• No results found

Jongeren binnen de residentiële jeugdzorg : bestaat er een bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jongeren binnen de residentiële jeugdzorg : bestaat er een bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie?"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jongeren Binnen de Residentiële Jeugdzorg:

Bestaat er een Bidirectionele Voorspellende Relatie Tussen

Gevoelens van Onveiligheid en Directe Agressie?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: L.M. Spijkers Studentnummer: 10365591 1e beoordelaar: A. Bindels, MSc 2e beoordelaar: Dr. J. J. Asscher Amsterdam, oktober 2013

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 2 Inleiding ... 3 Methode ... 10 Respondenten ... 10 Procedure ... 10 Meetinstrumenten ... 11 Statistische analyse ... 12 Resultaten ... 14

Cross-lagged panel analyse ... 15

Discussie ... 16

(3)

Youth Within the Residential Youth Care: Is There a Bidirectional Predictive Relationship Between Feelings of Insecurity and Direct Aggression?

In this study the bidirectional predictive relationship between feelings of security and direct aggression is examined for youth in the residential youth care, with a longitudinal research design (N = 78). The Prison Group Climate Instrument is used to measure feelings of security and the Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch to measure direct aggression. The data are analyzed using a cross-lagged panel analysis. The results showed that security measured at five months residence predicted direct aggression three months later. Follow-up research is advisable. At this point it is important that staff recognizes direct aggression and focuses on the group climate and its potential consequences. Effective treatments for aggression and an open group climate should be pursued to prevent direct aggression.

Key words: residential care, youth, direct aggression, feelings of (in)security, cross-lagged

(4)

In 2009 verbleven bijna vierduizend jongeren tussen de 12 en 18 jaar binnen de residentiële jeugdzorg (Kuunders, De Wilde, & Zwikkers, 2011). De reden hiervoor is doorgaans complexe problematiek van de jongere, waaronder ernstige gedragsproblemen en/of crimineel gedrag (Van Dam, Nijhof, Scholte, & Veerman, 2010). Het verblijf binnen de residentiële jeugdzorg is voor jongeren ingrijpend, omdat zij gemiddeld anderhalf tot twee jaar niet meer in hun eigen woonomgeving verblijven (Bastiaanssen, Veerman, Kroes, & Engels, 2009). Het verblijf gaat bovendien vaak gepaard met gevoelens van onveiligheid en agressie (Kury & Smartt, 2002; Van Dam et al., 2010). Juist deze agressie en gevoelens van onveiligheid staan de algemene doelen van de intensieve en kostbare vorm van de jeugdzorg in de weg: het verminderen van de complexe problematiek, het vergroten van de sociale vaardigheden en een succesvolle terugkeer in de maatschappij bewerkstelligen (Van Dam et al., 2010).

Zowel agressief gedrag als gevoelens van onveiligheid kunnen in verband worden gebracht met een verminderde kwaliteit van het verblijf in een residentiële instelling, een verlaagde kans op een geslaagde behandeling en een verhoogd recidiverisico, wat duidt op een verhoogde kans op het opnieuw plegen van een delict (Duits & Bartels, 2011; Kury & Smartt, 2002; Ortmann, 2001; Van der Helm, 2011). Agressie en gevoelens van onveiligheid lijken daarin echter niet los van elkaar te staan, maar er lijkt sprake te zijn van wederzijdse beïnvloeding, oftewel een bidirectionele relatie. Het ervaren van gevoelens van onveiligheid kan namelijk agressief gedrag verhogen en tegelijkertijd is agressief gedrag in veel gevallen gericht op zelfbescherming en dus ook op het vergroten van gevoelens van veiligheid (Boendermaker, Bruinsma, Schouten, & Van der Pijll, 2006; Card & Little, 2007; Pehlivan, Strating, & Havinga, 2007; Taylor et al., 2000). Hoewel de relatie tussen gevoelens van onveiligheid en daaropvolgend agressief gedrag uit meerdere studies naar voren komt en de relatie tussen agressief gedrag en nadien veranderende mate van gevoelens van onveiligheid verwacht kan worden op basis van theorieën over het vertonen van agressief gedrag, lijkt de bidirectionele voorspellende relatie tussen de twee constructen tot op heden niet onderzocht (Boendermaker et al., 2006; Card & Little, 2007; Kury & Smartt, 2002; Pehlivan et al., 2007; Taylor et al., 2000). Het huidige onderzoek richt zich zodoende op deze mogelijke bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en agressie, binnen de relevante context van de residentiële jeugdzorg in Nederland.

Jongeren kunnen vanwege de complexe problematiek op verschillende gronden in de residentiële jeugdzorg terechtkomen en verblijven binnen open jeugdzorginstellingen, Jeugdzorgplus instellingen of Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI). Allereerst kunnen jongeren in

(5)

een open jeugdzorginstelling worden geplaatst ten behoeve van vrijwillige hulpverlening (Van der Helm, Dekker, Icke, Van Miert, & Roest, 2012a). Daarnaast kunnen jongeren op civielrechtelijke basis gesloten worden geplaatst, namelijk in een instelling voor Jeugdzorgplus. De jongeren die in een Jeugdzorgplus instelling worden geplaatst, laten dusdanige gedrags- en opvoedingsproblemen zien dat zij een gevaar vormen voor zichzelf en/of de omgeving, waardoor een gesloten plaatsing noodzakelijk is (Van Dam et al., 2010). Tot slot zijn er JJI‘s waar jongeren alleen in strafrechtelijk kader kunnen worden geplaatst (Duits & Bartels, 2011). Deze jongeren hebben door het vertonen van crimineel gedrag, zoals geweldsdelicten, een straf opgelegd gekregen die zij moeten uitzitten (Van der Laan, Blom, Tollenaar, & Kea, 2010). Gewenst is dat alle jongeren binnen de JJI behandeling(en) ontvangen om het recidiverisico te verkleinen (Duits & Bartels, 2011).

Het behandelen van gedragsproblemen blijkt binnen de residentiële jeugdzorg om verschillende redenen niet eenvoudig. Ten eerste is 66 procent van de jongeren binnen de residentiële jeugdzorg gediagnosticeerd met gedragsstoornis waardoor jongeren binnen deze instellingen in contact komen met andere jongeren die ook probleemgedrag vertonen (Van Dam et al., 2010). Dit zorgt ervoor dat het probleemgedrag van de jongeren onderling versterkt kan worden (Rigter, 2006). Ten tweede is binnen de residentiële jeugdzorg betrokkenheid van ouders bij de behandeling niet vanzelfsprekend. Ambulante behandeling heeft bij gedragsstoornissen echter de voorkeur omdat dan ook het gezin bij de behandeling betrokken kan worden. Het gezin kan namelijk een grote rol spelen bij het ontstaan en in stand houden van een gedragsstoornis, bijvoorbeeld door een inadequate opvoeding en/of een sociaal isolement (Dodge, Coie, & Lynam, 2006; Duits & Bartels, 2011). Daarnaast zorgen groepsinterventies voor jongeren met gedragsproblemen ervoor dat jongeren nog meer externaliserend gedrag vertonen en de kans op alcohol- en drugsgebruik wordt hiermee eveneens vergroot (Rhule, 2005). Verder is een langdurig hulpverleningstraject nodig om een gedragsstoornis te behandelen (Rigter, 2006). Deze hulpverleningstrajecten kunnen echter in veel gevallen niet worden afgerond door overplaatsingen of het weglopen van jongeren. Tot slot lijken naast het zowel het veelvuldig uiten of meemaken van agressie, eveneens gevoelens van onveiligheid de behandeling te bemoeilijken (Lamet & Wittebrood, 2009; Orlando, Chan, & Morral, 2003; Ortmann, 2001).

Naast het gegeven dat gedragsproblemen moeilijk te behandelen zijn binnen de residentiële jeugdzorg, lijkt de mate waarin agressie wordt vertoond (vooral door jongens) gedurende de adolescentie of vroege volwassenheid weinig te veranderen of zelfs toe te

(6)

nemen (Connor, 2012; De Groot & De Doncker, 2006). De Groot en De Doncker suggereren namelijk dat het afreageren van agressie als gevolg kan hebben dat jongeren nog meer agressief gedrag gaan vertonen binnen diverse instellingen, waaronder jeugdzorginstellingen en JJI. De hoge prevalentiecijfers van jongeren met gedragsstoornissen binnen de residentiële jeugdzorg, de moeizame adequate behandeling en de mogelijke vaststaande of zelfs toenemende mate van agressie gedurende de adolescentie, maken het dan ook aannemelijk dat er binnen de residentiële jeugdzorg regelmatig sprake is van agressief gedrag (Connor, 2012; De Groot & De Doncker, 2006; Rigter, 2006; Van Dam et al., 2010).

Agressie is dan ook zowel binnen JJI als binnen Jeugdzorgplus instellingen een ernstig probleem: zo vertoont 56 procent van de jongeren binnen Jeugdzorgplus instellingen agressief gedrag (Van Dam et al., 2010; Van der Helm, Stams, Van Genabeek, & Van der Laan, 2012b). Met agressie wordt in het huidige onderzoek destructief, vijandig en gewelddadig gedrag bedoeld, dat wordt uitgevoerd om schade of pijn aan te richten (Rigter, 2006; Van der Helm et al., 2012b). In een rapport van de Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie voor de Sanctietoepassing (2007) werd enkele jaren geleden dan ook kritiek geuit over agressie die plaatsvindt onder jongeren binnen de residentiële jeugdzorg. Gesloten instellingen zouden namelijk geen veilig leef-, werk- en behandelklimaat kunnen waarborgen. Een specifiek punt van kritiek was dat het beleid, gericht op het voorkomen en beheersen van agressie- en geweldsincidenten, minimaal was. In 2010 leek de situatie met betrekking tot het gevoerde beleid weliswaar te zijn verbeterd, doordat er meer maatregelen werden genomen om geweldsincidenten te voorkomen en doordat de geweldsincidenten beter beheerst zouden worden (Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg, & Inspectie voor de Sanctietoepassing, 2010). Een complicerende factor hierin bleek echter dat er nog steeds sprake was van onderbezetting en dat er minder gekwalificeerd personeel werd aangetrokken. Uit het betreffende rapport komt bovendien niet naar voren dat de verbeteringen in beleid ook daadwerkelijk tot een afname van agressie hebben geleid binnen de instellingen. Wel wordt vermeld dat het aantal incidenten op scholen verminderd is.

Agressie binnen de residentiële jeugdzorg komt dan ook nog altijd voor en dit heeft gevolgen voor zowel de medewerkers als de jongeren die binnen deze instellingen werken of verblijven. Resultaten uit eerder onderzoek tonen namelijk aan dat het meemaken van agressie leidt tot angst en stressgevoelens bij medewerkers (Winstanley & Hales, 2008). Voor de jongeren leidt agressie binnen de residentiële instelling tot een verminderde kwaliteit van het

(7)

verblijf, een verlaagde kans op een geslaagde behandeling, een verhoogd recidiverisico en tot gevoelens van onveiligheid (Duits & Bartels, 2011; Kury & Smartt, 2002; Ortmann, 2001; Van der Helm, 2011).

Vooral deze gevoelens van onveiligheid lijken een rol te kunnen spelen bij bepaalde vormen van agressie. Gevoelens van onveiligheid kunnen in sommige gevallen aanleiding geven tot het uiten van agressie en agressie is er vervolgens regelmatig op gericht om juist gevoelens van onveiligheid te verminderen of te voorkomen (Boendermaker et al., 2006; Card & Little, 2007; Pehlivan et al., 2007; Taylor et al., 2000). Om deze relatie tussen agressief gedrag en gevoelens van onveiligheid nader te beschouwen is het van belang om aandacht te besteden aan de verschillende vormen van agressief gedrag die doorgaans onderscheiden worden. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen proactieve en reactieve agressie, maar ook tussen directe en indirecte agressie (Card & Little, 2007; Hubbard, McAuliffe, Morrow, & Romano, 2010; Johnson, Nelson III, Ghee, & Deardorff, 2013; Lange, Hoogendoorn, Wiederspahn, & De Beurs, 1995; Taylor et al., 2000).

Proactieve agressie verwijst naar agressie met voorbedachten rade om anderen pijn te doen, waarbij de pleger weloverwogen, doelgericht en zonder gevoel te werk gaat (Card & Little, 2007; Hubbard et al., 2010). De pleger kan bij proactieve agressie ook controle willen uitoefenen op de situatie, wat mogelijk gepaard gaat met gevoelens van veiligheid. Reactieve agressie is daarentegen een agressieve reactie, die onder invloed van gevoelens van onveiligheid ten gevolge van stress plaatsvindt, om zichzelf te beschermen tegen een bedreiging (Card & Little, 2007; Taylor et al., 2000). Resultaten uit eerder onderzoek binnen de residentiële jeugdzorg ondersteunen het idee dat gevoelens van onveiligheid kunnen leiden tot reactieve agressie (Boendermaker et al., 2006). Wanneer jongeren veel stress ervaren kunnen deze gevoelens van onveiligheid namelijk leiden tot (reactieve) agressie (Boendermaker et al., 2006; Pehlivan et al., 2007; Van Bussel, 2005).

Een ander onderscheid dat wordt gemaakt tussen verschillende vormen van agressie is dat tussen indirecte en directe agressie. Indirecte agressie bestaat uit ingehouden agressie wat daardoor niet altijd direct observeerbaar is (Lange et al., 1995). Het gaat om waarnemingen in de persoon, zoals vaak geïrriteerd en jaloers zijn of het gevoel hebben dat mensen liegen en verkeerde bedoelingen hebben. Dit wordt ook wel een vijandig reactiepatroon genoemd, waarbij de bedoelingen van anderen verkeerd worden ingeschat en mogelijk gedacht wordt dat de eigen veiligheid in gevaar is (Rigter, 2006). Toch komt indirecte agressie subtiel tot uiting, bij gedragingen als manipulatie, afwijzing en buitensluiting, wat vaker bij meisjes voor

(8)

schijnt te komen dan bij jongens (Johnson et al., 2013). Echter zijn er ook resultaten bekend waaruit blijkt dat er maar kleine verschillen bestaan tussen jongens en meisjes op het gebied van indirecte agressie, maar jongens vertonen wel meer directe agressie (Card, Sawalani, Stucky, & Little, 2008). Directe agressie is observeerbaar agressief gedrag, wat zowel verbaal als fysiek tot uiting kan komen (Johnson et al., 2013; Lange et al., 1995). Gedragingen die onder directe agressie vallen zijn bijvoorbeeld slaan en schoppen (Johnson et al., 2013). Volgens Johnson et al. (2013) zouden jongens en meisjes, binnen de residentiële jeugdzorg, evenveel indirecte als directe agressie uiten.

Zoals uit bovenstaande literatuur blijkt worden verschillende soorten agressie onderscheiden, maar lijkt directe agressie een overkoepelend begrip. Zowel proactieve als reactieve agressie zijn direct observeerbare verbale en fysieke agressieve gedragingen. Directe agressie zal hierbij in veel gevallen voortkomen uit gevoelens van onveiligheid met zowel het doel om zichzelf te beschermen, als het doel om de veiligheid te waarborgen of te vergroten (Card & Little, 2007; Taylor et al., 2000).

Gevoelens van (on)veiligheid worden niet alleen gerelateerd aan agressie in onderzoeken binnen de residentiële jeugdzorg. Veiligheid binnen de residentiële jeugdzorg is namelijk een voorwaarde voor een ‘open leefklimaat’ op de groepen (Kury & Smartt, 2002; Maitland & Sluder, 1998). Het open leefklimaat wordt hierbij gezien als een veilige basis (Jongepier, 2011). De groepswerkers zijn bij het bewerkstelligen van een open leefklimaat belangrijk, aangezien zij met responsiviteit, sensitiviteit, het bieden van structuur en door grensaangevend en flexibel te zijn, deze veilige basis kunnen creëren (Van der Helm, 2011). Daarnaast beschrijft Van der Helm ook een ‘repressief leefklimaat’, waar bij de medewerkers sprake is van te veel structuur en macht. De jongeren die verblijven binnen dit leefklimaat ervaren gevoelens van onveiligheid, maar er is ook sprake van verveling, hopeloosheid, agressie en ontbrekend respect voor elkaar (Van der Helm, 2011).

Het verblijven binnen een open leefklimaat heeft voor de jongeren aanzienlijk positieve gevolgen (Van der Helm, Klapwijk, Stams, & Van der Laan, 2009). Zo voelen de jongeren binnen een open leefklimaat, zich begrepen door de medewerkers, wat tot gevolg heeft dat de jongeren meer gemotiveerd zijn voor behandeling en een betere interne ‘locus of control’ hebben, oftewel vertrouwen hebben in hun eigen kunnen (Rigter, 2006). Een repressief leefklimaat is daarentegen contraproductief voor welke behandeling dan ook binnen de residentiële jeugdzorg, waarmee één van de doelen ten aanzien van het verblijf binnen de residentiële jeugdzorg wordt ondermijnd (Van Dam et al., 2010; Van der Helm et al., 2009).

(9)

Gevoelens van onveiligheid spelen naast het leefklimaat, ook een rol in de effectiviteit van de behandeling. Jongeren die zich veilig voelen binnen een behandeling hebben meer baat bij deze behandeling, dan jongeren die zich onveilig voelen binnen een behandeling. Jongeren die zich onveilig voelen binnen een behandeling vallen daarbij ook eerder uit (Orlando et al., 2003). Naast het feit dat jongeren door gevoelens van onveiligheid minder baat hebben bij de behandeling en eerder uitvallen, kunnen gevoelens van onveiligheid ook zorgen voor hoofdpijn, huilbuien, slaap- en concentratieproblemen wat ook weer een negatief effect heeft op de behandeling (Lamet & Wittebrood, 2009). Verder zorgen gevoelens van onveiligheid, ten gevolge van slachtofferschap, er voor dat slachtoffers zich kwetsbaar voelen, zich onveilig voelen op plekken waar het geweld heeft plaatsgevonden, alerter zijn op nieuwe incidenten en wantrouwend zijn naar onbekenden. Deze wantrouwendheid naar onbekenden maakt een vijandig reactiepatroon verklaarbaar (Rigter, 2006).

Net als het meemaken en zelf uitvoeren van agressief gedrag komen gevoelens van onveiligheid binnen de residentiële jeugdzorg veel voor. Het lijkt erop dat het verblijf binnen JJI er voor zorgt dat angst ontstaat bij zowel delinquente jongens als meisjes, terwijl deze delinquente jongeren buiten de instelling opvallend weinig angstig zijn (Duits & Bartels, 2011). Van de jongeren die verblijven binnen de JJI, wordt bij een groot percentage jongeren een angststoornis gediagnosticeerd (Vermeiren, 2003). De percentages liggen bij eerdere onderzoeken tussen de 22 en 62 procent (Neighbors, Kempton, & Forehand, 1992; Ollendick, Seligman, & Butcher, 1999; Timmons-Mitchell et al., 1997; Ulzen & Hamilton, 1998). Dit betreffen uiteenlopende percentages maar zelfs het laagst gevonden percentage van 22 procent is opvallend, aangezien bij slechts 3 procent van de delinquente jongeren die buiten de instelling verblijven sprake is van een angststoornis (Doreleijers, Moser, Thijs, Van Engeland, & Beyaert, 2000).

Angst ontstaat door het gevoel dat de omgeving onveilig is, waardoor zelfbescherming nodig is (Rigter, 2006). Harvey (2007) suggereert dat de eerste maanden van het verblijf binnen de instelling het meest risicovol zijn, aangezien een plaatsing binnen een residentiële jeugdzorginstelling ingrijpend is en stress met zich mee brengt. Dit maakt dat jongeren in deze periode sneller geneigd zijn om directe agressie te gebruiken. Daarnaast leidt agressie ook vaker tot slachtofferschap van agressie, wat maakt dat deze jongeren (opnieuw) gevoelens van onveiligheid ervaren (Wittebrood & Van Wilsem, 2008).

Samengevat lijken gevoelens van onveiligheid en directe agressie binnen de residentiële jeugdzorg samen te hangen met een verminderde kwaliteit van het verblijf, een

(10)

verlaagde kans op een geslaagde behandeling en een verhoogd recidiverisico (Duits & Bartels, 2011; Kury & Smartt, 2002; Orlando et al., 2003; Ortmann, 2001; Van Dam et al., 2010; Van der Helm, 2011). Binnen de residentiële jeugdzorg lijken deze gevoelens van onveiligheid en directe agressie elkaar bidirectioneel te kunnen beïnvloeden. De verwachte richtingen zijn niet eenduidig voor alle verbanden van deze bidirectionele voorspellende relatie. Een verband dat wel eenduidig lijkt te zijn is dat tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie. Onderzoekers suggereren namelijk dat gevoelens van onveiligheid, ervoor kunnen zorgen dat jongeren directe agressie vertonen (Boendermaker et al., 2006; Harvey, 2007; Pehlivan et al., 2007; Rigter, 2006). Tegenstrijdige resultaten zijn echter bekend over het voorspellende verband tussen directe agressie en gevoelens van onveiligheid. Enerzijds heeft directe agressie als doel, ongeacht de vorm van agressie, om juist de gevoelens van onveiligheid te doen afnemen (Connor, 2012). Anderzijds leidt het tonen van agressief gedrag er ook toe dat de jongere vaker slachtoffer is van agressief gedrag van anderen, wat gevoelens van onveiligheid tot gevolg heeft (Kury & Smartt, 2002; Wittebrood & Van Wilsem, 2008). Om toch uitspraken te kunnen doen over de mogelijke bidirectionele relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie, is het nodig om deze relatie over een langere periode te onderzoeken.

Tot op heden lijkt er nog geen onderzoek uitgevoerd te zijn, waarin expliciet de mogelijke bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie onderzocht is. In voorgaande studies is immers de relatie tussen gevoelens van onveiligheid en (directe) agressie steeds in één van beide richtingen onderzocht (Boendermaker et al., 2006; De Groot & De Doncker, 2006; Kury & Smartt, 2001; Pehlivan et al., 2007; Wittebrood & Van Wilsem, 2008). Een onderzoek waarin expliciet de bidirectionele voorspellende relatie onderzocht wordt is alleen mogelijk als er gebruik wordt gemaakt van een longitudinale studie, waarin beide constructen op meerdere meetmomenten gemeten worden (Bijleveld, 2009). Zowel de mate waarin gevoelens van onveiligheid voorspellend (zouden kunnen) zijn voor de mate van directe agressie op latere momenten, als de mate waarin directe agressie voorspellend is voor gevoelens van onveiligheid op latere momenten kan zodoende onderzocht worden (Bijleveld, 2009; Den Boer, Bouwman, Frissen, & Houben, 2005). De mogelijk voorspellende relaties worden gecontroleerd voor de samenhang op de meetmomenten zelf en de stabiliteit van beide constructen over tijd.

Juist die expliciete (bidirectionele) relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie onderzoeken is het doel van deze studie. De hoofdvraag die binnen deze studie

(11)

centraal staat is dan ook: “In hoeverre is er sprake van een bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie, bij jongeren die verblijven binnen de residentiële jeugdzorg”? Hiermee zal onderzocht worden of er kruislingse verbanden bestaan tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie gedurende de eerste acht maanden dat de jongeren binnen de instelling verblijven en hoe deze verbanden er uit zien.

Methode Respondenten

De onderzoekspopulatie betrof op ieder meetmoment 78 jongeren (N = 57 jongens; N = 21 meisjes). De participanten vulden bij de eerste meting een toestemmingsformulier in tweevoud in, waarvan de participant en de onderzoeker elk één formulier kregen. Daarnaast ontvingen de participanten na ieder meetmoment een beloning in de vorm van een cadeau, afhankelijk van de instelling, van maximaal vijf euro. Van de participanten waren de volgende gegevens bekend: leeftijd, soort instelling (open, Jeugdzorgplus of JJI), IQ-score en het geboorteland.

De leeftijd van de jongeren lag tussen de 12 en 18 jaar met een gemiddelde leeftijd van 15.95 jaar (sd = 1.80, 2 missings) op het eerste meetmoment, een gemiddelde leeftijd van 16.27 jaar (sd = 1.75, 1 missing) op het tweede meetmoment en een gemiddelde leeftijd van 16.47 jaar (sd = 1.86, 1 missing) op het derde meetmoment. Tussen de eerste en tweede meting zaten gemiddeld 99 dagen (sd = 48.43), tussen de tweede en derde meting zaten gemiddeld 92 dagen (sd = 40.33) en tussen de eerste en derde meting gemiddeld 190 dagen (sd = 65.89). Van de jongeren uit de onderzoeksgroep verbleef 30.8 procent (N = 24) in open jeugdzorginstellingen, 43.6 procent (N = 34) binnen Jeugdzorgplus instellingen en 25.6 procent (N = 20) binnen JJI. Bij 19 jongeren van de onderzoeksgroep was sprake van een licht verstandelijke beperking (IQ-score ≤ 85), 33 jongeren hadden een IQ-score hoger dan 85 en van 26 jongeren was de IQ-score onbekend. Van de 78 jongeren waren er 63 in Nederland geboren, 5 in Curaçao, 2 in Suriname en 2 in Marokko, en in een aantal landen is 1 jongere geboren, namelijk in: Engeland, Frankrijk, Kenia, Servië, Sri Lanka en Turkije.

Procedure

Voor het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van bestaande data afkomstig uit het Leefklimaatonderzoek, welke verzameld zijn in de periode van 2009 tot en met april 2013 (Van der Helm, 2011; Van der Helm et al., 2009; Van der Helm, Stams, & Van der Laan,

(12)

2011; Van der Helm et al., 2012). Binnen het leefklimaatonderzoek is onderzoek gedaan naar de invloed van het leefklimaat op jongeren, die verblijven binnen de residentiële jeugdzorg. Van der Helm et al. (2011) ontwikkelden voor hun onderzoek naar het leefklimaat een speciaal gevalideerd onderzoeksinstrument, namelijk het Prison Group Climate Instrument (PGCI). In de PGCI zijn onder andere aan veiligheid, behandelmotivatie, leefklimaat en aan agressie gerelateerde items opgenomen. Naast de PGCI werden aan de jongeren ook andere bestaande vragenlijsten voorgelegd, zoals de Buss-Durkee Hostillity Inventory-Dutch (BDHI-D). Behalve de vragenlijsten werd ook een interview afgenomen bij de jongeren aan de hand van een topiclijst. In deze interviews werden de jongeren gevraagd hun ervaringen binnen de residentiële jeugdzorginstelling toe te lichten.

De PGCI en het interview werden op drie meetmomenten afgenomen. De eerste meting vond plaats in de eerste twee maanden nadat de jongere was binnengekomen bij de instelling. Op deze manier werd de eerste indruk die de jongeren van de residentiële jeugdzorginstelling hadden bepaald en in hoeverre er sprake was van directe agressie bij binnenkomst. Het streven was dat de tweede meting twee maanden na de eerste meting plaats vond, maar deze vond gemiddeld drie maanden na de eerste meting plaatst. Getracht werd dat de derde meting vier maanden na de eerste meting plaatsvond, maar deze vond gemiddeld zes maanden na de eerste meting plaats. De vragenlijsten en de interviews werden door speciaal getrainde Master studenten aan de jongeren aangeboden en afgenomen. De scores van alle drie metingen zijn meegenomen in het huidige onderzoek.

Meetinstrumenten

Voor het meten van de mate van gevoelens van onveiligheid is de subschaal ‘gevoelens van veiligheid’ opgesteld, bestaande uit zes items van de PGCI. Deze items waren: “De sfeer op de afdeling is aangenaam”, “Ik voel me prettig op de afdeling”, “Op de groep vertrouwen we elkaar”, “Ik voel me hier altijd veilig”, “Je kan hier iedereen vertrouwen” en “Soms ben ik bang voor andere groepsgenoten” (gespiegeld). Alle items werden op een vijf-punts Likertschaal beantwoordt, waarbij de jongeren voor elk item een score van 1 (helemaal niet van toepassing) tot en met 5 (helemaal wel van toepassing) konden geven. De mate van gevoelens van veiligheid werden gemeten op een ratioschaal, waarbij de uiteindelijke somscore lag tussen de 5 en 30. Na het spiegelen van één van de items duidde een hoge somscore op gevoelens van veiligheid en een lage somscore op gevoelens van onveiligheid. De betrouwbaarheid van de schaal werd bepaald met behulp van Cronbach’s alpha en was op

(13)

meetmoment één (α = .78) en drie (α = .73) goed en op meetmoment twee (α = .66) acceptabel.

Om agressie te meten werd de zelfrapportage vragenlijst de Buss-Durkee Hostillity Inventory-Dutch (BDHI-D) afgenomen (Lange et al., 1995). In het huidige onderzoek werd uitsluitend directe agressie betrokken, omdat de interesse lag in het tonen van agressief gedrag. De subschaal directe agressie bestaat uit 16 items en meet (observeerbare) agressieve gedragingen, welke zowel verbaal als gedragsmatig tot uiting kunnen komen. Enkele voorbeelditems zijn: “Als ik echt boos ben sla ik iemand op zijn gezicht” en “Als mensen mij dissen ga ik vechten”. Jongeren konden voor de items aangeven of het item voor hem of haar waar was (score 1), onwaar (score 0) of ? (missing). De uiteindelijke somscore lag tussen de 0 en 16. Na het spiegelen van tegengestelde items, duidde een hoge score op een hoge mate van directe agressie terwijl een lage score duidde op een lage mate van directe agressie. De criteriumvaliditeit van de BDHI-D werd door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) als voldoende beoordeeld en de begripsvaliditeit en betrouwbaarheid als goed (COTAN, 1997). De betrouwbaarheid van de schaal in het huidige onderzoek werd bepaald met behulp van Cronbach’s alpha en was op meetmoment één (α = .83) en drie (α = .78) goed, en op meetmoment twee acceptabel (α = .64). De test-hertest voor de schaal directe agressie was sterk na zes weken (r = .80; r = .90; Lange et al., 1995).

Statistische analyse

Met behulp van de statistische analyse programma’s SPSS 19.0 (Statistical

Package for the Social Sciences) en AMOS 19.0 (Analysis of Moments Structure) werd de data van het huidige onderzoek geanalyseerd. Allereerst zijn gemiddelden en standaarddeviaties opgevraagd voor ‘gevoelens van veiligheid’ en ‘directe agressie’, voor ieder meetmoment. Gepaarde t-toetsen werden eveneens opgevraagd om te bepalen of er significante verschillen bestaan tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie, over de drie meetmomenten. Vervolgens werd met behulp van Cronbach’s alpha de betrouwbaarheid van de schalen, ‘gevoelens van veiligheid’ (PGCI) en ‘directe agressie’ (BDHI), bepaald. Eveneens werden Pearson correlaties opgevraagd om de samenhang tussen de constructen over de drie meetmomenten te bepalen.

Om de hoofdvraag te beantwoorden werd gebruik gemaakt van een cross-lagged panel analyse. De cross-lagged panel analyse is een techniek om te onderzoeken of er een (bidirectionele) voorspellende relatie bestaat, bij vergelijkingen over meerdere meetmomenten

(14)

(Janssens, 2001; Selig & Little, 2012). Met deze techniek is het namelijk mogelijk om de regressiecoëfficiënten te schatten tussen de constructen zelf over tijd (stabiliteitscoëfficiënten), en tussen de constructen op hetzelfde meetmoment. Tegelijkertijd is het ook mogelijk om van de constructen de kruislingse regressiecoëfficiënten te schatten, tussen de drie meetmomenten. Met een cross-lagged panel analyse kon op deze manier worden nagegaan in hoeverre er sprake is van een bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie.

Een eerste stap van de cross-lagged panel analyse was om te analyseren welk model, met welke (significante) verbanden, het best voorspellende model opleverde (M0; M1). Het nulmodel (M0) bevatte alleen de doorgetrokken lijnen en Model 1 bevatte zowel de doorgetrokken als doorbroken lijnen, weergegeven in Figuur 1. De ‘model fit’ werd

Figuur 1. (Cross-lagged) regressiemodel met de stabiliteit- en regressiecoëfficiënten van gevoelens van

veiligheid en directe agressie over de drie meetmomenten (1, 2 en 3).

Noot. Het nulmodel (M0) bevat alleen de doorgetrokken lijnen en Model 1 bevat zowel de doorgetrokken

lijnen als de doorbroken lijnen (M1).

geëvalueerd met behulp van de Chi-kwadraat toets, de TLI, de CFI en de RMSEA. Bij een goed passend regressiemodel, werden minstens de volgende waarden verwacht: χ2 > .05, TLI > .95, CFI > .95 en RMSEA < .06 (Hooper, Coughlan, & Mullen, 2008; Hu & Bentler, 1999). De relatie tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie levert alleen een goede

(15)

voorspelling op, indien een model met één of meerdere kruislingse verbanden (M1) de gewenste ‘model fit indices’ op zou leveren.

Een tweede stap bestond uit het onderzoeken van de stabiliteit- en regressiecoëfficiënten van het best passende model. De sterkte en richting van de significante stabiliteitcoëfficiënten beschreven hoe de relaties tussen gevoelens van veiligheid of directe agressie er over tijd uit zien en de sterkte en richting van de significante regressiecoëfficiënten beschreven hoe de (voorspellende) relaties tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie er over tijd uit zien.

Alleen als model 1 (M1) de beste model fit op zou leveren bestaan er een of meerdere significante kruislingse regressiecoëfficiënten tussen directe agressie op meetmoment één of twee en gevoelens van veiligheid op de daaropvolgende meetmomenten en/of significante regressiecoëfficiënten tussen gevoelens van veiligheid op meetmoment één of twee en directe agressie op de volgende meetmomenten.

Resultaten

Gemiddelden, standaarddeviaties, Cronbach’s alpha’s en Pearson correlaties zijn berekend voor de constructen gevoelens van veiligheid en directe agressie, over de drie meetmomenten. De jongeren scoorden over het algemeen hoog op directe agressie

Tabel 1

Gemiddelden, Standaarddeviaties, Cronbach’s Alpha’s en Pearson Correlaties voor Gevoelens van Veiligheid en Directe Agressie op de Drie Verschillende Meetmomenten

M SD α (1) (2) (3) (4) (5) (6) Veiligheid M1 (1) 20.44 5.04 .78 -- Veiligheid M2 (2) 20.42 4.12 .66 .56** -- Veiligheid M3 (3) 21.35 4.43 .73 .46** .48** -- DA M1 (4) 9.17 3.54 .83 -.17 -.16 .05 -- DA M2 (5) 9.82 2.98 .64 -.12 -.28* - .07 .70** -- DA M3 (6) 9.37 3.28 .78 .11 -.10 .05 .59** .72** -- Noot. * = p < .05, ** = p < .01.

(16)

(vergeleken met de normscores van de landelijke populatie), met als laagste gemiddelde 9.17 op meetmoment één. Uit de resultaten van Tabel 1 blijkt dat gevoelens van veiligheid een significant positieve samenhang vertoonde over de drie meetmomenten, variërend van .56 (p

< .01) tussen meetmoment één en twee, .48 (p < .01) tussen meetmoment twee en drie, tot .46

(p < .01) tussen meetmoment één en drie. Eveneens was er sprake van een significant positieve samenhang tussen directe agressie over de drie meetmomenten, variërend van .70 (p

< .01) tussen meetmoment één en twee, .72 (p < .01) tussen meetmoment twee en drie, tot .59

(p < .01) tussen meetmoment één en drie. Verder bleek de mate van gevoelens van veiligheid op meetmoment twee, significant negatief te correleren met directe agressie op meetmoment twee (r = -.28, p < .05). Dit wil zeggen dat meer gevoelens van onveiligheid samenhangen met meer directe agressie, op meetmoment twee.

Om te bepalen of er significante verschillen tussen de gemiddelden van de mate van gevoelens van veiligheid en directe agressie bestaan, over de drie meetmomenten, werden gepaarde t-toetsen uitgevoerd (Tabel 2). Er bleek alleen een significante toename van directe agressie plaats te vinden tussen meetmoment één en twee.

Tabel 2

Gepaarde T-toetsen voor Gevoelens van Veiligheid en Directe Agressie Tussen de Drie Verschillende Meetmomenten

M1 en M2 M2 en M3 M1 en M3

Gevoelens van Veiligheid .03 -1.86 -1.63 Directe Agressie -2.23* 1.69 -.59 Noot. * = p < .05.

M1 = Meetmoment 1, M2 = Meetmoment 2, M3 = Meetmoment 3. Cross-lagged panel analyse

Om te kunnen bepalen of er een bidirectionele voorspellende relatie bestaat tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie, werd een cross-lagged panel analyse uitgevoerd. Getoetst werd of Model 1, met één of meerdere kruislingse verbanden, een goed voorspellend model opleverde met gewenste model fit indices. Uit de resultaten bleek dat één model met

kruislingse verbanden voldoet aan alle gewenste waarden voor een goede model fit (Figuur 2; M1; χ2 = 5.0, df = 4, TLI = .98, CFI = .99, RMSEA = .06).

Uit het best passende model bleek dat alle stabiliteitscoëfficiënten significant zijn. Dit betekent dat er bij zowel directe agressie als bij gevoelens van veiligheid sprake is van een significant stabiliteitseffect over de drie meetmomenten. Verder bleek dat gevoelens van

(17)

veiligheid op meetmoment twee voorspellend zijn voor directe agressie op meetmoment drie (β = .14, p < .05). Hoe meer gevoelens van veiligheid de jongere ervaart na vijf maanden verblijf, hoe meer directe agressie de jongere vertoont na acht maanden verblijf binnen de instelling. De verklaarde variantie van deze relatie betrof 2%. Directe agressie op

meetmoment twee bleek niet voorspellend te zijn voor gevoelens van veiligheid op

meetmoment drie (β = .27, p = .11), maar dit verband werd wel in Model 1 opgenomen omdat het model het best passend was wanneer beide kruislingse verbanden in het model werden opgenomen (M1).

Figuur 2. Best passende model (M1) met de stabiliteit- en regressiecoëfficiënten van gevoelens van

veiligheid en directe agressie over de drie meetmomenten (1, 2 en 3).

Noot. ‘Model fit’: χ2 (4, N = 78) = 4.99, p = .29; TLI = .98; CFI = .99; RMSEA = .06.

* = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001.

Discussie

Het doel van het huidige longitudinale onderzoek was om de bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie bij jongeren te onderzoeken, gedurende hun verblijf binnen de residentiële jeugdzorg. Tot op heden was er, voor zover bekend, namelijk nog geen onderzoek gedaan naar deze bidirectionele voorspellende relatie. Met het huidige onderzoek is een eerste stap gezet om juist deze bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie te

(18)

onderzoeken. Gevoelens van veiligheid zijn in het huidige onderzoek voorspellend voor de mate van directe agressie op het volgende moment, hoe veiliger een jongere zich voelde, hoe meer directe agressie de jongere vertoonde op een later moment. Let wel: deze relatie werd alleen gevonden op de laatste meetmomenten, namelijk na een verblijf van vijf tot acht maanden. Directe agressie bleek andersom niet voorspellend te zijn voor de mate van gevoelens van (on)veiligheid op een volgend of later moment.

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dus dat er alleen sprake is van een voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie over tijd. Dit betreft de relatie tussen gevoelens van (on)veiligheid na vijf maanden verblijf binnen de instelling en directe agressie na acht maanden verblijf binnen de instelling. Opvallend is dat juist meer gevoelens van veiligheid na vijf maanden verblijf binnen de instelling voorspellend zijn voor meer directe agressie na acht maanden verblijf binnen de instelling. Dit is enerzijds opvallend aangezien op basis van eerdere literatuur verwacht kon worden dat juist gevoelens van onveiligheid zouden leiden tot een toename van directe agressie, in plaats van gevoelens van veiligheid (Boendermaker et al., 2006; Card & Little, 2007; Pehlivan et al., 2007; Taylor et al., 2000). Anderzijds komt de gevonden voorspellende relatie tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie overeen met bevindingen van Anderson (2000), die onderzoek deed naar de heersende straatcultuur in achterstandswijken, zoals is beschreven in ‘The Code of the Street’. Anderson vond in zijn onderzoek dat de mate van agressie van jongeren beïnvloed wordt door de heersende cultuur in de achterstandswijk, ofwel ‘code’, waarin agressieve reacties normaal werden gevonden om met (on)veiligheid om te gaan (Anderson, 2000; Brezina, Agnew, Cullen, & Wright, 2004). De jongeren die binnen deze cultuur leven hebben namelijk de overtuiging dat wanneer er geen agressieve reacties volgen op persoonlijke (psychische of fysieke) dreigingen, zij als zwak worden beschouwd en de kans op (nieuw) slachtofferschap wordt vergroot (Anderson, 2000). Een manier om niet als zwak te worden beschouwd is door te handelen naar de code bij een persoonlijke dreiging: reageren met agressie, waarmee juist respect en status wordt verkregen. De jongeren hebben door het hanteren van de code en het verkrijgen van respect het gevoel veilig te zijn en zullen in reactie hierop agressief gedrag blijven vertonen (Baron, Kennedy, & Forde, 2001; Brezina et al., 2004).

Echter word met het huidige onderzoek niet de hele theorie van Anderson bevestigd. Naar aanleiding van de theorie van Anderson zou namelijk ook verwacht kunnen worden dat directe agressie na twee maanden verblijf binnen de instelling voorspellend zou kunnen zijn

(19)

voor meer gevoelens van veiligheid na vijf maanden verblijf binnen de instelling. In het huidige onderzoek werd echter deze voorspellende relatie tussen directe agressie en gevoelens van veiligheid niet gevonden. Wel werd gevonden dat jongeren significant meer directe agressie vertonen na vijf maanden verblijf binnen de instelling dan na twee maanden verblijf binnen de instelling. Deze toename van directe agressie in de eerste vijf maanden van het verblijf binnen de instelling kan verklaard worden doordat jongeren zich aanpassen aan de code die heerst op een groep. Vervolgens zijn, na vijf maanden verblijf binnen de instelling, gevoelens van veiligheid voorspellend voor (meer) directe agressie na acht maanden verblijf binnen de instelling. Het lijkt erop dat jongeren gevoelens van veiligheid ervaren door zich aan te passen aan de heersende code en dat jongeren deze gevoelens proberen te behouden door (meer) directe agressie te vertonen. Echter zorgt de mate van directe agressie er niet voor dat de jongeren zich veiliger voelen, want volgens de bevindingen van het huidige onderzoek is directe agressie niet voorspellend voor (meer) gevoelens van veiligheid. De mate van directe agressie is in het huidige onderzoek ook niet voorspellend voor meer gevoelens van onveiligheid. De jongeren lijken door het hanteren van de code evenwel hun doel te bereiken aangezien juist jongeren die agressief reageren en geen angst tonen, slachtofferschap beter lijken te kunnen voorkomen (Brezina et al., 2004; Markowitz & Felson, 1998).

Deze code lijkt dus niet alleen binnen de straatcultuur in achterstandswijken te bestaan, maar ook binnen residentiële jeugdzorginstellingen. Van der Helm (2011) duidde in zijn onderzoeken ook al aan dat het leefklimaat binnen residentiële jeugdzorginstellingen bepalend is voor de mate van agressie en gevoelens van (on)veiligheid op een groep, maar toonde nog geen voorspellende relatie aan. De resultaten van het huidige onderzoek tonen wel aan dat er een voorspellende relatie bestaat tussen gevoelens van veiligheid na vijf maanden verblijf en directe agressie na acht maanden verblijf binnen de residentiële jeugdzorginstellingen, al betreft deze voorspellende relatie een klein percentage variantie.

Opvallend is dat wanneer de samenhang tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie werd onderzocht, er een samenhang werd gevonden tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie na vijf maanden verblijf binnen de instelling. Werd het verband tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie onderzocht met de cross-lagged panel analyse, waarbij gecontroleerd werd voor de invloed van eerdere gevoelens van onveiligheid en directe agressie, dan werd er geen (verklarend) verband gevonden. Met het huidige onderzoek werd dan ook alleen gevonden dat na vijf maanden verblijf binnen de instelling meer gevoelens van onveiligheid gepaard gaat met meer directe agressie. Dat meer

(20)

gevoelens van onveiligheid samen gaan met meer directe agressie werd ook al gevonden in eerdere onderzoeken (Boendermaker et al., 2006; Connor, 2012; Harvey, 2007; Pehlivan et al., 2007; Rigter, 2006). Op dit moment is echter nog onduidelijk in welke richting dit verband bestaat. Mogelijk speelt een derde variabele een rol binnen de samenhang tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie en wordt door toevoeging van deze derde variabele de mogelijke richting van het (verklarende) verband duidelijk.

Naast de gevonden voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie, werd met de cross-lagged panel analyse tegelijkertijd de stabiliteit van deze twee constructen over tijd onderzocht. Op basis van eerdere literatuur bleek dat met name de eerste maanden van het verblijf risicovol zijn en stress met zich meebrengt. De bevindingen van het huidige onderzoek tonen echter aan dat de jongeren zich bij binnenkomst in de instelling in dezelfde mate (on)veilig voelden, als na acht maanden verblijf binnen de instelling. Enerzijds kan het als ongunstig worden beschouwd dat gevoelens van onveiligheid in zekere mate stabiel zijn over tijd aangezien de gevoelens van onveiligheid niet afnemen na een verblijf van acht maanden, terwijl normaliter jongeren steeds minder stress ervaren omdat jongeren zich aanpassen aan hun verblijf binnen de instelling (Harvey, 2007). Anderzijds kan het als gunstig worden beschouwd dat gevoelens van onveiligheid niet over tijd toenemen en dat de jongeren zich na een langer verblijf binnen de instelling niet meer onveilig voelen dan na twee maanden verblijf binnen de instelling. Een verklaring voor de gevonden stabiliteit van gevoelens van onveiligheid zou kunnen zijn dat jongeren een langere periode dan in het huidige onderzoek gemeten werd, nodig hebben om zich (on)veiliger te gaan voelen op een nieuwe groep. Een tweede verklaring zou kunnen komen vanuit het leefklimaat van de groepen waarop de jongeren verbleven. Als zich gedurende de onderzoeksperiode weinig veranderingen in het leefklimaat hebben voorgedaan, dan zou dit ook verklarend kunnen zijn voor de stabiliteit van de mate van gevoelens van (on)veiligheid.

Naast gevoelens van onveiligheid bleek dat ook directe agressie in zekere mate stabiel was over tijd, echter kan er ook sprake zijn van een toename over tijd. De stabiliteitscoëfficiënten van directe agressie waren weliswaar positief en significant, maar er kan toch weldegelijk sprake zijn van een significante toename over tijd. Immers, uit de t-toetsen komt naar voren dat de gemiddelde mate van directe agressie na vijf maanden verblijf binnen de instelling significant hoger is dan na twee maanden verblijf binnen de instelling. Verder vertoonden de jongeren tijdens de eerste acht maanden van het verblijf binnen de instelling veel directe agressie, wat aansluit bij bevindingen uit eerdere onderzoek. Dat er veel

(21)

directe agressie voorkomt binnen residentiële jeugdzorginstellingen kan verklaard worden doordat 66 procent van de jongeren gediagnosticeerd is met een gedragsstoornis en deze gedragsstoornissen moeilijk te behandelen zijn binnen de residentiële jeugdzorginstellingen, waardoor agressief gedrag onder jongeren blijft bestaan. Dat de mate van directe agressie ook zou kunnen toenemen over tijd, sluit ook aan bij bevindingen uit eerdere onderzoeken. Binnen de residentiële jeugdzorg verblijven namelijk soortgelijke jongeren die elkaars gedrag kunnen versterken, waardoor de mate van agressief gedrag kan toenemen. Daarnaast zou volgens onderzoek van De Groot en De Doncker (2006) het afreageren van agressie leiden tot een toename van agressief gedrag, wat de resultaten van de mogelijke toename van directe agressie over tijd in het huidige onderzoek ondersteund. Vervolgonderzoek is wenselijk om meer inzicht te krijgen in de stabiliteit dan wel toename van directe agressie over tijd.

Een eerste beperking bij het interpreteren van de huidige onderzoeksresultaten is de relatief kleine onderzoeksgroep (N = 78). De relatief kleine onderzoeksgroep maakt dat de gevonden resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden en niet zondermeer generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie. Verder is het gebruik van de RMSEA als maat voor een goede model fit bij relatief kleine onderzoeksgroepen twijfelachtig, aangezien de

RMSEA dan geldige modellen lijkt te verwerpen en ongeldige modellen lijkt aan te nemen

(Chen, Curran, Bollen, Kirby, & Paxton, 2008). Binnen wetenschappelijk onderzoek wordt doorgaans echter voor de RMSEA een cut-off point van ≤ .06 gehanteerd en deze is dan ook gebruikt in het huidige onderzoek (Schermelleh-Engel, Moosbrugger, & Müller, 2003). De relatief kleine onderzoeksgroep is toch gebruikt voor het huidige onderzoek, aangezien het bij wetenschappelijk onderzoek binnen de forensische jeugdzorg regelmatig voorkomt dat een onderzoeksgroep van minimaal 100 respondenten niet haalbaar is (Bijleveld, 2009).

Een tweede beperking van het huidige onderzoek is de duur tussen de meetmomenten, namelijk drie maanden, waardoor mogelijk de pieken en dalen van gevoelens van onveiligheid niet zijn opgemerkt. Gevoelens van onveiligheid lopen namelijk in bedreigende situaties op, maar nemen na het bereiken van een piek weer af (De Beurs & Van Widenfelt, 2004). Het is dan ook gewenst voor vervolgonderzoek, om gevoelens van (on)veiligheid nauwkeuriger te kunnen meten, dat meer meetmomenten worden opgenomen die korter op elkaar volgen. Daarnaast is het voor vervolgonderzoek aan te raden om jongeren langer dan acht maanden te volgen, teneinde meer duidelijkheid te kunnen krijgen over het verloop van met name directe agressie over tijd. Bovendien moet genoemd worden dat de tijdsintervallen tussen de meetmomenten onder de jongeren sterk verschilden, waardoor de analyses van het

(22)

huidige onderzoek ook onderzocht hadden kunnen worden met behulp van een ‘mixed model’ analyse (Demidenko, 2013). Met mixed models zouden naast groepen ook de individuele verschillen tussen jongeren vergeleken kunnen worden.Echter was er, voor zover bekend, tot op heden weinig onderzoek gedaan naar de bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie en kon met behulp van de cross-lagged panel analyse een eerste analyse gedaan worden naar de mogelijke aanwezigheid van deze relatie.

Ten slotte zijn de bevindingen van het huidige onderzoek gebaseerd op zelfrapportage van de jongeren. Binnen de residentiële jeugdzorg gaan de ernstige gedragsproblemen van jongeren echter regelmatig gepaard met een licht verstandelijke beperking en deze respondenten hebben de neiging om vragen bevestigend te beantwoorden, indien zij de antwoordmogelijkheid niet begrijpen (Finlay & Lyons, 2002; Van Dam et al., 2010). Het is om deze reden dan ook belangrijk dat zinnen kort en begrijpelijk zijn voor de respondenten. Losstaand van de jongeren met een verstandelijke beperking binnen de onderzoeksgroep, leek zelfrapportage een geschikt onderzoeksmiddel om te meten hoe jongeren het leefklimaat op de groep ervaren, hoe de sociale interacties verlopen en om gevoelens van onveiligheid te meten, aangezien gevoelens van onveiligheid vaak niet in gedrag terug te zien zijn door anderen (Murris, 2008; Van der Helm, 2011). Tegelijkertijd is zelfrapportage mogelijk niet het meest geschikte middel om directe agressie te meten, omdat jongeren de neiging hebben om agressie onder te rapporteren (Gregoski, Malone, & Richardson, 2005). Dagrapportages van iedere jongere, gemaakt door de medewerkers, zouden een beter beeld kunnen geven van de mate van directe agressie die de jongeren binnen de residentiële jeugdzorginstellingen vertonen.

Het huidige onderzoek vormt mogelijk aanleiding voor grootschaliger en meer onderzoek naar de voorspellende relatie tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie binnen de residentiële jeugdzorg om de kwaliteit van het verblijf te kunnen waarborgen, de kans op een geslaagde behandeling te vergroten en het recidiverisico te verlagen. Over het algemeen is aan te raden voor vervolgonderzoek dat meerdere meetmomenten worden opgenomen die korter op elkaar volgen en over een langere periode plaatsvinden, waarbij een grotere steekproef wordt genomen om de resultaten van vervolgonderzoek een grotere statistische power te geven (Bijleveld, 2009). Ten aanzien van de meting van gevoelens van onveiligheid blijft het wenselijk om deze in kaart in te brengen met behulp van zelfrapportage, waarbij vragen zo kort en eenvoudig mogelijk worden geformuleerd zodat de jongeren begrijpen wat gevraagd wordt (Finlay & Lyons, 2001). Dit zou getoetst kunnen worden door

(23)

de essentie van enkele vragen bij jongeren na te toetsen. Verder zou ‘gevoelens van veiligheid’ bij elke antwoordcategorie een optie ‘?’ kunnen worden toegevoegd, om de betrouwbaarheid te vergroten. Tot slot is het belangrijk dat jongeren voldoende tijd krijgen om de vragenlijsten in te vullen, zodat zij geen tijdsdruk ervaren (Finlay & Lyons, 2001).

Vervolgonderzoek is wenselijk waarbij aandacht is voor de voorspellende relatie tussen gevoelens van veiligheid en directe agressie en de rol hierbinnen van het leefklimaat, de stabiliteit van directe agressie, factoren die van invloed zijn op de stabiliteit van gevoelens van onveiligheid en (derde) factoren die mogelijk een rol spelen in (de richting van) het verband tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie. Een mogelijke derde variabele die van invloed zou kunnen zijn op dit verband tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie is de achtergrond van jongeren binnen de residentiële jeugdzorg, die vaak gepaard gaat met buiten de instelling opgedane traumatische ervaringen (Ford, Champan, Connor, & Cruise, 2012; Van Dam et al., 2010). Eerder opgedane traumatische ervaringen van jongeren zorgen voor angst en gevoelens van onveiligheid binnen de residentiële jeugdzorginstellingen (Ford et al., 2012). Daarnaast zijn deze getraumatiseerde jongeren hyperalert op de omgeving, zij hanteren een vijandig reactiepatroon en reageren impulsief, met agressie tot gevolg. De traumatische achtergrond van jongeren lijkt dan ook zowel van invloed te zijn op gevoelens van onveiligheid als op directe agressie, waardoor de traumatische achtergrond van jongeren een rol zou kunnen spelen in het verband tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie. Vervolgonderzoek is nodig om te bepalen in hoeverre een derde variabele, zoals de traumatische achtergrond van jongeren een rol speelt in de richting van het (verklarende) verband tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie. Ten slotte heeft het huidige onderzoek zich uitsluitend gericht op de relatie tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie. In vervolgonderzoek zou echter ook de relatie tussen gevoelens van onveiligheid en andere vormen van agressie (zoals proactieve en reactieve agressie) onderzocht kunnen worden.

Met het huidige onderzoek is een eerste stap gezet om inzicht te krijgen in de bidirectionele voorspellende relatie tussen gevoelens van (on)veiligheid en directe agressie bij jongeren die verblijven binnen residentiële jeugdzorginstellingen. Naar aanleiding van de resultaten van het huidige onderzoek, met inachtneming van de genoemde beperkingen, zijn er voor de praktijk een aantal aanbevelingen te noemen. Allereerst zouden medewerkers van residentiële jeugdzorginstellingen een grote rol kunnen spelen in het opmerken en registreren van agressief gedrag, om agressief gedrag op latere momenten van het verblijf te voorkomen.

(24)

Echter dient niet alleen een behandeling voor de jongere te worden ingezet, want de invloed van het leefklimaat op de groep speelt mogelijk ook een rol bij het vertonen van agressief gedrag. Geadviseerd wordt dan ook om als medewerkers van residentiële jeugdzorginstellingen oog te hebben voor de cultuur die heerst binnen de leefgroepen. Verdienen de jongeren respect van andere jongeren door agressief gedrag? Is het tonen van agressie een manier voor jongeren om te laten zien dat je sterk en niet zwak bent? In dit geval zal een cultuurverandering de omslag geven, naast de inzet van een effectieve behandeling. Voor residentiële jeugdzorginstellingen is het ten behoeve van deze cultuurverandering belangrijk om open leefklimaten te creëren op de groepen, waarbij de groepswerkers zich responsief en sensitief opstellen, en structuur bieden door grensaangevend en flexibel te zijn, om directe agressie te voorkomen (Van der Helm, 2011). Ten aanzien van de richting van het verband tussen gevoelens van onveiligheid en directe agressie is nog veel onduidelijk, maar ook in dit verband kan het leefklimaat een belangrijke rol spelen.

(25)

Literatuurlijst

Anderson, E. (2000). Code of the street: Decency, violence and the moral life of the inner city. London: Norton & Company.

Baron, S. W., Kennedy, L. W., & Forde, D. R. (2001). Male street youths’ conflict: The role of background, subcultural, and situational factors. Justice Quarterly, 18, 759-789. doi: 10.1080/07418820100095091

Bastiaanssen, I., Veerman, J. W., Kroes, G., & Engels, R. (2009). Aantoonbare effectiviteit:

Onderzoek naar de residentiële jeugdzorg van Entréa: Resultaten eerste fase.

Nijmegen: Praktikon.

Bijleveld, C. C. J. H. (2009). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.

Boendermaker, L., Bruinsma, W., Schouten, R., & Van der Pijll, M. (2006). Met meer op één

kamer? Meerpersoonskamer in de justitiële jeugdinrichtingen. Utrecht: Nederlands

Instituut voor Zorg en Welzijn Jeugd.

Brezina, T., Agnew, R., Cullen, F. T., & Wright, J. P. (2004). The code of the street: A quantitative assessment of Elijah Anderson's subculture of violence thesis and its contribution to youth violence research. Youth Violence and Juvenile Justice, 2, 303-328. doi: 10.1177/1541204004267780

Card, N. A. & Little T. D. (2007). Differential relations of instrumental and reactive aggression with maladjustment: Adaptivity depend on function? In P. H. Hawley, T. D. Little, & P. C. Rodkin (Eds.), Aggression and adaptation: The bright side to

bad behavior (pp. 107–134). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Card, N. A., Sawalani, G. M., Stucky, B. D., & Little, T. D. (2008). Direct and indirect aggression during childhood and adolescence: A meta-analytic review of gender differences, intercorrelations, and relations to maladjustment. Child Development, 79, 1185-1229. doi: 10.1111/j.1467-8624.2008.01184.x

Chen, F., Curran, P. J., Bollen, K. A., Kirby, J., & Paxton, P. (2008). An empirical evaluation of the use of fixed cutoff points in RMSEA test statistic in structural equation models.

Sociological Methods & Research, 36, 462-494. doi: 10.1177/0049124108314720

Connor, D. F. (2012). Aggression and antisocial behavior in children and adolescents:

Research and treatment. New York: The Guilford Press.

COTAN (1997). Buss-durkee hostility inventory-d, BDHI-Dutch, 1995. Verkregen op, 21 maart, 2013, van http://www.cotandocumentatie.nl/test_details.php?id=448

(26)

De Beurs, E. & Van Widenfelt, B. (2004). Blootstelling aan angst: Behandeling met exposure.

Pyschopraxis, 6, 18-22. doi: 10.1007/BF03072127

De Groot, F. & De Doncker, A. (2006). Helpt het fysiek afreageren van agressie?

Pyschopraxis, 8, 176-179. doi: 10.1007/BF03072296

Demidenko, E. (2013). Mixed models: Theory and applications with R. New Jersey: John Wiley & Sons.

Den Boer, D. J., Bouwman, H., Frissen, V., & Houben, M. (2005). Methodologie en statistiek

voor communicatie-onderzoek. Alphen aan den Rijn: Uitgeverij Kluwer B.V.

Dodge, K. A., Coie, J. D., & Lynam, D. (2006). In W. Damon & R. M. Lerner (Eds.), Child

and adolescent development: An advanced course (pp. 437-472). New Jersey: John

Wiley & Sons.

Doreleijers, T. A. H., Moser, F., Thijs, P., Van Engeland, H., & Beyaert, F. L. (2000). Forensic assessment of juvenile delinquents: prevalence of psychopathology and decision making at court in The Netherlands. Journal of Adolescence, 23, 263-275. doi:10.1006/jado.2000.0313

Duits, N. & Bartels, J. A. C. (2011). Jeugdpsychiatrie en recht: Wetgeving, zorgveld en

praktijk. Assen: Van Gorcum.

Finlay, W. M. L. & Lyons, E. (2001). Methodological Issues in Interviewing and Using Self Report Questionnaires With People With Mental Retardation. Psychological

assessment, 13, 319-335. doi: 10.1037//1040-3590.13.3.319

Finlay, W. M. L. & Lyons, E. (2002). Acquiescence in Interviews With People Who Have Mental Retardation. Mental Retardation, 40, 14-29.

doi: 10.1352/0047-6765(2002)040<0014:AIIWPW>2.0.CO;2

Ford, J. D., Champan, J., Connor, D. F., & Cruise, K. R. (2012). Complex trauma and aggression in secure juvenile justice settings. Criminal Justice and Behavior, 39, 694-724. doi: 10.1177/0093854812436957

Gregoski, M., Malone, W. A., & Richardson, D. S. (2005). Measuring direct and indirect aggression: Is there a response bias? Psychological Reports, 97, 563-566.

doi: 10.2466/PR0.97.6.563-566

Harvey, J. (2007). Young men in prison. Cullompton: Willan.

Hooper, D., Coughlan, J., & Mullen, M. (2008). Structural equation modelling: Guidelines for determining model fit. The Electronic Journal of Business Research Methods, 6, 53-60. Opgehaald van: www.ejbrm.com

(27)

Hu, L. T. & Bentler, P. M. (1999). Cut-off criteria for fit indices in covariance structure analysis: Conventional criteria versus new alternatives. Structural Equation Modeling,

6, 1-55. doi: 10.1080/10705519909540118

Hubbard, J. A., McAuliffe, M. D., Morrow, M. T., & Romano, L. J. (2010). Reactive and proactive aggression in childhood and adolescence: Precursors, outcomes, processes, experiences, and measurement. Journal of Personality, 78, 95-118.

doi: 10.1111/j.1467-6494.2009.00610.x

Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg, & Inspectie voor de Sanctietoepassing (2007). Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen:

opdracht met risico’s. Utrecht: Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het onderwijs,

Inspectie voor de Gezondheidszorg, & Inspectie voor de Sanctietoepassing.

Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg, & Inspectie voor de Sanctietoepassing (2010). Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen:

risico’s aangepakt, maar kwetsbaar. Utrecht: Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het

onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg, & Inspectie voor de Sanctietoepassing. Janssens, J. M. A. M. (2001). Ogen doen onderzoek. Amsterdam: Harcourt Assessment BV. Johnson, A. L., Nelson III, W. M., Ghee, A. C., & Deardorff, P. A. (2013). Types of

aggression among incarcerated juveniles: The roles of gender and offense type.

Journal of Aggression, Maltreatment, & Trauma, 22, 300-315.

doi: 10.1080/10926771.2013.743943

Jongepier, N. (2011). Groepsopvoeder moet balans vinden tussen flexibiliteit en controle: Gesloten residentiële jeugdzorg als veilige haven. Jeugd en Co, 4, 19-29. Opgehaald van: http://www.onderwijstijdschriftenplein.nl/css_show.php?css=odb&q=Jeugd%20e n%20Co%20-%20Kennis&id=2971

Kury, H. & Smartt, U. (2002). Prisoner-on-prisoner violence: Victimization of young offenders in prison. Some German findings. Criminal Justice, 2, 411-437. doi: 10.1177/17488958020020040301

Kuunders, M., De Wilde, E. J., & Zwikker, N. (2011). Hoeveel jeugdigen krijgen zorg in de

jeugdzorg? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Lamet, W. & Wittebrood, K. (2009). Nooit meer dezelfde: Gevolgen van misdrijven voor

(28)

Lange, A., Hoogendoorn, M., Wiederspahn, A., & De Beurs, E. (1995). Buss-Durkee

Hostillity Inventory – Dutch, BDHI-D : Handleiding, normering en Nederlandse Buss-Durkee agressievragenlijst. Lisse: Swets, & Zeitlinger B.V.

Maitland, A. S. & Sluder, R. D. (1998). Victimization and youthful prison inmates: an empirical analysis. The Prison Journal, 78, 55-73.

doi: 10.1177/0032855598078001005

Markowitz, F. E. & Felson, R. B. (1998). Socio-demographic differences in attitudes and violence. Criminology, 36, 117-138. doi: 10.1111/j.1745-9125.1998.tb01242.x Murris, P. (2008). Angst en angststoornissen. In P. Prins & C. Braet (Eds.), Handboek

klinische ontwikkelingspsychologie (353-376). Houten: Boh Stafleu van Loghum.

Neighbors, B., Kempton, T., & Forehand, R. (1992). Co-occurrence of substance abuse with conduct, anxiety, and depression disorders in juvenile delinquents. Addictive

Behaviors, 17, 379 – 386. doi: 10.1016/0306-4603(92)90043-U

Ollendick, T. H., Seligman, L. D., & Butcher, A. T. (1999). Does anxiety mitigate the behavioral expression of severe conduct disorder in delinquent youths? Journal of

Anxiety Disorders, 13, 565 – 574. doi: 10.1016/S0887-6185(99)00023-7

Orlando, M., Chan, K. S., & Morral, A. R. (2003). Retention of court-referred youths in residential treatment programs: Client characteristics and treatment process effects.

The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 29, 337-357.

doi: 10.1081/ADA-120020518

Ortmann, R. (2001). L¨angsschnittstudie zur Evaluation der Wirkung der Sozialtherapie in

Nordrhein-Westfalen. Freiburg: Max-Planck-Institute, iuscrim.

Pehlivan, T., Strating, G., & Havinga, L. (2007). ‘Sowieso moet je niemand in de wereld

vertrouwen, maar daar al helemaal niet’. Jongeren over risico-indicatoren.

Amsterdam: Stichting Alexander.

Rhule, D. M. (2005). Take care to do no harm: Harmful interventions for youth

problem behavior. Professional Psychology: Research and Practice, 36, 618 – 625. doi: 10.1037/0735-7028.36.6.618

Rigter, J. (2006). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen (eerste druk). Bussum: Uitgeverij Coutinho.

Schermelleh-Engel, K., Moosbrugger, H., & Müller, H. (2003). Evaluating the fit of structural equation models: Tests of significance and descriptive goodness-of-fit measures.

(29)

Methods of Psychological Research Online, 8, 23-74. Opgehaald van:

http://www.mpr-online.de

Selig, J. P. & Little, T. D. (2012). Autoregressive and cross--lagged panel analysis for longitudinal data. In B. Laursen, T. D. Little, & N. A. Card (Eds.), Handbook of

developmantal research methods. New York: The Guilford Press.

Taylor, S. E., Klein, L. C., Lewis, B. P., Gruenewald, T. L., Gurung, R. A. R., & Updegraff, J. A. (2000). Biobehavioral responses to stress in females: Tend-and-befriend, not fight-or-flight. Psychological Review, 107, 411-429. doi: 10.1037//0033-295X.107.3.411 Timmons-Mitchell, J., Brown, C., Schulz, S. C., Webster, S. E., Underwood, L. A., &

Semple, W. E. (1997). Comparing the mental health needs of female and male incarcerated juvenile delinquents. Behavioral Sciences and the Law, 15, 195 – 202. doi: 10.1002/(SICI)1099-0798(199721)15:2<195::AID-BSL269>3.0.CO;2-8

Ulzen, T. P. & Hamilton, H. (1998). The nature and characteristics of psychiatric comorbidity in incarcerated adolescents. Canadian Journal of Psychiatry, 43, 57 – 63. Opgehaald van: http://ww1.cpa-apc.org:8080/publications/archives/CJP/1998/Feb/feb98_or1.htm Van Bussel, M. (2005). 'Het moet wel verantwoord blijven'. Zorg en Welzijn.

Van Dam, C., Nijhof, K., Scholte, R., & Veerman, J. W. (2010). Evaluatie Nieuw

Zorgaanbod. Gesloten jeugdzorg voor jongeren met ernstige gedragsproblemen.

Nijmegen: Praktikon/Radboud Universiteit.

Van der Helm, G. H. P. (2011). First do no harm: Living group climate in secure juvenile

correctional institutions. Amsterdam: Uitgeverij SWP.

Van der Helm, G. H. P., Dekker, A. L. Icke, M. C., Van Miert, V. S. L., & Roest, J. J. (2012a). Een onderzoek in opdracht van Jeugdzorg Nederland naar signalen van

seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen. Leiden: Hogeschool van Leiden.

Van der Helm, G. H. P., Klapwijk, M., Stams, G. J. J. M., & Van der Laan, P. H. (2009). What works for juvenile prisoners: The role of group climate in a youth prison.

Journal of children’s Services, 4, 36-48. doi: 10.1108/17466660200900011

Van der Helm, G. H. P., Stams, G. J. J. M., & Van der Laan, P. H. (2011). Measuring Group climate in a forensic setting. The Prison Journal, 91, 158-177. doi: 10.1177/0032885511403595

Van der Helm, P., Stams, G., Van Genabeek, M., & Van der Laan, P. (2012b). Group climate, personality, and self-reported aggression in incarcerated male youth. The Journal of

(30)

Van der Laan, A. M., Blom, M., Tollenaar, N., & Kea R. (2010). Trends in de geregistreerde

jeugdcriminaliteit onder 12-tot en met 24-jarigen in de periode 1996-2007: Bevindingen uit de monitor jeugdcriminaliteit 2009. Den Haag: Wetenschappelijk

Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: a descriptive and developmental perspective. Clinical Psychology review, 23, 277-318.

doi: 10.1016/S0272-7358(02)00227-1

Winstanley, S. & Hales, L. (2008). Prevalence of aggression towards residential social workers: Do qualifications and experience make a difference? Child Youth Care

Forum, 37, 103-110. doi: 10.1007/s10566-008-9051-9

Wittebrood, K. & Van Wilsem, J. (2008). Jongeren en geweld: De relatie tussen slachtofferschap, daderschap en leefstijl. In I. Weijers & C. Eliaerts (Eds.),

Jeugdcriminologie. Achtergronden van jeugdcriminaliteit (pp. 381-391). Den Haag:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Therefore, we conclude that the arrays of SAM-based junctions are of good quality because of the large yield (80%) in working junctions, high reproducibility in terms of precision and

Het programma van de opleiding Technische Geneeskunde is gebaseerd op onderwijskundige kennis en inzichten verkregen tijdens een periode, waarin door

Door de specifieke effecten van tekstlengte op woordmaten nader te onderzoe- ken en/of door het aantal woorden waarop de maten gebaseerd zijn aan te passen, kunnen deze

The fact that the mismatch between actual and preferred job size was larger for male than for female physicians may explain why full-time working male phy- sicians who preferred

Portfolios are first sorted into quintiles based on their 12 months lagged excess returns (excluding the most recent month), then they are sorted again into quintiles based on

Deze gespreksmethode is ontwikkeld om die barrières te overwinnen en patiënten te stimuleren om hun ervaringskennis, behoeften en verwachtingen naar voren te brengen die relevant

A client, located at an arbitrary location in the plane, needs to retrieve M by combining information from various caches. We assume that the client has full knowledge of the

Divergent Quiescent Transition Systems (DQTSs) are labelled transition sys- tems that model quiescence, i.e., the absence of outputs or internal transitions, via a special