• No results found

De werkwijze van de Opvoedpoli : het “WrapAround Care Model” en de vermindering van gedragsproblemen bij jeugdigen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De werkwijze van de Opvoedpoli : het “WrapAround Care Model” en de vermindering van gedragsproblemen bij jeugdigen"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Afdeling Pedagogiek en Onderwijskunde

Masterscriptie

“De werkwijze van de Opvoedpoli”

“The method of de Opvoedpoli”

Het “WrapAround Care Model” en de vermindering van gedragsproblemen bij jeugdigen. The “WrapAround Care Model” and reducing behavioral problems in youth.

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Student: I. Roestenberg (10284486) Begeleiding: dhr. Prof. Dr. G. J. Overbeek Tweede beoordelaar: P. Leijten De Opvoedpoli - dr. F. Sondeijker

(2)

INHOUDSOPGAVE ABSTRACT pg. 3 INLEIDING pg. 4-5 THEORETSICHE ACHTERGROND pg. 5-11

De werkwijze van de Opvoedpoli Gedragsproblemen Leeftijdsverschillen METHODE pg. 11-13 Participanten/procedure Meetinstrumenten Statistische Analyse RESULTATEN pg. 14-16 DISCUSSIE pg. 16-20 Beschrijving onderzoek

Bevindingen en mogelijke verklaringen Beperkingen Aanbevelingen Conclusie LITERATUURLIJST pg. 21-24 BIJLAGEN pg 25-28 Bijlage 1: Grafieken

Bijlage 2: Nederlandse samenvatting

(3)

Abstract

The research question of this research thesis was: "What differences in changes in

externalizing problem behavior, are seen between different age groups (6-10 and 11-15 years), following assistance from the Opvoedpoli, comparing before and after treatment?"

Earlier research has shown that young people at an early age (10 years) are often

easier influenced by parents and professionals, compared to adolescents older than 10 years, when influences from society and social environment are becoming increasingly important. Accordingly, we expected a larger decrease in behavioral problems in the younger age group (6-10 years) compared to the age group of 11-15 years. The data, which were collected and made available by the Opvoedpoli, contained personal data and treatment and process

information from a large number of clients. Clients between 6 and 15 years of age, diagnosed with behavioral problems by the Opvoedpoli, and for which a before treatment score as well as an after treatment score of the Child Behavior Checklist (CBCL) was available, were selected for this study (N = 15). The presented behavioral problems were studied based on the CBCL subscales focusing on problem behavior in youth. The repeated measures Analysis of Variance (ANOVA) was used to answer the research question in the present thesis. This analysis showed that the scores on the three subscales of the CBCL, externalizing (p = .01), deviant behavior (p = .02) and aggressive behavior (p = .02), are significantly different when comparing pre- and posttest data. The clients between 6-15 years have significantly fewer behavioral problems after treatment by the Opvoedpoli. These reductions show an average effect (ɳ² > .30). However, the three subscales show no significant differences in decrease between both age groups (6-10 years and 11-15 years) (p > .05). Thus, no significant

interaction effect was demonstrated. Possibly, the limited data registration and the small size of the research group affected the results of our study.

This study on the influence of the WCM on behavior problems of young people in different age groups (6-10 years and 11-15 years) shows a significant decrease in behavioral problems in both groups. Further research is necessary to determine whether this result is indeed attributable to the WCM, and whether the WCM is more effective in children in one of the two age groups.

Keywords: behavioral problems, age differences, treatment, Wraparound Care

(4)

Het huidige jeugdstelsel, dat gebaseerd is op het diagnose-behandelmodel, wordt steeds duurder en bijna onbetaalbaar. In dit huidige stelsel ligt de nadruk op het stellen van

diagnoses en wordt er aan de hand daarvan naar (soms meerdere) professionele oplossingen gezocht. Vanaf 2015 zal er een verandering van het jeugdstelsel in Nederland plaatsvinden. De Jeugdzorg komt dan onder de verantwoordelijkheid van de Gemeenten te vallen. Naast een overheveling van budgetten en bestuurlijke verantwoordelijkheden, houdt dit ook een inhoudelijke vernieuwing en een andere manier van werken in. Om de jeugdzorg toegankelijk te houden voor iedereen, willen Gemeenten graag weten wat effectief en kostenbesparend is in de jeugdzorg. Uit onderzoek blijkt dat individuele community-based programma’s bij uiteenlopende problematieken het meest effectief zijn (Bruns et al., 2010; Hermanns, 2010; Walker & Bruns, 2006b). Deze manier van werken is gebaseerd op het Wraparound Care Model (WCM) en omvat een outreachende werkwijze, daar waar kinderen zijn, thuis, op school en in de buurt. De sociale netwerken van gezinnen worden hierbij versterkt of

geactiveerd en er wordt uitgegaan van de eigen krachten van het gezin. Het model richt zich op empowerment, het versterken van het gezin. Deze manier van werken wordt door de Opvoedpoli gehanteerd sinds het ontstaan van de organisatie. De afgelopen jaren is er in de Verenigde Staten onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het model, met veelal positieve uitkomsten (Walter & Petr, 2011; Cox, Baker & Wong, 2010). Dit uit de VS overgewaaide en onderzochte handelingsmodel kent in Nederland echter nog weinig onderzoeken. Met het oog op de aankomende transitie, de beperkte budgetten en de groeiende kosten in de jeugdzorg is onderzoek naar de werkzaamheid van het WCM in de Nederlandse hulpverleningspraktijk van belang (De Opvoedpoli, 2013).

Ondanks dat het opgroeien en opvoeden van een kind doorgaans min of meer vanzelf gaat, kan dit proces verstoord worden door een opeenstapeling van risicofactoren en stressoren zowel binnen als buiten het gezin. Problemen zoals verlies van zelfregulatie kunnen ontstaan, wat onder andere ten grondslag kan liggen aan de ontwikkeling van externaliserende

gedragsproblemen bij kinderen (Miller, Chen & Parker, 2011). De Opvoedpoli probeert hierin ondersteuning te bieden door zich te richten op de eigen krachten en de sociale hulpbronnen van het gezin, daarmee wil de Opvoedpoli stapsgewijs en toekomstgericht te werk gaan. Deze werkwijze, gebaseerd op het WCM, betrekt naast het kind ook de sociale omgeving bij de behandeling. Hiermee wordt gestreefd naar een community-based benadering. Onderzoek naar de werkzaamheid van hulpverlening gebaseerd op het WCM, kan een bijdrage leveren aan het algehele beeld van het WCM (De Opvoedpoli, 2013).

(5)

Als onderdeel van het overkoepelende onderzoek naar de werkzaamheid van het WCM door de Opvoedpoli, ligt de focus van dit scriptie onderzoek op het WCM gericht op hulpverlening aan kinderen met externaliserende gedragsproblemen (oppositioneel

opstandige- en antisociale gedragsproblemen). In aansluiting daarop wordt in dit onderzoek de volgende hoofdvraag beantwoord: “Met welke verbetering hangt behandeling door de

Opvoedpoli van kinderen tot 15 jaar, met externaliserende gedragsproblemen, samen?”. Een

antwoord hierop wordt gegeven aan de hand van de volgende onderzoeksvraag: “Welke

verschillen in veranderingen van externaliserend probleemgedrag, zijn er te zien tussen verschillende leeftijdsgroepen (6-10 en 11-15 jaar), na hulpverlening door de Opvoedpoli, gekeken naar voor- en nameting?”

De werkwijze van de Opvoedpoli

De Opvoedpoli is een groeiende organisatie die optimale kansen probeert te bieden aan kinderen, jongeren en ouders. De Opvoedpoli biedt particuliere dienstverlening,

jeugdzorg, onderwijsbegeleiding en tweedelijns-GGZ diagnostiek en behandeling. Daarnaast bieden zij onder andere informatie, advies en consultatie, gezinscoaching, jongerencoaching, onderwijshulpverlening en therapie en behandeling voor kinderen. Bij de Opvoedpoli werken onder meer (ortho)pedagogen, (GZ-)psychologen, onderwijsbegeleiders, sociaalpedagogisch hulpverleners, maatschappelijk werkers, medisch specialisten en systeem- en speltherapeuten, hierbij wordt gebruik gemaakt multidisciplinaire teams. De Opvoedpoli richt zich op vragen over ouderschap, opvoeding en de ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 0-25 jaar. Naast ouders, verzorgers en andere betrokkenen bij de opvoeding en ontwikkeling van

kinderen kunnen ook de kinderen en jongeren zelf bij de Opvoedpoli terecht (De Opvoedpoli, 2011).

De Opvoedpoli werkt vanuit de benadering Wraparound Care, waarbij maatwerk geboden wordt aan iedereen met vragen over opvoeden en opgroeien. De missie van de Opvoedpoli is dan ook om optimale kansen te bieden voor kinderen en ouders. Daar hoort bij dat de Opvoedpoli een breed pakket aan dienstverlening biedt, waarbij activiteiten worden afgestemd op effectieve bestanddelen van bewezen effectieve interventies. De basisprincipes van het WCM vormen daarbij de leidraad. Belangrijke onderdelen van de Wraparound Care werkwijze zijn: het vraaggestuurd werken (vraag vanuit de cliënt), teamwerk

(interdisciplinair), contextgericht (netwerkondersteuning), gezamenlijke verantwoordelijkheid (samenwerking), community-based (in de wijk), cultureel bekwaam (culturele diversiteit), op

(6)

maat (maatwerk), eigen kracht als basis (empowerment), doorzettingsvermogen (passie) en tot slot resultaatgericht (planmatig) (Hermanns, 2010; Walker & Bruns, 2006a).

Het WCM is een voor oorsprong Amerikaans model. Gedurende de afgelopen 15 jaar zijn er in de Verenigde Staten vele onderzoeken naar de werkzaamheid van dit model gedaan. In review onderzoek van Walker & Bruns (2006a) naar het WCM, waarin het programma aan de hand van beschrijvingen onderzocht werd door verschillende deskundigen, wordt het model veelbelovend genoemd en blijkt het veel ingezet te worden bij kinderen en jongeren met emotionele- of gedragsstoornissen. Daarnaast blijkt uit het beschrijvende onderzoek van Cox, Baker en Wong (2010), waarin 176 jeugdigen tussen de 7 en 18 jaar met een psychische stoornis werden gevolgd, dat community-based werken met de betrokkenheid van zowel de jeugdige als zijn familie een positieve voorspeller is voor het bereiken van het

behandelingsdoel. De mate van behandelingstrouwheid werd in dit onderzoek gemeten met behulp van de Wraparound Fidelity Index. De beperking van een beschrijvend onderzoek vormt in dit onderzoek een kanttekening. Ook onderzoek van Carney en Buttell (2003) toonde, met een Random Control Trial (RCT), de effectiviteit van het WCM in de Verenigde Staten aan. Delinquente jongeren bleken in het onderzoek minder te spijbelen, minder

geschorst te worden, minder geweld te plegen, minder vaak te worden opgepakt en vaker een baan te hebben wanneer zij hulpverlening ontvingen gebaseerd op het WCM dan een controle groep waarbij reguliere hulp plaats vond. Het aantal arrestaties van de jeugdigen bleek echter niet te verschillen tussen de experimentele en controlegroep. Uit onderzoek van Brown & Hill (1996) blijkt dat naast de kwaliteit van het WCM ook de kosten van het WCM een gunstig beeld laten zien. In dit onderzoek werden kinderen met emotionele en gedragsproblemen, die gewoonlijk uit huis geplaatst zouden worden, begeleid op basis van het WCM. De kosten van deze behandeling bleken zes maal lager te zijn dan de kosten wanneer het kind uit huis geplaatst werd (Brown & Hill, 1996).

Inmiddels is het WCM ook in opkomst binnen de hulpverlening in Nederland. De Opvoedpoli is een van de eerste Nederlandse hulpverleningsorganisaties die zijn werkwijze op het WCM baseerde. Steeds meer organisaties volgen dit voorbeeld. De eerste onderzoeken naar het WCM in Nederland zijn inmiddels gestart (Schamhart & Colijn, 2012). Op dit moment is het bewijs in Nederland voor de werkzaamheid van het WCM, aangepast op de Nederlandse situatie, nog minimaal. De Opvoedpoli acht dan ook de tijd rijp voor onderzoek op dit gebied. Dit scriptie onderzoek als onderdeel van het overkoepelende onderzoek van de

(7)

Opvoedpoli naar het effect van het WCM, vormt een stap in die richting (De Opvoedpoli, 2013).

Gedragsproblemen

Vrijwel ieder kind doorloopt levensfasen die gepaard gaan met moeilijkheden en ongewenste gedragingen, zoals driftig, koppig of opstandig gedrag. Doorgaans zijn dit veel voorkomende en bij de leeftijd behorende gedragingen. Wanneer een kind of jongere echter met regelmaat ongewenst gedrag vertoont dat op de eerste plaats storend is voor zijn

omgeving, kan dit een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van gedragsproblemen (NJI, 2013). Om te voldoen aan de criteria voor daadwerkelijke gedragsproblemen dienen deze gedragingen ernstig van aard te zijn, gedurende een lange tijd aan te houden en niet veroorzaakt te worden door gebeurtenissen of omstandigheden (Trimbos Instituut, 2013). Eventuele aanwijzingen voor de ontwikkeling van gedragsproblemen kunnen een achterstand in motorische- en taalontwikkeling of problematische sociale contacten zijn (Van der Ploeg, 2007). Dit externaliserende probleemgedrag kan onder andere bestaan uit driftbuien, pesten, agressief of delinquent gedrag. Wanneer dit lang aanhoudt, kunnen deze gedragsproblemen uitgroeien tot een daadwerkelijke gedragsstoornis zoals beschreven in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). De DSM onderscheidt twee groepen

gedragsstoornissen, namelijk de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis en de antisociale gedragsstoornis. De oppositioneel-opstandige gedragsstoornis is een voorloper en een mildere variant van de antisociale gedragsstoornis. De diagnose van deze twee gedragsstoornissen kan alleen bij kinderen en jongeren worden vastgesteld en geschied aan de hand van specifieke diagnostische criteria, opgesteld in de DSM-5. Volgens de DSM vertonen kinderen bij de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis langdurig (minstens zes maanden) negatief, vijandig en openlijk ongehoorzaam gedrag. Het sociaal functioneren of het functioneren op school lijdt onder dat gedrag. Bij de antisociale gedragsstoornis gaat het om een zich herhalend en

aanhoudend gedragspatroon (met een duur van tenminste twaalf maanden) waarbij de grondrechten van anderen worden geschaad of belangrijke bij de leeftijd horende sociale normen of regels worden overtreden (NJI, 2013). Volgens onderzoek van Den Graaf, Ten Have en Van Dorsselaer (2010) is bij 5,6 procent van de Nederlandse bevolking ooit in het leven sprake geweest van een gedragsstoornis.

Uit onderzoek blijkt dat er in gezinnen van gedragsgestoorde kinderen, meer dan gemiddeld sprake is van ongunstige omgevingskenmerken, zoals het inconsequent hanteren

(8)

van regels en mishandeling (Kazdin, 1995). Factoren als een gebrek aan affectieve en emotionele steun en warmte spelen hierin een rol, evenals weinig ouderlijke toezicht, harde straffen en emotionele afwijzing van het kind. Een opvoedingsstijl waarin ouders autoritair, dwingend en afkeurend reageren op het gedrag van een kind, kan van negatieve invloed zijn op de ontwikkeling van gedragsproblemen. Onderzoek door Patterson, Reid en Dishion (1992) laat daarnaast zien dat oppositioneel, antisociaal en agressief gedrag voor een deel wordt veroorzaakt door leerprocessen die plaats vinden in interacties van het kind met het gezin. Ook psychische problemen, als alcoholisme of antisociaal gedrag, bij een ouder van het gezin, of voortdurende conflicten tussen beide kan een risicofactor zijn in de ontwikkeling van gedragsstoornissen (Wallander, Dekker & Koot, 2006). Andere risicofactoren binnen het gezin kunnen een groot gezin of een lage sociaal-economische status van het gezin zijn.

In dit onderzoek worden de gegevens van jeugdigen met gedragsproblemen, in die mate van ernst dat hulp door de Opvoedpoli gewenst is, gebruikt. Hieronder vallen zowel jeugdigen met een daadwerkelijk vastgestelde diagnose voor gedragsstoornis, als jeugdigen zonder diagnose.

Leeftijdsverschillen

Uit onderzoek blijkt dat de stabiliteit van gedragsproblemen samen hangt met de leeftijd waarop de eerste problemen zich manifesteerden. Loeber (1990) toont aan dat

gedragsproblemen in de kindertijd een voorspeller zijn voor antisociaal gedrag en psychische problemen tijdens de volwassenheid. Volgens Moffitt (1993) kunnen we twee varianten van antisociale gedragsproblemen onderscheiden, de hardnekkige variant die gestart is in de kindertijd en de gehele levensloop blijft aanhouden en de variant die beperkt blijft tot de adolescentie. Ondanks dat niet alle kinderen met gedragsproblemen in de kindertijd te kampen krijgen met antisociale problemen tijdens de volwassenheid, blijkt er hiertussen wel een verband te bestaan (McCabe, Hough, Wood & Yeh, 2001).

Daarnaast stelt Moffitt (1993) in haar review dat het type waarbij gedragsproblemen starten tijdens de kindertijd vaker in ernst toeneemt. Kleine misdrijven als spijbelen,

vandalisme en pesten ontwikkelen zich tot agressie. Op latere leeftijd kan dit leiden tot grotere criminele daden, zoals inbraken, mishandelingen of verkrachting. In aanvulling hierop stellen Loeber en Keenan (1994) dat het type gedragsstoornis waarin symptomen starten tijdens de kindertijd vaker langdurig is, kan doorlopen tot in de volwassenheid en kan uitgroeien tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis op latere leeftijd. De gedragsproblemen behorende bij dit

(9)

type manifesteren zich gemiddeld rond een leeftijd van 5,5 jaar (Loeber & Keenan, 1994). Daarentegen is het type waarbij de gedragsproblemen voor het eerst te zien zijn tijdens de adolescentie volgens Moffitt (1993) vaker kortdurend van aard. Dit type hangt samen met een drang naar autonomie en onafhankelijkheid en uit zich in agressief gedrag dat van

voorbijgaande aard is en niet in ernst toe neemt (Trimbos Instituut, 2010).

De relatie tussen enerzijds de start van gedragsproblemen op kinderleeftijd en een chronisch verloop hiervan en anderzijds gedragsproblemen die zich manifesteren tijdens de adolescentie, biedt aanwijzingen voor een tweedeling in stoornis (McCabe, Hough, Wood & Yeh, 2001). Dit onderscheidt wordt ondersteund door de subtypen gedragsstoornissen die in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) wordt genoemd, gebaseerd op de startleeftijd van symptomen (American Psychiatric Association, 2013). Hierin wordt onderscheidt gemaakt tussen het type antisociale gedragsstoornis, waarbij de symptomen zich manifesteren voor het tiende levensjaar en een type waarbij de eerste symptomen zichtbaar zijn na het tiende levensjaar.

De factoren die invloed hebben op het ontstaan van antisociale gedragsproblemen verschillen in vergelijking tot de start in beide leeftijdsgroepen. Zo hangt een ontstaan van gedragsproblemen in kindertijd, voor het tiende levensjaar, samen met individuele en gezinskenmerken als geslacht, hyperactiviteit, temperament, afwijkend ouderlijk gedrag en opvoedingstechniek van de ouders. Daarentegen wordt het ontstaan van gedragsproblemen tijdens de adolescentie, na het tiende levensjaar, in verband gebracht met maatschappelijk- en omgevingsinvloeden als voorspellende factoren, zoals blootstelling aan delinquente

leeftijdsgenoten, groei naar volwassen verantwoordelijkheden en de samenhang tussen biologische rijping en sociale volwassenheid, ook wel puberteit genoemd. De

gedragsproblemen behorende bij een ontstaan tijdens de adolescentie zijn volgens Moffitt & Caspi (2001) vaak gericht op een drang naar autonomie en onafhankelijkheid gericht op ouderlijk toezicht. Criminele gedragingen die daarop aansluiten zijn vandalisme, weglopen, spijbelen en diefstal. Deze gedragingen zijn vaak tijdelijk en verdwijnen met de groei naar volwassenheid. Daarentegen zijn gedragsproblemen die ontstaan in de kindertijd zowel gericht op het tonen van autonomie als op het toebrengen van schade aan slachtoffers en het tonen van geweld, en vaker blijvend van aard. Ook zijn deze criminele gedragingen doorgaans agressiever en gewelddadiger van aard (Moffitt & Caspi, 2001; McCabe et al., 2001).

Ondanks de vaak chronische aard van gedragsproblemen startende in de kindertijd, blijkt uit onderzoek naar de effectiviteit van interventies dat de invloed uitgaande van

(10)

oudergerichte interventies effectief is in de vermindering van gedragsproblemen bij kinderen in de kindertijd, maar deze effectiviteit blijft uit wanneer kinderen de leeftijd van de

adolescentie hebben bereikt (McCart, Priester, Davies & Azen, 2006). Een Meta-analyse van McCart et al. (2006), waarin de effectiviteit tussen gedragstherapie voor ouders van jeugdigen met gedragsproblemen en cognitieve gedragstherapie gericht op de jeugdigen zelf worden vergeleken, toont aan dat ouder-gerichte therapie effectiever is bij kinderen tijdens de basisschool leeftijd, terwijl de cognitieve gedragstherapie beter aanslaat bij adolescenten. In de kindertijd zijn ouders de belangrijkste opvoedingsomgeving, kinderen zijn in deze fase van hun leven afhankelijk van hun ouders, de opvoedingsvaardigheden van ouders hebben dan ook hun weerslag op het gedrag van de kinderen. Daarentegen neem de invloed die ouders uitoefenen op hun kind tijdens de adolescentie af, terwijl leeftijdsgenoten en de bredere omgeving (school, sportclub, wijk) in toenemende mate van invloed zijn (McCart, et al., 2006; Foolen , Ince, De Baat & Daamen, 2011).

Onderzoek waarin wordt aangetoond dat er tijdens de kindertijd meer ruimte is voor ouderlijke invloeden en professionele hulpverlening, schetst de verwachting dat hulpverlening door de Opvoedpoli, waarbij gezin en omgeving bij de behandeling betrokken worden

(Hermanns, 2010), een groter resultaat kan behalen in kindertijd in vergelijking tot de

adolescentie (Foolen et al., 2011). Deze verwachting wordt versterkt door de mogelijkheid tot preventie van gedragsproblemen op jonge leeftijd. Wanneer hulp op jonge leeftijd en bij beginnende gedragsproblemen geboden wordt, leren jeugdigen, door middel van sociale vaardigheidstrainingen, patronen aan voor het omgaan met agressie, zelfcontrole en het oplossen van sociale problemen. Gedragsproblemen kunnen hierdoor afnemen en de

aangeleerde gedragspatronen dienen als buffer tegen het ontwikkelen van gedragsproblemen op latere leeftijd (Lösel & Beelmann, 2003). Deze vroege interventies, op het moment dat gedragspatronen nog om te buigen zijn, zijn cruciaal voor de verdere ontwikkeling van de jeugdige. Er kan zo een optimaal mogelijke leefsituatie voor de jeugdige en het gezin worden gecreëerd, een veilige omgeving waarin de jeugdige kan opgroeien en waar de ontwikkeling van gedragsproblemen op latere leeftijd voorkomen kunnen worden (Watson, White, Taplin & Huntsman, 2005). Binnen deze preventieve hulpverlening is het gezinsondersteunende component van belang (Lösel & Beelmann, 2003). Om de aangeleerde vaardigheden bij de jeugdigen te handhaven dienen deze gecombineerd te worden met het aanleren van

opvoedingsvaardigheden aan ouders. Het gedrag van de jeugdigen wordt vaak grotendeels beïnvloed door de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Om de vaardigheden van de

(11)

jeugdigen te ondersteunen en stimuleren is het volgens Yoshikawa (1994) van belang dat de opvoedingsvaardigheden van ouders hierop aansluiten. Interventies die zich richten op zowel ouders als kind, blijken met name effectief voor kinderen onder de 12 jaar. Wanneer kinderen een interventie ondergaan, blijken zij beter te scoren op verbetering van zelfcontrole, wanneer dit samengaat met het trainen van opvoedingsvaardigheden en sensitiviteit bij ouders

(Sukhodolsky, Kassinove & Gorman, 2004).

In aansluiting op de beschreven theorie wordt in dit scriptie onderzoek verwacht dat de Wraparound care benadering zoals die gehanteerd wordt door de Opvoedpoli, een grotere afname van gedragsproblemen bij jeugdigen in de leeftijdscategorie van 6-10 jaar dan bij jeugdigen van 11-15 jaar zal laten zien. De hypothese daarbij luidt: Jeugdigen in de

leeftijdsgroep 6-10 laten een grotere afname van gedragsproblemen zien na behandeling door de Opvoedpoli, gekeken naar voor- en nameting, dan jeugdigen in de leeftijdsgroep van 11-15 jaar.

Methode Participanten en Procedure

Doel van dit scriptieonderzoek is om te achterhalen waar verbetering na behandeling door de Opvoedpoli van jeugdigen tot 15 jaar, met externaliserende gedragsproblemen, mee samenhangt. Hiervoor zijn reeds bestaande cliëntendossiers verzameld en beschikbaar gesteld door Opvoedpoli’s in heel Nederland. Deze cliëntendossiers zijn in SPSS verwerkt tot

gekwantificeerde datasets. De datasets bevatten naast persoonsgegevens van de cliënt en zijn familie, behandelings- en procesinformatie en scores op verschillende bestaande vragenlijsten. De specifieke vragenlijst die in dit scriptieonderzoek werd geselecteerd betreft de CBCL, zowel ingevuld bij aanvang van het behandelingsproces als na afloop hiervan. Een vergelijking van voor- en nametingen is gemaakt na het selecteren van cliënten waarbij externaliserende gedragsproblemen vastgesteld zijn door de Opvoedpoli.

Vervolgens zijn hieruit de cliënten geselecteerd die binnen de leeftijdsgroep van 6 tot en met 15 jaar (M = 10.20, SD = 2.24) vielen en waarvoor een voor-en nameting van de CBCL is ingevuld. Het onderzoek betreft 12 jongens en drie meisjes. De cliënten zijn naar leeftijd onderverdeeld in twee groepen. Een groep voor de leeftijd van 6 tot en met 10 jaar (M = 8.63, SD = 1.41) met zowel jongens (N = 5), als meisjes (N = 2) en een groep voor de leeftijd van 11 tot en met 15 jaar (M = 12.00, SD = 1.53), met jongens (N = 7) en meisjes (N = 1). De onderzoeksgroep bestaat uit drie jeugdigen afkomstig uit eenouder gezinnen tegenover

(12)

12 jeugdigen uit tweeouder gezinnen. Van de jeugdigen uit eenouder gezinnen vallen er twee in de leeftijdscategorie 11-15 jaar. Verder zijn vijf jeugdigen afkomstig uit gezinnen met een laag inkomen, vijf jeugdigen uit een gezin met een gemiddeld inkomen, twee jeugdigen uit een gezin met een hoog inkomen en van de overige drie jeugdigen is het gezinsinkomen onbekend. De specifieke behandeling die de individuele jeugdigen hebben ontvangen is een uitwerking van het WCM gehanteerd door de Opvoedpoli, deze behandeling wordt op maat gemaakt en probeert aan te sluiten bij de jeugdige en zijn situatie. Dit betekent dat de

behandelingen per jeugdige sterk verschillen. Ondanks het op maat gemaakte karakter van de hulpverlening, maakt de Opvoedpoli vaak gebruik van bestaande ondersteunende

programma’s. Hulpverlening gericht op jeugdigen met gedragsproblemen, maakt vaak gebruik van cognitieve gedragstherapie. Uit onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie de meest effectieve interventie is, gericht op de jeugdige zelf. Tijdens cognitieve

gedragstherapie worden inzichten geboden in irrationele cognities en denkpatronen en leren jeugdige vanuit een ander perspectief naar situaties te kijken en hun reactie patronen hierop aan te passen (Landenberger & Lipsey, 2005; Foolen et al., 2011). De interventie gericht op gedragsproblemen, ingezet door de Opvoedpoli draagt de naam ‘Kids’ Skills’. Deze

interventie richt zich op het aanleren van vaardigheden bij jeugdigen, waarmee zij problemen kunnen overwinnen. De focus ligt hierbij niet op het probleemgedrag, in plaats daarvan worden de jeugdigen positief bekrachtigd om zo het probleemgedrag te veranderen (De Opvoedpoli, 2014). Naast behandeling van de jeugdigen, betrekt de Opvoedpoli waar mogelijk ouders bij het hulpverleningsproces in de vorm van trainingen gericht op het aanleren van opvoedingsvaardigheden en sensitiviteit. Wanneer er vanuit wordt gegaan dat gedragsproblemen veroorzaakt worden door factoren binnen het gezin, de school, de peer-group of de buurt wordt er vaker een interventie gericht op het hele gezin ingezet, om op alle betrokken systemen te kunnen inspelen en zo een systeemgericht benadering te bereiken (Foolen et al., 2011).

Meetinstrumenten

Om de gestelde onderzoeksvraag te beantwoorden, wordt gebruik gemaakt van de door Achenbach vanaf 1960 ontwikkelde Child Behavior Checklist (CBCL) (Achenbach, 2001). De CBCL is een gestandaardiseerd meetinstrument om probleemgedrag en

vaardigheden van kinderen en jongeren te kunnen meten en te diagnosticeren. De CBCL is een vragenlijst, die door ouders of verzorgers in te vullen is en vervolgens op een

(13)

gestandaardiseerde wijze wordt gekwantificeerd. Deze vragenlijst bestaat uit 140 vragen, onderverdeeld in verschillende schalen. Deze schalen bevatten vragen over activiteiten, school en sociale contacten (Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2011).

In dit onderzoek is de versie van de CBCL gebruikt die geschikt is voor kinderen en jeugdigen van 6 tot 18 jaar, waarin gerapporteerd wordt door ouders of verzorgers. Deze sluit aan bij de leeftijd van de geselecteerde onderzoeksgroep en is in 2013 door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) beoordeeld als geschikt voor het meten van probleemgedrag en vaardigheden van kinderen en jongeren. De begrips- en criterium

validiteit van deze vragenlijst bleken hierbij hoog te zijn (Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2011; NJI, 2013).

De scores voor de CBCL kunnen worden ingevuld aan de hand van een driepuntsschaal (“0” (helemaal niet), “1” (een beetje of soms) en “2” (duidelijk of

vaak)). Per vraag geeft de ouder of verzorger aan in hoeverre dit nu of in de afgelopen twee maanden op het kind van toepassing is (NJI, 2013).

Dit scriptie onderzoek maakt gebruik van de brede band schaal “externaliseren”. Aan de hand van een meting voorafgaande aan het hulpverleningsproces en een meting bij

afronding van de hulpverlening, wordt verandering in kaart gebracht, zowel gekeken naar het totale externaliserende gedrag van de onderzoeksgroep, als naar de subschalen

“normafwijkend gedrag” en “agressief gedrag”, zoals deze ook volgens het NJI (2013) zijn ingedeeld. Een betrouwbaarheidsanalyse van de voormeting van de CBCL in dit onderzoek laat een hoge score zien (α = .96).

Statistische Analyse

De onderzoeksvraag in deze scriptie wordt beantwoord met behulp van de repeated measures Analysis of Variance (ANOVA). De repeated measures ANOVA onderzoekt verschillen tussen gemiddelden van groepen wanneer er twee of meer metingen per groep zijn. In dit onderzoek wordt er een voor- en nameting (within-subject) gedaan, waarbij op beide momenten dezelfde cliënten betrokken zijn, namelijk 15 jeugdigen verdeeld over twee leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar) (between-subjects). Met behulp van de ANOVA methode wordt bepaald of er een afhankelijkheid is tussen de onafhankelijke variabelen (voor-nameting en leeftijdscategorie) en de afhankelijke variabele (probleemgedrag). Daarnaast geeft een ANOVA-berekening als resultaat een maat voor het interactie-effect tussen beide onafhankelijke variabelen (voor-nameting en leeftijdscategorie). Deze maat geeft

(14)

aan of er een verschil in verandering in voor- en nameting is tussen beide leeftijdscategorieën (Girden, 1992).

Resultaten

In Tabel 1 tonen Pearson correlaties de samenhang tussen de CBCL subschalen externaliseren, agressief gedrag en normafwijkend gedrag zien. Hierin wordt zichtbaar dat wanneer er hoog wordt gescoord op een subschaal er ook significant hoog wordt gescoord op ieder andere subschaal, er is consistent gescoord (p < .05). Daarnaast laten de significante, sterke correlaties tussen de verschillende meetmomenten zien dat er ook over tijd consistent gescoord wordt op de verschillende subschalen (r > .50) (Pearson, 1895).

Tabel 1

Pearsons Correlatie tussen de verschillende subschalen van de CBCL

Variabele 1 2 3 4 5 6 1 Totaalscores externaliseren T1 - 2 Totaalscores externaliseren T2 .86** - 3 Agressief gedrag T1 .92** .71** - 4 Agressief gedrag T2 .82** .96** .76** - 5 Normafwijkend gedrag T1 .89** .86** .64* .72** - 6 Normafwijkend gedrag T2 .81** .93** .55* .79** .94** -

Note: correlaties voor totale groep jeugdigen van 6 – 15 jaar (n = 15); ** Correlatie is significant met p < .01.

* Correlatie is significant met p < .05.

Tabel 2 geeft een beschrijving weer van het gemiddelde en de standaarddeviatie van

beide leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar) gescoord op de verschillende subschalen van de CBCL (externaliserend gedrag, normafwijkend gedrag en agressief gedrag). De gemiddelden voor beide leeftijdscategorieën laten een lagere score zien op de subschalen bij de nameting ten opzichte van de voormeting. Ter aanvulling hierop toont bijlage 1 grafieken waarbij de voor- en nametingen voor de verschillende subschalen van de CBCL zijn uitgezet per leeftijd.

Voor het toetsen van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van een reapeated measures ANOVA. De ANOVA laat zien of er al dan niet een verschil is tussen de twee leeftijdsgroepen (6-10 jaar en 11-15 jaar) met betrekking tot een afname van

(15)

gedragsproblemen over tijd, na behandeling door de Opvoedpoli aan de hand van het WCM. De inputdata voor de ANOVA-berekening zijn de scores op de voormeting en de nameting van de CBCL voor de schalen; externaliserend, normafwijkend gedrag en agressief gedrag.

De repeated measures ANOVA (tabel 3) laat zien dat de scores op de drie subschalen van de CBCL, externaliseren (p = .01), normafwijkend gedrag ( p = .02) en agressief gedrag (p = .02), significant verschillen. De nametingen laten een lagere scoren zien, jeugdigen tussen de 6-15 jaar laten dus significant minder gedragsproblemen zien nadat zij de

behandeling door de Opvoedpoli hebben afgerond. Deze afnames laten een gemiddeld effect zien (ɳ² > .30) (Cohen, 1988).

De drie subschalen, externaliserend, normafwijkend en agressief gedrag, laten echter geen significant verschil in afname zien tussen beide leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar) (p > .05). Er is dus geen significant interactie-effect aangetoond.

Tabel 2

Beschrijvende statistiek voor- en nameting van de ruwe totaalscore externaliserend gedrag op de CBCL, ingedeeld in leeftijdscategorieën. Voormeting CBCL Nameting CBCL M SD M SD Totaalscore Externaliserend Leeftijd 6-10 jaar (N = 8) 12.00 11.02 9.25 11.24 Leeftijd 11-15 jaar (N = 7) 16.14 11.08 9.86 11.65 Normafwijkend gedrag Leeftijd 6-10 jaar (N = 8) 3.75 3.69 2.75 3.58 Leeftijd 11-15 jaar (N= 7) 6.00 7.17 4.14 6.26 Agressief gedrag Leeftijd 6-10 jaar (N = 8) 8.25 7.63 6.50 7.95 Leeftijd 11- 15 jaar (N = 7) 10.14 5.30 5.71 5.70 15

(16)

Tabel 3

Repeated Measures ANOVA, voor CBCL schalen totaalscore externaliserend gedrag, normafwijkend gedrag en agressief gedrag.

F df p ɳ²

Totaalscore Externaliserend gedrag

Within subjects (voor- en nameting) 9.15 1 .01 .41 Between subjects (leeftijdscategorieën) .18 1 .68 .01 Voor-en nameting * Leeftijdscategorieën 1.4 1 .26 .10

Syndroomschaal Normafwijkend gedrag

Within subjects (voor- en nameting) 8.1 1 .02 .38 Between subjects (leeftijdscategorieën) .46 1 .51 .03 Voor-en nameting * Leeftijdscategorieën .73 1 .37 .05

Syndroomschaal agressief gedrag

Within subjects (voor- en nameting) 6.83 1 .02 .34 Between subjects (leeftijdscategorieën) 0.03 1 .87 .00 Voor-en nameting * Leeftijdscategorieën 1.28 1 .28 .09

Discussie

In dit onderzoek stond de volgende onderzoeksvraag centraal: “Welke verschillen in

veranderingen van externaliserend probleemgedrag, zijn er te zien tussen verschillende leeftijdsgroepen (6-10 jaar en 11-15 jaar), na hulpverlening door de Opvoedpoli, gekeken naar voor- en nameting?”

De verwachting was dat jeugdigen in de leeftijdscategorie 6-10 een grotere afname van gedragsproblemen zouden laten zien na behandeling door de Opvoedpoli, gekeken naar voor- en nameting, dan jeugdigen in de leeftijdscategorie van 11-15 jaar.

De resultaten van een repeated measures ANOVA liet een significante afname zien van gedragsproblemen op de drie subschalen externaliserend gedrag, normafwijkend gedrag en agressief gedrag. Deze resultaten laten zien dat er significant minder externaliserend, normafwijkend, en agressief gedrag te zien is bij jeugdigen tijdens de nameting, na

behandeling door de Opvoedpoli. Echter laten de interactie-effecten van de drie subschalen geen significante verschillen in verandering zien tussen beide leeftijdscategorieën. De

(17)

hypothese is daarmee verworpen: Er blijkt geen significant verschil in verandering te zijn tussen de beide leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar) gekeken naar voor- en nameting.

Behandeling door de Opvoedpoli aan de hand van het WCM gericht op jeugdigen met gedragsproblemen, blijkt niet voor meer afname van gedragsproblemen binnen de ene leeftijdscategorie ten opzichte van de andere leeftijdscategorie (6-10 jaar en 11-15 jaar) te zorgen. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat kan de specifieke werkwijze van het WCM zijn. Onderzoek liet zien dat het WCM zich kenmerkt door zich, naast de cliënt, ook op het bredere systeem rondom de cliënt richt, het zogeheten community-based werken. Zo betrekt het WCM waar nodig ouders, gezinsleden, school, sportclubs en andere steunfiguren bij de hulpverlening (Hermanns, 2010; Walker & Bruns, 2006b). Zoals beschreven toont eerder onderzoek aan dat jeugdigen tijdens de kindertijd makkelijker toegankelijk zijn voor ouderlijke invloeden en professionele ondersteuning, dan tijdens de adolescentie.

Oudergerichte interventies blijken dan ook effectief tijdens kindertijd, terwijl deze effectiviteit tijdens de adolescentie vaker uitblijft. Tijdens de adolescentie neemt de invloed van de ouders op de jeugdigen vaak af en krijgen leeftijdsgenoten en de bredere omgeving (school,

sportclub, wijk) steeds meer invloed (Foolen et al., 2001). Doordat het WCM zich met zijn werkwijze ook richt op de systemen om de jeugdigen en het gezin heen, is het mogelijk dat jeugdigen die voorheen moeilijk bereikbaar waren voor hulpverlening, eerder bereikt worden met behulp van het WCM. Leeftijdgenoten, sportclubs en andere omringende systemen kunnen dan indien wenselijk bij de hulpverlening betrokken worden. In het gunstigste geval zou deze aanpak er in kunnen resulteren dat zowel kinderen als adolescenten bereikt worden door de hulpverlening met behulp het WCM, met als gevolg dat de hulpverlening voor beide leeftijdscategorieën gelijke resultaten laat zien. Dit kan mogelijk het ontbrekende interactie-effect in dit onderzoek verklaren.

Echter kan in dit onderzoek niet aangetoond worden of de vermindering van

gedragsproblemen op de nameting daadwerkelijk worden veroorzaakt door de behandeling van de Opvoedpoli gebruikmakend van het WCM. Het is mogelijk dat dezelfde resultaten, een afname van de gedragsproblemen, bereikt zouden worden met een willekeurige andere

behandeling. Het uitvoeren van een Random Control Trial (RCT) dient daarom aanbeveling voor volgend onderzoek. In een RCT wordt gebruik gemaakt van een controle groep en een experimentele groep, waarbij de deelnemers random worden toegewezen aan een conditie. De controle groep ontvangt in een RCT een willekeurige andere behandeling of geen

behandeling, afhankelijk van het onderzoek. Op deze manier kan aangetoond worden welke

(18)

resultaten daadwerkelijk toegewezen kunnen worden aan het WCM en welke resultaten eventueel ook met een willekeurige andere behandeling bereikt zouden zijn. Met behulp van een RCT onderzoek kan de effectiviteit van het WCM daadwerkelijk onderzocht worden.

Dit onderzoek laat weliswaar geen verschil in vermindering van gedragsproblemen tussen de twee leeftijdscategorieën zien maar wel een afname van het gemiddelde aan

gedragsproblemen voor de gehele onderzoeksgroep na behandeling door de Opvoedpoli gebruikmakend van het WCM. Echter kan niet met zekerheid worden aangenomen dat deze afname daadwerkelijk veroorzaakt is door de behandeling van de Opvoedpoli. Een mogelijke andere verklaring kan worden toegeschreven aan de rol die de jeugdigen zelf spelen binnen de behandeling. Een vaak onderschat fenomeen is zelfgenezing. Mogelijk zijn een spontaan herstel of verbetering over tijd verantwoordelijk voor de afname van gedragsproblemen. Uit onderzoek blijkt dat gedragsproblemen in veel gevallen overwonnen worden zonder

tussenkomst van professionele hulp (Tedeschi & Felson, 1994). De jeugdigen ontwikkelen zichzelf na de voormeting bij binnenkomst, deze natuurlijke groei kan voor een spontane afname van gedragsproblemen zorgen. Spontaan herstel kan daarnaast gestimuleerd worden door het initiëren van hulp. Het verwachten van verbetering door geïnitieerde hulpverlening, kan op zichzelf al voor een grote verbetering van de situatie zorgen bij zowel ouder als jeugdigen, nog voor de behandeling daadwerkelijk begonnen is (Bohart & Tallman, 2010). Dit herstel voorafgaande aan de behandeling als gevolg van geïnitieerde hulp, wordt het placebo-effect genoemd. Uit een meta-analyse van Grissom (1996) blijkt de verwachting van verbetering door de aankomende behandeling voor een gemiddeld tot groot effect te zorgen, in vergelijking met een controlegroep zonder behandeling. Het in dit onderzoek gebruikte design, waarbij een controle groep ontbreekt, maakt het niet mogelijk om na te gaan in hoeverre spontaan herstel bij de jeugdigen is opgetreden. In vervolg onderzoek kan deze mogelijke alternatieve verklaring ondervangen worden door het toevoegen van een controle groep aan het onderzoeksdesign, in deze controle groep ontvangen de jeugdigen een

gelijkwaardige alternatieve behandeling.

Vervolgens is de beperkte data een belangrijke kanttekening die bij dit onderzoek genoemd moet worden. De kleine onderzoeksgroep (N = 15), kan mogelijk de resultaten beïnvloed hebben. Het onderzoek toonde aan dat er geen verschil in afname van

gedragsproblemen is tussen twee leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar), na behandeling door de Opvoedpoli gebruikmakend van het WCM. Dit resultaat is in

tegenspraak met eerder beschreven theorieën en onderzoeken. Het kleine aantal deelnemers

(19)

aan het onderzoek kan veroorzaken dat werkelijke populatie verschillen tussen de

leeftijdscategorieën niet tot uiting konden komen in het onderzoek. De oorzaak van de kleine aantal deelnemers in dit onderzoek is de gebrekkige data verzameling door de Opvoedpoli. De Opvoedpoli heeft voor een eigen onderzoek naar de effectiviteit van het WCM een dataset samengesteld met persoonlijke-, proces- en behandelingsgegevens van zijn cliënten verzameld over de afgelopen vijf jaar. Daarnaast zijn zij overgestapt op een nieuw dataregistratie systeem. Tijdens deze overstap en verzameling van data bleek de data onvoldoende geregistreerd te zijn door de verschillende vestigingen van de Opvoedpoli. Zo bleken de CBCL scores, die een belangrijke rol spelen in dit onderzoek, vaak niet digitaal ingevoerd te zijn in het systeem. Onbekend was daarbij of een afname van de CBCL al dan niet gewenst was voor de betreffende cliënt. Daarnaast bleken de verschillende oudere dataregistratie systemen niet altijd goed bruikbaar, doordat het omzetten naar het nieuwe registratiesysteem gepaard ging met problemen en data verlies.

Afgezien van de gebrekkige dataregistratie door de Opvoedpoli kunnen er andere oorzaken zijn voor de beperkte hoeveelheid data, die invloed uit kunnen oefenen op de resultaten. Een mogelijkheid is het bestaan van een specifieke groep cliënten is waarvan de CBCL gegevens ontbreken. Dit kan een groep cliënten zijn waarbij de gedragsproblemen als ernstig worden ervaren. Voorafgaande aan dit onderzoek zijn alle cliënten geselecteerd waarbij gedragsproblemen aanwezig waren en waarvoor zowel een voor- als nameting op de CBCL van aanwezig was. Cliënten waarvan alleen een voormeting op de CBCL aanwezig was, zijn niet meegenomen in verder onderzoek. Mogelijk kan de ernst van de problematiek hierbij voor uitval of het niet invullen van een nameting hebben gezorgd. Dit kan er in geresulteerd hebben dat een specifieke groep cliënten is uitgevallen, wat voor een gunstiger beeld van de resultaten in dit onderzoek kan hebben gezorgd.

Naast dat er sprake is van een kleine onderzoeksgroep (N = 15), toont tabel 2 hoge waarden voor de Standaard Deviaties (SD). In een aantal gevallen is deze SD hoger dan de gemiddelde score van jeugdigen op gedragsproblemen. Een hoge SD voor beide groepen geeft aan dat de variatie tussen de ernst van de problemen binnen de groep jeugdigen erg groot is, zoals ook te zien is in de grafieken (bijlage 1). Een hoge SD in combinatie met een kleine onderzoeksgroep verminderd de kwaliteit van het onderzoek. Individuele uitschieters hebben zo grote invloed op de resultaten.

Voor volgend onderzoek is daarom aan te bevelen om gebruikt te maken van een grotere onderzoeksgroep, zodat een realistischere afspiegeling van de werkelijke populatie

(20)

nagestreefd kan worden en de SD naar verwachting verkleint zal worden. Om een grotere onderzoeksgroep te bewerkstelligen is een volledige dataregistratie van belang. Het dient dan ook aanbeveling om de registratiesystemen te optimaliseren en een volledige vastlegging van cliëntengegevens na te streven.

Deze studie naar de invloed van het WCM op de gedragsproblemen van een kleine groep jeugdigen in verschillende leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar) laat een significante afname van de gedragsproblemen in beiden groepen zien. Verder onderzoek is nodig om te bepalen of dit resultaat inderdaad toe te schrijven is aan het WCM en of het WCM effectiever is bij kinderen in een van beide leeftijdscategorieën.

(21)

Literatuurlijst

Achenbach, T. (2001). Manual of the Child Behaviour Checklist for Ages 6-18. Burlington, VT: ASEBA, University of Vermont, Department of Psychiatry.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders: DSM-5. Arlington, VA: American Psychiatric Association.

Bohart, A.C., & Tallman, K. (2010). Clients: The neglected common factor in

psychiotherapie. In B.L. Duncan, S.D. Miller, B.E. Wampold & M.A. Hubble (Eds.),

The heart & soul of change: What works in therapy (2nd ed.) (pp. 83-111).

Washington, DC: American Psychological Association.

Brown, R., & Hill, B. (1996). Opportunity for change: Exploring an alternative to residential treatment. Child Welfare League of America,725, 35-57.

Bruns, E.J., Walker, J.S., Zabel, M., Matarese, M., Estep, K., Harburger, D., Mosby, M., & Pires, S.A. (2010). Intervening in the lives of youth with comple behavioral health challenges and their families: the role of the wraparound process. American Journal of

Community Psychology, 46, 314-331.

Carney, M. M., & Buttell, F. (2003). Reducing juvenile recidivism: Evaluating the wraparound services model. Research on Social Work Practice, 13, 551-568. Caspi, A., Henry, B., McGee, R., Moffitt, T., & Silva, P. (1995). Temperamental origins of

child and adolescent behavior problems: from age three to age fifteen. Child

Development, 66, 55-68.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis of the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, New Jersey: Erlbaum.

Cox, K., Baker, D., & Wong, M. A. (2010). Wraparound Retrospective: Factors predicting positive outcomes. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 18,3.

Foolen, N., Ince, D., De Baat, M., & Daamen, W. (2011). Wat werkt bij jeugdigen met

gedragsproblemen? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Den Graaf, R., Ten Have, M., & Van Dorsselaer, S. (2010). De psychische gezondheid van de

Nederlandse bevolking: Nemesis-2: opzet en eerste resultaten. Utrecht:

Trimbos-Instituut.

De Opvoedpoli (2011). Het kastje en de muur: het referentiekader van de opvoedpoli. De Opvoedpoli (2013). Subsidieaanvraag: Effectief werken in de jeugdsector.

De Opvoedpoli (2014). Kids’ Skills. Geraadpleegd op: https://opvoedpoli.nl/wat-we-doen/#!ons-aanbod

(22)

Girden, E.R. (1992). ANOVA: Repeated Measures. Newbury Park CA: Sage.

Grissom, R.J. (1996). The magical number .7 ± .2: Meta-meta-analysis of the probability of superior outcome in comparisons involving therapy, placebo, and control. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 64,973-982.

Hermanns, J. (2010). Goed geregelde jeugdzorg? In H. Pijnenburg (Ed.). Zorgen dat het

werkt. Werkzame factoren in de zorg voor jeugd (pp. 61-79). Amsterdam: SWP.

Kazdin, A. (1995). Conduct disorders in childhood and adolescence (2nd ed.). Thousand Oaks, CA: Sage.

Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. (2011). Diagnostische Instrumenten. Geraadpleegd op: http://www.kenniscentrumkjp.nl/app/webroot/files/tmpwebsite-/Downloadable_PDFs_Instrumenten/cbcl.pdf

Landenberger, N.A., & Lipsey, M.W. (2005). The positive effects of cognitive-behavioral programs for offenders: a meta-analysis of factors associated with effective treatment.

Journal of Experimental Criminology, 1(4), 451-476.

Loeber, R., & Keenan, K. (1994). Interaction between conduct disorder and its comorbid conditions: Effects of age and gender. Clinical Psychology Review, 14, 497-523. Lösel, F., & Beelman, A. (2003). Effects of child skills training in preventing antisocial

behavior: a systematic review of randomized evaluations. The Annals of the American

Society of Political and Social Sciences, 587, 84-109.

McCabe, K.M., Hough, R., Wood, P.A., & Yeh, M. (2001). Childhood and adolescent onset conduct disorder: A test of the developmental taxonomy. Journal of Abnormal Child

Psychology, 29, 305-216.

McCart, M.R., Priester, P.E., Davies, W.H., & Azen, R. (2006). Differential effectiveness of behavioral parent-training and cognitive-behavioral therapy of antisocial youth: a meta-analyses. Journal of abnormal child psychology, 34(4), 527-542.

Miller, G. E., Chen, E., & Parker, K. J. (2011). Psychological Stress in Childhood and Susceptibility to the Chronic Diseases of Aging: Moving Toward a Model of Behavioral and Biological Mechanisms. Psychological Bulletin, 137(6), 959-997. Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial-behavior: A

developmental taxonomy. Psychological review, 100(4), 674-701.

Moffitt, T.E., & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females. Developmental an

Psychopathology, 13, 355-375.

(23)

NJI. (2013). Gedragsproblemen. Geraadpleegd via: http://www.nji.nl/Gedragsproblemen Patterson, G., Reid, J., & Dishion, T. (1992). Antisocial boys. Eugene, OR: Castalia. Pearson, K. (1895). Notes on regression and inheritance in the case of two parents.

Proceedings of the Royal Society of London, 58, 240–242.

Van der Ploeg, J.D. (2007). 'Gedragsproblemen : ontwikkelingen en risico's'. Rotterdam: Lemniscaat.

Schamhart, R., & Colijn, J. (2012). Greep op wraparound care. Eindrapport

onderzoeksprogramma Wraparound Care in de Utrechtse Jeugdzorg. Utrecht:

Hogeschool Utrecht.

Sukhodolsky, D.G., Kassinove, H. & Gorman, B.S. (2004). Cognitive-behavioral therapy for anger in children and adolescents: a meta-analysis. Agression and Violent Behavior, 9, 247-269.

Tallman, K., & Bohart, A.C. (1999). The client as common factor: Clients as self-healers. In B.L. Duncan, S.D. Miller, B.E. Wampold & M.A. Hubble (Eds.), The heart & soul of

change: What works in therapy (2nd ed.) (pp. 91-132). Washington, DC: American

Psychological Association.

Trimbos Instituut. (2010). Verloop CD en ODD. Geraadpleegd op:

http://www.trimbos.nl/onderwerpen/psychische-gezondheid/cd-en-odd/verloop Trimbos Instituut. (2013). Onderscheid CD en ODD met andere stoornissen. Geraadpleegd

op: http://www.trimbos.nl/onderwerpen/psychische-gezondheid/cd-en-odd/onderscheid-met-andere-stoornissen

Walker, J.S., & Bruns, E. (2006a). Building on practice-based evidence: Using expert perspectives to define the wraparound process. Psychiatric Services, 57, 1579-1585. Walker, J. S., & Bruns, E. J. (2006b). The wraparound process: Individualized,

community-based care for children and adolescents with intensive needs. In J. Rosenberg & S. Rosenberg (Eds.), Community mental health: Challenges for the 21st century (pp. 47-57). New York: Routledge.

Wallander, J.L., Dekker, M. C., & Koot, H. M. (2006 ). Risk factors for psychopathology in children with intellectual disability: a prospective longitudinal population-based study.

Journal of intellectual disability research, 50, 259-268.doi: 10.1111/j.1365-2788.2005.00792.x

Walter, U., & Petr, G. (2011). Best practices in wraparound: a multidimensional view of the evidence. Social Work, 56(1), 73-80.

(24)

Watson, J., White, A., Taplin, S. & Huntsman, L. (2005). Prevention and Early Intervention. Literature Review. NSWDepartment of Community Services.

Yoshikawa, H. (1994). Prevention as cumulative protection: Effects of early family support and education on chronic delinquency and its risks. Psychological Bulletin 115, 28-54

(25)

Bijlage 1 Grafiek 1

CBCL score externaliserend gedrag verdeeld naar leeftijd.

Grafiek 2

CBCL score normoverschrijdend gedrag verdeeld naar leeftijd.

0 5 10 15 20 25 30 35 40 6 8 9 10 11 12 13 15 C BC L t ot aa lsc or e ex ter na lis er en d g ed ra g Leeftijd in jaren Voormeting Nameting 0 5 10 15 20 25 6 8 9 10 11 12 13 15 CB CL ru w e sc ore n ormo ve rs ch rij de nd g ed ra g Leeftijd in jaren Voormeting Nameting 25

(26)

Grafiek 3

CBCL score agressief gedrag verdeeld naar leeftijd.

0 5 10 15 20 25 6 8 9 10 11 12 13 15 CB CL ru w e sc ore a gre ss ie f g ed ra g Leeftijd in jaren Voormeting Nameting 26

(27)

Bijlage 2 Samenvatting

De onderzoeksvraag die in dit scriptieonderzoek centraal staat luidt: “Welke verschillen in

veranderingen van externaliserend probleemgedrag, zijn er te zien tussen verschillende leeftijdsgroepen (6-10 en 11-15 jaar), na hulpverlening door de Opvoedpoli, gekeken naar voor- en nameting?”

In eerder onderzoek werd aangetoond dat jeugdigen op jonge leeftijd (tot 10 jaar) vaak makkelijker beïnvloedbaar zijn door ouders en professionele instanties, in vergelijking met jeugdigen ouder dan 10 jaar, waarbij invloeden vanuit maatschappelijke en sociale omgeving steeds belangrijker worden. Naar aanleiding hiervan werd in dit onderzoek verwacht dat gedragsproblemen bij jeugdigen in de leeftijdscategorie 6-10 jaar een grotere afname zouden laten zien ten opzichte van jeugdigen in de leeftijdscategorie 11-15 jaar. De data, verzameld en beschikbaar gesteld door de Opvoedpoli, bevat persoonsgegevens en behandelings- en procesinformatie van een groot aantal cliënten. Hieruit zijn voor dit onderzoek cliënten tussen de 6 en 15 jaar geselecteerd, waarbij volgens de Opvoedpoli sprake was van

gedragsproblemen en waarvoor een voor- en nameting van Child Behavior Checklist (CBCL) ingevuld is (N= 15). De aanwezige gedragsproblemen zijn bestudeerd aan de hand van de CBCL subschalen gericht op probleemgedrag bij jeugdigen. Om tot een antwoord op de onderzoeksvraag te komen is gebruik gemaakt van de repeated measures Analysis of Variance (ANOVA). De analyse toonde aan dat de scores op de drie subschalen van de CBCL,

externaliseren (p = .01), normafwijkend gedrag (p = .02) en agressief gedrag (p = .02), significant verschillen tussen voor- en nameting. De jeugdigen tussen de 6-15 jaar laten significant minder gedragsproblemen zien na behandeling door de Opvoedpoli. Deze afnames laten een gemiddeld effect zien (ɳ² > .30). De drie subschalen laten echter geen significant verschil in afname zien tussen beide leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar) (p > .05), er is geen significant interactie-effect aangetoond. Mogelijk kunnen de beperkte data registratie en de kleine onderzoeksgroep invloed hebben op de resultaten uit dit onderzoek.

Deze studie naar de invloed van het WCM op de gedragsproblemen van jeugdigen in verschillende leeftijdscategorieën (6-10 jaar en 11-15 jaar) laat een significante afname van de gedragsproblemen in beiden groepen zien. Verder onderzoek is nodig om te bepalen of dit resultaat inderdaad toe te schrijven is aan het WCM en of het WCM effectiever is bij kinderen in een van beide leeftijdscategorieën.

(28)

Sleutelwoorden: gedragsproblemen, leeftijdsverschillen, behandeling, Wraparound Care

Model.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

When subsequent virtual channels have the same source (i.e. the selected router) and destination (i.e. the Gateway), they need not be provisioned every time when a new contract

The coefficient measuring perceived creativity when people buy fashion from retailers in the quality and creative ready-to-wear segment is: : β = -0.063 and is not significant.. Since

The Facebook variable is also

Some case firms used local teams to carry out the business activities for the

Voorts meent Diebels dat indien de loondoorbetalingstermijn niet wordt gedifferentieerd naar omvang van het bedrijf, de termijn voor alle werkgevers naar 1 jaar of 13 weken behoort

Registratie van (strafrechtelij- ke) persoonsgegevens van minderjarigen kan tot gevolg hebben dat jongeren vele jaren later nog worden aangesproken op een delict dat zij als

• Jeugdigen onder de 16 jaar worden niet bekwaam geacht om zelfstandig de op grond van Wvggz vereiste beslissingen die samenhangen met het al dan niet toepassen van verplichte

De minister van Veiligheid en Justitie (VenJ) en de betrokken uitvoerings- instanties hebben in de periode 2007–2011 maatregelen getroffen om de kwaliteit van de detentie,