• No results found

Genderspecifieke risicofactoren voor kindermishandeling : een onderzoek naar de verschillen tussen vaders en moeders in de prevalentie en impact van risicofactoren voor kindermishandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Genderspecifieke risicofactoren voor kindermishandeling : een onderzoek naar de verschillen tussen vaders en moeders in de prevalentie en impact van risicofactoren voor kindermishandeling"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Genderspecifieke risicofactoren voor kindermishandeling

Een onderzoek naar de verschillen tussen vaders en moeders in de prevalentie en

impact van risicofactoren voor kindermishandeling

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Puck Anne Eva Buckens Begeleider: Mw. Dr. C.E. van der Put Tweede beoordelaar: Mark Assink Amsterdam, augustus 2014

(2)
(3)

1 Inhoud

Voorwoord 2

Samenvatting 3

1 Inleiding 4

1.1 Doel van het huidige onderzoek 4

1.2 Risicofactoren 4 1.3 Protectieve factoren 5 1.4 Genderspecifieke risicofactoren 6 2 Methode 7 2.1 Onderzoeksgroep 7 2.2 Meetinstrument 8 2.3 Procedure 8 2.4 Analyses 9 3 Resultaten 10

3.1 Prevalentie van risicofactoren 10

3.2 Bivariate analyses: Samenhang tussen risicofactoren bij vaders en moeders en een

toekomstige AMK-melding 11

3.3 Multivariate analyses 12

3.3.1 Belangrijkste risicofactoren voor een AMK-melding bij moeders 13

3.3.2 Belangrijkste risicofactoren voor een AMK-melding bij vaders 13

4 Discussie 16

4.1 Bevindingen 16

4.2 Beperkingen van het onderzoek 18

4.3 Theoretische en praktische relevantie van het onderzoek 19

Bijlage 1: Literatuur 21

(4)

2 Voorwoord

Voor u ligt mijn eindscriptie, geschreven ter afsluiting van de Master Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen. Voor deze scriptie heb ik onderzoek gedaan naar genderspecifieke risicofactoren voor kindermishandeling. Mijn interesse in het onderwerp kindermishandeling is jaren geleden ontstaan toen ik als stagiaire HBO-pedagogiek aan de slag ging bij een jeugdzorginstelling, en daar regelmatig te maken kreeg met kinderen die waren mishandeld. Ook gedurende mijn werkzame jaren als HBO-pedagoog ben ik veel jongeren tegengekomen die door een opvoeder werden mishandeld. En iedere keer vroeg ik mezelf af: “Waarom?”. Wat speelt er bij een ouder, kind, in een gezin of in de omgeving waarin een gezin woont, dat een ouder daadwerkelijk zijn of haar kind mishandelt? Met die vraag in mijn achterhoofd was het dan ook zeer interessant dat ik dit onderzoek kon doen. De dataverzameling ten behoeve van dit onderzoek maakt deel uit van een meer omvattende studie door mijn scriptiebegeleider, Claudia van der Put. De onderzoeksvragen heb ik in samenspraak met haar geformuleerd.

Graag wil ik Claudia van der Put bedanken dat zij mij heeft willen begeleiden bij het schrijven van mijn scriptie. Ik heb veel gehad aan onze afspraken, het mailcontact, en de vele feedback. Ook wil ik Mark Assink bedanken voor het fungeren als tweede beoordelaar van mijn scriptie.

Als laatste is een woord van dank toch zeker op zijn plaats voor mijn familie, vriend, en vriendinnen, die mij motiveerden met een universitaire master te beginnen, en mij hierin tot het einde toe hebben gesteund.

(5)

3 Samenvatting

De laatste jaren is veel onderzoek verricht naar risicofactoren voor kindermishandeling. Hierbij is echter nauwelijks gekeken naar genderspecifieke risicofactoren: risicofactoren die specifiek voor vaders of moeders gelden. In het huidige onderzoek zijn daarom de verschillen tussen vaders (n=4704) en moeders (n=4882) in de aanwezigheid en impact van risicofactoren voor

kindermishandeling met elkaar vergeleken. De resultaten tonen dat niet alle risicofactoren samenhangen met kindermishandeling, en dat er verschillen zijn tussen vaders en moeders in de sterkte van de samenhang tussen risicofactoren en kindermishandeling. Tevens is onderzocht wat de unieke bijdrage van risicofactoren aan de voorspelling van kindermishandeling is. De huidige studie is één van de weinige studies waarin het bestaan van genderspecifieke risicofactoren voor

kindermishandeling wordt aangetoond. De bevindingen suggereren dat bij het ontwikkelen of inzetten van een interventie rekening gehouden dient te worden met het geslacht van de opvoeder.

Gender specific risk factors for child abuse: A research on the differences between fathers and mothers in the prevalence and impact of risk factors for child abuse.

In the past years, a lot of research has been done on risk factors for child abuse. However, gender specific risk factors (risk factors which are specific for fathers or mothers) have hardly been taken into account. Therefore, the present study examined differences between fathers (n=4704) and mothers (n=4882) in the prevalence and impact of risk factors for child abuse. The results showed that not all risk factors were related to child abuse, and that there were differences between fathers and mothers in the prevalence and impact of risk factors for child abuse. Also, the unique

contribution of risk factors to the prediction of child abuse was examined. The present study is one of the few studies in which the existence of gender specific risk factors for child abuse is demonstrated. These findings suggest that for the development or use of interventions, the gender of the guardian has to be taken into account.

(6)

4 1 Inleiding

Zowel in binnen- als buitenland is kindermishandeling een serieus probleem. Op basis van officiële meldingen wordt geschat dat in Nederland jaarlijks 34 van de 1000 kinderen slachtoffer zijn van kindermishandeling, en op basis van zelfrapportage wordt uitgegaan van 99 slachtoffers per 1000 kinderen (Alink et al., 2011).

Kindermishandeling wordt vaak opgedeeld in vijf categorieën, te weten lichamelijke mishandeling, lichamelijke verwaarlozing, psychische mishandeling, psychische verwaarlozing en seksueel misbruik (Wolzak, 2009). Overige vormen van kindermishandeling zijn pedoseksualiteit, overbescherming, het getuige zijn van huiselijk geweld tussen ouders en mishandeling van ouders door kinderen zelf (van der Ploeg & de Groot, 2010). Veelal wordt in een gezin een combinatie van meerdere vormen van kindermishandeling geconstateerd.

Studies in binnen- en buitenland hebben aangetoond dat kindermishandeling ernstige gevolgen kan hebben, zowel op de korte als lange termijn. Op de korte termijn kan

kindermishandeling leiden tot ernstig verstoorde hechtingsrelaties (Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011) en op de lange termijn tot psychiatrische klachten,

werkloosheid, criminaliteit en intergenerationele overdracht (van der Kolk, Crozier & Hopper, 2001).

1.1 Doel van het huidige onderzoek

De laatste jaren is veel onderzoek verricht naar factoren die een bijdrage leveren aan

kindermishandeling. Hierbij lijkt het niet zozeer te gaan om één of enkele specifieke risicofactoren, maar met name om een cumulatie ervan (Brown et al., 1998). Onbekend is echter in hoeverre er verschillen zijn tussen vaders en moeders in risicofactoren voor kindermishandeling. In eerder onderzoek is nauwelijks onderscheid gemaakt tussen vaders en moeders, waardoor onbekend is of de risicofactoren voor kindermishandeling die uit de literatuur naar voren komen ook daadwerkelijk voor beiden gelden. Het doel van dit huidige onderzoek is dan ook om meer inzicht te verschaffen in mogelijke verschillen tussen vaders en moeders in de mate waarin risicofactoren voorkomen, en welke risicofactoren bij vaders en moeders het sterkst met kindermishandeling samenhangen.

1.2 Risicofactoren

Er zijn diverse risicofactoren die bijdragen aan het starten van kindermishandeling. Op basis van eerdere onderzoeken wordt er onderscheid gemaakt in vier categorieën risicofactoren die samenhangen met kindermishandeling, te weten demografische kenmerken, gezinskenmerken, ouderkenmerken en kindkenmerken (Belsky & Vondra, 1989). Er zijn veel onderzoeken verricht

(7)

5 naar één of meer van de vier specifieke door Belsky en Vondra onderscheiden kenmerken. Zo

vonden Brown en collega’s (1998) bijvoorbeeld dat de sociaaleconomische status van het gezin en de buurt waarin het gezin woont belangrijke demografische risicofactoren zijn, wezen Ronan en

collega’s (2009) een sociaal isolement en emotionele instabiliteit als gezins- en ouderlijke risicofactor aan, en constateerden Berger en collega’s (2004) dat agressie een kindgebonden risicofactor is.

Black en collega’s (2001) en Stith en collega’s (2009) onderzochten welke risicofactoren het sterkst samenhangen met kindermishandeling. Black en collega’s vonden in hun literatuurstudie drie demografische risicofactoren (het leven in een verarmde buurt, leven in een buurt waar weinig tweeoudergezinnen wonen en werkloosheid van een ouder), twee gezinskenmerken (agressie tussen partners, en een niet hecht gezin), vier ouderkenmerken (ouders die zelf als kind werden mishandeld, ouders die weinig steun van hun familie kregen in de kindertijd, ouders die extreem autoritair

opvoeden, en ouders met negatieve attributies ten aanzien van het kind en de opvoeding) en vier kindkenmerken (agressie, aandachtsproblemen, internaliserende en externaliserende problematiek) die het sterkst bleken samen te hangen met kindermishandeling. Stith en collega’s (2009) verrichten een overzichtsstudie en vonden drie risicofactoren die het sterkst bleken samen te hangen met

lichamelijk misbruik (een boos/opvliegend karakter van de ouder, een familieconflict, en de mate van cohesie binnen de familie) en vijf risicofactoren met verwaarlozing (de kwaliteit van de ouder-kind relatie, het feit dat de ouder het kind als probleem ervaart, ouderlijke stress, een boos/opvliegend karakter van de ouder, en het zelfvertrouwen van de ouder).

1.3 Protectieve factoren

Naast risicofactoren die de kans op kindermishandeling vergroten zijn er ook factoren aan te wijzen die daarentegen kunnen bufferen tegen kindermishandeling. In de literatuur worden deze factoren beschermende factoren (ook wel protectieve factoren) genoemd. Voorbeelden hiervan zijn het

beschikken over een ondersteunend sociaal netwerk (Counts, Buffington, Chang-Rios, Rasmussen, & Preacher, 2010), binding met de gemeenschap (Ronan et al., 2009), positieve relaties en een hoge mate van cohesie in het gezin, het uitten van gevoelens, conflictoplossend vermogen (Counts et al., 2010), een harmonieuze relatie met de partner (MacKenzie et al., 2011), kennis van opvoeding en ontwikkeling (Counts, et al., 2010), een sociaal netwerk dat zowel praktische als emotionele steun biedt, een warme en affectieve grondhouding en zelfvertrouwen bij de ouder (Stith et al., 2009), een ouder die zich bewust is van de eigen jeugd en hoe deze van invloed is op het eigen handelen als ouder (Berger et al., 2004) en die bereid is om hulp te accepteren wanneer nodig (Ronan et al., 2009). Ook zelfwaardering, zelfvertrouwen, goede sociale competenties en positieve relaties met

(8)

6 leeftijdsgenoten, bovengemiddelde intelligentie, een makkelijk temperament en het bezitten van een interne locus of control en self efficacy bij kinderen bufferen tegen kindermishandeling (Berger et al., 2004; Ronan et al., 2009).

1.4 Genderspecifieke risicofactoren

Uit bovenstaande inventarisatie komt naar voren dat er de afgelopen decennia veel onderzoek is gedaan naar risicofactoren (en protectieve factoren) van kindermishandeling. Zoals eerder

aangegeven is, wordt slechts in enkele onderzoeken stilgestaan bij zogenaamde genderspecifieke risicofactoren: risicofactoren die specifiek voor moeders of vaders gelden (Black et al., 2001). Stith en collega’s (2009) vonden slechts twee onderzoeken waarin dit onderscheid werd gemaakt, waarmee zij geen significant verband tussen het geslacht van de ouder en risicofactoren voor

kindermishandeling konden aantonen. Black en collega’s vonden ditzelfde resultaat op basis van vijf onderzoeken. Wel werden door Black en collega’s een aantal genderspecifieke risicofactoren

onderscheiden. Voor vaders was dit de risicofactor alcoholgebruik, bij moeders werden met name de risicofactoren psychische klachten (ongelukkig voelen, angst, depressie, somatische klachten), hoge reactiviteit (impulsiviteit, negatieve affectiviteit en nervositeit), gauw driftig worden en stress gekoppeld aan kindermishandeling.

In de huidige studie werd onderzocht in welke mate risicofactoren bij vaders en moeders voorkomen, en hoe sterk deze met kindermishandeling samenhangen. Getracht werd de vraag te beantwoorden welke risicofactoren de kans op kindermishandeling voorspellen, apart voor vaders en moeders. Het beantwoorden van deze vraag is van belang omdat hulpverleners of instanties met de betreffende kennis eerder kunnen anticiperen wanneer de kans op kindermishandeling door dergelijke risicofactoren in een gezin toeneemt. Tevens kunnen bestaande interventies met de nieuwe inzichten mogelijk aangepast worden, en kunnen nieuwe interventies worden ontwikkeld, in de hoop hiermee het starten van kindermishandeling tegen te gaan.

(9)

7

2 Methode

2.1 Onderzoeksgroep

De onderzoeksgegevens voor deze thesis komen voort uit een tussen 2001 en 2005 uitgevoerd onderzoek ten behoeve van het evalueren van een preventief programma gericht op het voorkomen van kindermishandeling (Bouwmeester-Landweer, 2006). Dit programma, genaamd Project OKé (OKé is een samentrekking van Ouder- en Kindzorg extra) wordt vandaag de dag uitgevoerd onder de naam Stevig Ouderschap. Doel van Project OKé was zorgdragen voor een preventieve interventie voor gezinnen waarin het risico op kindermishandeling groot was. Dit werd middels zes

huisbezoeken van een verpleegkundige van de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) gerealiseerd. Men kwam met deze gezinnen in contact via consultatiebureaus. Door met consultatiebureaus samen te werken, kon er op twee manieren gescreend worden; enerzijds middels zelfrapportage door ouders, anderzijds middels de subjectieve beoordeling door een verpleegkundige van de JGZ. De screeningsvragenlijst die hierbij werd gebruikt, werd ontwikkeld door Bouwmeester-Landweer omdat een geschikt screeningsinstrument ten behoeve van kindermishandeling in Nederland destijds ontbrak.

De onderzoeksgroep voor deze studie bestond uit gezinnen uit het noordelijke deel van de provincie Zuid-Holland. Zij vertegenwoordigden 4% van de Nederlandse bevolking, en waren verantwoordelijk voor 3,9% van het aantal kinderen dat jaarlijks in Nederland geboren wordt. De demografische gegevens van de ouders uit de onderzoeksgroep en de algehele Nederlandse bevolking worden weergegeven in tabel 1 (Bouwmeester-Landweer, 2006). De verschillen tussen deze

demografische gegevens zijn erg klein.

Tabel 1: Demografische gegevens van de ouders uit de onderzoeksgroep en de algehele Nederlandse bevolking in percentages (Bron: CBS, 2001)

Onderzoeksgroep Nederland

Gezin met kinderen 38.2% 36.3%

Gezin met alleenstaande ouder 5.5% 5.7%

Vrouwen < 20 die bevallen .9% 1.3%

Baby’s overleden binnen één jaar .2% .5%

Geboren baby is eerstgeborene 45.4% 46.2%

Geboren baby is tweede kind 36.9% 36.3%

Geboren baby is derde of volgende kind 17.7% 17.5%

Aangepast van Early Home Visitation in Families At Risk For Child Maltreatment (p. 147), door Merian Bouwmeester-Landweer, 2006, Rotterdam: Optima Grafische Communicatie (dissertatie).

(10)

8 Alle ouders van baby’s die gedurende de 13 maanden van dit onderzoek werden geboren, werden benaderd met de vraag of zij een vragenlijst wilden invullen. Ouders werden van deelname uitgesloten wanneer zij de intentie hadden binnen 18 maanden na de geboorte van het kind te verhuizen, of wanneer zij de Nederlandse taal niet voldoende beheersten.

Gedurende de 13 maanden dat het onderzoek liep, werden 9458 baby’s geboren. In totaal werden 8899 gezinnen benaderd. Van het onderzoek werden 173 gezinnen uitgesloten wegens een

verhuizing, onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal of sterfte van het kind. Van de 8899 benaderde gezinnen vulden 4899 gezinnen (55.1%) de vragenlijst in. Voor 94% van deze gezinnen (n=4615) had ook de JGZ-verpleegkundige haar deel van de vragenlijst ingevuld.

2.2 Meetinstrument

De door Bouwmeester-Landweer ontwikkelde vragenlijst gaat in op drie risicofactoren, te weten een belastende voorgeschiedenis van de opvoeders, specifieke persoonskenmerken van de opvoeders en de omstandigheden waarin het gezin leeft. Aan ouders en JGZ-verpleegkundigen die deelnamen aan Project OKé is gevraagd de vragenlijst in te vullen. De vragenlijst bevat diverse vragen in de vorm van stellingen, bijvoorbeeld “Ik zie erg op tegen het grootbrengen van dit kind” of “Ik voel me door mijn familie goed geaccepteerd”. Voor de complete vragenlijst, zie bijlage 2. Deelnemers konden kiezen tussen de antwoordmogelijkheden Ja/Nee/n.v.t. of

Altijd/Vaak/Soms/Nooit. Het eerste gedeelte van de vragenlijst werd ingevuld door de

JGZ-verpleegkundige, het tweede deel door de ouders van het kind. In dit tweede deel werd dezelfde serie van 17 vragen tweemaal gesteld, zodat deze door vader en moeder apart konden worden beantwoord.

De onafhankelijke variabelen in het huidige onderzoek zijn de stellingen zoals ze in de vragenlijst van Project OKé worden gebruikt. De afhankelijke variabele binnen dit onderzoek was of er binnen 18 maanden na het invullen van de vragenlijst een melding bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) werd gedaan.

2.3 Procedure

Door de samenwerking met de 42 consultatiebureaus in de regio waren de onderzoekers in staat om de vragenlijst binnen vijf dagen na de geboorte van de baby te versturen. Wanneer een baby ongeveer 14 dagen oud was, vond er vanuit het consultatiebureau standaard een huisbezoek plaats. De onderzoekers gingen er vanuit dat de ouders in de periode voorafgaande aan het huisbezoek de vragenlijst ingevuld hadden. Eventuele vragen konden dan tijdens het huisbezoek door de JGZ verpleegkundige worden beantwoord. De JGZ verpleegkundige werd aangeraden haar onderdeel van de vragenlijst in te vullen in het bijzijn van de ouders, en dit vervolgens op te sturen. Ouders die meer

(11)

9 tijd nodig hadden voor het invullen van de vragenlijst konden deze meenemen naar hun

eerstvolgende bezoek aan het consultatiebureau (ongeveer een maand na de geboorte van het kind), of deze naar een antwoordnummer versturen.

2.4 Analyses

Voor de analyses is ten eerste gebruik gemaakt van beschrijvende statistiek om de prevalentie van de risicofactoren bij zowel vaders als moeders te kunnen beschrijven. Tevens wordt getoetst of er verschillen zijn in de mate waarin risicofactoren bij vaders en moeders worden gerapporteerd. Ten tweede is gebruik gemaakt van biseriële correlatiecoëfficiënten om de sterkte van de verbanden te kunnen beschrijven tussen risicofactoren bij vaders en moeders zoals deze in de vragenlijst van Project OKé worden genoemd, en een toekomstige AMK-melding. Tevens is middels Fisher Z-toetsen onderzocht in hoeverre er verschillen zijn tussen vaders en moeders in de sterkte van de samenhang tussen de risicofactoren en toekomstige AMK-meldingen.

Ten derde en laatste is een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd om na te gaan welke risicofactoren bij vaders en moeders het sterkst samenhangen met een AMK-melding, en wat de unieke bijdrage van deze risicofactoren is. Gezien de grootte van de steekproef is standaard gekozen voor een significantiewaarde van p < .05, tenzij anders wordt vermeld.

(12)

10 3 Resultaten

3.1 Prevalentie van risicofactoren

In tabel 1 is weergegeven hoe vaak de verschillende risicofactoren voorkomen bij vaders en moeders (gemiddelden en standaarddeviaties).

Moeders rapporteerden significant vaker dan vaders de risicofactoren “verwacht onvoldoende steun van partner”, “opzien tegen het grootbrengen van het kind”, “ongelukkig tijdens de zwangerschap”, “getuige van geweld tussen ouders / verzorgers in kindertijd”, “psychische klachten”, “seksueel misbruik voor het 16e levensjaar”, “meer steun nodig”, en “moeite met hulp vragen indien nodig”. Andersom rapporteerden vaders significant vaker dan moeders de risicofactoren “alcohol- en/of drugsverslaving”, “geloof in slaan als opvoedmiddel”, “onvoldoende acceptatie door de familie”, “gauw driftig worden” en “geen aansluiting bij de buurt”.

Tabel 1.

Mate waarin risicofactoren voorkomen (gemiddelden en standaarddeviaties), apart voor vaders en moeders

Vaders Moeders

N Mean St.Dev. Mean St.Dev. t-value Alleenstaande ouder

Ouder is 18 jaar of jonger Verwacht onvoldoende steun van partner

4658 1.0927 .30875 1.2591 .48606 24.005***

Opzien tegen het

grootbrengen van het kind

4648 1.1878 .41725 1.2575 .45940 10.127***

Ongelukkig tijdens de zwangerschap

4654 1.0576 .26654 1.0847 .31259 5.340***

Onveilig gevoeld als kind in nabijheid van ouders / verzorgers

4632 1.2355 .53308 1.2511 .55549 1.554

Getuige van geweld tussen ouders / verzorgers in kindertijd

4195 1.0324 .17713 1.0458 .20901 3.327***

Lichamelijk mishandeld door ouders / verzorgers in kindertijd

4652 1.0230 .14992 1.0279 .16483 1.534

Psychische klachten 4646 1.0248 .15539 1.0568 .23153 8.542*** Geweld tegen / door partner 4291 1.0079 .08867 1.0079 .08867 0.000 Alcohol- en/of

drugsverslaving

2501 1.0256 .15794 1.0048 .06912 -6.773***

Geloof in slaan als opvoedmiddel

4617 1.0147 .12048 1.0089 .09383 -3.786***

Seksueel misbruik voor het 16e levensjaar

(13)

11 Onvoldoende acceptatie

door familie

4560 1.2401 .53360 1.2254 .51736 -1.496

Gauw driftig worden 4635 1.0598 .25207 1.0496 .23068 -2.510** Geen aansluiting bij de

buurt

4568 1.6970 .82158 1.6773 .79251 -1.859***

Meer steun nodig 4643 1.3573 .61368 1.3806 .60347 2.613*** Moeite met het vragen van

hulp indien nodig

4634 1.8006 .86040 1.8602 .82317 4.362***

**p < .05; *** p < .01

3.2 Bivariate analyses: Samenhang tussen risicofactoren en een toekomstige AMK-melding bij vaders en moeders

In tabel 2 worden de correlaties weergegeven voor vaders en moeders tussen de diverse risicofactoren zoals genoemd in de vragenlijst van Project OKé, en een melding bij het AMK binnen 18 maanden na de geboorte van het kind. Zowel voor vaders als moeders blijkt bij alle significante correlaties sprake te zijn van een positief verband, wat betekent dat de kans op een AMK-melding groter is wanneer de betreffende risicofactor aanwezig is.

Niet alle risicofactoren bleken samen te hangen met een toekomstige AMK-melding: bij moeders hingen 8 van de 16 risicofactoren significant samen met een melding, bij vaders bleken dit er 11 van de 16 te zijn.

De risicofactoren “alleenstaand ouderschap” en “meer steun nodig” bleken zowel bij vaders als moeder significant gecorreleerd met een AMK-melding. Echter bleken deze correlaties voor vaders sterker dan voor moeders. De risicofactoren “geweld tegen / door partner” en “gauw driftig worden” bleken ook zowel bij vaders als moeders significant gecorreleerd met een AMK-melding, maar waren voor moeders sterker dan voor vaders.

De twee risicofactoren “ongelukkig tijdens zwangerschap” en “getuige van geweld tussen ouders / verzorgers in de kindertijd”, bleken bij moeders wel significant te correleren met een AMK-melding, maar niet bij vaders. Bij vaders bleken de vier risicofactoren “opzien tegen het

grootbrengen van het kind”, “ongelukkig gevoeld als kind in nabijheid van ouders / verzorgers”, “lichamelijk mishandeld door ouders / verzorgers in kindertijd”, en “alcohol- en/of drugsverslaving” positief te correleren met een AMK-melding, waar daar bij moeders geen sprake van was.

Er zijn minimale verschillen gevonden tussen vaders en moeders in de sterkte van de samenhang tussen risicofactoren en een toekomstige AMK-melding. Enkel bij de risicofactor “alcohol- en/of drugsgebruik” werd een significant verschil gevonden tussen vaders en moeders (Fisher Z= -2.89, p<.01), waarbij er sprake was van een significant verband tussen alcohol- en/of drugsgebruik en een AMK-melding bij vaders, terwijl er bij moeders geen significant verband was.

(14)

12 Bij de risicofactor “geweld tegen / door partner” werd net geen significant verschil gevonden, maar bleek sprake van een trend (Fisher Z= 1.89, .01< p >.005), waarbij het verband sterker bleek voor moeders dan voor vaders.

Tabel 2.

Correlaties tussen risicofactoren zoals geformuleerd in de vragenlijst van Project OKé en een toekomstige AMK-melding

Item Vaders Moeders

(n = 4704) (n = 4882)

Z

Alleenstaand ouderschap .105*** .078*** 1.33

Ouder is 18 jaar of jonger -.001 -.003 .10

Verwacht onvoldoende steun van partner .015 .028 .64 Opzien tegen het grootbrengen van het

kind

.046** .034* -.59

Ongelukkig tijdens zwangerschap .012 .044** 1.57 Onveilig gevoeld als kind in nabijheid van

ouders / verzorgers

.043** .033* -.49

Getuige van geweld tussen ouders / verzorgers in kindertijd

.031* .063*** 1.57

Lichamelijk mishandeld door ouders / verzorgers in kindertijd

.060*** .038 -1.08

Psychische klachten .013 .030* .83

Geweld tegen / door partner .113*** .151*** 1.89+ Alcohol- en/of drugsverslaving .063*** -.004 -3.28*** Geloof in slaan als opvoedmiddel .020 .022 .10 Seksueel misbruik voor het 16e levensjaar .034* .014 - .98 Onvoldoende acceptatie door familie .033* .010 -1.13

Gauw driftig worden .094*** .106*** .59

Geen aansluiting bij de buurt .027 .013 -.069

Meer steun nodig .077*** .066*** -.54

Moeite met het vragen van hulp indien nodig

.035* .015 -.98

*p < .10; **p < .05; *** p < .01

3.3 Multivariate analyses

Naast bivariate analyses zijn multivariate analyses uitgevoerd om zicht te krijgen op de unieke bijdrage van de risicofactoren aan de voorspelling van een toekomstige AMK-melding. Zowel voor vaders als moeders zijn hiertoe regressieanalyses uitgevoerd, waarbij middels de FORWARD STEPWISE methode (Wald test) voor elke afzonderlijke risicofactor de odds-ratio (Exp(B)) werd bepaald voor een AMK-melding.

(15)

13 3.3.1 Belangrijkste risicofactoren voor een AMK-melding bij vaders

In tabel 3a is te zien dat de eerste risicofactor die wordt meegenomen in het model om een AMK-melding bij vaders te verklaren, de risicofactor “geweld tegen / door partner” is. Deze

risicofactor is significant (p<.001) en heeft een odds ratio van 138.619, wat betekent dat de kans dat een AMK-melding gedaan wordt meer dan honderdachtendertig keer zo groot is wanneer een vader getuige is van geweld tegen of door de partner. De risicofactor “geweld tegen / door partner” heeft de hoogst mogelijke (absolute) correlatie met de afhankelijke variabele AMK-melding, en verklaart de meeste variantie, namelijk 24,6% (R2=.246).

In de tweede stap is een volgende risicofactor toegevoegd en wordt gecorrigeerd voor de al opgenomen risicofactor “geweld tegen / door partner”. De tweede risicofactor die wordt toegevoegd is “meer steun nodig”. Deze risicofactor is significant (p=.004) en heeft een odds ratio van 3.931, wat betekent dat de kans dat een AMK-melding gedaan wordt bijna vier keer zo groot is wanneer een vader onvoldoende steun ervaart. Deze twee risicofactoren samen zorgen voor een verklaarde

variantie van 32% (R2= .320).

In de derde stap is nog een volgende risicofactor toegevoegd en wordt gecorrigeerd voor de al opgenomen risicofactoren “geweld tegen / door partner” en “meer steun nodig”. De derde

risicofactor die wordt toegevoegd is “lichamelijk mishandeld door ouders / verzorgers in de

kindertijd”. Deze risicofactor is significant (p=.018) en heeft een odds ratio van 3.331, wat betekent dat dat de kans op een AMK-melding ruim drie keer zo groot is wanneer een vader in de kindertijd mishandeld is door zijn ouders / verzorgers. De risicofactoren “geweld tegen / door partner”, “meer steun nodig” en “lichamelijk mishandeld door ouders / verzorgers in de kindertijd” zorgen samen voor een verklaarde variantie van 35,2% (R2= .352). De overige risicofactoren zijn niet in het model opgenomen, omdat de voorspelling van een AMK-melding niet werd verbeterd door de toevoeging van extra variabelen.

Tabel 3a.

Verklaarde variantie van risicofactoren voor een AMK-melding bij vaders

Risicofactor B S.E. Wald Exp(B) P

Stap 1 Constante Geweld tegen / door partner Nagelkerke R2 = .246 -11.809 4.932 1.310 .845 81.287 34.034 .000 138.619 .000 .000

(16)

14 Stap 2

Constante Geweld tegen / door partner Meer steun nodig

Nagelkerke R2 = .320 -14.010 4.790 1.369 1.849 .879 .480 57.390 29.663 8.29 .000 120.291 3.931 .000 .000 .004 Stap 3 Constante Geweld tegen / door partner Meer steun nodig Lichamelijk mishandeld door ouders / verzorgers in de kindertijd Nagelkerke R2 = .352 -15.490 4.485 1.203 1.958 2.073 .930 .508 1.078 55.840 23.235 5.606 3.303 .000 88.657 3.3311 7.088 .000 .000 .018 .069

3.3.2 Belangrijkste risicofactoren voor een AMK-melding bij moeders

In tabel 3b is te zien dat de eerste risicofactor die wordt meegenomen in het model om een AMK-melding bij moeders te verklaren, de risicofactor “gauw driftig worden” is. Deze risicofactor is significant (p<.01) en heeft een odds ratio van 8.417, wat betekent dat de kans op een toekomstige AMK-melding meer dan acht keer zo groot is wanneer er sprake is van een moeder die gauw driftig wordt. De risicofactor “gauw driftig worden” heeft de hoogst mogelijke (absolute) correlatie met de afhankelijke variabele AMK-melding, en verklaart de meeste variantie, namelijk 9,5% (R2=.095).

In de tweede stap is een volgende risicofactor toegevoegd, waarbij is gecorrigeerd voor de al opgenomen risicofactor “gauw driftig worden”. De tweede risicofactor die wordt toegevoegd is “geweld tegen / door partner”. Deze risicofactor is significant (p<.10) en heeft een odds ratio van 7.064, wat betekent dat de kans dat een AMK-melding gedaan wordt ongeveer zeven keer zo groot is wanneer een moeder getuige is van geweld tegen of door de partner. Deze twee risicofactoren samen zorgen voor een verklaarde variantie van 12,3% (R2= 0.123). De overige risicofactoren zijn niet in het model opgenomen, omdat de voorspelling van een AMK-melding niet werd verbeterd door de toevoeging van extra variabelen.

(17)

15 Tabel 3b.

Verklaarde variantie van risicofactoren voor een AMK-melding bij moeders

Risicofactor B S.E. Wald Exp(B) P

Stap 1 Constante

Gauw driftig worden

Nagelkerke R2 = 0.095 -8.594 2.130 .924 .590 86.473 13.039 .000 8.417 .000 .000 Stap 2 Constante

Gauw driftig worden Geweld tegen / door partner Nagelkerke R2 = 0.123 -10.731 1.955 1.468 .630 53.411 9.627 .000 7.064 .000 .002 .063

(18)

16 4 Discussie

4.1 Bevindingen

Het doel van het huidige onderzoek was tweeledig. Enerzijds was het doel om meer inzicht te verschaffen in hoeverre er verschillen zijn tussen vaders en moeders in de mate waarin risicofactoren voor kindermishandeling voorkomen. Anderzijds was het doel om inzichtelijk te maken in welke mate deze risicofactoren voorspellend zijn voor toekomstige AMK-meldingen. Hiertoe is gebruik gemaakt van gegevens van 4899 gezinnen die een vragenlijst van Project OKé (tegenwoordig: Stevig Ouderschap) hebben ingevuld.

Ten eerste is onderzoek gedaan naar verschillen in de mate waarin de verschillende risicofactoren voorkomen bij vaders en moeders. Moeders rapporteerden zeven risicofactoren significant vaker dan vaders (“verwacht onvoldoende steun van partner”, “opzien tegen het grootbrengen van het kind”, “ongelukkig tijdens de zwangerschap”, “getuige van geweld tussen ouders / verzorgers in kindertijd”, “psychische klachten”, “seksueel misbruik voor het 16e

levensjaar”, “meer steun nodig”, en “moeite met hulp vragen indien nodig”). Andersom rapporteerden vaders vijf risicofactoren significant vaker dan moeders (“alcohol- en/of

drugsverslaving”, “geloof in slaan als opvoedmiddel”, “onvoldoende acceptatie door de familie”, “gauw driftig worden” en “geen aansluiting bij de buurt”).

Vervolgens zijn de correlaties tussen risicofactoren en AMK-meldingen bij vaders en

moeders onderzocht en met elkaar vergeleken. Opvallend hierbij is dat veel risicofactoren niet samen bleken te hangen met een toekomstige AMK-melding, waar dit op basis van eerder onderzoek wel werd verwacht. Van de vier risicofactoren uit het huidige onderzoek die het sterkst met een AMK-melding correleerden (“geweld tegen / door partner”, “gauw driftig worden”, “alleenstaand ouderschap” en “meer steun nodig”) komt enkel de risicofactor “gauw driftig worden” (boos / opvliegend karakter) als een van de sterkste risicofactoren uit het onderzoek van Stith en collega’s (2009) naar voren.

Wanneer alle risicofactoren specifiek voor vaders en moeders worden onderzocht, blijken vier risicofactoren (“alleenstaand ouderschap”, “meer steun nodig”, “geweld tegen/door partner” en “gauw driftig worden”) zowel bij vaders als moeders samen te hangen met een AMK/melding. Echter blijkt dat de risicofactoren “alleenstaand ouderschap” en “meer steun nodig” bij vaders sterker samenhangen met een AMK-melding dan bij moeders. Andersom hangen de risicofactoren “geweld tegen/door partner” en “gauw driftig worden” bij moeders sterker dan bij vaders samen met een AMK-melding. Deze vier risicofactoren die zowel bij vaders als moeders een significant verband

(19)

17 hebben met een AMK-melding, werden deels gevonden in eerder onderzoek. Zo vonden Black en collega’s (2001) ook zowel bij vaders en moeders een verband tussen partnergeweld en

kindermishandeling, en vonden Stith en collega’s (2009) een verband tussen enerzijds alleenstaand ouderschap, de mate van sociale steun en een boos / opvliegend karakter (gauw driftig worden) en anderzijds kindermishandeling en verwaarlozing.

Specifiek bij moeders bleken twee risicofactoren (“ongelukkig tijdens zwangerschap” en “getuige van geweld tussen ouders / verzorgers in de kindertijd”) positief te correleren met een AMK-melding. Bij vaders bleken dit vier risicofactoren te zijn (“opzien tegen het grootbrengen van het kind”, “ongelukkig gevoeld als kind in nabijheid van ouders / verzorgers”, “lichamelijk

mishandeld door ouders / verzorgers in kindertijd”, en “alcohol- en/of drugsverslaving”). Het verband tussen enerzijds de risicofactoren “gauw driftig worden” en “ongelukkig voelen (tijdens zwangerschap)” bij moeders en “alcoholgebruik” bij vaders en anderzijds kindermishandeling werd ook door Black en collega’s (2001) gevonden. Het is lastig de overige gevonden genderspecifieke risicofactoren te vergelijken met de eerdere overzichtsstudies van Black en collega’s (2001) en Stith en collega’s (2009), omdat zij niet alle risicofactoren zowel bij vaders als moeders hebben

onderzocht, of omdat zij bij sommige risicofactoren van vaders en moeders één onderzoeksgroep hebben gemaakt.

Verder werd onderzocht in hoeverre er verschillen zijn tussen vaders en moeders in de samenhang tussen risicofactoren en een AMK-melding. Enkel bij de risicofactor “alcohol- en/of drugsgebruik” werd een significant verschil gevonden tussen vaders en moeders. Bij vaders is sprake van een significant verband tussen alcohol- en/of drugsgebruik, terwijl er bij moeders geen sprake is van een significant effect. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat moeders, zodra zij weten dat ze zwanger zijn, stoppen met het gebruiken van alcohol en/of drugs, waardoor er geen verband kan worden aangetoond. Er kan daarentegen ook sprake zijn geweest van moeders in de steekproef die wel alcohol- en/of drugs gebruikten, maar waarbij dit geen effect bleek te hebben op het al dan niet mishandelen van het kind.

Bij de risicofactor “geweld tegen / door partner” werd net geen significant verschil gevonden tussen vaders en moeders. Wel bleek er sprake van een trend, waarbij het verband met een

toekomstige AMK-melding sterker lijkt voor moeders dan voor vaders. Deze bevinding komt overeen met het eerdere onderzoek van Black en collega’s (2001), waarin ook een verband tussen partnergeweld en kindermishandeling werd aangetoond dat iets sterker leek voor moeders dan voor vaders.

Ten derde en laatste is onderzocht welke risicofactoren bij vaders en moeders de grootste kans op een AMK-melding met zich meebrachten, en wat de unieke bijdrage van deze risicofactoren was

(20)

18 aan de voorspelling van een AMK-melding. Bij vaders bleek 35,2% van de AMK-meldingen te kunnen worden verklaard door de drie risicofactoren “geweld tegen / door partner”, “meer steun nodig” en “lichamelijk mishandeld door ouders / verzorgers in de kindertijd”. Bij moeders bleken de twee risicofactoren “gauw driftig worden” en “geweld tegen / door partner” samen 12,3% van de meldingen te verklaren. Op basis van deze resultaten kan worden gesteld dat het gedrag van vaders beter te voorspellen is dan dat van moeders. Ook kan worden geconcludeerd dat het aantal vragen in de huidige vragenlijst kan worden verminderd, gezien het feit dat drie vragen al een derde van de AMK-meldingen verklaren en de overige vragen geen unieke bijdrage meer leveren aan de

voorspelling van AMK-meldingen. De voorspelling verbetert niet door het stellen van extra vragen. Gezien het feit dat bij moeders slechts 12,3% van de AMK-meldingen door twee

risicofactoren kan worden verklaard, en er dus sprake is van een zeer hoog percentage onverklaarde variantie, is het aanbevolen dat in de toekomst verder onderzocht wordt welke factoren die niet in het huidige onderzoek zijn meegenomen, AMK-meldingen kunnen verklaren.

Samenvattend blijkt op basis van de univariate analyses dat de risicofactoren bij vaders en moeders met betrekking tot een AMK-melding niet zoveel van elkaar verschillen. Uit de multivariate analyses blijkt echter dat er verschillende risicofactoren te identificeren zijn bij vaders en moeders. Het huidige onderzoek lijkt één van de weinige in zijn soort dat aantoont dat er tussen de twee

groepen opvoeders, vaders en moeders, verschillende risicofactoren zijn aan te wijzen met betrekking tot kindermishandeling en daarop volgend een AMK-melding.

4.2 Beperkingen van het onderzoek

In het huidige onderzoek is uitgegaan van de officiële registratie van kindermishandeling, namelijk een AMK-melding. Creighton (2002) onderscheidde meldingen van kindermishandeling op vijf niveaus, waarvan niveau 1 de meldingen bij Child Protective Services (CPS; vergelijkbaar met het Nederlandse AMK) betreft. Op de overige vier niveaus worden gevallen van kindermishandeling genegeerd of bij andere overheidsinstanties gemeld. Op basis hiervan is het aannemelijk dat de meldingen bij het AMK slechts het zogenoemde topje van de ijsberg zijn. De kans is dan ook

aanwezig dat binnen de gezinnen die in het onderzoek zijn meegenomen wel sprake is (geweest) van kindermishandeling, maar niet van alle gevallen een AMK-melding is gedaan. Mogelijk is er bij de betreffende vaders en moeders sprake van andere risicofactoren dan die nu in het onderzoek als belangrijkste geïdentificeerd worden.

Daarnaast is onduidelijk of de netto steekproef, dus de 4899 gezinnen die hebben

deelgenomen aan het onderzoek, representatief is voor de bruto steekproef van 8899 gezinnen die voor deelname waren uitgenodigd. Mogelijk voelen bepaalde ouders zich aangesproken door het

(21)

19 onderwerp, waardoor zij sneller de vragenlijsten zullen invullen dan bijvoorbeeld ouders die hier niets van willen weten. Hierdoor kan zogenaamde bias, een vertekening, ontstaan.

Tevens kan vertekening ontstaan door het fenomeen sociale wenselijkheid. De vragenlijst die ouders invullen is afkomstig van een jeugdgezondheidszorginstantie. Het is aannemelijk dat ouders niet snel zullen invullen dat zij geslagen worden door hun partner of dat zij overmatig drank of drugs gebruiken, omdat zij vrezen voor eventuele negatieve consequenties.

Een laatste beperking van het huidige onderzoek betreft de follow-up periode. Uit

rapportages van het AMK komt naar voren dat de meeste meldingen kinderen van 0 jaar betreffen en dat dit aantal met zo’n 500 meldingen daalt wanneer het kind de leeftijd van 1 jaar bereikt. Tussen de leeftijd van 1 tot ongeveer 10 jaar neemt het aantal AMK-meldingen niet verder af. In dat licht bezien lijkt de follow-up periode van 18 maanden in het huidige onderzoek veel te kort, en zou eventueel toekomstig onderzoek zich kunnen richten op een langere follow-up periode.

4.3 Theoretische en praktische relevantie van het onderzoek

Door het huidige onderzoek is meer inzicht verschaft in de specifieke risicofactoren die bij vaders en moeders te identificeren zijn met betrekking tot kindermishandeling. Deze bevindingen geven aanknopingspunten om meer gericht in te zetten op preventie van kindermishandeling en verwaarlozing.

De preventie van kindermishandeling dient wat betreft de ouders meer genderspecifiek te worden gemaakt. Zo moeten vroegtijdige interventies bij vaders gericht zijn op partnergeweld, het verwerken van gebeurtenissen uit het verleden (wanneer de vader zich als kind onveilig heeft gevoeld in de nabijheid van ouders / verzorgers, en/of er sprake was van lichamelijke mishandeling of

seksueel misbruik voor het 16e levensjaar), het verminderen van alcohol- en / of drugsgebruik, en het ondersteunen bij het grootbrengen van het kind (zeker in het geval van alleenstaand ouderschap en bij onvoldoende acceptatie door de eigen familie), en het vragen om hulp. Bij moeders zouden

vroegtijdige interventies zich ook moeten richten op het verwerken van gebeurtenissen uit het verleden (wanneer de moeder als kind getuige was van geweld tussen de ouders / verzorgers) maar ook van andere gewelddadige gebeurtenissen zoals partnergeweld. Daarnaast dient een interventie in te zetten op het temperament van de moeder (wanneer deze gauw driftig wordt), en op diverse psychische klachten waaronder het ongelukkig voelen tijdens de zwangerschap.

Het programma Stevig Ouderschap (voorheen Project OKé) lijkt een goed voorbeeld van een interventie die inspeelt op een groot deel van deze speerpunten. De JGZ-verpleegkundigen staan in de huisbezoeken bij geselecteerde gezinnen stil bij hoe de ouders de eigen ontwikkelingsgeschiedenis hanteren, hoe ze het ouderschap beleven, wat de verwachtingen zijn ten aanzien van de ontwikkeling

(22)

20 van het kind, en welke (mate van) sociale en professionele steun er (gewenst) is. Wat dat betreft zouden zowel vaders als moeders waarbij sprake is van de eerder genoemde risicofactoren gebaat zijn bij een preventieve interventie als Stevig Ouderschap. Voor het aanpakken van problemen die niet onder het werkgebied van de JGZ-verpleegkundige vallen, kan zij de ouders doorverwijzen naar andere professionele instanties.

De afgelopen decennia is er veel onderzoek naar kindermishandeling gedaan, waarbij met name werd gefocust op de zogenaamde risicofactoren. Het huidige onderzoek heeft aangetoond dat er binnen deze risicofactoren een meer specifieke indeling te maken is naar het geslacht van de ouder. Er is echter onvoldoende eerder onderzoek beschikbaar om de huidige bevindingen mee te kunnen vergelijken. Het verdient dan ook aanbeveling om de huidige bevindingen middels verder onderzoek te repliceren.

(23)

21 Bijlage 1: Literatuurlijst

Alink, L., IJzendoorn, R. van, Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010: De tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Leiden: Casimir.

Belsky, J., & Vondra, J. (1989). Lessons from child abuse: The determinants of parenting. In: D. Cicchetti & V. Carlson (Red.). Child maltreatment: Theory and research on the causes and consequences of child abuse and neglect. Cambridge: Cambridge University Press

Berger, M.I., Berge, I. ten, & Geurts, E. (2004). Samenhangende hulp: interventies voor mishandelde kinderen en hun ouders. Utrecht: NIZW Jeugd.

Black, D. A., Heyman, R. E., & Smith Slep, A. M. (2001). Risk factors for child physical abuse. Aggression and Violent Behavior,6(2), 121-188.

Bouwmeester-Landweer, M.B.R. (2006). Early home visitation in families a risk for child maltreatment. Rotterdam: Optima Grafische Communicatie (dissertatie). Verkrijgbaar via: https://openaccess.leidenuniv.nl/bitstream/1887/4396/15/Thesis.pdf

Brown, J., Cohen, P., Johnson, J. G., & Salzinger, S. (1998). A longitudinal analysis of risk factors for child maltreatment: Findings of a 17-year prospective study of officially recorded and self-reported child abuse and neglect. Child abuse & neglect,22(11), 1065-1078.

Counts, J. M., Buffington, E. S., Chang-Rios, K., Rasmussen, H. N., & Preacher, K. J. (2010). The development and validation of the protective factors survey: A self-report measure of protective factors against child maltreatment. Child abuse & neglect, 34(10), 762-772.

Creighton, S. J. (2002). Recognising changes in incidence and prevalence. In: Browne, K. D., Hanks, H., Stratton, P., & Hamilton, C. (Red.). Early prediction and prevention of child abuse. A handbook. Chichester: Wiley

Cyr, C., Euser, E. M., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van Ijzendoorn, M. H. (2010). Attachment security and disorganization in maltreating and high-risk families: A series of

meta-analyses. Development and psychopathology,22(01), 87-108.

Kolk, B. A. van der, Crozier, J., & Hopper, J. (2001). Child abuse in America: Prevalence, costs, consequences and intervention. In: K. Franey & R. Geffner (Red.). The cost of child maltreatment: Who pays? We all do. Californië: San Diego.

Kooijman, K. (april 2006). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Stevig

(24)

22 MacKenzie, M. J., Nicklas, E., Brooks-Gunn, J., & Waldfogel, J. (2011). Who spanks infants and

toddlers? Evidence from the fragile families and child well-being study. Children and youth

services review,33(8), 1364-1373.

Ploeg, J.D. van der, & Groot, R. de (2010). Kindermishandeling: een complex probleem. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

Ronan, K. R., Canoy, D. F., & Burke, K. J. (2009). Child maltreatment: Prevalence, risk, solutions, obstacles. Australian Psychologist,44(3), 195-213.

Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L., Alder, M. C., Harris, J. M., & Dees, J. E. M. E. G. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Aggression

and violent behavior,14(1), 13-29.

Wolzak, A. (2009). Kindermishandeling: signaleren en handelen. Basisinformatie voor mensen die werken met kinderen. Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut / Amsterdam: Uitgeverij SWP.

(25)

23 Bijlage 2: Screeningsvragenlijst Project OKé (tegenwoordig: Stevig Ouderschap)

(26)
(27)
(28)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

relevant in regard to this section and the defence of &#34;contributory intent&#34; is the practical manner in which the courts apportion damages between intentional wrongdoers

De convergentie van deze twee drijfveren vergt een innovatieve manier van handelen waarin het optreden van decentrale overheden een belangrijke factor is voor het succes van

This study explores the relation between personality (based on the Five Factor Model) and game preference (based on the Five Domains of Play theory) to enable creation of such

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

Given the findings of this study we hereby draw two conclusions: (1) pre-service teachers who participated in the professional development designed in this study had

(A) Plasma bile acid levels show a significant daily rhythm during time-restricted HFHS (filled squares) or HF (open squares) diet during the light (L) or dark (D) phase, similar

To answer the research question “Why are the expenses of preventive healthcare in the Netherlands limited to 4% of the total healthcare budget?” this research has investigated

The objective of this study is to determine whether performance can be improved when having a higher level of accountability and whether these factors significantly effects