• No results found

Persoonlijkheid, arousal en psychoactieve middelen : de rol van persoonlijkheid in de keuze voor specifieke psychoactieve middelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Persoonlijkheid, arousal en psychoactieve middelen : de rol van persoonlijkheid in de keuze voor specifieke psychoactieve middelen"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Persoonlijkheid, Arousal en Psychoactieve Middelen

De Rol van Persoonlijkheid in de Keuze voor Specifieke Psychoactieve Middelen

Djinder Verduyn Lunel

Begeleider Dr. Jan Snel

Studentennummer: 10001928

(2)

Abstract

Dit literatuuroverzicht gaat over de relatie tussen persoonlijkheid en

middelenvoorkeur, waarin wordt onderzocht of fysiologische arousal verschillen in persoonlijkheid een rol spelen in de keuze voor sederende dan wel stimulerende psychoactieve middelen. In het eerste deel wordt hiervoor gekeken naar de relatie tussen persoonlijkheid en gebruik van sedatieven, in het tweede deel naar de relatie tussen persoonlijkheid en de directe keuze tussen sedatieven en stimulanten. Hieruit komen geen eenduidige resultaten naar voren. In het derde deel wordt verder ingegaan op onderliggende neurofysiologische processen van persoonlijkheid en

middelengebruik. Geconcludeerd wordt dat neurofysiologische arousal verschillen in persoonlijkheid geen doorslaggevende rol spelen in de keuze voor psychoactieve middelen, maar dat andere neurofysiologische processen, zoals type

(3)

Inhoudsopgave

De Relatie Tussen Persoonlijkheid in Middelenvoorkeur p. 4

Persoonlijkheid en Sedatieven-Gebruik p. 8

Persoonlijkheid en Sedatieven vs. Stimulanten p. 14

Onderliggende Neurofysiologische Processen p. 23

Conclusies en Discussie p. 27

(4)

De Relatie Tussen Persoonlijkheid in Middelenvoorkeur

De relatie tussen persoonlijkheid en het gebruik van psychoactieve middelen is veelzijdig onderzocht en aangetoond. Zo zijn bepaalde persoonlijkheidstrekken, waaronder impulsiviteit en ‘sensation/novelty seeking’ (gerichtheid op nieuwe en intense ervaringen), meervoudig gelinkt aan een verhoogd gebruik van psychoactieve middelen en een verhoogd risico op verslavingen (Gerra et al., 2004). Onder

psychoactieve middelen worden alle stoffen verstaan die direct de blood-brain barrier kunnen passeren om zo direct invloed uit te oefenen op onder andere perceptie,

emotie en cognitie, zoals LSD, alcohol en cafeïne.

Ondanks de vastgestelde rol van persoonlijkheid bij middelengebruik is minder bekend of die rol zich ook uitstrekt tot de voorkeur voor specifieke psychoactieve middelen, of categorieën van middelen zoals hallucinogenen,

simulanten of sedatieven. Deze kennis kan onder andere belangrijk zijn om klinische behandelingen en preventieprogramma’s voor drugsmisbruik efficiënter te maken, door zich toe te spitsen op de specifieke behoeftes van verschillende

persoonlijkheden. Zo geven (Feldman et al., 2011) hierover het voorbeeld: “als heroïnegebruikers geneigd zijn hoger te scoren op ‘sensation seeking’, kan therapie helpen bij het genereren van alternatieve activiteiten die de sensatie of ‘thrill’ van het middel kunnen vervangen. Als cocaïnegebruikers meestal introverten zijn, kan

therapie helpen om hun sociale vaardigheden te verbeteren.” Op dezelfde manier zou deze kennis kunnen helpen bij het sturen van toekomstige medicijnontwikkeling, door rekening te houden met de verschillende baten van specifieke persoonlijkheden. Ondanks de gebrekkige kennis omtrent de relatie tussen persoonlijkheid en de voorkeur voor specifieke type psychoactieve middelen zijn hierover door H. J.

(5)

voorspellingen gedaan. Hij baseerde deze met name op individuele verschillen in temperament, of opwinding, ook wel arousal genoemd. Arousal staat voor de mate van activatie van het centrale zenuwstelsel, resulterende in een fysieke en

psychologische staat van alertheid. De belangrijkste schakels die dit reguleren zijn het ascending reticular activating system (ARAS) in de hersenstam, het autonomische zenuwstelsel en het hormoonstelsel/endocriene systeem.

In zijn biologische theorie van persoonlijkheid relateerde Eysenck de dimensie extraversie-introversie aan de hoeveelheid corticale arousal, aangestuurd door de activiteit van het ARAS (Bullock & Gilliland, 1992). Introverten zouden hogere levels van activiteit hebben in dit systeem, waardoor hun cortex van nature sneller en meer gestimuleerd wordt. Met het doel deze arousal levels te verlagen en beperkt te houden zouden zij daarom meer gereserveerd en geinhibeerd gedrag vertonen en op zoek gaan naar minimaal stimulerende sociale situaties. Extraverten daarentegen zouden vanwege een verminderde activiteit van het ARAS systeem juist een van nature minder (snel) gestimuleerde cortex hebben. Hierdoor zouden zij ongeremder en actiever gedrag vertonen en op zoek gaan naar stimulerende sociale situaties om zo deze stimulatie en arousal levels te verhogen. Eysenck’s idee hierachter is gebaseerd op Hebb (1955, aangehaald in Bullock & Gilliland, 1992) zijn concept van “optimale arousal”, namelijk dat men intrinsiek gemotiveerd is om op zoek te gaan naar

optimaal gebalanceerde arousal levels. Dit zou de hoofdzakelijke verklaring zijn achter de karakteristieke gedragsverschillen tussen introverten en extraverten. Voortbouwend op deze ideeën opperde Eysenck daarom dat introverten op zoek zullen gaan naar sederende psychoactieve middelen om hun arousal levels te verlagen. Extraverten zouden juist op zoek gaan naar stimulerende psychoactieve middelen om deze levels te verhogen (Eysenck, 1967; Eysenck & Eysenck, 1975,

(6)

1985, aangehaald in Feldman et al., 2007). Sederende middelen, bestaande onder andere uit alcohol, barbituraten, opium en heroïne inhiberen namelijk het centrale zenuwstelsel, terwijl stimulerende psychoactieve middelen, zoals cafeïne, cocaïne, methylfenidaat en amfetamine, het centrale zenuwstelsel exciteren. Volgens Eysenck (1957) kun je hiermee ook wel spreken dat sedatieve middelen iemand extraverter maken en stimulerende middelen iemand introverter.

Een andere persoonlijkheidstrek, namelijk neuroticisme (tegenover emotionele stabiliteit), wordt door Eysenck gelinkt aan de gevoeligheid van het limbische

systeem (Eysenck, 1967; Eysenck & Eysenck, 1975, 1985, aangehaald in Feldman et al., 2007). Bij meer neurotische individuen zou dit systeem lagere drempelwaardes kennen om het sympathetische zenuwstelsel te activeren, resulterende in snellere stress en fight-or-flight reacties. Op deze manier zijn deze individuen sneller

lichamelijk aroused en gevoeliger voor negatief effect, waardoor zij meer risico lopen op een breed scala aan emotionele en psychologische problemen. Van hieruit valt te veronderstellen dat zij daarom tevens een voorkeur zullen hebben voor sederende middelen, om zo deze arousal levels of de gevoeligheid voor toename daarvan te verminderen.

Eysenck’s Arousal Theorie is een van de eerste (en meest invloedrijke) theorieën over persoonlijkheid die een link legt met onderliggende biologische mechanismen waardoor het mogelijk is op om op grond hiervan voorspellingen te doen over het gebruik van psychoactieve middelen. Om de rol van persoonlijkheid in de keuze voor specifieke psychoactieve te onderzoeken staat daarom, op basis van de voorspellingen van Eysenck’s Arousal Theorie, in dit literatuuroverzicht de vraag centraal of ‘fysiologische arousal verschillen in persoonlijkheid tot een voorkeur leiden voor stimulerende dan wel sederende psychoactieve middelen’.

(7)

In het eerste deel van dit literatuuroverzicht wordt hiervoor gekeken naar de relatie tussen persoonlijkheid en gebruik van sederende middelen, om te zien of een eventuele samenhang in lijn valt met voorspellingen van de theorie. In het tweede deel wordt hiervoor gekeken naar de relatie tussen persoonlijkheid en de directe keuze tussen sederende en stimulerende middelen om opnieuw te kijken of deze eventuele relatie in lijn valt met voorspellingen van de theorie. In het derde deel zal tenslotte dieper worden ingegaan op de onderliggende neurofysiologische processen met het doel de gevonden resultaten te verklaren.

(8)

Paragraaf 1: Persoonlijkheid en Sedatieven-Gebruik

Op basis van Eysenck’s Arousal Theorie (1967) zouden introverte en neurotische individuen zich kenmerken door een voorkeur voor sederende middelen met als doel om hun arousel levels te verlagen terwijl extraverten deze voorkeur niet zouden hebben. In deze deelparagraaf wordt daarom gekeken of het gebruik van sederende middelen inderdaad gerelateerd is aan verschillen op de N- en E-dimensies van het Five Factor Model van persoonlijkheid in lijn met de voorspellingen van Eysenck’s theorie.

De NEO Personality Inventory (NEO-P-I) van Costa en McCrae (1985), gebaseerd op dit Five Factor Model (FFM), is een van de best gevalideerde en meest gebruikte tests voor persoonlijkheid (Costa en McCrae, 2008). Het FFM model bouwt deels voort op eerdere ideeën over persoonlijkheid zoals die van Eysenck. Er worden dan ook veel overeenkomsten vertoont tussen de E en N dimensies van de NEO-P-I een de E en N dimensies zoals Eysenck ze opnam in zijn eigen vragenlijst, de Eysenck Personality Questionnaire (Draycott & Kline, 1994). Ondanks een geprefereerde situatie waarin uitsluitend één vragenlijst voor persoonlijkheid wordt gebruikt, is de afhankelijkheid van de literatuur er de oorzaak van dat de studies die in dit

literatuuroverzicht worden vergeleken gebruik maken verschillende

persoonlijkheidsvragenlijsten. In het eerste deel zullen hierbij alleen nog de onderzoeken worden besproken die gebruik maken van de NEO-P-I (of herziende/verkorte versie hiervan).

Om te zien of Neuroticisme (N) en Introversie (I) gerelateerd zijn aan alcoholgebruik, zoals voorspeld, onderzochten Grekin, Sher en Wood (2006) de relatie tussen persoonlijkheid en alcohol verslavingssymptomen bij 4226 studenten van gemiddeld 18 jaar, die de NEO-FFI (een verkorte versie van de NEO-P-I) en een

(9)

vragenlijst voor verslavingssymptomen voor alcohol (op basis van de DSM-IV) invulden. Gekeken werd of de scores op persoonlijkheidsdimensies van de NEO-FFI significant samenhingen met het aantal aanwezige alcohol verslavingssymptomen. Hieruit bleek dat N positief gecorreleerd was met de hoeveelheid symptomen in lijn met de voorspellingen. Het bleek echter dat deze relatie ook gold voor Extraversie (E), in strijd met de voorspellingen.

In een vergelijkbare studie van Flory et al. (2002) naar de relatie tussen persoonlijkheid en alcoholmisbruik werd bij 481 studenten (gemiddeld 21 jaar) de NEO-PI-R en een vragenlijst voor alcoholmisbruik (op basis van de DSM-IV) afgenomen. Ook hier bleek dat N samenhing met een hogere mate van

alcoholmisbruik, in lijn met de voorspellingen en dat hetzelfde gold voor E, in strijd met de voorspellingen.

De relatie tussen E en alcoholmisbruik en verslavingssymptomen in beide beschreven studies is onverwacht, maar zou mogelijk verklaard kunnen worden doordat de deelnemers in beide studies jonge studenten zijn. Deze groep wordt namelijk verondersteld meer alcohol te gebruiken dan algemene populaties (Grekin, Sher & Wood, 2006), waardoor de resultaten mogelijk zijn beïnvloed. Het is

bijvoorbeeld mogelijk dat zowel introverten als extroverten (in deze groep) veel alcohol gebruiken, maar om verschillende redenen. Introverten zouden misschien alcohol gebruiken om, net zoals neurotische individuen, hun arousal levels in te perken, terwijl extroverten zich meer in sociale situaties en het uitgaansleven begeven waardoor zij, als gevolg van deze verhoogde exposure, ook meer alcohol gebruiken. Middels een meta-analyse van 20 studies, uitgevoerd door Malouff et al. (2007), werd daarom opnieuw de relatie bekeken tussen persoonlijkheid (NEO-PI-(R)) en alcoholgebruik bij een brede verzameling aan populatiesamples (en waren er

(10)

studies betrokken die alcoholgebruik zowel operationaliseerden als de ‘hoeveelheid inname’ als ‘misbruiksymptomen’). Opnieuw werd hieruit een positieve relatie gevonden met N, maar dit keer niet met E. Dit houdt de mogelijkheid in stand dat Introverten misschien wel meer een voorkeur hebben voor alcohol dan Extroverten, maar dat deze relatie onzichtbaar wordt gemaakt dan wel wordt verstoord doordat de hoge algemene consumptie, beschikbaarheid en sociale acceptatie van alcohol ertoe leidt dat ook extroverten veel alcohol gebruiken, gezien zij zich als gevolg van hun extraversie meer in sociale situaties begeven.

Om te erachter te komen of de gevonden resultaten al dan niet uniek zijn voor alcohol is het van belang om te kijken hoe deze zich verhouden tot het gebruik van andere sedatieve psychoactieve middelen. Konopka et al. (2013) onderzochten welke persoonlijkheidsfactoren gerelateerd zijn aan verslaving aan benzodiazepines,

waarvoor de NEO-FFI werd afgenomen bij 60 benzodiazepine (BZD) verslaafden en 60 nauwkeurig gematchede controle participanten. Om te kunnen spreken van een daadwerkelijke ‘voorkeur’ voor BZD werden deelnemers uitgesloten die voldeden aan een verslaving voor andere psychoactieve middelen. Gekeken werd of de

experimentele en de controle groep significant van elkaar verschilden op de dimensies van de NEO-FFI. Hieruit bleek dat de experimentele groep significant hoger scoorde op N dan de controlegroep en tevens significant lager scoorde op E. Geconcludeerd werd dat BZD verslaafden gekarakteriseerd worden door verhoogd Neuroticisme en Introversie, in lijn met de voorspellingen.

De controlegroep in deze studie bestond echter uit ex-benzodiazepine verslaafden die op andere variabelen zo gelijk mogelijk waren als de experimentele groep. Hierdoor is het waarschijnlijk dat de gevonden resultaten eerder te maken hebben met verslavingsfactoren op zich dan een eventuele voorkeur voor

(11)

benzodiazepines. In een studie van Kornor en Nordvik (2007) werd daarom de Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) afgenomen bij 65 opiumverslaafden en 65 controle participanten waarbij de laatste groep een steekproef betrof die zo representatief mogelijk was voor algemene populatie en niet bestond uit alleen ex-opiumverslaafden. De NEO-PI-R is een herziening van de NEO-P-I waarin de brede en algemene dimensies van de vragenlijst worden opgedeeld in meerdere, ‘lagere-orde’ facetten, zodat de specifieke relaties met elke facet kunnen worden onderzocht. Neuroticisme is hierbij onderverdeeld in de facetten: anxiety, angry hostility,

depression, self-consciousness, vulnerability en impulsiveness, en Extraversie in: warmth, gregariousness, assertiveness, activity, positive emotions en excitement seeking. Gekeken werd of de opiumverslaafden significant verschilden van de

deelnemers uit de controlegroep op de dimensies van de NEO-PI-R. Hieruit bleek dat de opiumverslaafden hoger scoorden op alle facetten van Neuroticisme, behalve op Impulsiveness, en lager op alle facetten van Extraversie, behalve op Excitement Seeking. Hieruit werd geconcludeerd dat opiumverslaafden gekarakteriseerd worden door verhoogd Neuroticisme en Introversie, een herhaling van de resultaten van Konopka et al. (2013), en in lijn met de voorspellingen.

Het is hiermee echter nog steeds mogelijk dat verhoogd N en verlaagd E niet specifiek samenhangen met gebruik van of verslaving aan sederende middelen specifiek, maar mogelijk ook met gebruik van andere middelen. De besproken studie van Konopka et al. (2013) hanteerde, in tegenstelling tot de huidige studie,

exclusiecriteria om deelnemers uit te sluiten die verslaafd waren aan andere middelen. Maar ook in dit geval hoeft dat niet te betekenen dat gevonden relaties met

persoonlijkheid selectief zijn voor het gebruik van alleen dát middel. Het kan ook zo zijn dat deze persoonlijkheidstrekken gelinkt zijn aan gebruik van of verslaving aan

(12)

middelen in het algemeen en dat bepaalde omstandigheidsfactoren bepalen met welk precieze middel men wel of niet in aanraking komt, waarna zich een voorkeur of verslaving voor dat middel ontwikkelt.

Kijkend naar de lagere-orde facetten blijkt tot slot uit de laatst besproken studie dat het onderdeel Impulsiveness van N, in tegenstelling tot de andere facetten, mogelijk niet gelinkt is aan gebruik van of verslaving aan sederende middelen (of middelen in het algemeen) en dat de facet Excitement Seeking van E, in tegenstelling tot de andere facetten, wel gelinkt is aan sedatievengebruik (of middelen in het algemeen).

Op basis van de resultaten uit deze studies kan worden geconcludeerd dat Neuroticisme positief gelinkt is aan het gebruik van sedatieven, in lijn met de

voorspellingen. Echter deze conclusie kan alleen worden getrokken wanneer er wordt gesproken van verslaving (of misbruik). De besproken studies in deze deelparagraaf doen namelijk allemaal onderzoek naar de aanwezigheid van dergelijke symptomen, of doen onderzoek bij gediagnosticeerde verslaafden. Het is daarom nog mogelijk dat wanneer middelengebruik zou worden geoperationaliseerd als een graduele schaal van ‘hoeveelheid inname’ in plaats van als de optelsom van verslavingssymptomen, en er onderzoek zou worden gedaan naar niet-verslaafde populaties er andere resultaten tevoorschijn zouden komen.

Voor Introversie/Extraversie zijn er minder eenduidige resultaten gevonden. Zo is het niet precies duidelijk of E wel of niet gelinkt is aan alcoholgebruik, maar is er waarschijnlijk geen relatie, wat wil zeggen dat introverten en extroverten evenveel drinken. Hiermee worden de voorspellingen niet ondersteund. Echter dit kan komen doordat alcohol een veelgebruikt en sociaal geaccepteerd middel is en extroverten zich meer in sociale situaties begeven dan introverten. Mogelijk drinken zij als gevolg

(13)

hiervan meer dan of evenveel als introverten ondanks een eventuele voorkeur voor alcohol bij introverten.

De voorspellingen op basis van Eysenck’s Arousal Theorie zijn hiermee slechts deels uitgekomen. Echter op basis van deze studies kan niet bepaald worden of de gevonden persoonlijkheidsprofielen gelinkt zijn aan het gebruik van (of verslaving aan) sedatieve psychoactieve middelen specifiek of aan middelengebruik in het algemeen aangezien er geen vergelijking is gemaakt met gebruik van stimulanten. De volgende paragraaf gaat daarom in op de samenhang tussen persoonlijkheid en de keuze tussen sederende dan wel stimulerende psychoactieve middelen.

(14)

Paragraaf 2: Persoonlijkheid en Sedatieven vs. Stimulanten

De vorige paragraaf liet, met uitzondering van alcohol, resultaten zien bij sedatievengebruik zoals verwacht op basis van de voorspellingen van Eysenck’s Arousal Theorie. Om te zien hoe dit zich weerhoudt tot stimulanten wordt in deze deelparagraaf de directe vergelijking tussen de keuze voor sedatieven en stimulanten onderzocht. Gezien de beperkte mogelijkheid om uitsluitend onderzoeken te

vergelijken die gebruik maken van een en dezelfde persoonlijkheidsvragenlijst (zoals de NEO-P-I in de vorige paragraaf) worden in deze deelparagraaf daarom

onderzoeken met verschillende persoonlijkheidsvragenlijsten vergeleken. Alleen dimensies die correleren met N en E van de NEO-P-I zullen hierbij worden besproken, waarbij de vraag centraal staat of de keuze voor sedatieven dan wel stimulanten gerelateerd is aan persoonlijkheidsdimensies die correleren met N en E van het Five Factor Model, in lijn met de voorspellingen. Verwacht wordt dat dimensies die hoog correleren met Neuroticisme leiden tot een voorkeur voor sedatieven boven stimulanten en dat dimensies die hoog correleren met Extaversie leiden tot een voorkeur voor stimulanten boven sedatieven.

Gerra et al. (2008) onderzochten hiervoor de relatie tussen

persoonlijkheidstrekken en de voorkeur voor cocaïne of heroïne. Hiervoor werd de Cloninger’s Tridemensional Personality Questionnaire (TPQ) afgenomen bij 85 heroïne verslaafde patiënten (groep A) en 60 cocaïne verslaafden (groep B). Deelnemers verslaafd aan andere middelen werden uitgesloten van deelname en de onderzoekers stelden dat de heroïne verslaafden momenteel geen cocaïne gebruikten en de cocaïne verslaafden geen heroïne. De TPQ meet de drie

persoonlijkheidsdimensies Harm Avoidance (zorgen maken, angstig, onzeker, verlegen), Novelty Seeking (avontuurlijk/exploratief, impulsief, extravagant) en

(15)

Reward Dependance (sentimenteel, gehecht, openheid voor warme communicatie). In een correlatiestudie uitgevoerd door De Fruyt, Van De Wiele & Van Heeringen (2000) correleerde Harm Avoidance (HA) positief met Neuroticisme (0,54) en Novelty Seeking (NS) en Reward Dependance (RD) positief met Extraversie (0,43 en 0,45 respectievelijk). Gekeken werd of groep A en B significant van elkaar

verschilden op deze persoonlijkheidsdimensies. Hieruit bleek dat groep A significant lager scoorde op HA dan groep B en dat groep A en B niet significant van elkaar verschilden op zowel NS als RD. Deze resultaten zijn elk niet in lijn met de

voorspellingen, aangezien verwacht werd dat groep A juist hoger zou scoren op HA dan groep B en groep B hoger op NS en RD dan groep A. Op basis van deze studie, en de veronderstelde relaties van de TPQ-dimensies met N en E, is Extraversie hiermee niet gelinkt aan een voorkeur voor stimulanten/sedatieven en Neuroticisme negatief gelinkt aan een voorkeur voor sedatieven (heroïne), in plaats van positief. Een verklaring hiervoor zou te maken kunnen hebben met het sociaal afwijkende karakter van de middelen. Terwijl cocaïne wat betreft illegale middelen relatief veel gebruikt wordt is het sociaal afwijkende karakter van heroïne groot en heeft het een ongezondere reputatie dan cocaïne. Individuen met een meer ‘schade ontwijkend’ en/of neurotisch karakter zullen hierom wellicht meer geneigd zijn dit middel te ontwijken dan anderen.

Om de invloed van dit soort verschillen tussen middelen op de resultaten te beperken is het daarom van belang om de keuze binnen een grotere groep aan

verscheidene middelen te onderzoeken. Adams et al. (2003) onderzochten hiervoor de link tussen persoonlijkheid en middelenvoorkeur door, naast de TPQ voor

persoonlijkheid, ook de Composite International Diagnostic Interview (CIDI) voor middelengebruik af te nemen bij 200 jongvolwassenen (gemiddeld 15 jaar) in

(16)

behandeling voor middelenverslaving. Middels deze vragenlijst kon

(zelf-gerapporteerd) gebruik van alle categorieën van psychoactieve middelen worden gemeten. Gekeken werd of de persoonlijkheidsdimensies van de TPQ significant samenhingen met het gerapporteerde gebruik van specifieke psychoactieve middelen. Hieruit bleek alleen dat de hoogte van de score op NS een significante negatieve relatie had met gebruik van alcohol, terwijl er geen relaties werden gevonden voor HA en RD. Ondanks dat de samenhang tussen Novelty Seeking en minder alcohol (uitgaande van een relatie tussen NS en E) in lijn is met de voorspellingen, zijn de resultaten opnieuw weinig hoopgevend met het oog van de voorspellingen.

In deze steekproef is echter wederom sprake van een verslaving aan meerdere middelen tegelijk,waardoor het moeilijker is om conclusies te trekken over de voorkeur voor een specifiek middel of categorie van middelen. Het is goed mogelijk dat verslaafde gebruikers hun keuze voor middelen definitief laten bepalen door hele andere processen, zoals beschikbaarheid, sociale context en de acute en sterke werking van een middel, ongeacht stimulerend of sederend.

Een andere mogelijke verklaring is dat er misschien wel een bepaalde

voorkeur is, maar dat dit niet afgeleid hoeft te worden uit daadwerkelijk gebruik. Dit laatste is immers afhankelijk van andere factoren, zoals beschikbaarheid, kosten e.d. Feldman et al. (2007) onderzochten daarom de relatie tussen persoonlijkheid en ‘middelenvoorkeur’ –en ‘gebruik’ apart. Zij namen de Eysenck Personality Inventory (EPI) voor de dimensies Neuroticisme en Extraversie af bij 67 gedetineerden, die verondersteld werden in het verleden een gevarieerde hoeveelheid drugs te hebben gebruikt. Hierdoor hadden zij mogelijk genoeg ervaring om hun ‘voorkeur’ op te kunnen baseren. Middelenvoorkeur werd onderzocht via van een pairwise

(17)

twee aangeboden middelen waarna een rangschikorde op basis van de antwoorden werd berekend. De middelen waaruit zij konden kiezen waren (wat betreft de

sederende en stimulerende categorieën): heroïne, cocaïne, crack cocaïne, amfetamine, alcohol en barbituraten. Gekeken werd of de voorkeur tussen deze middelen

significant samenhing met de scores op de persoonlijkheidsdimensies N en E van de EPI. Het bleek dat deze samenhang er niet was. Sterker, het bleek dat er een algemeen patroon in voorkeur was, ongeacht persoonlijkheid, waarin alcohol meestal op

nummer een stond en cocaïne plek twee of drie in beslag nam. Geconcludeerd werd dat persoonlijkheid in deze studie geen rol speelde in middelenvoorkeur.

De onderzoekers stellen echter dat deze resultaten mogelijk zijn beïnvloed door het feit dat een medewerker van de instellingen de ingevulde resultaten verzamelde, waardoor de gedetineerden zich, bij het ontbreken van anonimiteit, mogelijk genoodzaakt voelden meer sociaal geaccepteerde antwoorden in te vullen (dit zou verklaren waarom alcohol en cocaïne het hoogst werden gerangschikt). Om te onderzoeken of middelenvoorkeur ook een indicatie is voor ‘gebruik’, en andersom, was de deelnemers van te voren gevraagd alle middelen te noteren die zij de

afgelopen twee jaar hadden gebruikt en hoe vaak. Gekeken werd of deze antwoorden significant correleerden met voorkeur, hetgeen zo bleek te zijn. De onderzoekers stellen dat dit echter ook kan komen doordat deze vragenlijsten vlak na elkaar werden ingevuld, waardoor de kans op hoge correlaties toeneemt. Desalniettemin geeft dit resultaat aanleiding om te veronderstellen dat de het daadwerkelijke gebruik van middelen een goede indicatie geeft voor voorkeur.

Opnieuw toont dit onderzoek geen resultaten aan zoals op voorhand

voorspeld. De onderzoekers concluderen dat de kleine samplegrootte in deze studie mogelijk heeft geresulteerd in een te heterogene groep, waardoor resultaten

(18)

ontbreken. Feldman et al. (2011) verrichtten daarom een vergelijkbaar onderzoek waarin zij de Zuckerman-Kuhlman Personality Questionnaire (ZKPQ) afnamen bij een iets grotere groep van 100 deelnemers in behandeling voor middelenverslaving. Deze vragenlijst bestaat uit de dimensies Impulsive-Sensation Seeking

(risicovolgedrag, handelen zonder denken/plannen), Neuroticism-Anxiety (zorgelijk, angstig, onzeker), Agression-Hostility (verbaal agressief, grof, driftig), Activity (energiek, voorkeur voor druk en uitdagend bestaand) en Sociability (spontaan, voorkeur voor gezelschap). Een correlatiestudie van Zuckerman (2002) vond dat Sociability (0,70), Activity (0,36) en Impulsive-Sensation Seeking (0,28) positief correleerden met Extraversie en dat Neuroticism-Anxiety (0,79) en Agression-Hostility (0,35) positief correleerden met Neuroticisme. Dezelfde pairwise comparison

methode zoals uitgevoerd door Feldman et al. (2007) werd uitgevoerd om middelenvoorkeur te meten waarbij de huidige onderzoekers opium hadden

toegevoegd aan de lijst van middelen. Gekeken werd of de persoonlijkheidsdimensies van de ZKPQ significant samenhingen met de rangschikking in middelenvoorkeur. Uit de resultaten bleek dat verhoogde Activity, Sociability, en Impulsive-Sensation Seeking allemaal significant samenhingen met het benoemen van sedatieven als meest geprefereerde middelen, terwijl een verlaagde score op deze dimensies juist

samenhing met het benoemen van stimulanten als meest geprefereerde middelen. Deze resultaten zijn in strijd met de voorspellingen en laten zelfs een omgekeerd patroon zien dan wat op basis van de voorspellingen werd verwacht (uitgaande van de relatie tussen de ZKPQ-dimensies en N en E van het FFM). Hiermee impliceren de resultaten in deze studie dat verhoogd Extraversie gelinkt is aan een voorkeur voor sedatieven en verhoogd Introversie aan een voorkeur voor stimulanten (terwijl Neuroticisme geen duidelijke relatie laat zien), in strijd met de voorspellingen.

(19)

Eysenck (1957) stelde hierover dat langdurig gebruik van sedatieven kan leiden tot een persoonlijkheidsverandering die laat zien dat men extraverter wordt, terwijl langdurig gebruik van stimulanten kan leiden tot een verhoging in introversie. Mogelijk is dit dan ook een verklaring voor de gevonden resultaten in deze studie: deelnemers die eerst laag zouden hebben gescoord op Activity, Sociability en

Impulsive-Sensation Seeking, scoren nu, als gevolg van langdurig sedatievengebruik (en verslaving), hoog op deze dimensies. Deelnemers die eerst hoog zouden hebben gescoord op deze dimensies scoren nu, als gevolg van langdurig stimulantengebruik (en verslaving), lager.

Ondanks dat de laatste studie een duidelijk patroon van resultaten laat zien, in tegenovergestelde richting van de voorspellingen, zijn de resultaten in de besproken studies tot nu toe niet duidelijk en niet eenduidig. Hiermee wordt de Arousal Theorie van Eysenck tot nu toe slecht ondersteund. Gray (1981) stelde dan ook dat deze aangevuld dient te worden met twee dimensies, namelijk die van Impulsivity en Anxiety, gebaseerd op verschillende onderliggende biologische mechanismes. Hij stelde dat de eerste een combinatie is van zowel hoge N als hoge E en de tweede een combinatie van hoge N en lage E. Anxiety zou hierbij gelinkt zijn aan het Behavioral Inhibition System (BIS) resulterende in hoge gevoeligheid voor straf (en non-reward), terwijl Impulsivity gelinkt zou zijn aan een verhoogde gevoeligheid van het

Behavioral Activation system (BAS), resulterende in een verhoogde gevoeligheid voor beloning en (non-punishment). Hij legde hiermee de basis voor zijn

Reinforcement Sensivity Theory (RST).

Woicik et al. (2009) stelden op basis van deze theorie zelf een vragenlijst samen: de Substance Use Risk Profile Scale (SURPS), bestaande uit Anxiety Sensivity, Hopelesness, Impulsivity en Sensation Seeking, omdat deze lagere-orde trekken

(20)

veelvuldig zijn gelinkt aan middelengebruik. Deze dimensies worden verondersteld gerelateerd te zijn aan ‘type beloningsgevoeligheid’ zoals geopperd door de RST: Impulsivity en Sensation Seeking aan een verhoogde gevoeligheid voor beloning en Anxiety en Hopelesness aan een verhoogde gevoeligheid voor straf. Middels een correlatiestudie vonden Woicik et al. (2009) dat zowel Hopelesness (0,50), Anxiety Sensivity (0,23) en Impulsivity (0,23) positief correleren met Neuroticisme, terwijl Sensation Seeking (0,19) positief correleert met Extraversie. Woicik et al. (2009) wilden weten of deze dimensies in staat waren het gebruik van specifieke

psychoactieve middelen te voorspellen. Zij stelden dat Anxiety en Hopelesness gerelateerd zouden zijn aan gebruik van sedatieven, dat Impulsivity gerelateerd zou zijn aan gebruik van stimulanten en dat Sensation Seeking gerelateerd zou zijn aan gebruik van meerdere middelen (waaronder hallucinogenen). Om dit te testen namen zij de SURPS en een vragenlijst voor middelengebruik af bij 162 studenten. Op deze vragenlijst dienden de deelnemers bij een lijst van aangegeven middelen bij elk middel op een 5-punts-schaal in te vullen hoe vaak zij dat middel gebruikten (van 0=nooit gebruikt tot 4=wekelijks gebruik). Gekeken werd of de antwoorden hierop significant samenhingen met de persoonlijkheidsdimensies van de SURPS. Uit de resultaten bleek dat Anxiety significant gelinkt was aan het gebruik van sedatieven, dat Hopelesness dezelfde trend liet zien, maar niet significant, dat Impulsivity significant gelinkt was aan het gebruik van stimulanten en dat Sensation Seeking significant gelinkt was aan verschillende middelen. Hiermee kwamen de

voorspellingen van de onderzoekers bijna volledig uit, waaruit geconcludeerd werd dat het type beloningsgevoeligheid, zoals gesteld door Gray’s RST theorie,

(21)

Al met al zijn de resultaten in deze deelparagraaf zeer tegenstrijdig en niet eenduidig, waardoor de voorspellingen op basis van de Arousal Theorie niet worden ondersteund. Het is zeer aannemelijk dat dit het gevolg is van de onderzochte populaties: meestal misbruikers en verslaafden, al dan niet aan meerdere middelen tegelijk. Bij deze groep spelen mogelijk andere processen een rol in

middelenvoorkeur, die niet te maken hebben met de sederende of stimulerende aard, maar meer met bijvoorbeeld de acute of sterke werking van een middel. Ook kan het zijn dat er überhaupt geen sprake is van een voorkeur bij deze groep, maar dat deze individuen slechts gedreven worden door belonende en bewustzijnsveranderende effecten die elk middel wat zij voorhanden krijgen kunnen bewerkstelligen. De gevonden verschillen in ‘gebruik’ kunnen hierbij mogelijk puur het gevolg zijn van factoren als de beschikbaarheid van middelen en de sociale context (wat

anderen/vrienden gebruiken, wat het best ‘past’ best bij de situatie, e.d.).

Het vorige onderzoek, gebaseerd op de RST van Gray, bleek beter in staat voorspellingen te doen over middelenvoorkeur, gebaseerd op type

beloningsgevoeligheid. Deze theorie kan mogelijk ook andere resultaten in dit

literatuuroverzicht verklaren. Zo blijkt bijvoorbeeld dat Impulsivity positief correleert met Neuroticisme, maar ook samenhangt met gebruik van stimulanten, terwijl

Hopelesness en Anxiety Sensivity ook correleren met Neuroticisme, maar

samenhangen met gebruik van sedatieven. Op basis hiervan kan N zowel leiden tot stimulantengebruik als sedatievengebruik. Op deze manier leiden verschillende lagere-orde facetten tot een voorkeur voor verschillende soorten psychoactieve middelen. Dit is mogelijk de oorzaak van tegenstrijdige dan wel het gebrek aan resultaten op hogere-orde dimensies zoals N.

(22)

Om meer duidelijkheid te krijgen over deze onderliggende mechanismen van persoonlijkheid en middelengebruik en zo mogelijk een betere verklaring te kunnen geven voor de gevonden resultaten in dit literatuuroverzicht, gaat de volgende deelparagraaf hier verder op in.

(23)

Paragraaf 3: Onderliggende Neurofysiologische Processen De resultaten in dit literatuuroverzicht zijn tot nu toe weinig ondersteunend voor Eysenck’s Arousal Theorie, terwijl Gray’s Sensivity Theorie mogelijk beter in staat is middelenvoorkeur te voorspellen. Om meer duidelijkheid te krijgen over de oorzaken van de gevonden resultaten gaat deze deelparagraaf verder in op de

onderliggende processen van persoonlijkheid en diens interactie met middelengebruik aan de hand van moderne neurofysiologische onderzoeken.

Norris, Larsen en Cacioppo (2007) onderzochten hiervoor of Neuroticisme, zoals gesteld door Eysenck’s Arousal Theorie, inderdaad gelinkt is aan sterkere en meer langdurige fysieke reacties op emotionele stimuli. Hiervoor lieten zij 66 deelnemers zowel neutrale als emotionele plaatjes en foto’s bekijken waarvan de emotionele positief of negatief van aard waren. Hierbij kregen de deelnemers de opdracht om per plaatje/foto na te denken over hoe zij zich daarbij voelden. Ondertussen werd hun Skin Conductance Response (SCR) gemeten, dit is een statische reactie van de huid als gevolg van de hoeveelheid transpiratie wat als een maatstaf wordt gezien voor de mate van fysieke arousal. De Big 5 Personality Dimensions scale werd afgenomen voor de dimensies E en N om te zien of dit samenhing met de mate van SCR response. Uit de resultaten bleek dat N samenhing met een hogere SCR response in reactie op emotionele plaatjes en dat dit nog hoger was wanneer deze negatief waren van aard. Op de dimensie van E/I bleken

deelnemers niet te verschillen in mate van SCR response. Geconcludeerd werd dat N inderdaad gelinkt is aan een sterkere fysiologische arousal in reactie op emotionele stimuli, zeker wanneer negatief van aard, wat in lijn is met Eysenck’s Arousal Theorie. Dit onderzoek verklaart dan ook waarom N zou leiden tot gebruik van

(24)

Kehoe et al. (2012) onderzochten daarom de relatie tussen N en E en emotionele perceptie middels een fMRI studie. Drieentwintig deelnemers kregen emotionele plaatjes/foto’s te zien die positief of negatief van aard waren en varieerden in intensiteit, oftewel de mate van arousal. Ondertussen werd een fMRI scan

afgenomen van het gehele brein, resulterende in BOLD responses (Blood-Oxygen-Level Dependent). Een BOLD-response is een weergave van de hoeveelheid zuurstof in het bloed in een bepaald deel van het brein waarmee de mate van activiteit van dat deel van het brein wordt aangegeven. Dit leidde tot drie types responses: een

constante BOLD-response van activiteit gedurende de hele test, een

arousal-specifieke response in reactie op intensiteit en een valentie-arousal-specifieke BOLD-response in reactie op de aard van de emotie. Deze werden vergeleken met baseline levels. Hiernaast werd een Revised Eysenck Personality Questionnaire (EPQ-R) afgenomen voor N en E. Gekeken werd of en hoe de BOLD-responses afhingen van de mate van N en E. Hieruit bleek dat N gelinkt was aan een verminderde constante BOLD-response in hersengebieden verantwoordelijk voor beloning en succesvolle down-regulatie van negatieve emotionele staten, aan een verminderde valentie-specifieke BOLD-response in hersengebieden verantwoordelijk voor het verwerken van positieve emotionele stimuli en een verhoogde arousal-specifieke BOLD-response in bepaalde hersengebieden. De resultaten voor E waren niet eenduidig. E was gelinkt aan een verhoogde BOLD-responses in bepaalde hersengebieden maar tegelijkertijd aan een verlaagde responses in andere gebieden. Geconcludeerd werd dat N niet alleen gelinkt is aan verhoogde arousal reactiviteit op emotionele stimuli, maar ook aan een verminderde reactiviteit op positieve valentie van die arousal en verminderde activiteit in beloningsgebieden, en dat ook de relatie tussen E en

(25)

Wel nieuw van deze bevinding in deze studie is de link tussen N en een verminderde verwerking van positieve valentie van emotionele stimuli. Mogelijk speelt dit een rol in de keuze voor middelen: stimulanten kunnen namelijk een sterke euforie-inducerende werking hebben. Om dezelfde reden is ook de constante

verminderde activatie van reward-processing gebieden opvallend. Ook dit is een mogelijke verklaring voor een relatie tussen N en stimulantengebruik en voor de relatie tussen N en impulsiviteit.

Om deze fysiologische interactie met stimulantengebruik te verhelderen onderzochten Mendelson et al. (2002) de fysiologische en psychologische effecten van cocaïnegebruik aan de hand van een afname van onder andere hormonale bloedmonsters en een stemmingsverslag bij 6 deelnemers die cocaïne kregen. Hieruit bleek dat de vroege fysiologische en subjectieve reacties op cocaïnegebruik waren gerelateerd aan de aangename en euforische effecten van cocaïne, terwijl de latere verhoogde cortisollevels een verlengde stress response veroorzaakten. Op basis van deze resultaten zou een negatieve reinforcement loop verondersteld kunnen worden bij neurotische individuen die cocaïne gebruiken waarin de initiële effecten van cocaïne een gevoel van beloning en euforie veroorzaken maar de latere effecten verhoogde arousal levels geven, die als negatief worden ervaren. Deze negatieve effecten beogen verholpen te worden middels een hernieuwde inname, resulterende in opnieuw verhoogde arousal en stress levels. Op deze manier ontstaat mogelijk een ‘valse’ voorkeur bij N voor stimulanten die zo in stand wordt gehouden.

Om meer duidelijkheid te krijgen over deze onderliggende factoren van stimulantengebruik deden Leland en Paulus (2005) onderzoek naar de verschillen tussen niet-verslaafde stimulantengebruikers en nooit-gebruikers op persoonlijkheid en risicogedrag. Beide groepen vulden een aantal persoonlijkheidsvragenlijsten in

(26)

(waaronder de NEO Five Factor Inventory) en een Bechara Gambling Task voor risicogedrag. Deze laatste test stelde de gevoeligheid voor beloningen en straf vast (op basis van antwoordenkeuzes en veranderingen als gevolg van feedback). Hieruit bleek dat stimulantengebruikers meer geneigd zijn risicovollere beslissingen te nemen dan nooit-gebruikers: ze hadden een hogere gevoeligheid voor reward, maar waren niet minder gevoelig voor straf. Hiermee voldoen deze individuen aan het profiel van zowel een hoge BIS als een hoge BAS en daarmee aan de dimensie Impulsivity, zoals geopperd door Gray’s RST theorie. Uit de resultaten bleken deze risicovollere

beslissingen dan ook gelinkt te zijn aan Sensation Seeking en Impulsivity, maar niet aan Extraversie en Neuroticisme. Echter, Impulsivity correleert met Neuroticisme en Sensation Seeking met Extraversie. Dit geeft opnieuw aanwijzingen dat de relatie tussen persoonlijkheid en middelenvoorkeur waarschijnlijk beter kan worden gevonden via lagere-orde dimensies (zoals Impulsivity en Sensation Seeking) dan hogere-orde dimensies zoals N en E, waarbij lagere-orde dimensies mogelijk de resultaten voor E en N in dit literatuurverslag op verschillende manieren beïnvloeden. Bij elkaar genomen laten de resultaten uit deze onderzoeken neurofysiologisch zien waarom Neuroticisme ook tot een voorkeur van stimulanten zou kunnen leiden. Hierbij is echter nog niet precies duidelijk hoe Introversie/Extraversie

neurofysiologisch tot verschillende voorkeuren kan leiden. Desalniettemin lijkt het er op basis van deze onderzoeken op dat Arousalprocessen complexer zijn dan zoals gesteld door Eysenck’s theorie.

(27)

Conclusies en Discussie

De resultaten in dit literatuuroverzicht zijn tegenstrijdig en niet eenduidig: de voorspellingen op basis van Eysenck’s Arousaltheorie komen niet uit. Het lijkt er op dat neurofysiologische arousal-verschillen geen doorslaggevende rol spelen in de keuze voor sederende dan wel stimulerende psychoactieve middelen.

In plaats daarvan lijkt het erop dat gevoeligheid voor beloning en voor straf, zoals gesteld door de Reinforcement Sensivity Theorie van Gray, beter in staat is de relatie tussen persoonlijkheid en middelenvoorkeur te voorspellen en dat dit, en niet arousal, een meer doorslaggevende speelt in de keuze voor stimulanten dan wel sedatieven.

Aangezien de studies in dit literatuuroverzicht in de meeste gevallen

onderzoek doen naar verslavingssymptomen of verslaafde populaties kan het nog zijn dat de Arousal-Theorie alleen als gevolg hiervan niet standhoudt. Mogelijk zullen arousal-regulatieprocessen bij recreatief middelengebruik door niet-verslaafden wel een doorslaggevende rol spelen in de keuze voor specifieke psychoactieve middelen. Hiervoor is het nodig dat vervolgonderzoek middelenvoorkeur en -gebruik onderzoekt bij niet-verslaafde recreatieve middelengebruikers die het liefst wel genoeg ervaring hebben met verscheidene middelen om hun voorkeur op te kunnen baseren. Voor ‘gebruik’ is het hierbij nodig dat dit wordt geoperationaliseerd als de ‘frequentie van inname’ op een graduele schaal, in plaats van aan de hand van een categorische index voor misbruik/verslavingssymptomen.

Een belangrijk punt om te benoemen is dat onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheid en middelengebruik –en voorkeur correlationeel is, waardoor er geen conclusies kunnen worden getrokken over causaliteit. Zo is het mogelijk dat

(28)

hierop te kunnen controleren lijkt het gebruik van longitudinale onderzoeksopzetten die persoonlijkheid en middelengebruik op meerdere punten over de tijd heen meten, zodat gezien kan worden of persoonlijkheid, een verondersteld stabiel construct, verandert als functie van middelengebruik.

Een ander belangrijk punt is de onduidelijkheid over de mentale staat van de verslaafde deelnemers ten tijde van het afnemen van de persoonlijkheidsvragenlijsten in de studies van dit literatuuroverzicht. Mogelijk waren zij op dat moment onder invloed van middelen waardoor de resultaten op de persoonlijkheidsvragenlijsten zijn beïnvloed.

Een zwakte van dit literatuuroverzicht is tot slot dat er geen vergelijking kon worden gemaakt op basis van een en dezelfde persoonlijkheidstest. Het is daardoor onduidelijk of en in hoeverre de niet-perfecte correlaties tussen

persoonlijkheidsdimensies van verschillende persoonlijkheidstest de resultaten hebben beïnvloed.

Om meer stellige conclusies te kunnen trekken over de relatie tussen

persoonlijkheid en middelenvoorkeur is het in vervolgonderzoek onder andere nodig dat er wordt gekeken naar zowel hogere-orde persoonlijkheidsdimensies als lagere-orde dimensies, om te zien of lagere-lagere-orde dimensies beter in staat zijn

middelenvoorkeur en -gebruik te voorspellen hoe dit resultaten op hogere-orde dimensies beïnvloedt.

Ondanks het ontbreken van een duidelijke link tussen fysiologische arousal verschillen in persoonlijkheid en de voorkeur voor sederende of stimulerende

middelen, zijn er in dit literatuuroverzicht genoeg aanwijzingen voor een belangrijke rol van persoonlijkheid in de keuze voor psychoactieve middelen. Ondanks

(29)

zijn er bijvoorbeeld aanwijzingen dat type beloningsgevoeligheid onderliggend aan persoonlijkheid een doorslaggevende rol speelt in de keuze voor specifieke middelen. Niet alleen geeft dit aanleiding voor verder onderzoek naar de relatie tussen

persoonlijkheid en middelenvoorkeur, het geeft ook aan dat de preventie en behandeling van middelenmisbruik kunneen profiteren van een toename in kennis over de specifieke behoeftes van (potentiële) middelenmisbruikers. Hieruit kan medicijnontwikkeling worden gestuurd om gezonde alternatieven te produceren en kunnen afkickklinieken en -programma’s succesvoller worden gemaakt.

(30)

Literatuurlijst

Adams, J. B., Heath, A. J., Young, S. E., Hewitt, J. K., Corley, R. P., & Stallings, M. C. (2003). Relationships between personality and preferred substance and motivations for use among adolescent substance abusers: The

AmericanJournal of Drug and Alcohol Abuse, 29, 691-712.

Bullock, W. A., & Gilliland, K. (1993). Eysenck’s arousal theory of introversion– extraversion: A converging measures investigation: Journal of

Personality and Social Psychology, 64, 113-123.

Costa, P. T., & Mcrae, R. R. (2008). The revised neo personality inventory (neo-pi-r). In Boyle, G. J., Matthews, G., & Saklofske, D. H., Personality Theory and Assessment (pp. 179-198). SAGE Publications.

De Fruyt, F., Van De Wiele, L., & Van Heeringen, C. (2000). Cloninger's

psychobiological model of temperament and character and the five-factor model of personality. Personality and Individual Differences, 29, 441-452. doi: 10.1016/S0191-8869(99)00204-4

Draycott, S. G., & Kline, P. (1995). The big three or the big five-the EPQ-R vs the NEO-PI: A research note, replication and elaboration: Personality and Individual Differences, 18, 801-804.

Eysenck, H. J. (1957). Drugs and personality: I. Theory and methodology. The British Journal of Psychiatry, 103, 119-131. doi: 10.1192/bjp.103.430.119 Feldman, M., Boyer, B., Kumar, V. K., & Prout, M. (2011).

Personality, drug preference, drugs use, and drugs availability (2011): J. Drug Education, 41, 45-63.

Feldman, M., Kumar, V. K., Angelini, F., Pekala, R. J., & Porter, J. (2007)

(31)

Addictions & Offender Counseling, 27, 82-101.

Flory, K., Lynam, D., Milich, R., Leukefeld, C., & Clayton, R. (2002).

The relations among personality, symptoms of alcohol and marijuana abuse, and symptoms of comorbid psychopathology: Results from a community sample. Experimental and Clinical Psychopharmacology, 9, 425-434. Gerra, G., Bertacca, S., Zaimovic, A., Pirani, M., Branchi, B., & Ferri, M. (2008).

Relationship of personality traits and drug of choice by cocaine addicts and heroin addicts: Substance Use & Misuse, 43, 317-330.

Gerra, G., A, L., Zaimovic, A., Moi, G., Bussandri, M., Bertacca, S., Santoro, G., Gardini, S., Caccavari, R., & Nicoli, M. A. (2004). Substance use among high-school students: Relationships with temperament, personality traits, and parental care cerception: Substance Use & Misuse, 39, 345-367.

Gray, J. A. (1981). A critique of eysenck’s theory of personality. In Eysenck, H. J. (Ed.), A Model for Personality (pp. 246-276). Berlin Heidelberg: Springer-Verlag.

Grekin, E. R., Sher, K. J., & Wood, P. K. (2006).

Personality and substance dependence symptoms: Modeling substance-specific traits. Psychology of Addictive Behaviors, 20, 415-424.

Hopwood, C. J., Leslie, M. S., Morey, C., Andrew, E., Skodol, M. D., Stout, R. L., et al. (2007). Five-factor model personality traits associated with alcohol-related diagnoses in a clinical Sample. Department of Psychology, Texas A&M University, College Station, Texas 77843-4235. Retrieved July 30, 2014, from http://www.jsad.com/jsad/downloadarticle/FiveFactor_Model_Personality_Tr aits_Associated_With_AlcoholRelated_Diagno/2305.pdf

(32)

Personality modulates the effects of emotional arousal and valence on brain activation. Scan, 7, 858-870. doi:10.1093/scan/nsr059

Konopka, A., Pelka-Wysiecka, J., Grywacz, A., & Samochowiec, J. (2013). Psychosocial characteristics of benzodiazepine addicts compared to not addicted benzodiazepine users: Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biological Psychiatry, 40, 229-235.

Kornor, H., & Nordvik, H. (2007).

Five-factor model personality traits in opioid dependence. BMC Psychiatry, 7:37. doi:10.1186/1471-244X-7-37

Leland, D. S., & Paulus, M. P. (2005).

Increased risk-taking decision-making but not altered response to punishment in stimulant-using young adults: Drug and Alcohol Dependence, 78, 83-90. Majewska, M. D. (2002).

HPA axis and stimulant dependence: an enigmatic relationship: Psychoneuroendocrinology, 27, 5-12.

Malouff, J. M., Thorsteinsson, E. B., Rooke, S. E., & Schutte, N. S. (2007). Alcohol involvement and the five-factor model of personality: A meta-analysis. J. Drug Education, 37, 277-294.

Matthews, G., & Gilliland, K. (1999) The personality theories of H. J. Eysenck and J. A. Gray: A comparative review: Personality and Individual Differences, 26, 583-626.

Mendelson, J. H., Mello, N. K., Sholar, M. B., Siegel, A. J., Mutschler, N., & Halpern, J. (2002). Temporal concordance of cocaine effects on mood states and neuroendocrine hormones: Psychoneuroendocrinology, 27, 71-82. Norris, C. J., Larsen, J. T., & Cacippo, J. T. (2007).

(33)

Neuroticism is associated with larger and more prolonged electrodermal responses to emotionally evocative pictures: Psychophysiology, 44, 823-826. Woicik, P. A., Stewart, S. H., Pihl, R. O., & Conrod, P. J. (2009).

The substance use risk profile scale: A scale measuring traits linked to reinforcement-specific substance use profiles: Addictive Behaviors, 34, 1042-1055.

Zuckerman, M. (2002). Zuckerman-kuhlman personality questionnaire (ZKPQ): An alternative five-factorial model. In De Raad, & B., Perugini, M. (Ed.), Big Five Assessment (pp. 377-396). Hogrefe & Huber Publishers.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In deze analyse werd geen aandacht besteed aan de subjectieve definitie van binge drinking omdat uit tabel 7 naar voren kwam dat persoonlijkheid maar 9,0% van de variantie in

De tegenstrijdigheid dat er wel een significant verband wordt gevonden tussen extraversie en het aantal vrienden op Facebook, maar niet tussen extraversie en het aantal vrienden

Een verklaring voor de significante positieve relatie tussen gemiddelde huidgeleiding tijdens VR en scenario’s en het maken van risicovolle keuzes is dat de low arousal theory in

Uit de mediatie analyse kwam naar voren dat de valentie van identiteitsherinneringen het verband tussen de persoonlijkheidstrekken en depressie niet verklaard, maar dat een

In Tabel 8 zijn de resultaten van de regressie-analyse met WFC als exploratieve afhankelijke variabele af te lezen. Zodra de persoonlijkheidseigenschappen aan model 3

Zo zou het kunnen dat persoonlijkheid de (financiële) zelfeffectiviteit of sensation seeking beïnvloedt, welke op zijn beurt weer het beleggingsresultaat

— beleggingsanalisten gebruiken nogal eens een computer voor het opstellen van een SHBM naar eigen inzicht; dit is mede het gevolg van een door hen geconstateerd gebrek aan

In het bijzonder zal antwoord moeten worden gegeven op de vraag: wat is bepalend voor de keuze door de accountant van de middelen en methoden die doel­ matig zijn in