• No results found

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. Dronkers*

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in

Europa

Tijdens een discussie tussen minister Ritzen en mijzelf over onderbenutting overscholing in de nrc- Handelsblad van 79 mei 7994 beweerde de minister dat dit onderwerp nog nooit aan de orde was ge­ komen tijdens formeel of informeel Europees overleg. Daaruit leidde hij af dat overscholing geen se­ rieus verschijnsel voor Europa was maar slechts een academisch hersenspinsel. In de nota Ontwerp Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1992 (de Hoop-nota), geschreven onder verantwoordelijkheid van dezelfde minister, staat echter: 'Hoewel de groei van de deelname aan hoger opgeleiden tot he­ den goed opgevangen kon worden door de arbeidsmarkt, geeft deze aanleiding tot discussies over mogelijke overscholing. De gedachte hierachter is dat van maatschappelijke verspilling sprake zou zijn, indien de opleiding van arbeidskrachten hoger is dan voor een adequate functievervulling nodig is. Voor schattingen van overscholing wordt vaak vertrokken vanuit de gedachte dat er een (ook in de tijd) constante koppeling bestaat tussen opleidingsniveaus en functieniveaus. Naarmate meer werknemers van een bepaald opleidingsniveau werkzaam zijn in functies waarvoor een lager oplei­ dingsniveau volgens een eerder gesteld criterium voldoende zou zijn, is er meer sprake van overscho­ ling of onderbenutting. Een punt van kritiek tegen deze benadering is dat daarbinnen geen plaats is voor het ervaringsfeit dat de aard van de werkzaamheden in de loop van de tijd verandert dat dus ook de relatie tussen opleidingsniveau en optimale functievervulling aan verandering onderhevig is. Zowel de verhoging van functievereisten door werkgevers als de andere invulling van functies door hoger geschoolde werknemers leiden dan tot een hoger niveau van functievervulling en zijn dan dus ook als een positief verschijnsel te zien. In die visie is sprake van opwaardering van de kwaliteit of het niveau van functioneren, hetgeen bijdraagt aan een verbetering van de internationale concurrentie­ positie van het Nederlandse bedrijfsleven. Gegeven de beperkingen in de empirische basis voor wat de relatie betreft tussen het scholingsniveau van de beroepsbevolking en de concurrentiekracht van de nationale economie, is de veiligste weg om de ontwikkelingen in het scholingsniveau in het buiten­ land te volgen. Vooroplopen in deze ontwikkelingen vergt grote investeringen waarvan de opbrengst onzeker is, terwijl achterblijven bij deze ontwikkelingen het risico in zich draagt dat de relatieve posi­ tie van het Nederlandse bedrijfsleven op de wereldmarkt verslechterd' (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 7997; 19-20).

Deze passages uit de ministeriële Hoop-nota zijn opvallend openhartiger dan de eerder ge­ noemde bewering in het debat in de NRC-Han- delsblad. Met name is interessant dat er wordt gewezen op het belang van het internationale aspect van de macro relatie tussen opleidings­ niveau en functieniveau. Dit internationale as­

pect van de relatie tussen het ontstaan van massa-onderwijs en de legitimiteit van de na­ tie-staat is tegenwoordig een belangrijk thema bij de verklaring van macro discrepanties tus­ sen opleidingsniveau en functieniveau (Meyer & Hannan, 1979; Ramirez, 1992). Groei van de publiek gefinancierde onderwijsdeelname is

* J. Dronkers is gewoon hoogleraar onderwijskunde (in het bijzonder stratificatie en mobiliteitsvraagstukken) aan de Faculteit der Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.

(2)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa

binnen deze verklaring een gevolg van interna­ tionale imitatie en concurrentie, waarbij de hoogte van de onderwijsniveau van de beroeps­ bevolking meer een symbool is van het concur­ rentievermogen van een natie-staat in plaats van de oorzaak van economische krachts­ verschillen tussen samenlevingen.

Dit internationale aspect van de macro ver­ houding tussen opleidingsniveau en functieni­ veau is uiteraard ook relevant binnen de Eu­ ropese Unie. Binnen de zich ontwikkelende economische en politieke unie zullen de lidsta­ ten steeds minder ruimte hebben om hun con­ currentiekracht met de gebruikelijke middelen te versterken (devaluatie, economische bar­ rières, e.d.) maar zullen zij steeds meer hun toevlucht moeten zoeken in de kwaliteit van hun beroepsbevolking, waarbij hun onderwijs­ niveau een belangrijke rol speelt. Mede daarom stijgt in bijna alle lidstaten nog steeds het opleidingsniveau van de beroepsbevolking, vooral door het toetreden op de arbeidsmarkt door steeds hoger opgeleide jonge generaties en het verlaten van de arbeidsmarkt door de oudere meestal lager opgeleide generaties en wordt deze stijging door overheid en publiek positief beoordeeld. In een aantal lidstaten (bij­ voorbeeld Frankrijk) wordt de verhoging van het onderwijsniveau van de beroepsbevolking bewust gebruikt als middel om de economisch ontwikkeling te bevorderen, om zich aan te passen aan technologische veranderingen en om werkloosheid te bestrijden. Tegelijkertijd worden alle lidstaten geconfronteerd met ver­ anderingen in de structuur van hun arbeids­ plaatsen: bepaalde beroepsgroepen krimpen in of verdwijnen zelfs terwijl andere opkomen of sterk uitbreiden. Deze veranderingen in de ar­ beidsplaatsenstructuur zouden vooral een ge­ volg zijn van technologische en economische veranderingen, waardoor een steeds grotere vraag naar hooggeschoold personeel zou ont­ staan. Daarnaast kan ook nog het verschijnsel optreden van een verhoging van de functiever- eisten door beter geschoolde werknemers (voor een elegante uitwerking zie Wielers & Gleb- beek, 1990). In deze interpretatie is de gestegen onderwijsdeelname in de lidstaten een lo­ gische gevolg van de steeds hogere eisen aan 'human Capital' die van bepaalde beroepsbeoe­ fenaren wordt gevraagd.

Er is echter ook nog een andere interpretatie van de stijging van het opleidingsniveau in re­

latie tot het optimale functieniveau mogelijk. Deze interpretatie ziet de groei in onderwijs­ deelname als een gevolg van de rol van het on­ derwijs in moderne samenlevingen. Ouders en leerlingen worden geconfronteerd met de be­ langrijke rol van het onderwijs voor de selectie en allocatie in hun samenlevingen, die in hoge mate gebaseerd zijn op de toepassing van tech­ nologische kennis en vaardigheden. Deze rol van het onderwijs dwingt leerlingen om zo lang en zoveel mogelijk onderwijs te volgen. Omdat bijna alle leerlingen voor deze optie kiezen, zou de onderwijsdeelname sneller toe­ nemen dan de groei van de technologie en de veranderingen in de arbeidsplaatsenstructuur. Als een gevolg hiervan zou de absolute econo­ mische en sociale waarde van diploma's afne­ men, overigens zonder het relatieve belang van de rol van het onderwijs voor selectie en alloca­ tie aan te tasten. Een ander gevolg zou zijn dat de opleidingsniveaus van de beoefenaren van elk beroep in een min of meer gelijke mate stij­ gen in plaats van een gedifferentieerde stijging per beroep die afhangt van de ontwikkelingen en mogelijkheden binnen elk beroep afzonder­ lijk.

Het is erg moeilijk te kiezen tussen beide in­ terpretaties van de ontwikkelingen in de ver­ houding tussen opleiding- en functieniveaus, gedeeltelijk door gebrek aan voldoende empiri­ sche gegevens, gedeeltelijk door de beleidsim- plicaties van deze interpretaties. Zelfs als de waarheid ergens in het midden ligt, heeft de keuze nog steeds belangrijke gevolgen voor het onderwijsbeleid. Als de eerste 'human Capital' interpretatie (meer onderwijs is nodig door de vraag naar meer technologische vaardigheden en kennis) meer juist zou zijn, is de handha­ ving van publieke ondersteuning van de vraag naar hoger onderwijs door de belastingbetaler het logische beleid zijn. Als de tweede 'creden- tionalistische' interpretatie meer juist zou zijn, is de handhaving van publieke ondersteuning van de vraag naar hoger onderwijs inproductief en zelfs schadelijk. Gezien de druk op de over­ heidsbudgetten van alle lidstaten en het grote aandeel dat onderwijsbudgetten daarbinnen hebben heeft de keuze tussen beide interpreta­ ties grote politieke gevolgen.

De Franse studie van Béduwé en Espinasse (1995) probeerde twee onderling verbonden kwesties, die nauw samenhangen met deze

(3)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa

twee interpretaties, te beantwoorden voor Frankrijk:

1 Is er een trend naar onderbenutting van een steeds hoger geschoolde beroepsbevolking of kan de economie deze beroepsbevolking ge­ produceerd door het onderwijssysteem absor­ beren ?

2 In welke mate verschillen beroepen in de mate, waarin het opleidingsniveau van hun beoefenaren groeit ?

De achtergrond van deze Franse studie is de positie van jonge werknemers in het proces van vernieuwing van beroepen. De studie is een poging om greep te krijgen op de schijn­ bare paradox dat in Frankrijk de jongere ge­ neraties die een langere en betere opleiding hebben genoten dan oudere generaties een ger­ inge mate van integratie in hun beroep kennen en grootschaliger getroffen worden door werk­ loosheid. Deze Franse studie is vervolgens in vijf andere lidstaten (Duitsland, Italië, Neder­ land, Spanje en het Verenigd Koninkrijk) zo goed mogelijk herhaald. Dit artikel is een sa­ menvatting van een aantal uitkomsten uit deze gezamenlijke studie van de relatie tussen oplei­ dingsniveau en functieniveau binnen deze lid­ staten van de Europese Unie1. Uit de studie kan blijken of de Europese ministers van On­ derwijs er verstandig aan deden het onderwerp van overscholing of onderbenutting nog nooit tijdens formeel of informeel Europees overleg aan de orde te stellen.

Een Franse simulatie methode

Béduwé en Espinasse (1995) vergeleken de ver­ deling van zeven onderwijsniveaus en de ver­ deling van verschillende leeftijdsgroepen bin­ nen 105 beroepen, zowel in 1982 als in 1990 in Frankrijk. Zij vergeleken de verschillen in on­ derwijsniveaus en leeftijd tussen 1982 en 1990 op het niveau van beroepen. Zij vonden een ne­ gatieve relatie tussen de toename van het on­ derwijsniveau per beroep tussen 1982 en 1990 en de toename van de gemiddelde leeftijd per beroep tussen 1982 en 1990. Zij concluderen hieruit dat beroepen die 'jonger' worden ook sneller stijgen in het onderwijsniveau van hun beoefenaren. Zo lijkt een snelle stijging van het opleidingsniveau vooral een demografisch verschijnsel.

Béduwé en Espinasse (1995) ontwikkelden ook een methode om de gevolgen van verander­ ingen in het opleidingsniveau en in de arbeids­

plaatsenstructuur tussen twee tijdstippen te si­ muleren (de zogenaamde RAS-methode). Deze RAS-methode kan het beste beschreven worden als een meer realistische combinatie van twee afzonderlijke 'shift-share' berekeningen. De eerste 'shift-share' berekening gaat na hoe hoog het opleidingsniveau van de beroeps­ bevolking op tijdstipT2 zou moeten zijn, gege­ ven het opleidingsniveau van de beroeps­ bevolking en de arbeidsplaatsenstructuur op tijdstip Tl en de verandering in de arbeidsplaat­ senstructuur tussen de tijdstippen Tl en T2.

De tweede 'shift-share' berekening gaat na hoe sterk de arbeidsplaatsenstructuur tussen de tijdstippen T l en T2 moet veranderen om de stijging in het onderwijsniveau tussen die tijd­ stippen op te vangen, gegeven de relatie tussen onderwijsniveau en arbeidsplaatsenstructuur op tijdstipTl. De eerste berekening legt het pri­ maat bij veranderingen in de arbeidsplaatsen­ structuur en leidt daaruit de benodigde stijging van het onderwijsniveau van werknemers af. De tweede berekening legt het primaat bij de stijging in onderwijsniveau van werknemers door toetreden van hoger geschoolden jonge­ ren en uittreden van lager geschoolde ouderen en leidt daaruit de benodigde verandering in de arbeidsplaatsenstructuur af. De RAS-mehode gaat uit van deze tweede 'shift-share' bereke­ ning, maar door gebruik te maken van een iter­ atief berekeningsproces worden de berekende absolute aantallen werknemers met bepaalde onderwijsniveaus binnen elke beroepsgroep voor tijdstip T2 gelijk gehouden met de feite­ lijke totale aantallen werknemers met be­ paalde onderwijsniveaus op tijdstip T2. Deze RAS-methode moet leiden tot een nauwkeurige simulatie van de verdeling van onderwijsni­ veaus binnen elk beroep op tijdstip T2, indien de toegenomen onderwijsniveaus van elke toe­ tredende jongere generatie werknemers gelijk­ matig verdeeld zou zijn over alle beroepen. Naarmate de met de RAS-methode gesimu­ leerde onderwijsniveaus binnen de beroepen op tijdstip T2 sterker afwijken van de werke­ lijke onderwijsniveaus binnen de beroepen op tijdstip T2 is er dus meer sprake van een be­ roepsspecifieke absorptie van het groeiende onderwijsaanbod. Indien er een grote overeen­ stemming bestaat tussen de met de RAS-me- thode gesimuleerde onderwijsniveaus binnen de beroepen op tijdstipT2 en de werkelijke on­ derwijsniveaus binnen de beroepen op tijdstip

(4)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa T 2 verschillen beroepen onderling nauwelijks

in de wijze waarop zij gebruik maken van het groeiend onderwijsaanbod. Een dergelijke uit­ komst lijkt in strijd met de veronderstelling dat de groei in het onderwijsniveau van werkne­ mers voortvloeit uit de uiteenlopende techno­ logische ontwikkelingen binnen beroepen of uit een andere invulling van functies door h o­ ger geschoolde werknemers. Het is immers on­ waarschijnlijk dat de technologische verander­ ingen of de andere invulling van functies binnen alle beroepen op een gelijke wijze zou­ den verlopen. In dit artikel wordt de RAs-meth- ode op veranderingen in onderwijsniveau en de arbeidsplaatsen structuur van de zes ge­ noemde lidstaten toegepast teneinde na te gaan in hoeverre de veranderingen in de oplei­ dingsniveaus binnen de beroepen gedurende de jaren tachtig beroepsspecifiek zijn.

Data over onderwijs en beroepen in de zes lidstaten

De RAS-methode veronderstelt de beschikbaar­ heid van data over de verdeling van onderwijs­ niveaus en leeftijdsgroepen per beroep of be­ roepsgroep. Deze aantallen mogen niet te klein zijn om toevallige resultaten te vermij­ den. Bovendien moeten deze data voor twee uiteenliggende tijdstippen beschikbaar zijn. Om onnodige complicaties te vermijden is in dit project gekozen de RAS-methode op elk van de zes lidstaten afzonderlijk toe te passen. Dit maakte het mogelijk dat de indeling van de beroepenstructuur en de onderwijsniveaus niet geforceerd aan elkaar aangepast behoefden te worden maar dat rekening kon worden ge­ houden met de nationale kenmerken. Uiter­ aard is de indeling van de beroepenstructuur

en de onderwijsniveaus binnen elke lidstaat voor de beide tijdstippen die vergeleken wor­ den wel gelijk gemaakt. Dit betekent dat voor elk lidstaat verschillende aantallen beroepen of beroepsgroepen zijn gebruikt. De gebruikte onderwijsindelingen zijn per lidstaat in de eerste kolom van de Tabellen 1 tot 6 weergege­ ven. In deze tabellen zijn ook de veranderingen in het onderwijsniveau tussen de twee ge­ bruikte tijdstippen in de zes lidstaten weerge­ geven (tweede en derde kolom) en de uitkomst van de eerste 'shift-share' berekening waaruit blijkt hoe hoog het opleidingsniveau van de beroepsbevolking op tijdstip T2 zou moeten zijn, gegeven het opleidingsniveau van de ber­ oepsbevolking en de arbeidsplaatsenstructuur op tijdstip T l en de verandering in de arbeids­ plaatsenstructuur tussen de tijdstippen T l en T2.

De Duitse data hebben alleen op oude bonds- landen van Duitsland betrekking. Het gaat hierbij om twee steekproeven uit 1979 en 1991/ 92, getrokken door het Bundesinstitut für Be­ rufsbildung en het Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der Bundesanstalt für Ar­ beit. Alleen gegevens over de werkende bevol­ king met de Duitse nationaliteit waren beschikbaar. Toepassing van de RAS-methode op deze Duitse data maakte door de daarbij noodzakelijke uitsplitsing naar leeftijd en opleiding per beroepsgroep een indeling in 17 beroepsgroepen noodzakelijk.

De reeds eerder genoemde Franse data zijn ontleend aan twee Franse nationale steekproe­ ven, de 'recensement de la population Fran­ çaise' uit 1982 en 1990, beide verzameld door het Insee. Het betreft hier grote steekproeven uit Franse actieve bevolking. Zij werden in 105

Tabel 1 Het werkelijke onderwijsniveau van de Duitse beroepsbevolking in 1979 en 1991 en het geschatte ni­ veau in 1991 op grond van veranderingen in de arbeidsplaatsenstructuur tussen 1979 en 1991

7979

werkelijk 1991

geschat 1991

alleen lager onderwijs 26,9 13,1 23,4

alleen leerlingwezen 36,5 36,2 36,6

leerlingwezen met secundair onderw. 17,2 23,8 8,2

technische secundair onderw. 11,4 14,8 12,0

Fachhochschule 2,5 3,6 6,7

(5)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa

Tabel 2 Het werkelijke onderwijsniveau van de Franse actieve bevolking in 1982 en 1990 en het geschatte niveau in 1990 op grond van veranderingen in de arbeidsplaatsenstructuur tussen 1982 en 1990

1982

werkelijk 1990

geschat 1990

geen diploma of geen antwoord 29,9 20,9 27,9

alleen lager onderwijs 19,2 14,6 18,1

secundair algemeen onderwijs 7,0 8,1 7,3

secundair beroeps onderwijs 22,1 28,0 21,9

Baccalaurate e.d. 11,0 13,1 11,9

Baccalaurate + 2 jaarverdere studie 5,5 7,8 6,2

Tertiair onderw. (Bac+3 of < jaar) 5,4 7,4 6,6

beroepsgroepen ingedeeld, waarbij werklozen ook als een beroepsgroep werden beschouwd. De Italiaanse data zijn ontleend aan twee Ita­ liaanse nationale steekproeven uit actieve be­ volking van 1981 en 1991, verzameld door het iSAT. Op grond van de isco-88 is voor 1981 en 1991 een vergelijkbare indeling in 36 beroeps­ groepen gemaakt, waarbij werklozen ook als beroepsgroep zijn beschouwd.

De Nederlandse data zijn ontleend aan de Ar­ beidskrachtentelling 1973' en de 'Enquête Be­ roepsbevolking 1992', beide verzameld door het CBS maar helaas niet op identieke wijze. Daarom beperkten wij ons in de Nederlandse analyse tot die personen die meer dan 12 uur per week werkten. De 116 beroepsgroepen van de isco-88 indeling zijn het uitgangspunt bij de beroepsindeling, in de Nederlandse analyse zijn alleen de 72 beroepsgroepen gebruikt die in beide jaren meer dan 25 reële waarnemin­ gen telden. Voor de toepassing van de RAS-me-

thode moesten deze beroepsgroepen nog meer in elkaar geschoven worden tot 43. Een pro­

bleem met de gegevens van de 'Arbeidskrach­ tentelling 1973' is het grote aantal missende ge­ gevens over het opleidingsniveau, waardoor de verandering in het onderwijsniveau van de be­ roepsbevolking tussen 1973 en 1992 overschat wordt. Voor de uitkomsten van de RAS-methode is dat niet bezwaarlijk, omdat het daarbij in eerste instantie gaat om de mate van beroeps­ specifieke veranderingen van het onderwijs­ niveau. Er zijn immers geen aanwijzingen dat de missende gegevens enkel in bepaalde beroe­ pen voorkomen.

De Spaanse data zijn ontleend aan de twee en­ quêtes onder de Spaanse actieve bevolking uit 1982 en 1990. De Spaanse nationale classifica­ tie van beroepsgroepen moest met het oog op de internationale vergelijkbaarheid drastisch hergegroepeerd worden in 9 beroepsgroepen. Daarnaast konden de Spaanse onderzoekers in beide steekproefjaren werklozen als aparte tiende categorie onderscheiden.

De data van het Verenigd Koninkrijk zijn ont­ leend aan de 'LabourForce Surveys' uit 1984 en

Tabel 3 Het werkelijke onderwijsniveau van de Italiaanse actieve bevolking in 1981 en 1991 en het geschatte niveau in 1991 op grond van veranderingen in de arbeidsplaatsenstructuur tussen 1981 en 1991

1981 werkelijk 1991 geschat 1991 analfabeet 1,0 0,5 0,7 geen diploma 5,9 2,2 5,2

alleen lager onderwijs 39,5 23,1 38,3

lager secundair onderwijs 30,4 37,8 32,4

hoger secundair onderwijs 17,4 28,8 17,8

tertiair onderwijs 5,8 7,7 5,6

(6)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa Tabel 4 Het werkelijke onderwijsniveau van de Nederlandse beroepsbevolking in 1973 en 1992 en het geschatte niveau in 1992 op grond van veranderingen in de arbeidsplaatsenstructuur tussen 1973 en 1993

1973

werkelijk 1992

geschat 1992

minder dan lager onderw. of onbekend 23,1 0,1 18,6

alleen lager onderwijs 12,4 9,2 10,9

lager secundair onderwijs 40,3 23,7 37,1

hoger secundair onderwijs 14,0 43,1 18,2

hoger beroepsonderwijs 6,9 16,4 10,2

universiteit 3,2 7,5 5,0

1994. Omdat het Verenigd Koninkrijk in 1991 een nieuwe beroepsindeling (soc) invoerde, was het niet meer mogelijk vergelijkbare ber­ oepsgroepen voor 1984 en 1994 te construeren. Daarom moest in de Britse analyses worden volstaan met de nieuwe indeling in 22 groepen van de soc, waarin beroepen met vergelijkbare eisen in termen van onderwijskwalificaties, training en ervaring zodanig zijn samenge­ voegd, dat die indeling ook voor de 1984 data kon worden gebruikt.

Deze zes tabellen laten duidelijk zien dat de onderwijsniveaus van hun beroepsbevolkin­ gen tussen de twee meetpunten sterk gestegen zijn, hoewel niet in alle lidstaten even sterk. Tegelijkertijd is uit de laatste kolom van deze tabellen duidelijk dat deze stijging in het on­ derwijsniveau van de beroepsbevolking maar zeer gedeeltelijk valt te herleiden tot verande­ ringen in de arbeidsplaatsenstructuren in de onderzochte periode. Het berekende onder­ wijsniveau van tijdstip T2 op grond van de ver­ anderingen in de arbeidsplaatsenstructuur tus­ sen T l en T2 lijkt meer op het onderwijsniveau van Tl dan die van T2. Dat betekent dat een belangrijk deel van de stijging van het onder­

wijsniveau van de werkende bevolking in de lidstaten tot een grote verhoging in de functie- vereisten van dezelfde beroepen door beter geschoolde werknemers zou moeten hebben geleid. Want indien deze groei van het onder­ wijsniveau niet heeft geleid tot deze grote ver­ hoging van de functievereisten door beter geschoolde werknemers, is er sprake van een groeiende overscholing of onderbenutting in de Europese Unie. In dat laatste geval zou de tweede 'credentionalistische' interpretatie meer juist zijn dan de 'human capita!' interpre­ tatie van het gestegen onderwijsniveau van de Europese beroepsbevolking. Een verhoging in de functievereisten binnen beroepsgroepen door beter geschoolde werknemers is waar­ schijnlijker naarmate die verhoging niet voor alle beroepsgroepen op dezelfde wijze gebeurd. In sommige beroepsgroepen zal meer verho­ ging in hun functievereisten door beter geschoolde werknemers mogelijk zijn dan in andere beroepsgroepen. Indien dus van een verhoging in de functievereisten binnen be­ paalde beroepen sprake is, moeten beroepen onderling verschillen in de mate waarin zij gebruik maken van het aanbod van steeds ho­ ger geschoolde werknemers. In de volgende

Tabel 5 Het werkelijke onderwijsniveau van de Spaanse actieve bevolking in 1982 en 1990 en het geschatte niveau in 1990 op grond van veranderingen in de arbeidsplaatsenstructuur tussen 1982 en 1990

1982

werkelijk 1990

geschat 1990

alleen lager onderwijs of lager 19,5 16,9 9,7

lager secundair onderwijs 13,9 17,7 14,7

hoger secundair onderwijs 16,4 20,0 17,1

beroepsonderwijs 32,1 30,4 31,5

(7)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa

Tabel 6 Het werkelijke onderwijsniveau van de Britse beroepsbevolking in 1984 en 1994 en het geschatte ni­ veau in 1994 op grond van veranderingen in de arbeidsplaatsenstructuur tussen 1984 en 1994

1984 werkelijk 1994 geschat 1994 geen kwalificaties 35,8 17,4 32,9 andere kwalificaties 8,8 15,4 8,4 O-level of equivalent 15,0 16,9 15,4 A-level of equivalent 25,3 26,6 25,0 hoger onderwijs 15,2 23,6 18,2

paragraaf presenteren wij uitkomsten van de RAS-methode waarmee ondermeer vastgesteld kan worden in welke mate beroepen verschil­ len in hun absorptie van het aanbod van steeds hoger geschoolde werknemers.

De absorptie van het onderwijsaanbod door de arbeidsmarkt in zes lidstaten

Uitkomsten van de RA S-m etho de

In Tabel 7 zijn de uitkomsten van een aantal berekeningen met de RAS-methode en de gege­ vens, besproken in paragraaf 3, weergegeven. Het gaat hierbij steeds om de verklaarde varian- tie (R2) van de overeenkomst tussen de verschillende schattingen van mogelijke com­ binaties van beroep'leeftijd'onderwijsniveau op de tijdstippen T l en T2. Hoe groter de ver­ klaarde variantie (maximaal 1.00), hoe groter de overeenkomst tussen de arbeidsplaatsen­ structuren of de onderwijsniveaus van de beide tijdstippen. Het bovenste deel van Tabel 7 geeft de overeenkomsten tussen onderwijsniveaus, het onderste deel geeft de overeenkomsten tus­ sen arbeidsplaatsenstructuur.

Het eerste model van Tabel 7 geeft de waar­ genomen overeenkomst tussen de onderwijs­ niveaus van de verschillende combinaties tus­ sen beroepen en leeftijd op de twee onder­ zochte tijdstippen weer. Die waargenomen overeenkomst is voor Nederland het laagst (21,5%) en voor Spanje het hoogst (85,9%). De lage waargenomen overeenkomst voor Neder­ land kan zowel verklaard worden door het grote aantal missende waarden in het 'Arbeids­ krachtentelling 1973' als door de lengte van de vergeleken periode. Het tweede model van Ta­ bel 7 geeft de berekende overeenkomst tussen de onderwijsniveaus binnen beroepen op de beide tijdstippen, gecontroleerd voor de alge­

mene verhoging van het onderwijsniveau van de beroepsbevolking in de betrokken periode. Nederland heeft dan niet meer de laagste over­ eenkomst, wat erop wijst dat een belangrijk deel van de lage waargenomen overeenkomst bij model 1 inderdaad veroorzaakt is door het grote aantal missende waarden bij de 'Arbeids­ krachtentelling 1973'. De uitkomsten van mo­ del 2 laten reeds duidelijk zien dat er een grote overeenkomst bestaat tussen de onderwijsni­ veaus binnen beroepen op de twee tijdstippen, van 92% voor Spanje tot 57% voor Italië. In model 3 wordt gecontroleerd voor de verander­ ing in de arbeidsplaatsenstructuur in de be­ trokken periode. De overeenkomst tussen de onderwijsniveau binnen beroepen neemt dan toe, maar lang niet zo sterk als bij de controle voor de algemene verandering in het onder­ wijsniveau (vergelijk model 2 en 3 met model

1). Voor Italië heeft deze controle het grootste effect (48 & 70) wat er op wijst dat de Italiaanse arbeidsplaatsenstructuur de meest drastische verandering heeft ondergaan. Bij het vierde model van Tabel 7 wordt gelijktijdig gecontro­ leerd voor de algemene verandering in het on­ derwijs- en arbeidsplaatsenaanbod in de on­ derzochte periode. Als daarmee rekening wordt gehouden is de overeenstemming tussen de onderwijsniveaus binnen beroepen op beide tijdstippen groot: van 83% voor Nederland tot 94% voor Frankrijk, Duitsland, Spanje en Ita­ lië. De wat geringere overeenstemming voor Nederland valt goed uit de grotere lengte van de onderzochte periode te verklaren. De uit­ komsten van dit vierde model betekenen dat slechts 6 tot 17 procent van alle veranderingen in de onderwijsniveaus binnen beroepen in de betrokken periode toegeschreven kunnen wor­ den aan beroepsspecifieke verschuivingen in de onderwijskwalificaties. De overige 83% tot 94% kunnen geheel toegeschreven worden aan

(8)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa

de algemene veranderingen in onderwijs- en arbeidsplaatsenstructuur.

Het model 5 in tweede deel van Tabel 7 geeft de waargenomen overeenkomst tussen de ar­ beidsplaatsenstructuren van de verschillende combinaties tussen onderwijsniveau en leef­ tijd op de twee onderzochte tijdstippen weer. Nederland is ook nu weer het laagst, zonder twijfel door de vele missende waarden in het 'Arbeidskrachtentelling 1973' en door de lan­ gere onderzochte periode. Dit blijkt duidelijk uit de uitkomsten van model 6, waarbij het gaat om de overeenkomsten in arbeidsplaatsen­ structuur na controle voor de algemene toe­ name van het onderwijsniveau van de beroeps­ bevolking en de verandering in de leeftijds­ opbouw van die beroepsbevolking. De over­ eenkomst neemt dan toe tot 66%, maar zij is nog steeds het laagst van de alle andere lidsta­ ten. Dat betekent dat de Nederlandse arbeids­ plaatsenstructuur in de onderzochte periode het meest veranderd is. Dat is niet erg merk­ waardig gezien de lengte van de onderzochte periode (19 jaar tegen 8 jaar). In model 7 wordt de overeenstemming gegeven bij controle voor zowel de veranderingen in het onderwijsni­ veau als de verandering in de arbeidsplaatsen­

structuur. Vergelijking tussen de resultaten van model 6 en 7 laat zien dat de algemene stijging van het onderwijsniveau van de beroepsbevol­ king in de onderzochte periode het meest de overeenkomst tussen beide tijdstippen ver­ klaard. De laatste rij (8) van Tabel 7 laat dit nog eens zien: de correlatie tussen de uitkomsten van model 6 en 7 zijn bijna perfect.

Conclusies uit de rasuitkomsten

Na deze technische weergave van de toepas­ sing van de r a s-methode, kunnen wij de uit­

komsten van de gepresenteerde analyses her­ formuleren.

1 De verdeling van onderwijsniveaus bin­ nen beroepen is in de tijd opmerkelijk con­ stant (model 6). Zelfs over een periode van 19 jaar kan in het geval van Nederland 66% van de verdeling van onderwijsniveaus binnen be­ roepen op T2 goed voorspeld worden door de verdeling op Tl, als men rekening houdt het de algemene stijging van het onderwijsniveau van de beroepsbevolking. In de andere lidstaten ligt door de kortere periode deze voorspelbaar­ heid nog veel hoger (80 tot 92%). Die voorspel­ baarheid neemt nog wat verder toe als men

re-Tabel 7 De verklaarde variantie (R2) van de overeenkomst tussen mogelijke combinaties van beroep'leef- tijd'onderwijs op de tijdstippenT1 enT2 volgens de RAS-methode

M o d e lle n Frankrijk Italië D u itsla n d N e d erla n d Sp anje U K

T1-T2 82 -9 0 81-91 79-91 73-92 8 2 -9 0 8 4 -9 0

Overeenkomst tussen onderwijsniveaus van beroep*leeftijd combinaties op beide tijdstippen 1 Waargenomen overeenkomst

2 Alleen gecontroleerd voor veranderingen

74,2 48,1 72,9 21,5 85,9 60,8

in onderwijsaanbod

3 Alleen gecontroleerd voor veranderingen

83,3 56,6 91,4 71,5 1,7 86,2

in arbeidsplaatsenaanbod

4 Gelijktijdig gecontroleerd voor veranderingen

80,0 70,4 79,9 33,7 7,9 71,1

in onderwijs-en arbeidsplaatsenaanbod 93,7 91,3 3,2 82,5 93,8 93,7

Overeenkomst tussen arbeidsplaatsen van onderwijs*leeftijd combinaties op beide tijdstippen 5 Waargenomen overeenkomst

6 Alleen gecontroleerd voor veranderingen

79,4 63,3 69,6 14,2 84,7 71,9

in onderwijsaanbod

7 Gelijktijdig gecontroleerd voor veranderingen

91,2 80,0 87,2 66,3 9,2 91,9

in onderwijs- en arbeidsplaatsenaanbod 91,8 83,2 7,1 68,8 88,5 92,5

(9)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa

kening houdt met de veranderde arbeidsplaat­ senstructuur (model 7).

2 Het grootste deel van de waargenomen verschillen tussen de onderwijsniveaus bin­ nen beroepen tussen de twee tijdstippen is te­ rug te voeren op een algemene stijging van de onderwijsniveaus van de opeenvolgende leef­ tijdsgroepen (model 9). Dit betekent dat het grootste deel van de stijging van het onderwijs­ niveau van de beroepsbevolking relatief onaf­ hankelijk is van de veranderingen in het aan­ bod van arbeidsplaatsen.

3 Slechts in een beperkt aantal beroepen is er sprake van een ontwikkeling van de verde­ ling van onderwijsniveaus binnen beroepen die afwijkt van de algemene stijging van het onderwijsaanbod. In Nederland gaat het om 31,2% van die verdeling op tijdstip T2 die niet verklaard kan worden uit de verdeling op tijd­ stip Tl, in Frankrijk slechts 8,2% en Duitsland 12,9% (model 7). In een aantal beroepen nam het onderwijsniveau van de beoefenaren ster­ ker toe dan de algemene toename van het on­ derwijsniveau van de beroepsbevolking van die drie lidstaten. In Nederland gaat het hierbij om de beroepsgroepen secretaresse, winkelier, verkoper, reiniger, brandweerman, politieagent en chauffeur. In Frankrijk is vooral bij de geschoolde beroepen (zowel arbeiders als em­ ployés) het onderwijsniveau van hun beoefena­ ren sterker dan de algemene stijging. In Duits­ land is het onderwijsniveau bij elektriciens, halfgeschoolde arbeiders, technische beroepen en administratief-commerciële beroepen ster­ ker gestegen dan de algemene onderwijsstij- ging. In zowel Nederland, Frankrijk en Duits­ land blijven, als gevolg van een plafondeffect, vooral de onderwijsniveaus van een aantal reeds hooggeschoolde beroepen (wetenschap­ pelijke beroepen, onderwijsgevende) achter bij de algemene stijging van het onderwijsniveau van de beroepsbevolking. Maar ook het onder­ wijsniveau van sommige lager geschoolde be­ roepen blijven achter bij de algemene groei in het onderwijsniveau van de beroepsbevolking (voor Nederland: procesmedewerker, huis­ meester, machinist, militair).

Slotopmerkingen

In zeer algemene termen laat de hier samenge­ vatte Europese studie zien dat het aanbod van

steeds hoger geschoolde arbeidsmarktbetre- ders de ontwikkeling van de verdeling van on­ derwijsniveaus binnen beroepen domineert, niet alleen in Nederland maar in alle onder­ zochte lidstaten van de Europese Unie. Dat be­ tekent dat het probleem van mogelijke over­ scholing of onderbenutting geen specifiek Nederlands vraagstuk is, maar dat het om een probleem gaat dat in veel lidstaten van de Eu­ ropese Unie kan voorkomen. De Hoop-nota die in de inleiding werd geciteerd heeft dan ook gelijk: de groei van het onderwijsniveau is niet alleen een nationale kwestie, maar is ook een internationaal vraagstuk. Alle Europese lan­ den staan hier voor soortgelijke vraagstukken: groeit het onderwijsniveau van mijn beroeps­ bevolking niet harder dan de economische behoeften van mijn samenleving? Als ik de publieke financiering van het onderwijs te­ rugschroef ten einde niet teveel te investeren in onderwijsdeelname, wat betekent dat voor mijn concurrentiepositie? Welke interpretatie geven anderen aan een dergelijk besluit? Op­ merkelijk is hier dat zo blijkt dat het nationale onderwijsbeleid, dat steeds buiten de Europese verdragen is gehouden, geen exclusief natio­ naal onderwerp is. Het is daarom onjuist dat het onderwijsbeleid van de lidstaten geen nor­ maal deel uitmaakt van de Europese verdragen. Het onderwijsbeleid onderscheidt zich op dit punt niet van het milieu- of arbeidsvoorwaar- den-beleid, waarover de Europese Unie wel gaat. Echter omdat de vorming van de natio­ nale onderwijsstelsels zo nauw verweven is met de vestiging van de nationale staten en de daarmee verbonden nationale identiteiten (taal!), is het onwaarschijnlijk dat een Europees onderwijsbeleid snel een aanvaard onderwerp binnen de Europese Unie zal worden.

De beschikbare uitkomsten laten een defini­ tieve keuze tussen een 'human Capital' en een 'credentionalistische' interpretatie van deze al­ gemene stijging van het onderwijsniveau van Europese beroepsbeoefenaren niet toe. Maar de uitkomsten laten wel zien dat de stijging van de onderwijsniveaus binnen alle beroeps­ groepen een algemeen proces binnen Europa is en dat deze stijging maar in beperkte mate be­ roepsspecifiek is. Een 'human Capital' interpre­ tatie van deze weinig beroepsspecifieke stij­ ging van het opleidingsniveau van de beroeps­ bevolking betekent dat men veronderstelt dat het hogere niveau van functievereisten als ge­

(10)

De absorptie van de groei in onderwijsdeelname in Europa

volg van de verhoogde onderwijsniveaus van de beroepsbeoefenaren in alle beroepsgroepen ongeveer even sterk gestegen is. Hoewel een dergelijke veronderstelling niet op grond van de hier gepresenteerde empirische evidentie van de hand gewezen kan worden, lijkt zij niet erg waarschijnlijk. Lang niet in elke beroeps­ groep is een dergelijke verhoging in het niveau van functievereisten realiseerbaar of waar­ schijnlijk. Volgens mij betekenen daarom deze uitkomsten dat in een aantal Europese lidsta­ ten de opleiding van met name jonge arbeids­ krachten hoger is dan voor een adequate func­ tievervulling nodig is en waarschijnlijk zal zijn, ook als men rekening houdt met een toe­ genomen functievereisten binnen beroepen. Met andere woorden: binnen de Europese lidstaten vindt maatschappelijke verspilling plaats, omdat zij meer onderwijs publiek fi­ nancieren dan nodig is voor de groei en bloei van hun gezamenlijke economie2. Zolang het nationale onderwijsbeleid geen aanvaard deel uitmaakt van de Europese verdragen, kan er zich binnen de Europese Unie een echt gevan­ genen-dilemma voordoen. Binnen elke lidstaat wordt onrendabel in onderwijs geïnvesteerd met het oog op de andere lidstaten, omdat men bang is voor zijn concurrentiepositie ten op­ zichte van de andere lidstaten. Het beste mid­ del van dergelijke gevangenen-dilemma's te doorbreken is het maken van bindende afspra­ ken tussen de betrokken actoren, waardoor in­ dividuele rationaliteit en collectieve rationali­ teit van de actoren weer gekoppeld kunnen worden.

Het is daarom te hopen dat de Nederlandse minister van Onderwijs als Eu-voorzitter het onderwerp van overscholing of onderbenut­ ting tijdens formeel of informeel Europees overleg toch aan de orde heeft gesteld. Het on­ derwijs binnen de Europese Unie is niet gebaat bij mooi weer spelen in Europese ministerra­ den en het verzwijgen van algemene Europese problemen.

Noten

1 Het internationaal vergelijkend project, getiteld 'Certificates, skills and job markets in Europe', werd door cedefop (Thessaloniki) gefinancierd en door LiRHE (Toulouse) gecoördineerd. Deelnemende teams zijn: lirhevan de Universiteit van Toulouse (L. Mallet, C. Béduwé, f.M. Espinasse, J.Vincens), ice van de Autonome Universiteit van Barcelona (J.F. Giret, J.M. Masjuan, J. Planas, f. Vivas), zshvan de Maarten Luther Universiteit van Halle-Wittenberg (B. Lutz, H. Grünert, J. Ortmann), sco-Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam (f. Dronkers), cepvan de London School of Economics (P. Robinsonj en isfolte Rome (L. Battistoni, A. Mos- covini). De nationale rapporten en een samenvat­ ting van dit project zullen door cedefop gepubli­ ceerd worden. In deze publicaties zijn ook nadere details over de gebruikte data en dergelijke te vin­ den.

2 Natuurlijk zijn er ook niet-economische argumen­ ten voor een toename van de onderwijsdeelname waardoor een excessieve groei toch geen maatschap­ pelijke verspilling behoeft te zijn. De empirische be­ wijsvoering voor deze niet-economische argumen­ ten is echter nog veel moeilijker dan die voor de economische.

Literatuur

Béduwé, C. & J.M. Espinasse (1995), France: politique éducative, amélioration des compétences et absorp­ tion des diplômés par l'economie. Sociologie de Tra­

vail jrg. 37, nr. 4, blz. 1-30.

Meyer, J.W. & M.T. Hannan (1979), National develop­

m ent and the worldsystem-, Educational, econom ic and political change, 1950-1970. Chicago: University

of Chicago Press.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991),

Ontwerp Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1992. Z oeterm eer: M inisterie van Onderwijs en We­ tenschappen.

Ramirez, F.O. (1992), De Nationale Staat, burgerschap en onderwijskundige veranderingen. Institutionali­ sering en mondiale ontwikkeling. In P. Dykstra, P. Kooij & J. Rupp (eds.), Onderwijs in de tijd. Ontwik­

kelingen in onderw ijsdeelnam e en nationale curri­ cula. H outen/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, blz. 11-27.

Wielers, R. & A. Glebbeek (1990), Worden we echt te slim voor ons werk? Mens en Maatschappij, jrg. 65,

(11)

Rectificatie

In Tabel 7 op pag. 63 van TvA nr. 1/1997 is een storende fout geslopen. Onderstaand is de Tabel op correcte wijze weergegeven.

Tabel 7 De verklaarde variantle (R2) van de overeenkomst tussen mogelijke combinaties van beroep*leef- tijd'onderwijs op de tijdstippen T1 en T2 volgens de RAs-methode

Modellen Frankrijk Italië Duitsland Nederland Spanje UK T1-T2 82-90 81-91 79-91 73-92 82-90 84-90

Overeenkomst tussen onderwijsniveaus van beroep*leeftijd combinaties op beide tijdstippen 1 Waargenomen overeenkomst

2 Alleen gecontroleerd voor veranderingen

74,2 48,1 72,9 21,5 85,9 60,8

in onderwijsaanbod

3 Alleen gecontroleerd voor veranderingen

83,3 56,6 91,4 71,5 91,7 86,2

in arbeidsplaatsenaanbod

4 Gelijktijdig gecontroleerd voor veranderingen

80,0 70,4 79,9 33,7 87,9 71,1

in onderwijs- en arbeidsplaatsenaanbod 93,7 91,3 93,2 82,5 93,8 93,7

Overeenkomst tussen arbeidsplaatsen van onderwijs*leeftijd combinaties op beide tijdstippen 5 Waargenomen overeenkomst

6 Alleen gecontroleerd voor veranderingen

79,4 63,3 69,6 14,2 84,7 71,9

in onderwijsaanbod

7 Gelijktijdig gecontroleerd voor veranderingen

91,2 80,0 87,2 66,3 89,2 91,9

in onderwijs-en arbeidsplaatsenaanbod 91,8 83,2 87,1 68,8 88,5 92,5

8 Correlatie tussen model 6 & 7 99,6 95,3 99,9 98,1 99,5 99,7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Behoudens uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt,

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Hoewel het aandeel moeilijk ver vulbare vacatures in het openbaar bestuur en bij de Politie lager is dan in het taakveld zorg en welzijn en in het taakveld onderwijs en

Binnen één samenwerkingsverband is gekozen voor een variant hierop, het matrixmodel, waarbij niet één centrumgemeente als gastheer optreedt, maar waar de gastheerfunctie voor de

In Hoofdstuk 3 vergelijken we waargenomen lonen in de marktsector met die in de collectieve sector. Dat doen we niet alleen voor de gehele populatie werknemers in beide sectoren,

Maar ook de continuering van centrale verantwoordelijkheid is belangrijk, omdat er een minimale bodem voor decentrale verschijnselen binnen het systeem dient te zijn, een beeld