• No results found

De rol van driftbuien bij peuters en de competentiebeleving van ouders op toekomstig internaliserend en externaliserend gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van driftbuien bij peuters en de competentiebeleving van ouders op toekomstig internaliserend en externaliserend gedrag"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Driftbuien bij Peuters en de Competentiebeleving van Ouders op Toekomstig Internaliserend en Externaliserend Probleemgedrag

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam Chantal M. Schilder (11405872) Begeleiding: Dr. Alithe L. van den Akker Tweede beoordelaar: Prof. dr. Ruben G. Fukkink Amsterdam, juni 2018

(2)

Abstract

Tantrums are the most common behavioral problems for children between eighteen months and four years. These younger years of the child can be a challenge for parents, and can sometimes cause uncertainty, so they start to doubt their own parenting skills. A low sense of competence has been shown a predictor for mental, social and/or behavioral problems in the children (Jones & Prinz, 2005). In order to map out the relationship between tantrums and problematic behavior and the influence on the sense of competence on this relationship, parents (N= 218; Mage= 34; 2.3% dads) filled in online questionnaires at two moments with an interval of one year. They reported about their own sense of competence and about the behavior of their child (Mage= 2.5; 47,4% boys; range 1-5). It appears that the more often the child throws tantrums, the more parents report internalizing and externalizing problematic behavior a year later and they also report more internalizing and externalizing problematic behavior when they report a lower sense of competence. Contrary to expectations, the sense of competence of the parents had no influence on the relationship between tantrums and problematic behavior a year later.

(3)

De Rol van Driftbuien bij Peuters en de Competentiebeleving van Ouders op Toekomstig Internaliserend en Externaliserend Probleemgedrag

Driftbuien zijn de meest voorkomende gedragsproblemen tussen de achttien maanden en vier jaar (Potegal & Davidson, 2003). Een driftbui is een reactie op een frustratie of andere emotie die het kind ervaart en kan zich uiten in onder andere slaan, schreeuwen, huilen en zichzelf op de vloer gooien (Österman & Björkqvist, 2010; Koch, 2003). Van de kinderen in de leeftijd van 3 tot 5 jaar laat 83,7% driftbuien zien, waarvan 8,6% dit dagelijks laat zien (Wakschlag et al., 2012). De meeste driftbuien worden gerapporteerd wanneer kinderen 3 jaar oud zijn (Potegal & Davidson, 2003; Wakschlag et al., 2012).

De hoge prevalentie van driftbuien op deze leeftijd kan mogelijk verklaard worden doordat peuters nog weinig controle hebben over hun emoties (Österman & Björkqvist, 2010). Het ervaren van frustraties kan te maken hebben met het ontwikkelen van autonomie. De psychosociale theorie van Erikson (1963) stelt dat alvorens autonomie kan ontstaan, dit gepaard gaat met de crisis ‘autonomie tegenover schaamte en twijfel’ die de peuter adequaat moet oplossen. De peuter wil veel zelf doen, maar het wordt geconfronteerd met dat het nog niet alles kan of mag (Mönks & Knoers, 2004). Daarnaast beschikt het nog over beperkte verbale vaardigheden om frustraties uit te drukken en te verwerken (Österman & Björkqvist, 2010), waardoor het streven naar autonomie gepaard kan gaan met driftbuien (Carter, Briggs-Gowan, & Davis, 2004).

Driftbuien en probleemgedrag

Naarmate peuters ouder worden, leren de meesten hun woede te reguleren (Tremblay, 2003). Dit heeft te maken met het ontwikkelen van de frontaal kwabben, wat de regulatie van perceptie, gedachten en gedrag reguleert (Knight & Stuss, 2002; Shallice, 2002). Hierdoor kunnen kinderen verschillende basismechanismen voor emotionele controle en

(4)

negatieve stimuli een van de basismechanismen is (Egger & Angold, 2006; Garon, Bryson, & Smith, 2008). Daarbij vervullen ouders een belangrijke rol bij het ontwikkelen van deze basismechanismen (Cole et al., 2004; Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007) door onder andere een rolmodel te zijn voor het kind (Parke, 1994) en te helpen met het leren omgaan met emoties (Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007).

Wanneer kinderen in de vroege kinderjaren moeite hebben met het ontwikkelen van hun emotieregulatie en mogelijk ouders niet de benodigde ondersteuning bieden, hebben zij een grotere kans om gedragsproblemen te ontwikkelen, zowel internaliserend als

externaliserend (Stringaris & Goodman, 2009). Zo blijkt onderontwikkelde emotieregulatie bij peuters gerelateerd te zijn aan externaliserend probleemgedrag (Shoemaker, Mulder, Deković, & Matthys, 2012). Externaliserende problemen uiten zich in hyperactiviteit, agressie, opstandigheid en destructief gedrag en internaliserende problemen uiten zich in terugtrekking, spanning, laag zelfbeeld, angst en depressie en (Campbell, 1995; Johnston, 2011; Repetti, Taylor, & Seeman, 2002). Kinderen die in hun vroege kinderjaren

gedragsproblemen ontwikkelen, hebben een relatief grote kans om in de latere levensfasen ernstiger probleemgedrag te vertonen (Wakschlag, Tolan, & Levental, 2010).

Ondanks dat driftbuien vaak worden gekoppeld aan externaliserende

gedragsproblemen (Achenbach & Rescorla, 2000), kan het ook gerelateerd zijn aan het internaliserende probleemgedrag van de peuter. Zo kan door middel van het ‘anger-distress model’ worden gesteld dat zowel woede als verdriet onderdeel zijn van driftbuien

(Giesbrecht, Miller, & Müller, 2010; Potegal & Davidson, 2003), waarbij woede onder externaliserend gedrag en verdriet onder internaliserend gedrag valt. De peuter laat een hoge mate van woede zien aan het begin van de driftbui, wat vervolgens wordt opgevolgd door verdriet wanneer de woede afneemt (Giesbrecht et al., 2010). Driftbuien hebben dus te maken met beide probleemgedragingen. Bovendien laten meerdere studies zien dat internaliserend en

(5)

externaliserend probleemgedrag ook gelijktijdig kunnen voorkomen (Fanti & Henrich, 2010; Pesenti-Gritti et al., 2007), wat te maken heeft met de onderontwikkelde emotieregulatie van de peuter (Österman & Björkqvist, 2010). Tot op heden is er voornamelijk naar het verband tussen driftbuien en externaliserend probleemgedrag gekeken, terwijl nog maar weinig studies het verband tussen driftbuien en toekomstig internaliserend probleemgedrag hebben

onderzocht.

Driftbuien en competentiebeleving

Tijdens de vroege kinderjaren is het een primaire uitdaging voor ouders om een balans te vinden: aan de ene kant ervaren zij de verantwoordelijkheid om de peuter te beschermen en soms te beperken en aan de andere kant moeten zij het kind de vrijheid geven om te

ontdekken (Shaw, Bell, & Gilliom, 2000). Deze uitdaging kan soms onzekerheid bij de ouders geven doordat ze niet weten hoe te handelen, waardoor ze weinig overtuigd zijn van hun eigen opvoedcompetenties. De competentiebeleving is de manier waarop ouders hun eigen rol als opvoeder beoordelen en opvatten (Hess, Teti, & Hussey-Gardner, 2004). De algemene conceptualisatie van competentiebeleving (Bandura, 1982) stelt dat ouders met een lage zelfverzekerdheid makkelijker opgeven, denken dat ze toch falen en angstige en depressieve gevoelens ervaren wanneer zij geconfronteerd worden met stress. Dit komt overeen met dat uitdagende situaties betreffende het kind bij hen sneller tot frustraties zullen leiden (Jones & Prinz, 2005) en dat ouders met een lage competentiebeleving zich regelmatig overweldigd voelen door de verantwoordelijkheden die zij hebben als ouder (Coleman & Karraker, 2003). Daarentegen ervaren ouders met een hoge competentiebeleving meer succes als opvoeder. Zij hebben positieve verwachtingen over het ontwikkelen en uitvoeren van

opvoedingsvaardigheden (Jones & Prinz, 2005; Junttila, Vauras, & Laakkonen, 2007; Rinaldi & Howe, 2012; Sanders, 2008).

(6)

Competentiebeleving en probleemgedrag

De competentiebeleving van de ouder kent een direct verband met probleemgedrag van het kind, stelt een conceptueel model wat gericht is op de competentiebeleving (Ardelt & Eccles, 2001). Dit komt doordat ouders een rolmodel voor het kind zijn met bepaalde attitudes en overtuigingen. Via de opvoeding van ouders kan een indirect verband worden verklaard (Jones & Prinz, 2005; Juntilla, Vauras, & Laakkonen, 2007). Ouders met een hoge

competentiebeleving laten onder andere meer warmte, controle en responsiviteit zien in hun opvoeding, terwijl ouders met een lage competentiebeleving juist defensieve en controlerende gedragingen laten zien (De Haan, Prinzie, & Dekovic, 2009; De Haan, Soenens, Dekovic, & Prinzie, 2013). Een lagere competentiebeleving van moeders wat via een vragenlijst van opvoeding is gemeten blijkt samen te hangen met hogere rapportages van gedragsproblemen bij kleuters (Hill & Bush, 2001). Daarnaast blijkt uit observaties en vragenlijsten dat de competentiebeleving van de moeder positief gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van baby’s tot 25 maanden (Coleman & Karraker, 2003). In het huidig onderzoek wordt het verband tussen de competentiebeleving van ouders en het toekomstig probleemgedrag van peuters onderzocht.

Driftbuien, probleemgedrag en competentiebeleving

Ondanks dat driftbuien veel voorkomen bij peuters (Potegal & Davidson, 2003), wat mogelijk door het ontwikkelen van autonomie komt (Erikson, 1963), blijft een deel van de peuters probleemgedragingen houden. De competentiebeleving van ouders is mogelijk bepalend voor het al dan niet in stand houden van dit gedrag. Wanneer ouders een lage competentiebeleving ervaren, kan dit leiden tot negatief opvoedgedrag, zoals defensief en controlerend opvoedgedrag (Coleman & Karraker, 1998), wat samenhangt met

probleemgedragingen bij het kind (Gershoff et al., 2010, 2012). Wanneer de peuter frequent driftbuien laat zien, komt de ouder regelmatig voor een lastige situatie te staan wat stress en

(7)

frustraties met zich mee kan brengen (Jones & Prinz, 2005). Wanneer de ouder een lage competentiebeleving heeft, zal het in deze lastige situaties mogelijk minder vertrouwen hebben in eigen opvoedvaardigheden, makkelijker opgeven (Bandura, 1982) en negatief opvoedgedrag laten zien (Coleman & Karraker, 1998). Terwijl ouders met een hoge

competentiebeleving wel het vertrouwen hebben en positief opvoedgedrag laten zien (Jones & Prinz, 2005), waardoor een positieve ontwikkeling bij het kind kan ontstaan.

Huidige studie

Om eventueel probleemgedrag bij kinderen te voorkomen in hun latere ontwikkeling is het dus van belang om het verband tussen driftbuien en probleemgedrag en het effect van de competentiebeleving daarop in kaart te brengen. De eerste vraag die centraal staat, is ‘Wat is het verband tussen driftbuien bij peuters en het ontwikkelen van internaliserend en

externaliserend probleemgedrag een jaar later?’. Naar aanleiding van eerder genoemde onderzoeken (Kalb & Loeber, 2013; Wakschlag et al., 2012) is de verwachting dat er een positief verband bestaat tussen de driftbuien en het probleemgedrag van de peuter. Dus wanneer de peuter frequent driftbuien laat zien, kan het wellicht later meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag vertonen. De tweede vraag die centraal staat, is ‘Wat is het verband tussen de competentiebeleving van de ouder en het ontwikkelen van internaliserend en externaliserend probleemgedrag van de peuter een jaar later?’. Hierbij wordt verwacht dat wanneer de ouder zich competenter voelt, dat het de ontwikkeling van de peuter positief zal beïnvloeden en de peuter minder probleemgedrag zal vertonen (Coleman & Karraker, 2003; Hill & Bush, 2001). De laatste vraag die centraal staat binnen deze studie is ‘In hoeverre heeft de competentiebeleving van ouders een bijdrage aan het verband tussen driftbuien bij peuters en het ontwikkelen van internaliserend en externaliserend probleemgedrag een jaar later?’. De verwachting is dat de competentiebeleving inderdaad bijdraagt, waarbij het verband tussen

(8)

driftbuien en probleemgedrag minder sterk wordt wanneer de competentiebeleving van de ouders hoog is (Jones & Prinz, 2005).

Methoden Procedure en Steekproef

De oorspronkelijke steekproef bestond uit 458 ouders. Zij zijn geworven door

bachelorstudenten pedagogiek in het kader van een onderzoekspracticum door middel van het uitdelen van flyers in Amsterdam, het persoonlijke netwerk van de onderzoekers,

uitnodigingen via Facebookpagina’s en het internetfora. Dit is deels gedaan door de gelegenheid die zich voor deed, deels door zelfselectie en deels door een sneeuwbaleffect. Wanneer de leeftijd van hun kind niet in de aangegeven leeftijdscategorie viel, werden deze ouders niet meegenomen (N=22). Zij hebben allen een online survey in het programma Qualtrics ingevuld (T1), waarin vragenlijsten over driftbuien, temperament van de peuter en het eigen competentiegevoel aan bod kwamen. Een jaar later werden zij weer benaderd om nogmaals via Qualtrics een vragenlijst in te vullen, betreffende het probleemgedrag van het kind (T2). Wanneer de ouders op het eerste meetmoment en/of het tweede meetmoment de vragenlijst niet volledig hebben ingevuld, werden zij niet meegenomen in deze studie (N=218). De uiteindelijke steekproef bestond uit 218 ouders tussen de leeftijd van 25 en 49 jaar met een gemiddelde leeftijd van 33,64 jaar (SD= 4.24), waarvan vijf vaders (2,3%). De verdeling van hun kinderen was 106 jongens (48,6%) en 112 meisjes (51,4%) met een gemiddelde leeftijd van 2,4 jaar (SD= 1.08) en een range van 1-5 jaar. Voordat de ouders meededen aan het onderzoek werden zij geïnformeerd over het doel van het onderzoek en gaven zij toestemming voor deelname. Daarnaast maakten degene die volledig deelnamen kans op een VVV-bon ter waarde van 50 euro, die werd uitgereikt bij de afronding van het onderzoek. Voorafgaand werd toestemming verkregen door de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam.

(9)

Instrumenten

Frequentie van driftbuien. Het betreffende item ‘Hoe vaak heeft uw kind in de afgelopen maand een driftbui gehad?’ is gebruikt uit de Vragenlijst Woedebuien (Van Leeuwen, Bourgonjon, Huijsman, & Van Meenen, 2007) om de frequentie van driftbuien te meten en is door ouders beantwoord op T1 door middel van een 5-punts Likertschaal (1 = niet en 5 = (bijna) iedere dag).

Internaliserend probleemgedrag. Ouders vulden op T2 de subschaal internaliserend probleemgedrag van de Child Behavior Check List (CBCL) in om het internaliserend

probleemgedrag te meten (Achenbach & Rescorla, 2000). Het bestaat uit 25 items met drie antwoord mogelijkheden (0 = helemaal niet,1 = een beetje of soms en 2 = duidelijk of vaak). Enkele voorbeelditems zijn: ‘Vermijdt anderen aan te kijken’, ‘Maakt zich zorgen’ en ‘Nerveus, zenuwachtig of gespannen’. De betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit van de gehele CBCL is door COTAN beoordeeld als voldoende en de begripsvaliditeit als goed (Achenbach, 1991). De Cronbach’s alpha voor de schaal was .85, wat een goede

betrouwbaarheid is en overeenkomt met een voorgaande studie (Hauser-Cram & Woodman, 2016).

Externaliserend probleemgedrag. Ouders vulden op T2 de subschaal externaliserend probleemgedrag van de Child Behavior Check List (CBCL) in om het externaliserend

probleemgedrag te meten (Achenbach & Rescorla, 2000). Het bestaat uit 24 items met drie antwoord mogelijkheden (0 = helemaal niet,1 = een beetje of soms en 2 = duidelijk of vaak). Enkele voorbeelditems zijn: ‘Ongehoorzaam’, ‘Kan niet stilzitten, is onrustig of hyperactief’ en ‘Wil veel aandacht’. De betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit van de gehele CBCL is door COTAN beoordeeld als voldoende en de begripsvaliditeit als goed (Achenbach, 1991). De Cronbach’s alpha voor de schaal was .88, wat een goede betrouwbaarheid is en het komt overeen met voorgaande studies (Slagt, Dekovic, de Haan, van den Akker, & Prinzie, 2012;

(10)

Hauser-Cram & Woodman, 2016; Van Eldik, Prinzie, de Haan, & Deković, 2017).

Competentiebeleving ouder. De subschaal competentie van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) (De Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992) is gebruikt om de

competentiebeleving van de ouders te meten. Er werden 13 items beantwoord door de ouders op T1 door middel van een 6-punts Likertschaal (1 = helemaal mee oneens tot 6 = helemaal mee eens). Enkele voorbeelditems zijn: ‘Mijn kind opvoeden is moeilijker dan ik verwacht had’ en ‘Ik heb het idee dat ik de zorg van mijn kind goed in de hand heb’. Tien items zijn omgescoord, waardoor hoe hoger er werd gescoord, hoe hoger de competentiebeleving van de ouder was. De begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit van de NOSI zijn door de COTAN als goed beoordeeld en de betrouwbaarheid als voldoende (Abidin, 1983). De Cronbach’s alpha was .85, wat een goede betrouwbaarheid is.

Analyseplan

In deze studie is er gebruik gemaakt van een hiërarchische multipele regressieanalyse. Voordat deze analyse uitgevoerd werd, zijn de assumpties van normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit van residuen gecontroleerd (Agresti & Franklin, 2015). De assumptie normaliteit is met histogrammen in kaart gebracht en lineariteit en homoscedasticiteit met behulp van puntenwolken (IBM Corp, 2016). Normaliteit wordt geschonden wanneer de waarden meer dan drie is bij scheefheid en meer dan tien is bij kurtosis (Kline, 2011), lineariteit wordt geschonden wanneer er een exponontieel, parabolisch of logaritmisch verband is en homoscedasticiteit wordt geschonden wanneer de residuen verschillende varianties hebben ten opzichte van de voorspelde waarde (Agresti & Franklin, 2015). Er zijn vervolgens twee hiërarchische multipele regressieanalyses uitgevoerd, waarbij de afhankelijke variabele zowel het internaliserend als externaliserend probleemgedrag van de peuter was. In de eerste stap zijn de leeftijd van de ouder, het opleidingsniveau en het geslacht van de peuter als achtergrondvariabelen ingevoerd en in de tweede stap de twee hoofdeffecten met

(11)

driftbuien en competentiebeleving. In de derde stap werd de interactie tussen driftbuien en competentiebeleving toegevoegd. De interactietermen werden aangemaakt door de twee variabelen met elkaar te vermenigvuldigen, waarbij de variabelen eerst werden

gestandaardiseerd om de kans op multicollineariteit te voorkomen (Aiken & West, 1991). Wanneer de interactie significant blijkt te zijn, wordt het model geplot om het patroon van de interactie te identificeren. Alle analyses zijn uitgevoerd in SPSS 24.0 (IBM Corp, 2016).

Resultaten

De beschrijvende statistieken van de variabelen zijn in Tabel 1 weergegeven. Grotendeels waren de ouders hoogopgeleid (61,9%) en gemiddeld genomen hadden 32,6% van de peuters 1 á 2 keer per week een driftbui laten zien die afgelopen maand, tegenover 21,1% die geen driftbuien hadden laten zien en 9,6% van de peuters liet (bijna) iedere dag een driftbui zien.

Voordat de analyses zijn uitgevoerd, zijn de assumpties gecontroleerd. Uit de

resultaten bleek dat aan de assumpties normaliteit, homoscedasticiteit en lineariteit bij zowel de internaliserende en externaliserende probleemgedragingen van de peuters en de

competentiebeleving van de ouders is voldaan.

Driftbuien en competentiebeleving op internaliserend probleemgedrag

De gegevens van de analyse met als afhankelijke variabele het internaliserend probleemgedrag zijn in Tabel 2 weergegeven. De achtergrondvariabelen die in stap 1 zijn toegevoegd in de analyse hebben geen significant verband met het internaliserend

probleemgedrag van de peuter, F(3,214)= .374, p =.772, R2=.005. Dit betekent dat de leeftijd van de ouder, het opleidingsniveau van de ouder en het geslacht van de peuter niet gerelateerd zijn aan het internaliserend probleemgedrag. Bij stap 2 waren driftbuien in tegenstelling tot de verwachting, niet gerelateerd aan de competentiebeleving van de ouder, maar zoals verwacht, bleek de frequentie driftbuien wel gerelateerd te zijn aan internaliserend probleemgedrag,

(12)

F(2,212)=6.621, p = .002, R2=.058. Van de variantie werd 5,8% verklaard door stap 2, wat een klein effect is. Daarnaast is er in stap 3 geen interactie-effect gevonden, F(1,211)= 1.875, p =.172, R2=.008. Dit betekent dat de competentiebeleving van de ouder geen bijdrage levert aan het verband tussen de driftbuien en het internaliserende probleemgedrag van de peuter. Driftbuien en competentiebeleving op externaliserend probleemgedrag

De gegevens van de analyse met als afhankelijke variabele het externaliserend probleemgedrag zijn in Tabel 3 weergegeven. Ook hier zijn er geen significante resultaten gevonden bij de achtergrondvariabelen uit stap 1, F(3,214)= .473, p =.702, R2=.007.

Daarentegen zijn er in stap 2 wel significante resultaten gevonden. Zowel de frequentie hoe vaak de peuter driftbuien liet zien in de afgelopen maand, als de competentiebeleving van de ouder waren gerelateerd aan het externaliserend probleemgedrag, F(2,212)=13.316, p < .001, R2=.111. De variantie van 11,1% werd verklaard door stap 2, wat een middelgroot effect is. Hiermee kan gesteld worden dat de hypothese is bevestigd wat betreft het effect van de variabelen op het externaliserende probleemgedrag van de peuter. Echter, is er in stap 3 geen interactie-effect gevonden, F(1,211)= .782, p =.377, R2=.003. Dit betekent dat de

competentiebeleving van de ouder geen bijdrage levert aan het verband tussen de driftbuien en het externaliserende probleemgedrag van de peuter.

Discussie

Het doel van deze studie was om de verbanden te onderzoeken tussen hoe vaak peuters driftbuien lieten zien en het ontwikkelen van internaliserend en externaliserend

probleemgedrag een jaar later en tussen hoe vaak peuters driftbuien lieten zien en de competentiebeleving van de ouders. Daarnaast was het doel om de bijdrage van de

competentiebeleving van de ouders op het verband tussen hoe vaak peuters driftbuien lieten zien en internaliserend en externaliserend probleemgedrag een jaar later te onderzoeken. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat het aantal driftbuien dat peuters vertoonden,

(13)

voorspellend was voor zowel hun internaliserend als externaliserend probleemgedrag een jaar later. Ook werd een verband gevonden tussen de competentiebeleving van de ouders en het externaliserend probleemgedrag van de peuters, maar niet met internaliserend

probleemgedrag. Tot slot leverde de competentiebeleving van de ouders geen bijdrage aan de verbanden tussen hoe vaak de peuters driftbuien liet zien en het ontwikkelen van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag een jaar later.

Verwacht werd dat peuters die meer driftbuien lieten zien, een jaar later meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag zouden vertonen. Wanneer kinderen stabiel over tijd driftbuien laten zien, kan dit te maken hebben met het feit dat ze moeite hebben met het beheersen en onder controle houden van impulsen, waardoor zij een grotere kans hebben om zowel internaliserend als externaliserend gedragsproblemen te ontwikkelen (Stringaris & Goodman, 2009). Het blijkt inderdaad zo te zijn dat hoe vaker een peuter driftbuien vertoont, hoe meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag ze een jaar later laten zien.

Tevens was de verwachting dat wanneer ouders zich meer competent voelen de peuters een jaar later minder probleemgedrag zou laten zien. Dit negatieve verband tussen de competentiebeleving van de ouders en het externaliserend probleemgedrag van de peuter wordt door de huidige resultaten bevestigd. Dezelfde resultaten worden gevonden in een onderzoek waarbij ouders van peuters en kleuters een interventie kregen in de vorm van een discussiegroep (Joachim, Sanders, & Turner, 2010). In een onderzoek naar verschillen in etniciteit van ouders en hun competentiebeleving wordt dit bevestigd voor zowel

externaliserend als internaliserend probleemgedrag (Hill & Bush, 2001). In het huidige onderzoek is er echter geen verband met internaliserend probleemgedrag gevonden. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door een derde variabele, zoals het temperament van de peuter (Bartels et al., 2012). Peuters met een moeilijk temperament laten later in de kindertijd

(14)

meer externaliserend probleemgedrag zien dan peuters met een makkelijk temperament (Rubin, Burgess, Dwyer, & Hastings, 2003). Moeilijk temperament uit zich in een gebrek aan doorzettingsvermogen, inflexibiliteit en negatieve emoties (Miller-Lewis et al., 2006) wat ouders mogelijk eerder ervaren als probleemgedrag dan eigenschappen als angst, verlegenheid en emotionele inhibitie wat gerelateerd is aan internaliserend probleemgedrag (Leve, Kim & Pears, 2005). Als ouders het internaliserende probleemgedrag niet hebben aangezien voor probleemgedrag, is het onmogelijk om een verband te laten zien.

Daarnaast was de verwachting dat wanneer ouders zich meer of minder competent voelden, het verband tussen hoe vaak de peuters driftbuien laten zien en het probleemgedrag een jaar later sterker of minder sterk zou zijn (Jones & Prinz, 2005). In het huidige onderzoek is aangetoond dat er zowel met internaliserend als externaliserend probleemgedrag geen significant verband bestaat. Dit betekent dat de competentiebeleving van de ouder het verband tussen hoe vaak de peuter driftbuien laat zien en het internaliserend en externaliserend

probleemgedrag een jaar later niet versterkt of verzwakt. Mogelijk kan dit verklaard worden doordat de ontwikkeling van probleemgedragingen grotendeels bij de peuter zelf ligt, zoals bij het temperament of de hechting. Zowel de gehechtheid als het temperament blijken

grotendeels stabiel (IJzendoorn, 1995; Cole et al., 2004) over tijd en waarbij temperament al grotendeels vastligt in de genen, wordt de gehechtheid in het eerste levensjaar grotendeels gevormd (Bowlby, 1969,1980; Cole et al., 2004; Nigg, 2006). Uit onderzoek blijkt dat

kinderen met een onveilige hechting of lastig temperament meer gedragsproblemen laten zien (Burgess, Marshall, Rubin, & Fox, 2003).

Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen. Zo was het streven om het onderzoek onder ouders uit te voeren en een representatieve steekproef te werven, maar door het kleine aantal vaders wat heeft meegedaan aan de online vragenlijsten is dit niet gelukt. Dit biedt mogelijkheden voor vervolgonderzoek. Gestreefd moet worden naar een evenredige

(15)

verdeling van vaders en moeders om een representatieve steekproef te creëren.

Daarnaast is selectieve uitval een groot nadeel van een longitudinaal onderzoek wat de resultaten zou kunnen hebben verstoord (Bryman, 2016; Kemper, 2000). In het huidige onderzoek is er sprake van veel uitval. Niet iedereen die mee zou doen aan het longitudinale onderzoek, heeft ook daadwerkelijk meegedaan. Hierdoor is ten eerste mogelijk veel

bruikbare informatie verloren gegaan en ten tweede zou dit kunnen betekenen dat de steekproef ook niet meer representatief is doordat het mogelijk selectieve uitval is geweest (Bryman, 2016; Kemper, 2000).

Toch brengt een longitudinaal karakter ook een sterk punt met zich mee. Namelijk dat ouders over het gedrag van de peuter in zijn of haar eigen omgeving hebben gerapporteerd en daarnaast ook de vragenlijst in hun eigen omgeving hebben kunnen invullen, waardoor de ecologische validiteit hoog is (Bryman, 2016). De resultaten zijn daardoor generaliseerbaar naar alledaagse situaties en omdat dit soort onderzoek niet vaak wordt gebruikt vanwege de hoge kosten en door de lange periode om data te verzamelen (Jupp, 1989; Van der Zee, 2004), is het huidige onderzoek een aanvulling op de bestaande literatuur.

Daarnaast is het uitsplitsen van het probleemgedrag van de peuter in zowel het internaliserend als het externaliserend probleemgedrag sterk aan het huidige onderzoek. De focus in andere studies ligt regelmatig alleen op de ontwikkeling van externaliserend

probleemgedrag (Eldik, Prinzie, Deković, & De Haan, 2017; Shoemaker et al., 2013; Slagt et al., 2012), terwijl het ook van belang is om internaliserend probleemgedrag mee te nemen. Driftbuien komen namelijk voort uit twee onafhankelijke emoties, woede en verdriet (Giesbrecht et al., 2010; Potegal & Davidson 2003), wat zowel tot externaliserend als internaliserend probleemgedrag kan leiden. De resultaten van het huidige onderzoek bevestigen dit.

(16)

kunnen hebben op de resultaten. Dit komt doordat driftbuien als item wordt gebruikt binnen de vragenlijst. Dit betreffende item is uit de vragenlijst gehaald en de analyse is opnieuw uitgevoerd om te kijken of het verband tussen de frequentie driftbuien en het externaliserend probleemgedrag een jaar later er nog steeds is en in welke mate. Uit de resultaten blijkt er nog steeds een verband te zijn en in dezelfde mate. Het item driftbuien had dus geen gevolgen op de resultaten, waardoor de resultaten als betrouwbaar kunnen worden aangenomen.

Er is aangetoond dat hoe vaker peuters een driftbui laat zien, hoe meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag er een jaar later is gerapporteerd door ouders. Ook blijkt dat wanneer ouders een hoge competentiebeleving hebben, dat de peuter een jaar later minder externaliserend probleemgedrag vertoont. Om probleemgedragingen te voorkomen, wordt er aangeraden om ouders mogelijk ondersteuning te geven in hun opvoeding. Deze

ondersteuning zou dan gericht zijn op het verhogen van hun competentiebeleving met als uiteindelijke doel een positieve ontwikkeling van de peuter, waarbij het minder tot geen probleemgedragingen ontwikkeld. Hierbij kan gedacht worden aan het Positief Pedagogische Programma (Triple P), waarbij ouders opvoedingsondersteuning krijgen met als doel de preventie van (ernstige) emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen door het bevorderen van competent ouderschap (Nederlands Jeugdinstituut, 2018).

(17)

Referenties

Abidin, R. R. (1983). Parenting Stress Index. Charlottesvile VA: Pediatric Psychology press. Achenbach, T. M. (1991). Manual for the youth self-report and 1991 profile. Burlington, VT: Department of Psychiatry, University of Vermont.

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA preschool forms & profiles. Burlington, VT: University of Vermont.

Agresti, A., & Franklin, C. (2015). Statistics: The art and science of learning from data (3th ed.) Pearson Education Limited.

Aiken, L. S., & West, S. G. (1991). Multiple regression: Testing and interpreting interactions. Thousands Oaks, CA, US: Sage Publications.

Bandura, A. (1982). Self-efficacy mechanism in human agency. American Psychologist, 37, 122-147. doi:10.1037/0003-066X.37.2.122

Bartels, M., Boomsma, D. I., Hudziak, J. J., Rietveld, M. J. H., Van Beijsterveldt, T. C. E. M., & Van Den Oord, E. J. C. G. (2012). Disentangling genetic, environmental, and rater effects on internalizing and externalizing problem behavior in 10-year-old twins. Twin Research and Human Genetics, 7(2), 162-175. doi:10.1375/twin.7.2.162

Bowlby, J. (1969). Attachment and Loss. Vol I. Attachment. New York: Basic Books Bowlby, J. (1980). Attachment and Loss. Vol III. Loss. New York: Basic Books. Bryman, A. (2016). Social research methods. Oxford: University Press

Burgess, K. B., Marshall, P. J., Rubin, K. H., & Fox, N. A. (2003). Infant attachment and temperament as predictors of subsequent externalizing problems and cardiac physiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(6). doi:10.1111/1469 -7610.00167

Campbell S. B. (1995). Behavior problems in preschool children: A review of recent research. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36(1). doi:10.1111/j.1469-7610.1995

(18)

.tb01657.x

Carter, A. S., Briggs-Gowan, M. J., & Davis, N. O. (2004). Assessment of young children’s social-emotional development and psychopathology: Recent advances and

recommendations for practice. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 109- 134. doi:10.1046/j.0021-9630.2003.00316.x

Cole, P. M., Martin, S. E., & Dennis, T. A. (2004). Emotion regulation as a scientific construct: Methodological challenges and directions for child development research. Child Development, 75, 317-333. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00673.x

Coleman, P. K., & Karraker, K. H. (1998). Self-efficacy and parenting quality: Findings and future applications. Developmental Review, 18(1), 47-85. doi:10.1006/drev/1997.0448 Coleman, P. K., & Karraker, K. H. (2003). Maternal self-efficacy beliefs, competence in parenting, and toddlers’ behavior and developmental status. Infant mental health journal, 24(2), 126-148. doi:10.1002/imhj.10048

De Brock, A. J. L. L., Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Lisse, The Netherlands.

De Haan, A. D., Prinzie, P., & Dekovic, M. (2009). Mothers’ and father’s personality and parenting: The mediating role of sense of competence. Developmental Psychology, 45(6), 1695-1707. doi:10.1037/a0016121

De Haan, A. D., Soenens, B., Dekovic, M., & Prinzie, P. (2013). Effects of childhood aggression on parenting during adolescence: The role of parental psychological need satisfaction. Journal of Clinic Child and Adolescent Psychology, 42(3), 393-204. doi:10.1080/15374416.2013.769171

Egger, H., & Angold, A. (2006). Common emotional and behavioral disorders in preschool children: Presentation, nosology, and epidemiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(3-4), 313-337. doi:10.1111/j.1469-7610-2006-01618.x

(19)

Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T. L., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Reiser, M., . . . Guthrie, I. K. (2001). The relations of regulation and emotionality to children’s externalizing and internalizing problem behavior. Child Development, 72(4), 1112- 1134. doi:10.1111/1467-8624.00337

Erikson, E. H. (1963). Childhood and society (2e ed.). New York: Norton

Fanti, K. A., & Henrich, C. C. (2010). Trajectories of pure and co-occurring internalizing and externalizing problems from age 2 to age 12: Findings from the national institute of child health and human development study of early child care. Developmental Psychopathology, 46(5), 1159 – 1175. doi:10.1037/a0020659

Garon, N., Bryson, S. E., & Smith, I. M. (2008). Executive function in preschoolers: A review using an integrative framework. Psychological Bulletin, 134, 31-60. doi:10.1037 /0033-2909.134.1.31

Gershoff, E. T., Grogan-Kaylor, A., Lansford, J. E., Chang, L., Zelli, A., Deater-Deckard, K., & Dodge, K. A. (2010). Parent discipline practices in an international sample:

Associations with child behaviors and moderation by perceived normativeness. Child Development, 81(2), 487-502. doi:10.1111/j.1467-8624.2009.01409.x

Gershoff, E. T., Lansford, J. E., Sexton, H. R., Davis-Kean, P., & Sameroff, A. J. (2012). Longitudinal links between spanking and children’s externalizing behaviors in a national sample of white, black, Hispanic, and Asian American families. Child Development, 83(3). doi:10.1111/j.1467-8624.2011.01732.x

Giesbrecht, G. F., Miller, M. R., & Müller, U. (2010). The anger-distress model of temper tantrums: associations with emotional reactivity and emotional competence. Infant and Child Development, 19(5). doi:10.1002/icd.677

Hauser-Cram, P., & Woodman, A. C. (2016). Trajectories of internalizing and externalizing behavior problems in children with developmental disabilities. Journal of Abnormal

(20)

Child Psychology, 44, 811-821. doi:10.1007/s10802-015-0055-2

Hess C. R., Teti, D. M., & Hussey-Gardner, B. (2004). Self-efficacy and parenting of high- risk infants: The moderating role of parent knowledge of infant development. Applied Developmental Psychology, 25, 423-437. doi:10.1016/j.appdev2004.06.002

Hill, N. E, & Bush, K. R. (2001). Relationships between parenting environment and

children’s mental health among African American and European American mothers and children. Journal of Marriage and Family, 63(4), 954-966. doi:10.1111/j.1741 -3737.2001.00954.x

IBM Corp (2016). IBM SPSS Statistics for Windows, Version 24.0. Armonk, NY: IBM Corp. Joachim, S., Sanders, M. R., & Turner, K. M. T. (2010). Reducing preschoolers’

disruptive behavior in public with a brief parent discussion group. Child Psychiatry and Human Development, 41, 47-60. doi:10.1007/s10578-009- 0151-z

Johnston, C. (2011). Mothers’ predictions of their son’s executive functioning skills:

Relations to child behavior problems. Child Psychiatry Human Development, 42, 482- 494. doi:10.1007/s10578-011-0221-x

Jones, T. L., & Prinz, R. J. (2005). Potential roles of parental self-efficacy in parent and child adjustment: A review. Clinical Psychology Review, 25, 341-363. doi:10.1016/j.cpr .2004.12.004

Juntilla, N., Vauras, M., & Laakkonen, E. (2007). The role of parenting self-efficacy in children’s social and academic behavior. European Journal of Psychology of Education, 22(1), 41-61. doi:10.1007/BF03173688

Jupp, V. (1989). Methods of criminological research. London: UNWIN HYMAN. Kalb, L. M., & Loeber, R. (2003). Child disobedience and noncompliance: A review. Pediatrics, 111, 641-652. doi:10.1542/peds.111.3.641

(21)

longitudinaal onderzoek: uitvallers, kop-staarteffecten en interperiodecorrelaties. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 144(48). Opgehaald van https://www.ntvg.nl /system/files/publications/2000122930001a.pdf

Kline, R.B. (2011). Principles and practices of structural equation modeling (2nd ed.). New York: Guilford.

Knight, R., & Stuss, D. (2002). Prefrontal cortex: The present and the future. In D. Stuss & R. Knight (Eds.), Principles of frontal lobe function (pp. 573–597). New York: Oxford University Press.

Koch, E. (2003). Reflections on a study of temper tantrums in older children. Psychoanalytic Psychology, 20, 456-471. doi:10.1037/0736-9735.20.3.456

Leve, L. D., Kim, H. K., & Pears, K. C. (2005). Childhood temperament and family

environment as predictors of internalizing and externalizing trajectories from ages 5 to 17. Journal of Abnormal Child Psychology, 33(5), 505-520. doi:10.1007/s10802-005 -6734-7

Miller-Lewis, L. R., Baghurst, P. A., Sawyer, M. G., Prior, M. R., Clark, J. J., Arney, F. M, & Carbone, J. A. (2006). Early childhood externalizing behavior problems: Child,

parenting, and family-related predictors over time. Journal of Abnormal Child Psychology, 34(6), 891-906. doi:10.1007/s10802-006-9071-6

Mönks, F. J., & Knoers, A. M. P. (2004). Ontwikkelingspsychologie. Assen: Van Gorcum. Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of family context in the development of emotion regulation. Social Development, 16(2). doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00389.x

Nederlands Jeugdinstituut (2018). Databank Effectieve Jeugdinterventies: Triple P. Opgehaald van https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-

(22)

Nigg, J. T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(3-4). doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01612.x

Österman, K., & Björkqvist, K. (2010). A cross-sectional study of onset, cessation, frequency, and duration of children’s temper tantrums in a nonclinical sample. Psychological Reports, 106, 448-454. doi:10.2466/PR0.106.2.448-454

Pesenti-Gritti, P. Spatola, C. A. M., Fagnani, C., Ogliari, A., Patriarca, V., Stazi, M. A., & Battaglia, M. (2007). The co-occurance between internalizing and externalizing behaviors. European Child & Adolescent Psychiatry, 17(2), 82-92. doi:10.1007 /s00787-007-0639-7

Potegal, M., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral composition. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 140-147. doi:10.1097/00004703-200306000-00002

Potegal, M., Kosorok, M. R., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 2. Tantrum duration and temporal organization. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 148-154. doi:10.1007/s11920-009-0020-2

Repetti, R., Taylor, S., & Seeman, T. (2002). Risky family social environments and physical and mental health of the offspring. Psychology Bulletin, 128, 330-366. doi:10.1037 /0033-2909.128.2.330

Rinaldi, C. M., & Howe, N. (2012). Mothers’ and fathers’ parenting styles and associations with toddlers’ externalizing, internalizing, and adaptive behaviors. Early Childhood Research Quarterly, 27(2). doi:10.1016/j.ecresq.2011.08.001

Rubin, K. H., Burgess, K. B., Dwyer, K. M. & Hastings, P. D. (2003). Predicting preschoolers’ externalizing behaviors from toddler temperament, conflict, and maternal negativity. Developmental Psychology, 39(1), 164-176. doi:10.1037/0012 -1649.39.1.164

(23)

Sanders, M. R. (2008). Triple P - Positive Parenting Profgram as a public health approach to strengthening parenting. Journal of Family Psychology, 22, 506-517. doi:10.1037 /0893-3200.22.3.506

Shallice, T. (2002). Fractionation of the supervisory system. In D. Stuss & R. Knight (Eds.), Principles of frontal lobe function (pp. 261–277). New York: Oxford University Press.

Shaw, D. S., Bell, R. Q., & Gilliom, M. (2000). A truly early starter model of antisocial behavior revisited. Clinical Child and Family Psychology Review, 3, 155–172. doi:10.1023/A:1009599208790

Shoemaker, K., Mulder, H., Dekovic, M., & Matthys, W. (2012). Executive functions in preschool children with externalizing behavior problems: A meta-analysis. J Abnorm Child Psychol, 41, 457-471. doi:10.1007/s10802-012-9684-x

Slagt, M., Dekovic, M., De Haan, A. D., Van Den Akker, A. L., & Prinzie, P. (2012). Longitudinal associations between mothers’ and fathers’ sense of competence and children’s externalizing problems: The mediating role of parenting. Developmental Psychology, 48(6), 1554-1562. doi:10.1037/a0027719

Stringaris, A., & Goodman, R. (2009). Longitudinal outcome of youth oppositionality: irritable, headstrong, and hurtful behaviors have distinctive predictions. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 48, 404-412. doi:10.1097/CHI .0b013e3181984f30

Tremblay, R. E. (2003). Understanding development and prevention of chronic physical aggression: towards experimental epigenetic studies. Philosophical Transactions of the Royal Society, 363(1503), 2613-2622. doi:10.1098/rstb.2008.0030

Van Der Zee, F. (2004). Kennisverwerving in de Empirische Wetenschappen, de methodologie van wetenschappelijk onderzoek. Groningen: BMOOO.

(24)

Van Eldik, W. M., Prinzie, P., Deković, M., & De Haan, A.D. (2017). Longitudinal

associations between marital stress and externalizing behavior: Does parental sence of competence mediate processes? Journal of Family Psychology, 31(4), 420-430. doi:10 .1037/fam0000282

Van IJzendoorn, M. H. (1995). Adults attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment: a meta-analysis on the predictive validity of the adult

attachment interview. Psychological Bulletin, 117, 387-403. doi:10.1037/0033 -2909.117.3.387

Van Leeuwen, K., Bourgonjon, L., Huijsman, L., & Van Meenen, M. (2007). Woedebuien bij kinderen. Gent: Universiteit Gent.

Wakschlag, L. S., Choi, S. W., Carter, A. S., Hullsiek, H., Burns, J., McCarthy, K., ... & Briggs‐Gowan, M. J. (2012). Defining the developmental parameters of temper loss in early childhood: implications for developmental psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53, 1099-1108. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02595.x Wakschlag, L. S., Tolan, P. H., & Leventhal, B. L. (2010). Research Review: ‘Ain’t

misbehavin’: Towards a developmentally-specified nosology for preschool disruptive behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 51(1), 3-22. doi:10.1111/j/1469-7610.2009.02184.x

(25)

Bijlagen Tabel 1

Beschrijvende statistieken per variabele

Variabele N M SD Min Max

Frequentie driftbuien 218 2.65 1.280 1 5

Internaliserend probleemgedrag 218 .853 1.562 0 8

Externaliserend probleemgedrag 218 2.028 2.571 0 14

(26)

Tabel 2

Multipele hiërarchische regressie met competentiebeleving ouder als moderator en internaliserend probleemgedrag als afhankelijke variabele (N = 218)

Variabele B SE β t p

Stap 1: Achtergrondvariabelen

Geslacht kind -.153 .215 -.049 -.712 .477

Leeftijd ouder .010 .026 .028 .408 .683

Hoogst genoten opleiding .062 .107 .040 .582 .561

Stap 2: Hoofdeffecten

Geslacht kind -.060 .211 -.019 -.286 .775

Leeftijd ouder .014 .025 .039 -.580 .562

Hoogst genoten opleiding .061 .104 .040 .589 .556

Frequentie driftbuien .251 .086 .206 2.919 .004*

Competentiebeleving ouder -.015 .014 -.079 -1.121 .264 Stap 3: Interactie-effect

Geslacht kind -.078 .211 -.025 -.368 .713

Leeftijd ouder .015 .025 .040 .589 .556

Hoogst genoten opleiding .061 .104 .039 .586 .558

Frequentie driftbuien .248 .086 .204 2.891 .004* Competentiebeleving ouder -.008 .015 -.039 -.513 .608 Frequentie driftbuien x Competentiebeleving ouder -.013 .009 -.099 -1.369 .172 Noot. * p <.05.

(27)

Tabel 3

Multipele hiërarchische regressie met competentiebeleving ouder als moderator en externaliserend probleemgedrag als afhankelijke variabele (N = 218)

Variabele B SE β t p

Stap 1: Achtergrondvariabelen

Geslacht kind -.360 .353 -.070 -1.019 .309

Leeftijd ouder -.029 .042 -.048 -.690 .491

Hoogst genoten opleiding -.020 .175 -.008 -.113 .910

Stap 2: Hoofdeffecten

Geslacht kind -.141 .337 -.027 -.418 .667

Leeftijd ouder -.022 .040 -.036 -.548 .584

Hoogst genoten opleiding -.018 .166 -.007 -.108 .914

Frequentie driftbuien .469 .138 .234 3.409 .001*

Competentiebeleving ouder -.056 .022 -.176 -2.575 .011* Stap 3: Interactie-effect

Geslacht kind -.159 .338 -.031 -.469 .639

Leeftijd ouder -.022 .040 -.036 -.543 .588

Hoogst genoten opleiding -.018 .166 -.007 -.110 .912

Frequentie driftbuien .466 .138 .232 3.385 .001* Competentiebeleving ouder -.048 .024 -.151 -2.039 .043* Frequentie driftbuien x Competentiebeleving ouder -.013 .015 -.063 -.885 .377 Noot. * p <.05.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The summation of the problems within the context of the circular economy in public space results in the following main research aim: Identify preconditions of how the

forestall his objection that, after all, this might be incest (I use the term for economy’s sake), by showing that, in fact, the two are very far from being related. Or else this

However, there is often a conflict between individual and organizational goals (as embodied in rules and procedures) making enforcement necessary (Hale et al., 2003). al

Hindu Priest May 26, 2017 Trincomalee Yes Primary school principal May 27, 2017 Trincomalee No Buddhist monk May 26, 2017 Trincomalee Yes Jesuit Father May 26, 2017 Trincomalee

One Participant stated that they picked the combination of Gif and Text because “I wouldn't feel uncomfortable using a GIF with my best friend but only after I

Het andere item bevatte een hoog risico en mat de risicoperceptie van proefpersonen wanneer zij zichzelf niet regelmatig insmeren met een hoge factor antizonnebrandcrème of

More specifically, it looks at two banana industry companies operating in Costa Rica, Hipp and Rewe, which have both implemented a socially inclusive approach with local communities

The book positions the psychology of retention as a function of six inter-related factors: (1) an appropriate evaluative paradigm through which retention is explored, (2) retention