche.

Het afwisselende terrein in de omgeving van Lage Vuursche (Drakesteijn en Pluismeertje) leverde een onverwacht rijke oogst op. In totaal werden er lil

soorten

genoteerd. De zomerflora was al goed op gang gekomen: er werden 16 Russula- en 6 Lac/arius-soorten aangetroffen naast ook nog 10 verschillende

vezelkoppen. Uit het onderstaande lijstje blijkt dat verscheidene aardige soorten werden gevonden:

Agarirus bitorquis Hydnorria tulasnei (GV)

I nocybe hirtella lnocybe mixti/is

lnocybe o•·alispoi'O (v.Wi.)

lnocybe virgatu/a (Re) LeutoC<Jprinus b~bissonii Mycolachnta htmisphaerica Otidea b!ifonia (Sw)

Oxyporus if. obducens (St)

Paxillus atrotomentosus Pluttus phlebophorus (Fr.) Pluleus salici,,us Sepultaria tenuis (Sw) Tarzeua cati11us (Sw.) Tuber r!ifum (GV) Tyromyces chioneus (Fr) Tyromyces ptychogaster Vascellum pratense Tephrocybe oldae (GV)

(4)

25 juli, Leemputten bü Staverden (Geld.)

. Tijdens deze exkursie werden 99 soorten genoteerd, waaronder een aantal minder algemene soorten. De volgende worden hier genoemd:

Cudonlella ocicularis (v. Wi) DasJ•scyphus diminutus (Sw)

Delicarula imtgrtlla (PJ)

DermocyM sphagnogena (PJ)

Enroloma fernattdae (Ku, L)

Entoloma lazulinum (Ku, L) Entolomu rhodocylix (Ku. L)

Elfloloma sarcitulum (Ku, L) E:<idia albida

Ga/eri~ta ampullaceocystis (PJ) Rhodophyllus livläocyanulus (GV)

I augustus, Bossen in de Flevopolders.

Hydnotria tulasnei (GV) Hymenochaete rubiginosa (Fr)

lnocybe casimiri (Fr)

lnocybelacero f. groeilis (Ku) lnocybe {Xlludinella ( v. Wi) Pe:iza limnaea (Sw)

Plraeomarasmius erinactus Pholiota carlxmarla (Ku) Rus.sula clarojlawz

Scute/Unia annatospara (Ku en Sw)

Scutellinia trechispora (Sw)

Er werden 3 lijsten ontvangen resp. van kavel 51, 96 en 83 in het

Bremerbergerbos met, zoals te verwachten was, een vrij groot aantal voor dit

specifieke terrein opvallende soorten.

Kavel 96: Coprinus auricomus Cortinarius romagnesii Datronia mollis Exidio gemmata Helvelfa ephippium (CBS) Hel•·ella villoso (Tj)

Hymenogaster populetorum HyfHXrea aureovir?'dis (CBS) lnocybe posteru/a (L) /nocybe squamata (L) Sepultaria tenutS Mycogone cervina (CBS) Noobulgaria pura Paecilomycts farinosus (CBS) Peziza badiofusca (Sw) Peziza deprts$a (v. Wi)

Pezûo succo14 (Sw) Pluteus cinereojuscus (L) Plureus podospiltus (L) Pluttus romtllii (L) Pluteus thomsonii (L) Plureus villosus (L)

Voor kavel

5

I worden nog de volgende soorten verrneld:

C/ovon"a asterospora (Tj)

Coprinus urticicola (Tj)

Hypoxylon serpens var. t.ffu$um

(v. Wi en CBS)

IIJ~rostoporia semipiltata

Ptzizo limnaco (CBS) Polyporus tenrus

(5)

8 augustus. Bossen tussen Roden en Leek in NW-Drente.

Ondanks de droogte werd er •.och een 80-tal soorten genoteerd. Daarvan

noemen we hier de volgende: Enrc!oma euchroum en E. minutum., brocybe periginosa, Mycena pelianthina (L) en Pholiorina jilaris.

29 augustus. Omgeving Udenhout.

In de omgeving van de kapel in de Udenhoutse bossen werd een 90-tal soorten genoteerd; in de omgeving van het terrein "de Brand" nog eens een 35-tal.

De volgende soorten zijn bet verrn~lden waard: Xerocomus rubellus

Coprinus ~·errucispermus Emoloma molliuscufllm Asterophora lycoperdoides Asterophora parasilica

Plureus pelosatus (Aa) Rtsupinatus tricho1us

Leucoscypha /tucotricha Tuber maculatum (GV)

Eccilia paludirola

Galerino jaapii Afarasmius limosus

Hapolopilus 11idulans Cudoniella doms (Sw) 5 september. Landgoed "de Geelden" bij Boxtel. .

Tijdens deze exkursie werden 67 soorten genoteerd waarvan de volgende worden genoemd: Asterophora parasitico Panus tigrinus Nauroria abrttorum Noucoda bohemica Nauroria Nlicis Theltphoro anthocephala lnocybe colospora Xer«omus parasiûcus ltuxybe calomislrata

12 september. Landgoed "Coelhorsr" en "Birkhoven" bij Amerifoort.

Nog stee_ds is het paddestoelenseizoen maar matig. Er werden 63 soorten in

deze over het algemeen toch rijke terreinen waargenomen. Als bijzonderheden worden Leptosporomyces rf. (}I'Oidtus en Xe1'0C'onws spodiC'~usvenneld.

26 september. Het Zwanewater re Callanrsoog.

In dit van ouds bekende gebied werden 50 soorten genoteerd. Vermeldens-waard zijn de volgende soorten:

Xtrocomus rubtllus Clavulinopsis hell·eola Cortinarius erythri11us Cortinarius tril•ialis Cortinarius uliginosus Entoloma cuspidiftrum Entoloma serrulatum Emoloma cf. cyanulum Emoloma u11datum Ga/~ri11a subc~rina H.•wrocybe phaeococcin~a Hygrocybt slrangulata Naucoria solicis Naucoria scorpioides

(6)

26 september. "Het Planken Wambuis" bij Ede.

Tijdens deze exkursie werden 80 soorten genoteerd, waaronder slechts een enkele opvallende. Daarvan worden hier genoemd Fomitopsis pinicolo en Meru/fopsis toxicolo (Det. St) ..

I 7 oktober, "Strijpemonde" bij Oost-Voorne

In de bosjes van de duinen en in de binnenduinen werden in totaal 148 soorten genoteerd in "Strijpemonde"; in het "Overbos" 61 soorten.

In "Overbos" vielen de volgende soorten op:

Clilocybe hydrogramma Ltpiota fult'tlla (L) Geastmm triplex Peziza linwaea (Sw)

f11ocybt calospora Ptzizella al"itlla (Sw)

lnocybe hirtella Poria romellii (Za) f4ctarius actrrimus

Voor "Strijpemonde" noemen we de volgende soorten:

Agaritus mtleagris Lepfoto a/ba

Ascocoryne cy/ich~rium (Sw) Lepista in·na

&>le1us lun·dus Leucoagaricus subliltora/is

Bovista pusilla Myriosroma coliforme (Tj)

CliiOC)'bt barbularum (L) Pa:tillus filamemosus (L) Clitocybe Joerens (L) Peziza michelii

C/itocybe herbarurn (L) Peziza cf. ''iolacea (Sw) Cortinarius crystallinus Phelli11us hippophaecola Entoloma leptopus PsUocybe callosa

Eliloloma cj'. mougeuii (L) Stropharia coronillo

Jnocybe ogordhii (L) Tromtlts trogii

Jnocybt subbrrmnea (L) Trichophato woolhopeia (Sw) Lactan'us euosmus

24 oktober AW-duinen bij Vogelenzang

Dit mooie terrein leverde weer de nodige verrassingen op. De deelnemers aan deze exkursie zullen zich nog lang de hoop oud hout herinneren waar, nogal verborgen, de zo spektakulaire Herleiurn erinoceum uitbundig voorkwam terwijl de oude stammen er omheen volop begroeid waren met Auricutario mesemerico.

Een verrassing was ook Pteurotus tignoti/is die bij voorkeur voorkomt in holle populierenstammen. Dit was ook hier het geval, waar deze soort op dezelfde plaats al zo'n 25 jaar voorkomt.

(7)

Agadc-us impudicus Coprinus e:rctinctorius Gqlerina uncialis Gttutrum ooronatum Hygrophorus pers()()nii lnocybt stroli11a Lt!piota p.uudoht/vNJ/a

31 oktober, Maarsseveense plassen.

Lepio1a subincamala Lepio1a sublittoralis Myctna ttntn'Îina

RussuJa emelioo var. /ong1{Ns Russula livtscens

Russuta brmmoo~·iolacea

In dit oorspronkelijk broekbosgebied (later, in verband met zandwinning en ontwikkeling van een rekreatiegebied gemengd met allerlei aangeplante

boom-soorten) werden 125 soorten gevonden. Een bloemlezing uit de lijst levert het

volgende resultaat Ol;l: • Cyathicu/a corona/a (Za)

Tuber macula1um

Agaricus hatmorrhoidarius (Aa)

Agaricus langti

Clavadadtlplrus fistulosus C/a,ran'adtlphus junctus

Coprinus lagopus var. splraerosporus

Cortinarius privignoides (Aa) Cortinarius cj. puncuuus Cortinarius romagnesii

Cortinarius saiUrninus l'ar. bl't'.sadolat

7 november. Duingebied bü Schoor/.

Crtpidotus epibryus (Aa)

Lepiola josserandii Upiota scobinacea Lepio1a subincamala Lepista satl'O Naucoria cephalescens Nidularia /arrta

Pluteus albon,gosus (Re)

Ramaria oclrrocea.virtns

Russula alrorubens

Stecchtrinum robustior (St)

De laatste exkursie van het seizoen leverde 107 soorten op. Daarvan noemen we de volgende:

Baeospora mJ'Osuro

Cordyceps ophioglossoides Cortinarius elolfor (L)

Entoloma vhraceum var. vinaceurn (Be)

Fayodia pseudoctusilis (L) Htmim)'ctna rucullata Herbaria. lnocybe dnchmatulo (L) /n()C)'be kuelrneri (L) lsclrnodermo benzoimmr Lepio1a asMrtt Lepiola josserandii (L)

Aa =Dr. H.A. v.d. Aa; L= Rijksherbarium Leiden; Re= Dr. A.F.M. Reynders; W = Biol. Station Wijster; Be= F.J. v.d. Bergh; Fr= J. Frencken; P.J. =

P.B. Jansen; v. Wi = P. v. Winden; Sw =Mevr. R. Swart-Velthuysen; Tj =Dr.

Fr. Tjallingji; St= Dr. J .A. Stalpers; Ku = Drs. Th. Kuyper; GV = Dr. G .A. de Vries; Vu = M. van Vuure; Za = Drs. G. van Zaneo.

(8)

Coolia 25(3).juli 1982

LACTARIUS HYSGINUS

EN

HEDELOMA

CYLINDROSPORUM

IN

NEDERLAND

ANNEUES E.

JANSEN

• Mededeling no. 235 van het Biologisch Station, Wijster; no. 60 van de afd.

Vegetatiekunde, Plantenoecologie & Onkruidkunde, L.H. Wageningen.

SUMMARY

Lllctarius hysgi11us Fr. and Htlwlomo cyliltdrosponoll Romaan. are recorded for the Netherlands.

Oelailed descriptions are &iven. L. hyrghws is now known from 3. H. t:.)'liudro.sporum from 9locaHties

in the Netherlands.

Het onderzoek naar de paddestoelen van naaldbossen, waaraan Bernhard de

Vries en ik inde herfst van I 98 I zijn begonnen, leverde direkt al enkele interessante

soorten op. Hier wil ik graag wat vertellen over de twee in de titel genoemde soorten.

Een van onze proefvlakken ligt in een nogal open bosje van Grove den(Pinus

syl•·estris) meteenondergroei van voornamelijk Dophei(Erica tetralix). Het bosje,

dat op lemige grond ligt, is niet erg oud. Omstreeks I 930 was het waarschijnlijk een

nat Dopheideveld. Dooropslag van Grove den is het langzaamaan bos geworden en

de eigenaar (Natuurmonumenten) heeft een tijdje geleden enigszins gekapt om het

karakter van een open bos te behouden.

Op dit terrein vonden we op 2 september I eksemplaar van een Lactarius die

we niet onmiddeUijk een naam konden geven. Het was een stevige paddestoel met

een ± 4 cm grote, bruinrode hoed die zeer slijmerig was, een forse steel, ook

bruinrood maar met was-achtige schijn en met verspreide watervlekken.

De melk

was wit, verkleurde niet, smaakte bitter en werd snel brandend scherp. Het bleek

een makkelijk te determineren soort te zijn. Bladerend in Dlncke & Däncke ( 1979)

kwam ik snel het plaatje van L. hysginus tegen, dat zeer goed leek op onze paddestoel. Ook deterrni.nerend met Moser ( 1978) kom je onmiddellijk op deze

soort uit. Helaas had dit eksemplaar geen sporen. Later in het seizoen vonden we op

dezelfde plek wel eksemplaren met sporen: op I 4 oktober vonden we er± 60, op 4

(9)

Lactarius hysginus Fr. (fig. I).

Hoed: jong 35-40 mm breed, haltbolvormig tot konveks, met sterk ingebogen rand

en sterk trechtervormig verdiept cerrrum, later 45-100(-150) mm breed, meer

uitgespreid, planokonveks met verdiept centrum, tot geheel ondiep tot diep

trechtervormig, nat zeer slijmerig en tamelijk uniform van kleur, rood-tot geelbruin,

MunselllOR 3/4, 2.5YR 4/6, 5YR 5/6,7 .5YR 5/6, Methuen 9E5, 8E5-D5,

7D7-E7, droger naar de rand geliger M 7.SYR 7/6, IOYR 8/3, Me 6C6, 5A3, 4A2, en

met enkele smalle, niet erg duidelijke, roodachtige koncentrische zones, oppervlak

droog met wat vage,

+

radiaire ribbeltjes, kaal.

Lamellen: iets langs de steel aflopend, dicht opeen, L ± 60, 1-3( -4 ), ca. 12 per cm

halverwege, smal, 2-5 mm hoog, boogvormig, geel, lichtgeel, M 10YR 8/6, 2.5Y

8/2, Me 4A2-A4, 3A2, snede gaaf, zelfde kleur als de zijden.

Steel: 50-80(-110) x 8-17( -30) mm, meestal ongeveer cylindrisch en bij de voet iets

versmald, vaak onregelmatig gegroefd en ingedeukt, soms geheel slijmerig,

geelroze-achtig, M 5YR 8/3, 7.5YR 7/6-8/6, Me 8B2, 6B3, naar basis soms nog

geler, M IOYR 8/4, Me 5A3-A4, met wasachtige glans, met verspreide

waterdrup-pels, die

+

ellipsoïde, donkerder (M 5YR 6/6, 7.5YR 6/6, Me 6B4-C5)

watervlekken achterlaten.

Vlees: vuilwit tot bleekgelig, in hoed relatief dun, tot

+

4 mm, in steel 3-5 mm,

stevig.

Melk: overvloedig, wit en onveranderlijk, mild of bitter tot snel brandend scherp.

Geur: onbeduidend, bij doorsnijden sterk naar ijzergalnoteninkt, galnoten.

Smaak: scherp.

Sporen: ellipsoîd, 6,7-7,7 x 5,6-6,8 J.Lm, met tot ± I J.Lm hoge, afgeronde lijsten.

Bestudeerd materiaal: Drente, Dwingeloo, ten noorden van de Davidsplassen, hok

17.3L.42, 2-9-1981, AEJ 700, 14-10-1981, AEJ 722. en 4-11-1981, AEJ 745

(alle in herbarium Biologisch

.

Station Wijster) .

L.

hysgi11us is in Nederland een zeldzame soort. M. van Vuure ( 1957) noemt een vondst in een dennenplantage, echter zonder vindplaats. In zijn herbarium bevindt zich een vondst van 3-10-1970 bij Staverden, getuige de dia's die hij mij zeer

vriendelijk gaf, een heel mooie kollektie! Verder is deze melkzwam in ons land

gevonden door dr.E. Kits van Waveren, op 6-7-1960 te Vorden, "Het Wilmerink",

in een gemengd lootbos met verspreide dennen (herb. mat L). Het is zonder meer

opvallend dat wij een zo zeldzame soort vorigjaar in zulke grote aantallen hebben

gevonden en ik ben benieuwd of we hem dit jaar weer zullen vinden.

In de literatuur wordt L. hysgi11us regelmatig vermeld. De afbeelding van

(10)

afbeelding bij Neuhoff( 1956) lijkt niet erg goed; zowel vorm als kleur komen slecht met het drentse materiaal overeen. Zijn beschrijving komt wel vrij goed overeen, alleen de vorm van de hoed (verdiept en ook oud nauwelijks trechtervormig) wijkt wat af.

,\

)

l • .

'

'

l

{;

'

,

.

• \

'

.

'

' I •

~

.

.

.

.

.

'

·

.

(11)

Op hetzelfde terrein vonden we ook een aantal malen een Hebeloma-soort die

er heel gewoon Hebeloma-achtig uitzag. Een ca. 3 cm grote, bleekbruine hoed met donkerbruin centrum, kleverig, lamellen niet tranend, steel aan de top bepoederd. Bü mikroskopische bestudering bleken de sporen bijzonder opvallend (zie fig. 2) te zijn, slank ellipsoid met daaromheen een loshangende exospore, die de spore er

cylindrisch doet uitzien. Zeer bijzonder voor een Hebeloma. In een publikatie van

Romagnesi (1965) vond ik zeer snel wat ik zocht: Hebeloma cylindrosporum, een door Romagnesi nieuw beschreven soort. Ook Moser ( 1978) vermeldt deze soort. Het eerste materiaal dat we vonden was te slecht om te konserveren. Gelukkig vonden we op 4 november op precies hetzelfde plekje weer enige eksemplaren, dit keer vers genoeg om te drogen. Onderwijl badden we de soort ook op twee andere terreinen gevonden, bij het Blauwe Meer en bij Appelscha. Het terrein bij het Blauwe Meer heeft dezelfde vegetatie als dat ten noorden van de Oavidsplassen, een open bos van Grove den met voornamelijk Dophei. Het terrein bij Appelscha is ook een bos van Grove den maar heeft als ondergroei vooral korstmos en vrijwel geen kruiden. Hier volgt een beschrijving van het drentse materiaal.

. Hebeloma cylindrosporum Romagn. (fig. 2).

Hoed: 12-42 mm breed, konveks, planokonveks, jong met iets ingerolde rand,

centrum vlak of met brede, afgeronde u mbo, donkerbruin, donker roodbruin, Munsell7.5YR4/6, 5YR4/6, Methuen6E6, 7E6, naarrand lichter, M 7.5YR 7/6, Me 5C4-5, tot zeer bleek bruin, krèmekleurig, M 7.5YR 8/4, lOYR 7/4, 2.5Y 8/2, Me 4A3-5A3, kleverig of plakkerig (veel zand vasthoudend).

Lamellen: bij steel afgerond en versmald aangehecht tot vrij, vrü dicht opeen, L

+

43, I (1-)3-7, 12-20 per cm halverwege, 3-5,5 rnm hoog, rozigbruin, bruin, M 7 .5YR 7/4-5/6: Me 606-7E6, snede gaaftot zwak, onregelmatig gekarteld, zelfde kleur als de zijden.

Steel: 30-40 x 3-5 mm, nagenoeg cylindrisch, aan de voet soms iets verbreed en

soms geknikt, vuil wittig tot krème, M lOYR 8/2 of iets witter, bij kneusplekken

schünt soms een donkerbruine kleur door, M 5YR 5/4-4/6, Me 6E5-7E5, de top is pruineus bepoederd, de onderste helft is fijn vezelig.

Vlees: bleekgeel tot bruinachtig geel, M 2.5Y 8/4, IOYR 8/4, Me 4A2-3, 5A3, oud

donkerder bruin, M IOYR 5/6, 7.5YR 5/6, Me 604-6. Geur onbeduidend,

fungoid. Smaak onbeduidend.

(12)

.

.

" " ' '.'

.

..

\

..

;::;;.-•

'

I I I I I I I I I I I

'

I I I I

'

I '

'

1 •• \ I : . I I : ' I ' '

.

-

, /

.

":,

..

.

.

...

'

'

'

I I

'

I I I I

'

I

' '

'

• '

r

Fis. 2. He/Hioma cylindrosporum Romagn.. a. en b. habitus, e. lengtedoorsnede. d. sporen9 e.

cbeilocystiden, f. basicliL Tekening a end van kollektie AEJ 746, b, c, een fvan kollektie AEJ 739.

••

(13)

Sporen: {8,9-)9,7-10,6{-ll,6) x 4,6-5,6 p.m,

Q

{1,7-)2,0-2,2, smal amygdaloïd met een duidelijke exospore die vooral aan top en basis duidelijk loslaat, waardoor de spore cylindrisch lijkt; exospore duiaelijk ruw.

Cheilocystiden zwak buikig met min of meer cylindrische hals, ( 12,2-)22,8-29 x 5,0-7,8 (buik) x 3,3-4,4 (hals) p.m.

Basidiën: vrijwel cylindrisch, 24-27 x 7,3-7,8p.m, 4-sporig.

Bestudeerd materiaal: Friesland, Appelscha, hok 11.58.43, 26-10-1981. AEJ 739, Drente, Blauwe Meer, hok 17.21.14, 26-10-1981, AEJ 735, Drente, Dwingeloo, ten noorden van de Davidsplassen, hok 17.3 1.42, 4-11-1981, AEJ

746 {alle kollekties in het herbarium van het Biologisch Station Wijster).

Ook H. cylindrosporum is in Nederland geen algemene soort. In Wijster was

nog materiaal aanwezig uit Drente, Diever, Berkenheuvel (30-11-1970, R. Kramer) en uit de Flevopolder ( 1981, E. Amolds). In Leiden was materiaal aanwezig van 4 vindplaatsen: Drente, Diever, Hoekenbrink (30-10-1970, H. Geesink), N.-Holland, Bergen, duinreservaat ( 18-10-1977. P. Steynen), N.

-Brabant, Goudbergven (20-10-1960) en 28-11-1960, P.B. Jansen) en Limburg, tussen Venlo en Tegelen (26-7-1980, J. Schreurs).

H. cylindrosporum groeit vaak op zandige plekken in de nabijheid van (grove)

dennen. Een van de vondsten werd gedaan op een 3 jaar oude brandplek ( maardaar kunnen ook best wel dennen omheen gestaan hebben), een andere van voedselrijk loofbos. De paddestoel is een mycorrhiza symbiont van de den, maar kan ook met spar en douglas mycorrhiza's vormen. Ik ben benieuwd of deze soort bij vaker zoeken op potentiële vindplaatsen, algemener blijkt te zijn dan nu lijkt. Voor een soort die pas in 1965 is beschreven vind ik 9 vindplaatsen in ons land zeer veelbelovend.

Tenslotte dank ik Bernhard de Vries voor de als altijd zeer prettige samenwer-king, Mart va'n Vuure voor de mooie dia's, en het Rijksherbarium Leiden voor het uitlenen van enige kollekties.

LITERATUUR

Dincke. R.M .. & Dincke. S.M. (1979). 700 Pilze in Farbfoto's. Stuttpn.

Lange, J.E. ( 1940). Flore Agllrieina Dan ie a V. Kopenhagen.

Moscr. M. (1978). Die Röhrlinge und Blitterpilte. Stut(ian.

NeuhofT, W. (1956). Die Milchlinse. Bad Heólbrunn.

Romagnesi. H. ( 1965). Etudes sur Ie genre Hebtlom a. Bull. Soc. myc. Fr. 81: 321·344.

(14)

Coolia 25( 3 ), juli 1982

ANALYSE

VAN ENIGE VONDSTEN

VAN

NAJAAR

1981

A.F.M. REUNDERS, Schuiltnburgtrplein I, 3816 TD Amtrifoon

SUMMARY

Ouring the autumn of 1981 the author collected some deviating specimens of Agaricales. These

specimens are described in detail and their identity with Pluleus alborugosus, Conocybe t.'Catmulata

and lnocybe albidodisca is discussed.

Wie tegenwoordig een paddestoel eksakt wil determineren stuit nogal eens op

moeilijkheden. V oor veel groepen is het nodig over een nogal verspreide literatuur

te beschikken, waaronder de meest recente publikaties, want men loopt anders kans

pas beschreven soorten over het hoofd te zien. Het overkomt me nogal eens dat ik

een afwijkende vorm uitvoerig bestudeerde en dat me later bleek, dat deze of gene

hem al beschreven had en gepubliceerd als een nieuwe soort. Men moet dus een

specialist raadplegen en mijn ervaring is, dat men in dit opzicht op het

Rijksherba-rium terecht kan en vaak voortreffelijk wordt geholpen. Maar als men de literatuur

dan bij elkaar heeft is de paddestoel op zijn gunstigst veranderd in een goed

eksikkaat, zodat men van te voren wel een en ander vastleggen moet.

Maar als men dan met alle beschikbare gegevens aan de gang gaat komt men

nog lang niet altijd tot een bevredigend resultaat Onder het laatste versta ik dat men

in volle gewetensrust zeggen kan: "die is het", m.a.w. dat een beschrijving van een

soort voor de volle I 00% past bij het te determineren materiaal. ledere

paddestoe-lenonderzoeker kent dit gevoel van onzekerheid, dat ontstaat doordat men

kenmerken aantreft, die het moeilijk maken een beslissing te nemen welke soort het

is.

Hoewel Europa op mycologisch gebied het meest onderzochte deel van de

wereld is, worden toch ook hier nog aan de lopende band nieuwe soorten

beschreven. Het meest volledige hedendaagse determineerboek vanMoservoor de

midden-en westeuropesesoorten der Agaricales b.v. bevatte in de 2e druk ( 1955)

1960 soorten, terwijl in de 4e druk (1978) niet minder dan 3150 soorten

opgenomen zijn. De ervaring leert nu, dat naarmate het aantal onderkende soorten

groeit, de determinatie niet gemakkelijker is geworden, maar dat het aantal

afwijkende vormen dat men aantreft, eerder groter wordt Gedeeltelijk is dit wel

begrijpelijk, daar de nieuwe soorten slechts onderscheiden kunnen worden doordat

men steeds nieuwe kenmerken aan de vroegere toevoegt, wat mogelijk is door

(15)

Maar het verschijnsel van de veelvuldige afwijkingen zou ook nog op iets

anders kunnen wijzen n.l. op de vraag. wat men nu eigenlijk onder een biologische

soort heeft te verstaan. De geschieder:s van het soortbegrip, steeds veranderend in

de loop der tijden, is een boeiend onderwerp, waar erg veel aan vastzit en dat

tegenwoordig in sterke mate beïnvloed wordt door erfelijkheidsleer en

populatie-biologie. Het oude idee dat soorten goed uit elkaar gehouden kunnen worden door een reeks gefikseerde kenmerken heeft veel meer plaats gemaakt voor een dynamische opvatting, waarin de processen van een voortgaande soortvorming

("speciation") betrokken dienen te worden. "In principiële overeenstemming met

mijn eigen definitie voor de Agaricales ( 1943), is een soort de kleinste en eerste

genetisch gefikseerde stap in de evolutie, welke het ontstaan van een groep

individuen tot gevolg heeft, die een specifiek aantal erfelijke eigenschappen gemeen

heeft, welke laatste hun ekologische niche en eventueel een omschreven gebied van

voorkomen ("area") bepalen. Tenminste voor de Agaricales geldt verder het

kriterium van intersteriliteit tussen soorten, een regel die in onze groep steeds

opgaat. Sinds volledige, interspecifieke fertiliteit ( = vruchtbaarheid) van primaire

mycelia volgens de meeste auteurs (b.v. Nobles, 1962) een teken van gelijksoortig

-heid is, mogen we aannemen dat het omgekeerde. intersteriliteit tussen stammen

een seksuele leemte van voldoende betekenis moet worden geacht om de stammen

als gescheiden soorten te beschouwen.'' (Singer in: Clemençon 1977: 382).

Dit ongeveer letterlijk vertaalde citaat van Singer maakt duidelijk welke

kriteria voor de soortbepaling zo belangrijk zijn geworden. Zij zijn ontleend aan het

seksuele gedrag van de schimmels. Er wordt gesproken van volkomen interferti:iteit

(vruchtbaarheid) en steriliteit. Het is echter niet zo gemakkelijk te bepalen welke stammen interfertiel of intersteriel zijn. Aangezien alles wat hier aan vastzit niet in

een pa,ar woorden te zeggen is, wil ik hier niet verder op ingaan, maar alleen erop

wijzen dat de begrippen interkompatibiliteit en interfertiliteit elkaar niet volkomen

dekken. Onde'r het eerste verstaan we dat twee mycelia in staat zijn door

anastomosen tot cel(kem)versmelting te komen (plasmogamie, waarbij een

tweeker-nige cel: dikaryon ontstaat); volkomen fertiel zijn twee schimmels pas als deze

dikaryonten vruchtlichamen vormen en in de basidiën daarvan reduktiedeling

(meiose) optreedt. gevolgd door sporevorming en wanneer uit deze sporen

volkomen vitale nakomelingen kunnen ontstaan. Hoewel het aantal groepen onder

de Agaricales, waarbij ter wille van de systematiek onderzoek gedaan wordt naar

interfertiliteit. naar verhouding nog gering is, b.v. Coprinus, Psathyrella, Clitocybe,

Omphalina en Pleurotus, zijn de uitkomsten ervanerg belangrijk. O.a. ten opzichte

van de soortonderscheiding uitsluitend op basis van de morfologische en

fysiologi-sche kenmerken. Soms bevestigen zij de soorten, die op deze wijze gedefinieerd

(16)

op grond van morfologische verschillen tot verschillende soorten zou kunnen

rekenen interkompatibel zijn, en dat andere waartussen men geen enkel verschil in deze eigenschappen kan onderkennen, intersteriel zijn ("cryptic" of "sibling species").

Om kort te gaan: het is wel gebleken hoezeer de kennis van deze seksuele

verhoudingen nodig is om uit te maken, wát werkelijk in de natuur aanwezig is. De

voortgang op dit gebied zal echter door het vele werk, dat er aan verbonden is, en

door de beperkingen, wel langzaam zijn.

In de praktijk zal men voorlopig dus wel in hoofdzaak aangewezen blijven op morfologische en mikroskopisch-anatomische verschillen, waarvan men dan ook gretiggebruik maakt en vaak op een wijze die de wetenschap niet verder kan helpen. Want wat hebben we aan reeksen namen voor groepen, die in werkelijkheid niet

bestaan? Een oud kenmerk voor de soort is, dat deze konstant is, d.w.z. dat althans

wat de eigenschappen betreft, waaraan de soort te onderkennen is, de nakomelingen

gelijk zijn aan de ouders. Zelfs dit weten we voor de meeste paddestoelsoorten niet,

want veel minder gemakkelijk dan bij veel hogere planten, kunnen we de

nakomelingen met de ouders vergelijken (kweken). Een ander euvel is dat we van de

erfelijkheid der kriteria die voor soortonderscheiding dienen meestal niets afweten.

Men kan in het algemeen wel zeggen, dat de erfelijkheidsleer, althans wat de hogere planten betreft, zich heeft ontwikkeld uit de analyse van de variabiliteit.

Toen het belang van dit verschijnsel door de evolutietheorie van Darwin zo'n grote

rol ging spelen, begon men al spoedig een erfelijke en niet-erfelijke variabiliteit

(modifikaties, fluktuerende var.) te onderscheiden en toen de kruisingswetten van

Mendel herontdekt waren, werden grote aantallen kruisingen verricht bij dieren en planten om de erfelijke variabiliteit te onderzoeken.

Niets van dat alles bij de hogere schimmels; de interkompatibiliteit van deze

wezens was nog niet eens ontdekt (Bensaude, Kniep

±

1918). Toen heeft de

genetica van de hogere schimmels zich vooral beziggehouden met de ingewikkelde

faktoren, die deze inkompatibiliteit regelen; bij kruisingen (konfrontaties van

interfertiele mycelia met verschillende erfelijke samenstelling) is nauwelijks gelet

op vorm en grootte der sporen, der cystiden, op pigmenten, hoedhuid en al die kenmerken die in de systematiek van de hogere zwammen zo belangrijk zijn, wat te

meer verklaarbaar is, daar zo weinig soorten in kultures fruktificeren. Bovendien heet het, dat bastaardering een weinig voorkomend verschijnsel is bij bv. basidiomyceten. De ervaring van een systematikus speelt dus een grote rol bij de onderscheiding der soorten. Indien hij typen onderscheidt bv. bij een kolleklieve soort en hij wil deze tot soort verheffen, dan mag hij zich er wel terdege van

vergewissen dat de onderscheidingskenmerken niet door elkaar voorkomen (bv. als A, B, C de ene soort kenmerken is en A', B', C' de andere, dat er dan geen

(17)

individuen zijn met A, B', C' enz.; dus dat A, Ben C volledig gekorreleerd zijn) en

ook dat er geen overgangsvormen ziJn. Door vcrgelijken van talrijke vondsten

binnen het gehele areaal, waarin dcz; soorten voorkomen, moet het mogelijk zijn

hier een beeld van te krijgen. Aangezien echter veel soorten op grond van weinig

vondsten beschreven worden kan het vcrmelden van afwijkende vormen zijn nut

hebben, indien men maar niet besluitdeze ook al weerde rang van nieuwe soorten te

geven. Het komt mij voor dat dergelijke afwijkingen nogal eens tussen de wal en het

schip vallen, men besluit liever zijn eksemplaren dan toch maar tot die of die soort te rekenen, omdat er van "erkende" soorten nu eenmaal een zekere autoriteit uitstraalt.

Misschien vindt men op den duur eens een weg dat al deze afwijkingen

gemakkelijker en vrij kort kunnen worden gepubliceerd en daardoor beter verge-leken. Als voorbeeld van dergelijke niet geheel kloppende diagnosen wilde ik nu een paar vondsten van dit najaar beschrijven. Het betreft eksemplaren die aan de Maarsseveense plas en in de duinen bij Schoor! werden aangetroffen op exkursies van de Nederlandse Mycologische Vereniging.

EEN WITTE PLUTEUS

Langs de Maarsseveense plas vonden we een geheel witte Pluteus, helaas

slechts één eksemplaar, waarvan we eerst dachten dat het niet anders kon zijn dan

Pilileus alborugosus Kübn., wegens de hymeniumvormige hoedhuid.

Hoed: diam.

±

3.5 cm; uitgespreid met lage umbo, rimpelig oppervlak, rand gestreept tot 1/3: wit ( rose-bruin doorschemerende lamellen).

Lamellen: wijd uiteen(+ 35 grote lamellen): vrij: 5 mm hoog: licht rose. Steel: 38/4-3 mm: onder de loep wat vezelig. overlangs gestreept, bovenaan

onde& de hoed 'pubescent', verder glad; geen knol.

Vlees: in de hoed dun, wit, reukloos; smaak~ Sporenfiguur: bruin-rose.

Mikroskopische kenmerken. Sporen: rond, soms wat onregelmatig, naar

driehoekigofruitvormigneigend; 6.5-7(9.5) x 5.5-7(8) p.m. Cheilocystiden: talrijk,

blazig, breed knotsvormig, soms buikig flesvormigmet korte hals, 54,5-85,5 x 21,5

-25,5 p.m. Pleurocystiden: minder talrijk, zelfde vormen, 64-89,5 x 19-32 p.m. Hoedhuid: Cellen omgekeerd peervormig of+ knotsvormig, 45-56 x 20-27(35) p.m.

Opmerkingen: Jammer dat bij deze determinatie de vorm van de cystiden roet in het eten gooit. Want als uitdrukkelijk kenmerk van bovengenoemde soort wordt vermeld: ''Cystides remarquablement allongées (FI. anal.: 423 )",welk kenmerk in Moser ( 4e druk: 218) herhaald wordt. De tekening van deze cystiden laat inderdaad

(18)

a

b

OOD

fig.. I.Piuteus alborugosus. a. vruchtlichaam, natuurlijke groene. b. basîdîosporen (x 1181). c. cheilocystiden (x 369). d. hoedhuidcellen (x 346).

enkel, minder op de voorgrond tredend verschil (iets bredere sporen van dit eksemplaar) zou deze afwijking in de vorm van de cystiden, die zo nadrukkelijk als

karakteristiek vermeld wordt, een reden kunnen zijn om de mogelijkheid uit te sluiten, dat we hier met

Plureus a/borugosus

te doen hebben. Dan zou dit eksemplaar waarschijnlijk een albino kunnen zijn, en tot een andere soort behoren.

In de groep van de Cellulodenni komen namelijk wel soorten voor met de cystiden die we hier aantroffen. Maar ook deze veronderstelling is niet zo voor de hand liggend, gezien de zeldzaamheid van geheel witte eksemplaren bij overigens gekleurde soorten. Over albinisme bij plaatjeszwammen kon ik eigenlijk nergens iets vinden, wel een bewijs dat, als dit verschijnsel daar voorkomt, het uiterst zeldzaam is. Naar bekend is, vindt men af en toe wel eens bleke eksemplaren, bv.bij

Psathyrella groeilis

1

).

PHOLIOTINA

Gedurende dezelfde exkursie vonden we dicht bij elkaar een vrij groot aantal eksemplaren, die, gezien de vorm van de cystiden, de hoedhuid, de bruine steel en nog enige andere kenmerken nergens anders toe kunnen behoren dan bij Pholiotina

.

')Op het Rijksherbarium werden mij toch wel een paar echte albino's getoond, o.a. bij lnotybt. Maar

hier waren ook de sporen wit. zodat er toch aan moet worden getwijfeld of deze Pluttus een albino is

(19)

c

Fia 2. Conoqbt t:cannulata. a. VT\IChtlicha.men. natuurlijke .,.ooue. b. bll$idiosporen (x 1180). e. eh<ilocy1tiden (x 494).

(20)

Ze vertoonden evenwel nergens een spoor van een velum, noch aan de hoedrand,

noch langs de steel en ook jonge eksemplaren misten het velum.

Hoed: diam. tot 4 cm; vlak kegelvormig of gewelfd, dan vlak uitgespreid, met of zonder umbo; okerbruin (Munsell 5YR 4-5/6, 10YR 6/6, 5YR 3/4; Methuen

608,

5C5

,

8E5); droog oranje-oker (10YR 7/8; 5B5); rand in vochtige toestand gestreept (1/3 • 1/4); zonder velum.

Lamellen: vrij wijd,

±

25 grote lamellen, maar veel sekondaire lamellen;

bochtig aangehecht tot bijna vrij;

5

mm. hoog; kaneelkleurig als hoed.

Steel: gemiddeld 6.5 cm. lang, tot 9 cm; 2-4 mm breed; overal even dik behalve soms geheel onderaan; onder witte, overlangse vezels, sterk bruin wordend, vooral onderaan roodbruin tot sepia; geen velumresten, bovenaan fijn vlokkig.

Vlees: in de hoed wit; in de steel rossig, vooral onderaan; geur iets zurig. Sporenfiguur: chocoladebruin (donker).

Mikroskopische kenmerken. Sporen: breed elliptisch tot spoelvonnig, met vrij dikke wand en kleine maar duidelijke kiemporus; 9-11(13) x 5-6.5(7)

11m

.

Cheilocystiden: talrijk; zeer vaak cylindrisch-knotsvormig met geleidelijke verbreding bovenaan; soms alleen cylindrisch of zelfs versmald naar boven; 38.5·

51 x 5.5·6.5 onderaan; bovenaan tot 9.5

11m.

Hoedhuid: hymenidenn met peervonnige cellen tot

+

20

11m

breed; geen pilocystiden gezien. Steeloppervlak geheel bovenaan met kompleksen kleine haartjes die op de cheilocystiden lijken of wat breder zijn, b.v. 32-54.5 x 5-8

11m

.

Diskussie: vatten wij met Watling en Kits van Waveren

Pho/iotina

als een

ondergeslacht van

Conoc

y

be

op, dan moet bovenbeschreven vondst in de buurt van

Conocybe exannulata

(Kühn.) Kühn. & Watling worden gezocht. Als eerste afwijking noteren we dan de aanmerkelijk grotere sporen van onze eksemplaren; C.

exannulata:

7,2·9 x 4,2-5

11m

(Flor. anal.: 343). Ook de aan de laatste verwante soorten hebben sporen waarvan de lengte niet boven de 9

11m

en de breedte niet

boven de

5 11m

uitkomt; het verschil is dus nogal groot. En als tweede

merkwaardigheid noteren we het, althans met de Joep, niet naspeurbare velum. Nu

heeft schrijver dezes genoeg ervaring met schijnbaar velumloze soorten om te weten

dat als men voldoende jonge eksemplaren (primordiën) mikroskopisch onderzoekt,

er zelfs wel een heel behoorlijk ontwikkeld velum kan zijn. Ook bij volwassen eksemplaren zal men daarvan bij mikroskopisch onderzoek vaak iets terugvinden.

Ik neem aan dat het mankeren van het velum hier toch meer een graduële eigenschap is, waar aan niet té veel waarde moet worden gehecht. In dit verband is het wel opvallend dat we dicht bij deze eksemplaren er óók enige vonden, die wel

degelijk velumresten aan de hoedrand vertoonden, in de vonn van een kring van

(21)

variëteit van

Conocybeexannu/ata

te beschouwen. Hierbij valtechterop te merken dat er ook wel sporen kunnen zijn meegemeten die ekstra groot waren, hetgeen door de koude lijkt te zijn veroorzaakt. Mee vindt ze namelijk veelvuldig laat in het najaar of bij eksemplaren die in de koelkast werden bewaard.

Een grootsporige varièteit van deze soort wordt ook vermeld door Kühner ( 1955): 9-11 x

5,5-6,5

Jtm, maar hier wordt over het ontbreken van het velum niet gesproken. Dr. van der Aa maakte mij attentopeen notitie van R. Watling in het pas uitgekomen deel Bolbitiaceae van de British Fungus Flora: 102, waaruit blijktdat hij deze grootsporige variëteit, die ook breder gekopte cystiden zou hebben, als een afzonderlijke soort beschouwt (zie de beschrijving van de cystiden van onze

eksemplaren hierboven). INOCYBE ALBIDOOISCA?

Tijdens een exkursie naar de Schoorier duinen trof ik een grote groep aan van

een

Inocybe

waarvan ik tijdens de exkursie al opmerkte dat hij op de hoed plakken

van een wit tomenturn had. Nadere determinatie gaf geen absoluut kloppend resultaat, wat weer een nadere vergelijking van verwante soorten noodzakelijk maakte, welke ik hier weergeef, na een beschrijving van de Schoorier eksemplaren. Hoed: diam. tot 4.5 cm; kegel-klokvormig, dan vlak met of zonder stompe

umbo; eerst wit-viltig, naar de rand met witte vezels boven donkerder vezels, later grof bruin-vezelig en gespleten, ook schubbig rondom de umbo; eerst vuilwit en in het centrum lang zo blijvend, later door doorbreken der donkerder vezels voor de helft okerbruin of donkerder (Munsell 54.R. 4-5/6,

5

YR, 3/4: Methuen 608, 7E6), boven de rand ook soms witachtig blijvend.

Lamellen: vrij dicht(± 80 grote lamellen), met bocht aangehecht; tot 6 mm

hoog; eerst licht, dan donker okerbruin (Munseii54R 4-5/6, 10 YR. 6/6; Methuen 608, 505).

'

Steel: fors, tot 55/8 mm; gelijk dik; bovenaan dicht bepoederd, onderaan wat minder, maar-cystiden aanwezig; vezelig; wit, een beetje bruinachtig verkleurend maar niet roodbruin.

Sporenfiguur: bruin (Munsell 5 YR 4-5/6; Melhuen 608). Vlees: wit, reukloos.

Mikroskopische kenmerken: Sporen: breed elliptisch-lang-werpig, (7 .578-11 x 4.8-5.5 ~tm. Pleurocystiden: weinig talrijk; meest langwerpig knotsvormig en niet

zeer dikwandig; 55-85 x 13-21 Jtm. Cheilocystiden: zeer variabel in lengte, vorm en

wanddikte: omgekeerd peervormig, breed knotsvormig, langwerpig knotsvormig met afgerond uiteinde. Cystiden met zeer dikke wanden (die vaak bruin gekleurd zijn) zijn talrijk, maar ook dunwandige elementen; 37-70 x 11-17,5 Jtm. Caulo-cystiden: tot onder op de steel aanwezig; meest langwerpig cylindrisch; 45-80 x 9,

(22)

a

c

d

ooooo

oo

b

e

Fia. 3./nocybu/bidodirca. a. vruchUichamen (x 0,6); b. woidlosporcn (x 947); c. pleurocysûden (x 333); d. ceulocysliden (x 333); e. cheîiocystiden (x 333).

'•

(23)

Diskussie: De heer Tb. Kuyper (Rijksherbarium), was zo vriendelijk mij te helpen aan een artikel van

J

.

Stangt en

J

.

Veselsky (1975) dat ik niet bezaten mij te wijzen op I. ochroa/ba Bruylants. Stangt & Veselsky beschrijven een soort I.

subalbidodisca en geven ter vergelijking ook een beschrijving van/. albidodisca

K!ihner. Verder is er nogeen beschrijving van D.S. Reid( 1972) maar van een vorm met afwijkende sporen, welke laatste Stangt en Veselsky (terecht) als een afzonderlijke variëteit opvatten.

Ik stel dus naast elkaar: de oorspronkelijke diagnose van Kühner, die van mijn eigen materiaal, de beschrijving van Stangt, die van Reid voor zijn variëteit, verder die van /. subalbidodisca door Stangt en die van /. ochroalba door Bruylants. Alleen kenmerken waarbij de verschillen van belang zijn voor de systematiek zijn genoemd. Overzien we dit schema dan valt op dat/. ochroalba in veel opzichten afwijkt van/. albidodisca: het tomenturn op de hoed ontbreekt in oudere stadia, de soort is tengerder, de hoedkleur lichter, de hoedrand is behangen met velumresten ( cortina), waaraan Stangt als kenmerk veel waarde hecht, bovenaan de steel komt rose, eventueel roodbruin voor, de sporen zijn beduidend kleiner dan die van K!ihner's /. albidodisca en depleuro-en cheilocystiden zijn korter en hebben in het algemeen geen hals. Daarbij is/. ochroalba onder beuken gevonden.

Afgezien van de vraag of al deze verschillen wel voor de volle 100%

gekoördineerd zullen zijn, mogen we wel konstateren, dat de kans dat we hier met verschillende soorten te maken hebben groot is. lnocybe subalbidodisca Stang! heeft een aantal kenmerken gemeen met/. ochroalba: het nagenoeg ontbreken van het tomenturn in latere stadia, de lichte kleur van de hoed, de appendiculate cortina, de mogelijkheid dat het bovenste deel van de steel rose kan zijn (een kenmerk waaraan Kühner veel waarde hecht), de kleine sporen, mogelijk ook de korte cystiden, die echter een wat andere vorm hebben dan die van Bruylants. Het is ook

een beetje moe} lijk om zich van deze soort, die er als een Hebeloma moet uitzien, een voorstelling te maken, daar de vooral later sterk vezelige en soms gespleten

hoed bij de andere beschrijvingen die gelijkenis uitsluit.

WaMeer we trachten de vondst uit Schoort in het schema in te passen bemerken we wel enige opvallende verschillen met de soort van Kühner: kleinere sporen .(de sporematen komen eerder met die van /. subalbidodisca overeen: (breedte!) en de pleurocystiden zijn anders, in tegenstelling tot de cheilocystiden,

die met de dun- en dikwandige elementen vrijwel met die van de beschrijving van Kühner overeenkomen. Bij vrijwel alle beschrijvingen wordt vermeld dat de caulocystiden langer en dunwandiger z.ijn dan de meeste pleuro- en cheilocystiden. Op grond van het rijkelijk aanwezige tomen turn, de- in latere stadia- donkere hoedkleur, de grove struktuur van het hoed-oppervlak, het ontbreken van

(24)

tomenturn aanwezig op aanwe:r:i& op witarijs dik, wit z.wakke sporen alleen over het

centnJm en centrum en de hele hoed van het velum primordium een

hoedrand hoedrand velum

breedte hoed tot 4.5 cm 2-5.3 cm 2-4(5.3) cm 2-4.7 cm 2-4 cm 1.5-2.5 cm

kleur hoed oker, bruin. oker. seelbruin oker-licht- oker (warm beige-oker licht-donkeroker

omber bruinoker bruin bufl) later als

donkerbruin I. tuthe/es

(bistre)

struktuur later aan de centrum sJad funv . . elïa- radiaal- runvezelig vezelig

hoedoppervlak rand grof- vezelig • enigszins vetelig vezelig als Hbeloma

vezelig gespleten

hoedrand geen appendi- geen cortina geen c:ortina met een dieh- met

aanhanten-culaat velum te witte cort.. de velumresten

als aanhans sel.s

kleur lamellen oker grijsbruin lichtoker kaneel-klei· lichtoker- grij&achtig. dan

kleurig kaneelkleurig bruin

kleur steel geen rose geen rose aeen rose geen rose bovenste derde rose bij de

dee I kan rose hoed zijn

geur vlees 0 0 onbeduidend een weinig zuur+ aard- •wak

vruchtachtig achtig

(25)

pleuiOC)'$tiden langwerpig wand vrij dik buiki~ dik· van lanc:etv. kort met 2- buitig en kon

i.h.a. niet- 50-65xl3-21 wandig 40-65 tot eivormig 2.5 ,.m dikke zonder hals

dikwandig xl5-21(25) dikke wand wand 30-51 x

(9)14-55-85xl3-21 51-10.2 x 35-55xl2-22 22

20.8-31

cheilocystide.n variabel, ten variabel~ id. als pleuro- id. id.

dele kort. dik dikwandig cysl maar ook "cellules

wandig naast dunw. oot veel dunw. mar&inales"

37-40xll-17.5 elementen

vorm variabel

caulocystiden langer, buitic 45-15 x meest langer 45-80x12-20 langer ... ::.

dun-cylindrisch boven aan de 10-18 101 eylindr. wanden niet wandiger

45-80x9.5-14.5 steel met niet dikke verdikt (26)63-75 x

wand 13-24

voorkomen gras. bü zoom bos bij ver- zandige hei sparrebos onder beuken

Oostenrijkse (gras) sp.-eide met Betu/a en (gras)

dennen loofbomen Pinus

(26)

appendiculaat velum (wat iets anders is dan tomenturn op de hoedrand) en het ontbreken van rose aan de steel zouden we geneigd zijn deze vondst toch maar te rekenen tot /. albidodisca Kühner (een betrekkelijk zeldzame soort, waarvan

dáärdoor alle variaties mogelijk nog niet bekend zijn) en niet tot/. suba/bidodisca

Stangt, een soort (?) die in zóveel opzichten met /. ochroalba Bruylants lijkt

overeen te komen.

LITERATUUR

Boidin. J. ( 1979/80). Renexions sur la notion d"es~ce. Bull. Soc. Mycol. Fr. 95: 329·334; 96: 5·16:

96: 43·57.

BruylaniS. J. (1969). lnocybe ochroalba nov. sp. Bull. Soc. Mycol. Fr. 85: 345·349.

Kühner R. & H. Romagnesi ( 1953). FIO<t analytiquedes Champignonssu~rieurs, XIV+ 556 pp. Paris. Kühner. R. ( 1955). lnocybe leiosporés cystidiés. Compl. i la Flore an&lytique. Bibliothec& mycol. 56:

217·220.

Reid. O.A. ( 1972). Funai rar. Icon. col. Pars. VI: 28·30. Pl. 45b.

Reijnder.s. A.F.M. (1977). Eni&.e waarnemingen betrefTende soon en populatie bij de Agaricales. Vakbl. Biologen 57: 305·309.

Singer. R. ( 1976). The species concept in Agaricales and its adaptation to taxonomy. In: Clémençon,

The species concept in Hymenomycetes; 382/3.

Stang). J. & J. Veselsky (1975). lnocybe albidodisca Kühner und etliche ähnliche der gänzlich

stielbereiften GlatiSporigen. Ceska Mykol. 29: 56· 71.

BOEKBESPREKINGEN

ROGER PHILLIPS. Paddesrot/en tn Schimmels ''a" West-Europa: met als ondertitel: Meerdan

900 soonen in unieke kleurenfoto's. Nederlandse bewertting: Jasper Daams, Annelies lansen, Machiel

Noordeloos en Anja Vrins. Fonnaat 29 x 21.S; 288 pp. Uitgever: Het Spectrum Utrecht/Antwerpen,

1982. Prijs/ 39.50 (verschilt van winkeltot winkel!)

Van dit fraai uit&evoerde boek had de engelseversie zijn plaats al in menise boekenkast se vonden

toen de Spectrum·editie beschikbaar kwam en prompt ook bij een breed publiek aftrek vond. Als gids met plaa\ies overtreft het boek alle nederlandstatige uitgaven die momenteel op de markt z.ijn, zowel naar kwaliteit als kwantiteit. Voor de g,evorderde mycoloos biedt het boek een aantal ulden afa.ebeelde soonen. lnleidins. sleutels en verklarende woordenlijst zijn op be&inners afgestemd; de beknopte beschrijvingen mikken hoger: mikroskopisc-he en chemische kenmerken naast beschrijvingen van het uiterlijk.

De kritische lezerstuitoverigens op nogal watsklrdi&hcden en fouljes. waarbü het soms niet is uit te maken of de vena&ers dan wel de z.etters de fouten maakten. De verklarende woordenlijst toont zulke foutjes naast enke&e z.wakke fonnulering.en. De summiere cbemikaliênlijst geeft een fout recept van Melzer's reagenS.

Oe beschrijvingen zijn aan de nederlandse situatie aangepast en voorzien van de (deels voor het

(27)

overgenomen van de engelse \'trsie. ook waardie van Moserafwijken (Lepiota buck"alii en L. sistrato

i.p.v. Cysloltpiota; CHtocy~ versus L~pis1a: Conitrarius met voorrang boven Drrmocybe).

Een belangrijk verschil met de engels~ ,aitaJve is de inperking van het aantal gegevens over

eetbaarheid. De daarvoor gegeven ara:ument.atie(natuurbesc:henning. kans op vergiftiging) komt- zeker bij niet-ingewijden· nogal bedillerigover en is bovendien niet helemaal torrekt in het ven•olg uitgewerkt. Weliswaar worden een aantal zeer algemene soorten voor konsumptie 'vrijgegeven' maar ik dachtdat er

voor niet algemene champignons als Agaritus ltmgti, A. bitorquis en A. syh•aticus heel wat algemenere. niet vennelde alternatieve soorten zün te noemen (Honingzwam! e.a.). Ook boleten met relatiefweinig vruchtlichamen zou ik. als men al kiest voor zo'n politiek. buiten beschouwing hebben gelaten (Boletus tdu/is, 8. tr)'thropus). En misschien was een waarschuwing dat bepaalde soonen die we w~l mogen

eten kampioen-akkumulatoren van zware mttalen z.ijn op zün plaats geweest (LangermamJia). Het is

natuurtijk moeilijk te voorspellen hoe •het publiek' zich na het leten van dit boek zal &aan gedragen. maar m.i. had men hem de infonnatie die de en&else editie wel geeft niel mogen onthouden en ware het beter

geweestals men de begeleidende teksten up todate had gemaakten had uitgebreid. Nu kan bovendien het misverstand ontstaan dat. waar maar bü enkele soorten van een &eslacht de &iftigheid wordt vennekl. de andere soonen van dat genus rustig kunnen worden gekonsumeerd ( Eliloloma .lnocybe. Lactarius etc.).

In mindere mate geldt dat ook voor de hallucinogeniteit: deze wcrdt slechts bij enkele soonen venneld

terwijl andere soms algemenere en dus toesankelüker soorten zo'n mededeling (waarschuwing) missen

(Panaeoli11a foenistcii e.a.).

Tenslotte nog enkele onvolledi&}leden en foutjes: de Oennevoeu.wam is- helaas- wel algemeen i.n

vote delen van het land; de Harszwam is niet tot Eik beperkt (ook op beuk. kastanje. e.a.); de Witte populierzwam moet O:cyporus populinus (Schum. ex Fr.) Donk heten; de :tiekte. veroorzaakt door

Chondrostereum purpureurn heet Loodglans en Lycopud011 ~hitu:rtus is nog nooit in ons land gevonden. Van de beschrijving van de Roesttleuri&e borstelzwam is een stukje weggevallen.

Oe·ze kritische noten kunnen overigens niets 3fdoen aan het feit dat Nederland er een populair paddenstoe-lenboek heen büa,ekreaen dat alle anderenederlandseboeken over dit onderwerp overtreft. vooral door zijn kwaliteiten als wat de schrijvers "kijk.g.ids" noemen. Ook de relatief gunstige prijs kan

bijdragen aan het sukses dat het boek zeker nog zal hebben. H.A. van der A a

BRUNO HENNlG en HANNS KREISEL-Toschenbuchfor Pilifremtde. Gusta,· Fisdter Verlog Jt11a.

s'stt

Aujlagt, 1981. 1/S pp. 116 (mttst gtklturdt) qfbeeldingtn. Prijs DDR 11.90 M; daarbur'te'' 21.--

t:f.

De eerste SI bladzijden van dit boekje. dat wij ter bespreking van de uitgever ontvingen. geven

inleidingen die zich vooral richten op hen die ap 'Pil:tjagd' voor de keuken gaan. Recepten en aanwijzingen bij vergiftiging zijn uitvoeriger dan in vergelijkbare populaire boekjes. In het speciale deel

worden telkens I of meer soonen afgebeeld en op de tegenover liggende pagina beschreven. Oe afbeeldinaen zijn naar akwarelten en meest goed aelijkend maar soms nogal mat a(gedrukL Het is het beperkte assortimentdat we uit vele populaire boekjes kennen en datonze leden nauwelijks iets nieuws te bieden zal hebben. H.A. v.d.Aa.

(28)

Bij READER·s DIGEST N.V. As.sumbura 73·75. Amsterdam verschenen een drietal veldgidsen met

als titel: Wilde plamtn. Vogt•ls e" Poddtst<Jelt" l'tm Wtst· t11 Middt"..Europa, prijzen resp.

f 39.-,f 33.·· en/ 33.-. sam<n/ lOS.·· inklusierverzendkosten.

Het t.ün stevig gebonden 'o'tld.gidsen (fonnaat 20 x I S.S cm) waarvan we hier alleen op het paddestoelen deel1je de aandacht ves1îgen. Oe inleiding, met illustraties inde tekst, vertoont veel fouten en onvolkomenheden: men kan zich nauwe lijk.$ voorstellen dat«n mycoloog de nederlandsetekst heeft doorgeleten! De daarna \'Oigende geillustreerde detenninatietabellijkt me bruikbaar voor beginners. Oe in woord en beeld behandekle 220 soorten paddestoelen. het leeuwendeel van het boek. komen goed uit de verf. Oe illustraties zijn al'komstia van enkele van de beste paddestoelen illusuatoren. zowel foto's als akwarellen. waarondereen aantal niet in Nederland voorkomende soorten. hetgeen inde tekstoverigens is vermeld. Bij aa.ntekeninaenover zeldtaamheid kunnen hierendaar wel vraaJtekens worden geplaatsL Slot hoofdstukjes over het verzamelen en bereiden van paddestoelen, een zeer aanvaardbare tekst over Paddestoelenbescherming en Natuurbescherming(!), over giftige paddestoelen. een aantal aanwijzînaen m.b.t. het zelfkweken van paddestoelen en een. wat primitief aandoende. korte verklarende woordenlijst besluiten het boek (met register 304 pagina's). Een verantwoordelijke auteur wordt nergens aenoe.md. Als medewerkers worden Dr. Hans Haas. Han Wonders en Walter Paetzold vermeld alsmede een lange rij leveranciers van illustraties. Vooral dankzij de laalSte zeker niet het minste onder de vele populaire paddestoelenboe'ties. H.A. van der Aa..

R. WATUNG. British Fungus Flora. Agorics ond Boleli, J Bolbitiaceat-: AgrocyN. Bolbitius &

Colloqbe. Edinburth. 1982. 139 pp. Prijst 8.·

Van deze serie verschenen reeds: een algemene inleidin& met sleutels tOt de families en geslachten (1969). en bewerkingen van de briiSe boleten (1970) en inktzwammen (1979: zie Coolia 24/2:54).

Opzet en uitvoering zijn geheel als bij het vorige Copn'nus deel. Na tone inleiding. systematische aantekeningen en lüeratuuroverzicht volat eerst een korte sleutel tot de 3 behandelde genera. Daarna worden Agroqbe. Bolbitius en Conocybe behandeld volgens het bekende recept: aenus beschrijving. determinatie tabellen en beschrijving van de soorten met - waar wenselijk - enige diskussie en verantwoording van de gebruikte naamaevina. Te-nslotte

noa

een paar lüstjes met o.a. rangschikking van de soorten volgens habitat, synoniemen. 'misidentifications• uit veelal veel gebruikte literatuur en een aantal Rejected narnes (met kommentaar). Na de indices volgen nog 13 bladzijden met k~ine maar duidelijke zwart-wit tekeningen van makroskopische en veel mikrostopische kenmerken.

Uiteraard moet de bruikbaarheid van de sleutels en beschrijvingen in de praktijk blijken; de eerste ervarinaen met de Agrocybe sleutel waren in ieder geval positief. Alleen lijkt A. paludoso in de sleutel duidelijker van A. proeco.Y te verschillen dan in de be$cbrijving wordt waargemaût (verschillende spore-lengten in sleutel en beschrijving). A. poludosa wordt wel eens als moerasvonn van A. pratcox opgevat en is ook na lezing en vergelijking van deze teksten niet zo 'ea.sily recoanised" als Watling doet voorkomen. A. dura. o.a. uit de polders welbekend. wordt hier A. moltsta (lasch) Sinaer aenoemd. In Conocybe (inklusief Pholiotino en Galere/la ss Mose-r e.a.) onderscheidt Watling SS taxa waaronder een aantal soorten die hij zeer recent ( 1980) als nieuw heeft beschreven, en die uiteraard in veel gebruikte handboeken als MO$er(in totaal S2 soorten) nog ontbreken. De schrijververmeldtalthans bij soorten die wij nop! eens in (komkommer) kassen vinden nera,ens deze babitaL Het zal interessant zijn om onze C. aurto. C. siligineo e.a. noteens aan de opvattingen van Watling te toetsen. H.A. vander

(29)

VERENIGINGSNIEUWS

In Memoriam Dr. LS. Wildervanek

Op 15 mei overleed te Groningen Dr.

L.S.

Wildervanek op bijna 80-jarige leeftijd. In de Nederlandse Mycologische Vereniging behoorde hij vele tientallen jaren tot de aktieve kern en nam hij tot vrij recent deel aan vergaderingen, exkursies en weekenden. In de studie van de paddestoelenvergiften, vooral in samenhang met alkoholgebruik vond hij een raakpunt met zijn professie als medicus. Over dit en andere mycologische onderwerpen zoals de mycofilatelie schreef hij anikelen in

Fungus, Coolia en andere tijdschriften zoals De Levende Natuur en Natura. In 1954 was hij als voorzitter van de tentoonstellingskommissie de organisator van de laatste grote paddestoelententoonstelling van de NMV: ook de grote openluchtpaddestoelententoonstelling die in 1952 in de Honus ··oe Wolf" te Haren, Gr., onder auspicien van de KNNV werd gehouden was vooreen groot deel

zijn werk. Hij zal in onze herinnering voonleven als een uitstekend amateur· mycoloog met een brede belangstelling voor verschillende aspekten van de mycologie en als een lid van onze vereniging wiens aktieve aanwezigheid en inbreng gemist zal worden. Hij ruste in vrede.

In Memoriam

J.

Karman

In februari overleed te Delft de heer J. Karman. die van 1968 tot 197 3 penningmeester was van de NMV. Als zodanig heeft hij de financiële administratie van de vereniging geheel opnieuw opgezet en met grote nauwgezetheid bijgehouden, zeer ten voordele van zijn opvolgers. In een ,·ereniging waar de belangstelling en toewijding voor schimmels en paddestoelen het bij de meeste leden wint van kennis en inzicht in geldelijke zaken kan een vriendelijke maar gedecideerde man als Karman, die beide hoedanigheden kombineerde. alleen maar vrienden maken. Helaas moest hij om gezondheidsredenen voonijdig zijn boeken overdragen en kon

hij de laatste jaren niet meer aan het verenigingsleven deelnemen. Wij zullen met grote waardering en respekt aan hem blijven terugdenken.

Mededelingen van het Bestuur

Tijdens de jaarvergadering op zaterdag 27 maan l.I. is Mevr. Dr. A.E. Jansen afgetreden als bestuurslid en opgevolgd door Mevr. C.N. Swan-Velthuyzen.

Voons was het bestuur gebleken dat de financiële toestand van de vereniging op korte termijn problemen zou kunnen gaan geven als niet drastisch zou worden bezuinigd dan wel tot kontributieverhoging zou worden besloten. Hoofdoorzaak:

(30)

het in snel tempo toenemen van kosten voor Coolia (druk, verzending etc.) en het

hoger worden van andere onkosten (zaalhuur, vergaderingen kom.missies,

sekretariaat etc.).

De kaskommissie had, na analyse van de stukken, reeds een aantal

aanbe-velingen op schrift gesteld- Het bestuur heeft toen aan het begin van de

huishoudelijke vergadering toestemming gevraagd en gekregen om een punt

"kontributieverhoging" aan de agenda toe te voegen. De konklusie van de

jaarvergadering was dat: I) een aantal bezuinigingen moeten worden doorgevoerd;

2) het niveau van de aktiviteiten (vergaderingen, publikaties, exkursies) moet

worden gehandhaafd;

3)

het bestuur reeds in

1983

een kontributieverhoging mag

doorvoeren, t.w. een verhoging tot /35,- voor gewone leden en tot /17,50 voor

huisgenoten en juniorleden. Voorts zal bij bijzondere gelegenheden waar slechts

een beperkt deel van de leden aan deelneemt (met name genoemd: de werkweken)

een soort inschrijfgeld worden gevraagd om de onkosten die met de organisatie en

begeleiding te maken hebben te drukken_

Mededelingen van de jubileum kommissie.

I. De Jubileumreis.- De jaarvergadering van maartjl. is akkoord gegaan met de

organisatie van eenjubileumreis naar Schotland in september

1983.

De organisatie

is in handen van Dr. M.E. Noordeloos in nauwe samenwerking met Dr. R. Watling

van de Royal Botanie Gardeos in Edinburgh. Als verblijfplaats is gekozen voor het

Scottish Field Association Centre in Kindrogan, Perthshire. Dit is een goed

uitgerust biologisch station met uitstekende laboratoriumruimte (inkl.

research-mikroskopen) en goede, doch eenvoudige slaapakkomodatie in êên- en

tweeper-soonskamers voor in totaal zo'n 80 personen. Er zijn ook mogelijkheden in de nabije

omgeving van het station voor degenen die prijs stellen op meer gerief in de vorm

van eenvoudige tot zeer luxueuze hotels. We zullen in Kindrogan tezelfder tijd

vertoeven als de Scandinavische Mycologen, zodat het centrum uitsluitend bezet

zal zijn door mycologen, hetgeen grote organisatorische en mycologische voordelen

biedt. Verblijf in Kindrogan is vastgelegd van

21-28

september

1983

en zal

±

!

100,-

kosten, zodat de totale kosten van de reis (prijspeil eind

1981)

inkl.

vliegreis, hotel in Edinburgh voor eerste en laatste nacht, maaltijden en plaatselijk

vervoer ongeveer

f

1200.-

zullen bedragen. (NB. alternatief reizen per boot/eigen

auto is zeker niet goedkoper, aangezien er aantrekkelijke tarieven zijn voor de vliegreis Amsterdam-Edinburgh).

(31)

Enige informatie over de omgeving: Kindrogan ligt in de zg. Grampian highlands, een beuvellandschap met uilgestrekte venen, heiden, extensief beweide graslanden en rivierdalen met prachtige loofbossen, naast toppen van boven de

1000 meter met subalpine vegetatie. Al deze vegetatietypen zijn lopend of na een

kort busritje vanuit Kindrogan te bereiken. Dr. Watling, die al jaren paddestoelen-kursussen organiseert in deze omgeving, kan ieder, al naar gelang de interesse, een goed exkursieterrein adviseren. Tevens is het mogelijk vanuit Kindrogan de dieper gelegen dalen van de hooglanden te bezoeken.

Om een indruk te krijgen van het aantal mensen dat in deelname aan de reis is

geïnteresseerd, verzoeken we een ieder die denkt mee te gaan, zich voorlopig op te geven bij M.E. Noordeloos, vóór I oktober •1982! Rond I januari 1983 zal

definitieve opgave voor de jubileumreis mogelijk zijn.

2. De jubileumviering. - Het ligt in de bedoeling van bestuur en jubileum-kommissie om zowel de dag van Baarn alswel de floradag in hetjubileumjaar een feestelijk tinlje te geven, waarover nog nadere mededelingen volgen. Daarnaast wordt een jubileumdag georganiseerd rond de officiële oorichtinRSdatum. 17 oktober. Deze dag, op 15 of 22 okt. 1983, zal in het centrum van bet land worden

gehouden. We denken aan een exkursie in de ochtenduren, gevolgd door een gezamenlijke koffiemaaltijd met enige feestelijke toespraken, eventuele benoe

-ming( en) van ereleden, presentatie van de jubileumuitgave van Coolia, uitslag van de fotowedstrijd (zie onder) e.d.

3. Presentatie van de vereniging naar buiten toe. - In het kader van hetjubileum van de N.M.V. zal de jubileumkommissie een aantal exkursies organiseren voor

niet-led~n van de vereniging, teneinde de vereniging en baar jubileum bij een groter

publiek bekend te maken. De kommissie zal hiertoe de mogelijkheden onderzoeken, exkursieleiders aanzoeken etc.

4. De jubileum-fotowedstrijd. - In het kader van het jubileum organiseert de jubileumkommissie een fotowedstrijd, waaraan alle leden van de vereniging mee

kunnen doen. Er zijn twee kategoriën, nl. kleur en zwart-wit, en drie onderwerpen: a. Paddestoelen in de winter;

b. Paddestoelen in de stad; c. Exkursiebelevenissen.

Deelnemers mogen maksimaal 3 foto's per onderwerp/kategorie inzenden en wel minimaal op formaat 18/24 cm. voor zwart-wit en 20/25 cm. voor kleur (de kleurafdruk mag van een negatief, alswel van een diapositief zijn). Inzenden van

(32)

volgende mededeling worden bekend gemaakt De uitslag van de wedstrijd wordtop

de jubileumdag in okt 1983 bekend gemaakt, waarbij tevens een tentoonstelling

van de mooiste c.q. grappigste foto's zal worden ingericht.

5.

De wenskaarten en ex-libris. In de vorige Coolia heeft de jubileumkommissie

uitvoerig mededeling gedaan van de wenskaarten en ex-libris die speciaal voor het jubileum zijn ontworpen door Ruth van Crevel. De bedoeling was via verkoop ervan

eenjubileumfonds op te bouwen waaruit extra uitgaven kunnen worden gedaan, b.v.

voor een extra dikkejubileum-Coolia. Tot nu toe echter blijft de verkoop achter bij

onze verwachtingen. Daarom doen we hierbij nog eens een dringend beroep op alle

leden om één of meerdere sets te bestellen: wenskaarten komen altijd van pas en ze

vormen bovendien een dankbaar kado.

Doe

uw best en help hetjubileumfonds aan

de broodnodige middelen.

Namens de jubileumkommissie:

Machiel E. Noordeloos en Ruth van Crevel

Rijksherbarium, Schelpenkade 6, 1213 ZT Leiden.

Fonds Nationale en Internationale Samenwerking

Betreffende bovenbedoeld fonds van de Biologische Raad van de Koninklijke

Nederlandse Akademie van Wetenschappen brengt het bestuur van de Biologische

Raad het volgende onder onze aandacht: Ook voor leden van de Nederlandse

Mycologische Vereniging is het in beginsel mogelijk een bijdrage uit het fonds te

krijgen, mits voldaan wordt aan de doelstelling van het fonds die luidt: "Jonge

onderzoekers, niet behorende tot de staf van een Universiteit of Hogeschool, en die

een dissertatie bewerken of zich anderszins met onderzoek bezighouden binnen het

vakgebied der biologie, kunnen in aanmerking komen voor een beurs teneinde een

wetenschappelijke bijeenkomst in het buitenland bij te wonen".

Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij het bestuur van de Biologische Raad, dat

het beheer over het fonds voert. Dit adres luidt: Postbus 19121, 1000 GC

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want door de wijding worden jullie teken en beeld van Christus, Hij voor wie geen mens te min was en die zelf de minste der mensen is willen worden.. Tot slot wil ik graag de

Gescheiden ouders die hun kin- deren ondersteunen tijdens de opvoeding (leuke dingen doen samen, luisteren naar de problemen van het kind,…) en weinig tot geen ruzie maken over

Uit de SiV-gegevens blijkt dat kinderen een hogere levens- tevredenheid hebben wanneer ouders samen spreken over de kinderen en weinig of geen ruzie maken. Uit de SiV-gegevens van

Omdat het gebouw qua indeling veel onderwijskundige mogelijkheden heeft, hebben schoolbestuur, gemeente en schoolteam gezamenlijk besloten om het bestaande gebouw niet te slopen

Incidenten zijn hier vrijwel nooit.’ Dat de leerlingen positief bij het ontwerp van hun nieuwe gebouw zijn betrokken, blijkt uit leuzen die op de wanden van de centrale hal zijn

Van Wetten vertelt ook dat de materialen die in het gebouw zijn verwerkt, allemaal kunnen worden hergebruikt volgens het principe cradle-to-cradle. Als dit gebouw ooit weer

Inmiddels zijn verscheidene frisse scholen ontwikkeld die zo goed als kli- maatneutraal zijn.. De RVO publiceert jaarlijks een overzicht van de vijftien

Met deze rubriek sluiten we aan bij het openingsartikel waarin we de jonge dichteres Lisa Heyvaert en de poëzie in haar debuutbundel ‘Lieveheersbeestje’..