• No results found

Challenge accepted : wat stelt actie georiënteerden in staat om een positieve stemming te behouden in een veeleisende situatie? : functionele affectregulatie van actie-oriëntatie individuen in een veeleisende situatie d

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Challenge accepted : wat stelt actie georiënteerden in staat om een positieve stemming te behouden in een veeleisende situatie? : functionele affectregulatie van actie-oriëntatie individuen in een veeleisende situatie d"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Challenge accepted: Wat stelt actie georiënteerden in staat om een

positieve stemming te behouden in een veeleisende situatie?

Functionele affectregulatie van actie-oriëntatie individuen in een veeleisende situatie door gebruik

van voor de taak irrelevante positieve emotionele vocale cues.

Pieter van der Kruis 1052395 Masterthesis Sociale Psychologie Faculteit Sociale wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Begeleider

Nils Jostmann

(2)

2

Samenvatting

Om effectief om te kunnen gaan met veeleisende situaties heden ten dage is een goede zelfregulatie van belang. Een goede zelfregulatie zorgt ervoor dat mensen in staat zijn eigen gedachten, gevoelens en acties met abstracte standaarden, doelen of waarden te synchroniseren. Dit bevordert het bereiken van hun persoonlijke doelen in veeleisende situaties. Uit eerdere studies blijkt dat mensen in twee groepen in zijn te delen met betrekking tot zelfregulatie in een veeleisende situatie. Actie georiënteerden worden efficiënter in hun zelfregulatie, waar toestand georiënteerden minder efficiënt worden. Hiervoor gebruiken actie georiënteerden affectregulatie. Waardoor ze het door de situatie opgeroepen verminderd positieve affect om kunnen zetten in positief affect.

De huidige studie onderzocht of actie georiënteerden hier voor de taak irrelevante emotionele cues voor gebruiken. Voor de taak werd hierbij gebruik gemaakt van het ‘emotional contagion paradigm’ wat ervan uit gaat dat bij het horen van een emotionele vocale expressie onbewust de emotie ervan wordt opgewekt in de luisteraar. Er werd een studie uitgevoerd met een studentensteekproef van de universiteit van Amsterdam (N = 196), waarin participanten in een veeleisende situatie werden ingedeeld door te luisteren naar een complexe filosofische tekst voorgelezen met een positieve of negatieve expressie. Hierbij werd hun oriëntatie meegenomen en hun stemming gemeten.

Er werd geen aanwijzing gevonden dat actie georiënteerden gebruik maken van emotionele cues in hun affectregulatie. Alternatieve verklaringen hiervoor worden besproken evenals suggesties voor vervolgonderzoek.

(3)

3

Inhoudsopgave

Abstract 2 Inleiding 4 Methode 11 Resultaten 16 Discussie 24 Referenties 33 Appendix 36

(4)

4 Tegenwoordig raakt een mensenleven steeds meer gevuld met een grote hoeveelheid mogelijkheden en sociale verwachtingen wat kan leiden tot veeleisende situaties. Dit is onder andere terug te zien bij jonge mensen zoals wordt bevestigt door onderzoek van Przybylski, Murayama, DeHaan & Gladwell (2013) naar het fenomeen ‘fear of missing out’, beter bekend als FoMO. FoMO wordt omschreven als het verlangen om continu verbonden te zijn met waar anderen mee bezig zijn. Sociale media zorgen er hierin voor dat men op ieder moment van de dag te weten kan komen wat de sociale activiteiten van anderen zijn waaraan kan worden

deelgenomen. Dit zorgt voor hoge verwachtingen en een te grote hoeveelheid zichtbare mogelijkheden waar omwille van tijds- en andere praktische beperkingen niet aan voldaan kan worden. Het gevoel continu overal bij te moeten zijn maakt dit tot een veeleisende situatie (Przybylski et al, 2013).

Naast een grote hoeveelheid aan mogelijkheden en sociale verwachtingen komen veeleisende situaties ook in anderen vormen voor. Zo zijn ze te vinden op het werk, waar werknemers moeten blijven voldoen aan de snel veranderende technologie en moeten omgaan met de constante druk op toenemende efficiëntie en productiviteit. En ook in de

onderwijssetting, waar studenten aan hoge academische standaarden moeten voldoen terwijl ze ernaast voldoende tijd aan hun extracurriculaire activiteiten moeten spenderen en een slecht betaald bijbaantje moeten onderhouden om de overige kosten te kunnen dekken. (Koole, Jostmann & Baumann, 2012). Het is daarom van belang te begrijpen hoe mensen effectief om kunnen gaan met deze veeleisende situaties door er in te blijven slagen hun persoonlijke doelen te bereiken. Om dit te kunnen moet men in staat zijn gedachten, gevoelens en acties met abstracte standaarden, doelen of waarden te synchroniseren. Dit vermogen wordt ook wel

zelfregulatie genoemd (Baumeister, Schmeichel, & Vohs, 2007). De hierboven beschreven

veeleisende situaties refereren aan een breed scala van omstandigheden waarin doelgericht gedrag moeilijker wordt. Hieronder worden cognitieve moeilijkheden (zoals complexiteit of belasting van het werkgeheugen), motivationele moeilijkheden (zoals verveling of passiviteit) en implementaire moeilijkheden (zoals vertragingen en afleidingen) verstaan, of een combinatie hiervan. Deze situaties hebben gemeen dat ze om een verschuiving vragen van gedragsroutines naar acties geleid door expliciete intenties en plannen (Koole et al, 2012).

Hierna worden twee verschillende manieren van zelfregulatie, ook wel oriëntatie, in een veeleisende situatie nader toegelicht. Beschreven wordt hoe individuen met een actie oriëntatie in staat zijn het door een veeleisende situatie opgeroepen verminderd positieve affect omhoog te reguleren. Voor het functioneren van dit mechanisme wordt een mogelijke verklaring geschetst.

(5)

5 Verwacht wordt dat actie oriëntatie individuen hiervoor gebruik maken van emotionele cues die voor de situatie irrelevant zijn. Deze verwachting wordt in dit onderzoek nader getoetst.

Daarnaast wordt om exploratieve redenen een alternatieve hypothese getoetst aangaande een verschil in affectregulatie tussen actie oriëntatie individuen.

Voordat bovenstaande kan worden getoetst moet eerst worden gekeken wat ten grondslag ligt aan het proces van het bereiken van doelen in veeleisende situaties. Dit wordt door Kuhl (1984, pp. 101-128) uiteengezet in de action control theory. Deze theorie geeft een antwoord op de vraag wat maakt dat sommige mensen wilskrachtiger zijn in het bereiken van hun doelen dan anderen. Uit deze theorie blijkt dat mensen zich kunnen aanpassen aan veeleisende situaties op twee manieren: een actie-georiënteerde manier of de toestand-oriëntatie manier. Mensen met een actie oriëntatie reageren positief op een toename in eisen van een situatie wat ervoor zorgt dat ze lange termijn doelen en intenties relatief makkelijk kunnen omzetten in gedrag. In tegenstelling tot toestand-oriëntatie mensen, welke negatief reageren op een toename in eisen van de situatie. Dit zorgt ervoor dat ze extra veel moeite hebben om hun doelen en intenties om te zetten en hun gedrag geleid wordt door impulsen en routines. Een toename in eisen van de situatie maakt actie-oriëntatie mensen dus efficiënter in hun zelfregulatie in tegenstelling tot toestand-actie-oriëntatie mensen, welke erdoor minder efficiënt hun gedrag reguleren. Dit verschil in aanpassing aan de situatie tussen actie- en toestand georiënteerden komt overigens alleen voor onder stressvolle omstandigheden. Onder ontspannen omstandigheden kunnen toestand georiënteerden zelfs een betere stemming en zelfregulatie vertonen in vergelijking met actie georiënteerden (Koole & Fockenberg, 2011)

Een chronische voorkeur voor deze twee verschillende manieren van aanpassen aan veeleisende situaties ontwikkelt zich aan de hand van vroegere leerervaringen. Sommige

individuen hebben interactiepartners die sterk controlerend of sterk beschermend zijn en ervaren daardoor weinig uitdagingen. Hierdoor gebruiken ze hun zelfregulatie optimaal in vertrouwde omstandigheden en passen ze zich aan veeleisende situaties negatief aan. Op deze manier

ontwikkelen ze een chronische voorkeur voor toestand-oriëntatie. In tegenstelling tot individuen waarvan interactiepartners volop kansen bieden om activiteiten te initiëren die optimaal uitdagend zijn. Zij leren hierdoor impliciet hun zelfregulatie te gebruiken in veeleisende situaties. Op deze manier ontwikkelen ze een chronische voorkeur voor actie-oriëntatie (Koole et al, 2012).

(6)

6 Wat zijn dan de onderliggende mechanismen die actie-oriëntatie individuen ontwikkelen

waardoor ze efficiënter kunnen worden in hun zelfregulatie bij een toename aan eisen van de situatie? Dit heeft te maken met een sterk ontwikkelde bekwaamheid in affectregulatie, de zogeheten intuïtieve affectregulatie (Koole & Jostmann, 2004). Actie- georiënteerden hebben in vergelijking met toestand-georiënteerden een betere affectregulatie die verklaard kan worden door een sterker ontwikkelde interactie tussen affectieve en cognitieve systemen (Kuhl, 2000). Onder invloed van de eerder genoemde blootstelling aan uitdagende situaties hebben zij een sterke verbintenis ontwikkelt tussen affectieve en cognitieve systemen waardoor ze beter in staat zijn affect naar boven te reguleren. Het zogeheten extensieve geheugen (Kuhl, 2000) helpt hen hierin als een cognitief systeem om overzicht te vergaren in de motieven en behoeftes van het individu. Op die manier geeft het extensief geheugen in een veeleisende situatie dus automatisch aan dat het individu behoefte heeft aan positief affect. Hierop worden de affectieve systemen geactiveerd. Des te sterker de verbinding tussen het extensief geheugen en de affectieve

systemen, des te sterker de affectregulatie. Affectregulatie zorgt zo voor een positieve affectieve staat bij het nastreven van persoonlijke doelen in een veeleisende situatie. Intuïtieve

affectregulatie is hiermee een cruciaal onderdeel in het omzetten van intenties naar gedrag en daarmee het bereiken van persoonlijke doelen.

Voor dit onderzoek wordt er gekeken naar affectregulatie in veeleisende situaties. Individuen met een actie-oriëntatie mobiliseren in veeleisende situaties het extensieve geheugen en beginnen met het impliciet omhoog reguleren van het door de veeleisende situatie opgeroepen verminderd positieve affect (Koole & Jostmann, 2004). Tot zover dit naar boven reguleren succesvol is zullen actiegeoriënteerde individuen verbetering in stemming tonen en daarmee gefaciliteerde

zelfregulatie. In tegenstelling hiertoe lukt het toestand-oriëntatie individuen niet hun affect naar boven te reguleren onder veeleisende situaties waardoor zij het opgeroepen lage positieve affect behouden. De validiteit van dit naar boven reguleren van affect onder stressvolle

omstandigheden door actie oriëntatie individuen is in veel studies op verschillende manieren aangetoond (voor een overzicht, zie Diefendorff, Hall, Lord, & Strean, 2000; Kuhl & Beckmann, 1994). Zo toonde een studie van Rholes, Michas en Shroff (1989) aan dat stressvolle

gebeurtenissen meer invloed hadden op toestand-oriëntatie individuen in de ontwikkeling van depressie dan op actie-oriëntatie individuen. En ook experimenteel onderzoek laat een sterk verband zien tussen actie oriëntatie en een sterke affectregulatie. Wanneer toestand

(7)

7 affect en zelfverwijt. In tegenstelling tot actie georiënteerden die bij confrontatie met hun falen zichzelf juist meer gingen motiveren en bevestigen in hun persoonlijke successen (Brunstein & Olbrich, 1985).

In dit onderzoek gaat de interesse uit naar hoe actie-oriëntatie individuen in een veeleisende situatie die een laag positief affect veroorzaakt in staat zijn dit affect impliciet omhoog te reguleren. Dat ze hiervoor het extensieve geheugen mobiliseren om daarmee de affectieve systemen te kunnen verbinden met het gewenste affect (positief) werd al aangetoond als

mechanisme (Kuhl, 2000). De vraag is nu wat ze ervoor doen om dit positieve affect te kunnen genereren.

Een mogelijk mechanisme wat hieraan ten grondslag zou kunnen liggen is dat zij incidenteel optredende, voor de taak irrelevante positiviteit beter oppikken dan toestand-georiënteerden en dit ter regulatie gebruiken. Dit zou iets positiefs kunnen zijn wat aanwezig is gedurende afname van de taak maar irrelevant is voor de taak zelf. Bijvoorbeeld een lachend gezicht, mooi weer of een nieuwe trui waarin de participant de taak maakt. In een taak waarbij participanten uit een menigte van boze gezichten blije gezichten moesten detecteren werd bijvoorbeeld al aangetoond dat actie-oriëntatie individuen opmerkzamer zijn dan toestand georiënteerden voor positieve cues in de vorm van blije gezichten (Koole & Jostmann, 2004). Een mogelijk mechanisme hoe actie-oriëntatie individuen hun affect reguleren zou dus kunnen zijn dat zij incidenteel optredende positiviteit beter oppikken dan toestand georiënteerden en dit gebruiken om zich in een veeleisende situatie beter te laten voelen

Een manier om dit te onderzoeken kan worden gevonden in de onderzoeksbevinding ‘mood contagion’ (Neumann & Strack, 2000) Uit dit onderzoek kwam namelijk naar voren dat het overnemen van affect uit voor de taak irrelevante bronnen een mechanisme is waardoor gevoelens onbewust kunnen worden overgebracht tussen personen. Dit werd door Neumann en Strack (2000) expliciet gevonden bij vocale expressie. Mensen zijn namelijk goed in staat een emotie te detecteren wanneer zijn hun aandacht richten op vocale expressie (Scherer, 1986), maar in dagelijkse gesprekken zijn vocale expressies subtiel genoeg ingebed in de uitspraak van een ander persoon om hier niet bewust op te reageren (O’Sullivan et al, 1985). Dit kwam ook al eerder naar voren in modellen over spraakperceptie (Prinz, 1990). Vocale emotionele expressie kan op deze manier als passende emotionele cue in dit onderzoek worden gebruikt omdat het onbewust positiviteit kan opwekken in de luisteraar.

(8)

8 Dit proces van ‘mood contagion’ kan worden gemanipuleerd aan de hand van de

gebruikte onderzoeksopzet van Neumann en Strack (2000). In dit onderzoek luisterden participanten naar een audiofragment waarin een moeilijke filosofische tekst werd voorgelezen met een droevige of een blije vocale emotionele expressie. Neumann en Strack (2000) vonden dat bij het luisteren naar de tekst automatisch een congruente stemming werd overgebracht in de luisteraar. Wanneer participanten naar een blije stem luisterden kregen ze automatisch een blijere stemming dan wanneer ze naar een droevige stem luisterden. Op basis van bovenstaande

assumpties over het onbewust gebruik van positieve emotionele cues en het effect van ‘mood contagion’ wordt het volgende verwacht. Er wordt verwacht dat wanneer actie-oriëntatie

individuen in een veeleisende situatie naar een tekst luisteren met een positieve stem zij beter zijn in het oppikken van deze positiviteit ter regulatie van hun stemming dan toestand-oriëntatie individuen.

In het huidig onderzoek worden individuen in een veeleisende situatie gebracht door de opdracht te krijgen een onbegrijpelijke filosofische tekst van David Hume proberen te begrijpen. Er wordt gebruik gemaakt van twee verschillende onafhankelijke variabelen waarin gevarieerd wordt op twee niveaus. Om te kunnen variëren in positieve en negatieve vocale expressie wordt voor de variabele stemgeluid een droevige en een blije stem gebruikt die de tekst van Hume voordraagt. Voor de variabele oriëntatie worden proefpersonen op basis van hun resultaten op de Nederlandse vertaling van de ‘Action Control Scale’ (ACS-90; Kuhl & Koole, 2004: Koole & Jostmann, 2004) ingedeeld in actie-oriëntatie of toestand-oriëntatie. Deze vragenlijst wordt afgenomen

voorafgaand aan het beluisteren van de tekst. Proefpersonen worden verder random ingedeeld in de droevige of blije conditie met betrekking tot de variabele stemgeluid.

Als afhankelijke maat wordt de stemming van de proefpersonen gemeten na het luisteren van de tekst gecorrigeerd voor de baseline waarvoor de stemming van de proefpersonen

voorafgaand aan het onderzoek wordt gemeten. Hiervoor zijn er twee alternatieven

meetmomenten gekozen. Op basis van onderzoek van Brunstein (1989) en Kazén et al(2003) kan worden aangenomen dat het effect van actie oriëntatie op stemming met vertraging wordt

gevonden. Vanuit exploratief perspectief bestaat er ook de verwachting dat het effect van actie oriëntatie gelijk na de manipulatie wordt gevonden. Om een effect te vinden wat het meeste resultaat genereert met betrekking tot actie oriëntatie als moderator van affectregulatie wordt in dit onderzoek op beide momenten de stemming gemeten. Hiertoe is ervoor gekozen het affect zowel direct na het beluisteren van de tekst als tien minuten later na een fillertaak te meten. In de

(9)

9 fillertaak wordt aan de hand van een zelfopgestelde vragenlijst gemeten in hoeverre de

proefpersonen de tekst van Hume hebben begrepen. Deze wordt voor een andere studie dan deze gebruikt en speelt in dit onderzoek dus verder ook geen rol.

Kijkende naar de hypothesen van dit onderzoek wordt er geen hoofdeffect verwacht op de variabele oriëntatie: Omdat de variabele oriëntatie sterk interacteert met de belasting van de situatie wordt in het midden gelaten of actie-oriëntatie individuen in dit onderzoek over het algemeen genomen een betere stemming hebben dan toestand-oriëntatie individuen. Daarom worden om exploratieve redenen geen duidelijke effecten in een bepaalde richting verwacht. Wel wordt er een hoofdeffect verwacht op de variabele stemgeluid: Op basis van het onderzoek over mood contagion (Neumann et al, 2000) wordt verwacht dat individuen in de blije conditie een betere stemming hebben vergeleken met de droevige conditie. Tevens wordt er een interactie-effect verwacht tussen de variabelen oriëntatie en stemgeluid: De betere stemming na het horen van een blije stem ten opzichte van het horen van een trieste stem is sterker aan te treffen onder actie-oriëntatie individuen dan onder toestand-oriëntatie individuen.

Diepe en oppervlakkig affectregulatie bij actie oriëntatie individuen

Aansluitend wordt om exploratieve redenen gekeken of er een verschil bestaat binnen actie-oriëntatie individuen in het kunnen koppelen van het in eerste instantie ervaren verminderd positieve affect aan de uitvoering van een moeilijke taak. De vraag is of actie-oriëntatie individuen alleen een oppervlakkige vorm van affectregulatie gebruiken door iedere staat van verminderd positief affect zonder meer naar boven te reguleren zonder zich daarmee te verhouden tot het in eerste instantie opgeroepen verminderd positieve affect. Deze manier van affectregulatie wordt in dit onderzoek gedefinieerd als ‘oppervlakkige affectregulatie’. Daarnaast bestaat de verwachting dat er ook actie-oriëntatie individuen zijn die een ‘diepe affectregulatie’ gebruiken. Hiervan wordt verwacht dat ze een meer verdiepte vorm van affectregulatie gebruiken die hen in staat stelt het in eerste instantie ervaren verminderd positieve affect te koppelen aan de veeleisende situatie en het op die manier onderdeel van het ‘zelf’ te maken. Omdat het simpelweg niet prettig is om een frustrerende taak uit te voeren en dus dit verminderd positieve affect aan deze ervaring kan worden gekoppeld.

Deze verwachting over verschil in affectregulatie komt voort uit een tegenstrijdigheid in onderzoek van Koole en Jostmann (2004) met dat van McGregor en Marigold (2003). Onderzoek van Koole en Jostmann laat zien dat affectregulatie door actie-oriëntatie individuen gepaard gaat

(10)

10 met een hoog toegankelijke ‘zelf’. Daarentegen laat onderzoek van McGregor en Marigold (2003) zien dat het niet toelaten van verminderd positief affect in een stressvolle situatie ertoe leidt dat dit deel van het eigen ‘zelf’ niet wordt toegelaten. In dat geval zouden actie-oriëntatie individuen het affect alleen naar boven reguleren zonder er bij stil te staan waar het vandaan komt. Uit exploratieve redenen wordt in dit onderzoek gekeken of bovenstaande tegenstrijdigheid terug is te vinden in een verschil in affectregulatie bij actie-oriëntatie individuen.

Om onderscheid te kunnen maken tussen deze twee soorten van affectregulatie wordt er aan de hand van het antwoord op de in de manipulatiechecks opgenomen vraag ‘In hoeverre vond je het leuk om de tekst te begrijpen?’ een onderscheid gemaakt tussen de twee soorten van affectregulatie. Actie georiënteerden met een hoge score worden ingedeeld in de ‘oppervlakkige affectregulatie’. De vraag wordt gesteld direct na het eerste meetmoment van stemming en er wordt verwacht dat actie georiënteerden met een oppervlakkige affectregulatie dan al het verminderd positieve affect wat veroorzaakt werd door de moeilijke taak naar boven hebben gereguleerd. Hierdoor geven ze automatisch aan dat ze de taak als leuk hebben ervaren. Dit in tegenstelling tot actie georiënteerden met een ‘diepe affectregulatie’. Hiervan wordt verwacht dat zij een lage score hebben op de vraag omdat zij in eerste instantie het verminderd positieve affect van de veeleisende taak toelaten en dus ook aangeven het minder leuk te vinden de tekst te begrijpen. Aan de hand hiervan worden de actie georiënteerden in twee groepen ingedeeld en gekeken naar de scores op de twee affectmetingen. Verwacht wordt dat de groep met een

oppervlakkige affectregulatie een significant lagere verschilscore laat zien op het tweede meetpunt ten opzichte van de groep met een diepe affectregulatie. Dit wordt verwacht omdat zij gelijk na de veeleisende taak verminderd positief affect naar boven reguleren en hierin dus minder verschil rapporteren met de baselinemeting. Op het derde meetmoment wordt verwacht dat de

verschilscores niet significant verschilden omdat hier de groep met een diepe affectregulatie het affect ook terug naar boven heeft gereguleerd.

(11)

11

Methode

Deelnemers

196 studenten (49 mannen, leeftijd: M = 20,0 SD = 2,3) participeerden in dit experiment. Voor dit aantal is gekozen in navolging van eerder vergelijkbaar onderzoek naar het mechanisme van affectregulatie door actie-oriëntatie individuen uitgevoerd door een masterstudent van de Universiteit van Amsterdam ( Van Dijck, 2013). Er werden geen andere selectiecriteria gebruikt omdat er geen belangrijke verschillen in effect van actie-oriëntatie is gevonden op andere steekproefcriteria (Koole, Jostmann & Baumann, 2007). Een grote meerderheid hiervan (131 studenten) was eerstejaars psychologie student en ontving voor deelname een proefpersoonpunt. De overige deelnemers ontvingen een beloning van tien euro. Deze studie duurde ongeveer 30 minuten en maakte onderdeel uit van een pakket van drie studies dat bij elkaar ongeveer een uur duurde.

Onderzoeksontwerp

In het huidig onderzoek werd gebruik gemaakt van een 2(oriëntatie: actie vs. toestand) x 2(stemgeluid: blije- vs. trieste stem) tussen-proefpersonendesign. Er werd gebruik gemaakt van twee verschillende onafhankelijke variabelen waarin gevarieerd werd op twee niveaus. Om te kunnen variëren in positieve en negatieve vocale expressie werd voor de variabele stemgeluid een droevige en een blije stem gebruikt. Voor de variabele oriëntatie werden proefpersonen op basis van hun resultaten op de Nederlandse vertaling van de ‘Action Control Scale’ (ACS-90; Kuhl, 1984) ingedeeld in actie-oriëntatie of toestand-oriëntatie.

Proefpersonen werden verder random ingedeeld in de droevige of blije conditie met betrekking tot de variabele stemgeluid. Als afhankelijke maat werd de stemming van de

proefpersonen gemeten na het luisteren van de tekst gecorrigeerd voor de baseline waarvoor de stemming van de proefpersonen voorafgaand aan het onderzoek werd gemeten. Voor deze meting werd een vragenlijst gebruikt waarbij respectievelijk de emoties ‘ontspannen’, ‘goed, ‘ontevreden’ en ‘geïrriteerd’ werden gemeten. Voor deze emoties is gekozen omdat uit een pilot studie naar ‘mood contagion’ van Djordjevic en Jostmann (2013) bleek dat deze emoties voor het toetsen hiervan het beste werkten. Verwacht werd de vier vragen samen te kunnen voegen tot een afhankelijke maat die weergeeft hoe positief of negatief de deelnemer zich voelt. Voor deze vragenlijst werd gestreefd naar een Cronbach’s alpha van > .6.

(12)

12 De scores op de afhankelijke maat werden omgerekend naar een hieruit voortkomende

verschilscore door de score na het luisteren van de tekst af te trekken van de score op de baseline. Voor het meten van de stemming na het luisteren van de tekst waren er twee alternatieven

meetmomenten gekozen. Op basis van onderzoek van Brunstein (1989) en Kazén en collega’s (2003) kan worden aangenomen dat het effect van actie-oriëntatie op stemming met vertraging wordt gevonden. Vanuit exploratief perspectief bestaat er ook de verwachting dat het effect van actie oriëntatie gelijk na de manipulatie wordt gevonden. Om een effect te vinden wat het meeste resultaat genereert met betrekking tot actie oriëntatie als moderator van affectregulatie werd op beide momenten de stemming gemeten. Hiertoe is ervoor gekozen het affect zowel direct na het beluisteren van de tekst als tien minuten later na een fillertaak te meten.

Materialen en procedure

De proefpersonen werden uitgenodigd om deel te nemen aan een experiment over hun studiegedrag. Na het lezen van de informatiebrochure en het tekenen van overeenkomst van deelname werden de proefpersonen naar een afgesloten ruimte gebracht met daarin een computer waarop het experiment afgenomen werd. De proefleider voerde hierop het

proefpersoon-nummer in en proefpersonen werd uitgenodigd aan het onderzoek te beginnen wat geopend stond in het surveyprogramma Qualtrics.

De proefpersonen lazen hiervoor allereerst een digitale instructie waarin hun werd uitgelegd dat het onderzoek zich richtte op de vraag of mensen een tekst beter begrijpen wanneer ze deze zelf lezen of wanneer ze naar een ingesproken tekst luisteren. Hierop lazen proefpersonen op het scherm dat door een computer random werd bepaald of ze de tekst moesten lezen of naar de ingesproken tekst moesten luisteren. Daaropvolgend werd uitgelegd dat er na afloop over deze tekst een aantal vragen werden gesteld alsmede een aantal vragen waarvan werd aangegeven dat ze standaard worden afgenomen in veel psychologisch onderzoek.

Na deze instructie gelezen te hebben kregen proefpersonen eerst een aantal demografische vragen over onder andere geslacht en studie. Vervolgens werd de eerste affectmeting voor de baseline gedaan. Voor de affectmeting werd de vragenlijst gebruikt waarbij respectievelijk de emoties ‘ontspannen’, ‘goed’, ‘ontevreden’ en ‘geïrriteerd’ werden gemeten. Bij de vragen werd gebruik gemaakt van een 7 punt Likertschaal die liep van ‘eerder wel’ (1) tot eerder niet (7). Een van de gestelde vragen staat hieronder als voorbeeld gegeven, de gehele vragenlijst is terug te vinden in de appendix.

(13)

13 “In hoeverre voel jij je op dit moment goed?”

Hierna vulden proefpersonen de vragenlijst ACS-90 (Kuhl, 1994) in. De psychometrische eigenschappen van deze schaal zijn veelvuldig in eerder onderzoek gevalideerd (Kuhl &

Beckmann, 1994). Uit recente vergelijkbare onderzoeken naar affectregulatie (Koole & Jostmann, 2004; Allamand, Christen & Keller, 2008) kwam een gemiddelde Cronbach’s alpha van .79. In deze vragenlijst werden twee verschillende constructen van oriëntatie getoetst. Oriëntatie in een veeleisende situatie (AOD) en oriëntatie in een bedreigende situatie (AOF). Twee vragen als voorbeeld hiervan staan hieronder gegeven met naast de antwoorden de bijbehorende oriëntatie. De gehele vragenlijst is terug te vinden in de appendix.

“Wanneer ik niets bijzonders te doen heb en ik me verveel:” (AOD)

a. vind ik het moeilijk om genoeg energie te vinden om überhaupt nog iets te doen (toestand oriëntatie )

b. vind ik snel iets om te doen (actie oriëntatie)

“Wanneer ik aan een wedstrijd meedoe en telkens verlies”: (AOF)

a. kan ik het verliezen makkelijk uit mijn gedachten zetten (actie oriëntatie) b. blijft de gedachte aan het verliezen door mijn hoofd gaan (toestand oriëntatie)

Wanneer proefpersonen hier mee klaar waren werd de BIS/BAS lijst afgenomen (Carver & White, 1994). Deze werd voor een andere studie dan deze gebruikt en speelt in dit onderzoek dus verder ook geen rol. Na afname hiervan lazen de deelnemers op het scherm dat ze door de computer op basis van toeval tot de groep deelnemers behoorden die een ingesproken tekst beluistert. De hiervoor ingesproken tekst was een moeilijk begrijpbare filosofische tekst van David Hume (Herring, 1967) Hierbij werd proefpersonen uitgelegd dat de tekst door de aanwezige koptelefoon geluisterd kon worden en dat het de taak van de proefpersoon was de tekst zo goed mogelijk te begrijpen. Aangegeven werd ook dat de tekst in een keer en zonder pauzes beluisterd diende te worden. De stemconditie (droevig of blij) werd random gekozen door de computer en buiten weten van de proefpersoon en proefleiders om.

Na het beluisteren van de tekst werd eenzelfde affectmeting gedaan als voor de baseline. Hierop volgde een fillertaak waarin de subjectieve en objectieve prestatie van proefpersonen met betrekking tot tekstbegrip werd gemeten. Deze werd voor een andere studie dan deze gebruikt en

(14)

14 speelt in dit onderzoek dus verder ook geen rol. Tot slot werden manipulatiechecks afgenomen om te kijken of de proefpersonen verschil in emotie van de stem hadden ervaren bij de

verschillende niveaus (blij/droevig) en wat voor invloed dit eventueel had uitgeoefend. Ook werd er gevraagd naar eventuele eerdere deelname aan gelijksoortig onderzoek en motivatie tot

deelname. Een aantal van de gestelde vragen is hieronder weergegeven, de gehele vragenlijst is terug te vinden in de appendix

“Was er iets dat je opviel aan de stem van de spreker?” Ja

Nee

“Zo ja, wat viel je op aan de stem van de spreker? (open vraag)

“Als je terugdenkt aan de stem van de spreker, welk van onderstaande opties kenmerkt het beste de stem van de spreker?”

Blij Boos Verdrietig Nerveus Verrast Gespannen Geïrriteerd Verveeld Enthousiast Rustig niets hiervan

Bij onderstaande vragen werd gebruik gemaakt van een 7 punt Likertschaal die liep van ‘eerder wel’ (1) tot eerder niet (7).

“In hoeverre had de stem van de lezer een invloed op hoe jij je voelde?”

(15)

15 “In hoeverre vond je het leuk om de tekst te begrijpen?”

“Hoe gemotiveerd was je om dit onderzoek te doen?”

Er is in de gehele procedure geprobeerd het onderzoek zoveel mogelijk gelijk te houden aan het onderzoek van Neumann en Strack (2000) met als verschil dat er gebruik wordt gemaakt van een Nederlandse vertaling van de tekst van Hume (Herring, 1967). De volledige procedure zoals die aan de proefpersonen is gepresenteerd is terug te vinden in de appendix.

(16)

16

Resultaten

Verwijdering data op basis van vooraf opgestelde criteria

Op basis van vooraf opgestelde criteria zijn er zes proefpersonen uit de dataset verwijderd alvorens de analyses werden gedaan. Twee proefpersonen deden te lang over het fragment beluisteren. Dit is bepaald door de gemiddelde tijdsduur van het beluisteren van het fragment te berekenen. Dit bedroeg 252 seconden. Wanneer hier meer dan drie standaarddeviaties (31,6 seconden) van werd afgeweken werd dit als te lang en daarmee onbetrouwbaar gezien. Bij een proefpersoon deed het geluid het niet bij start van het fragment waardoor vertekening in resultaten mogelijk is. Verder gaven twee proefpersonen aan in de hiervoor bestemde vraag eerder te hebben deelgenomen aan soortgelijk onderzoek wat de betrouwbaarheid van deze resultaten beïnvloedt. Ook kon een proefpersoon door vier keer verplaatst te zijn in verband met onverwachte drukte in de afnameruimte het onderzoek niet goed uitvoeren.

Na verwijdering van deze data bleef een steekproef over van 190 studenten (49 mannen, leeftijd

M = 20,0, SD = 2,3).Van deze steekproef bevonden zich 93 studenten (49 actie georiënteerden)

in de blije conditie en 97 (51 actie georiënteerden) in de droevige conditie.

Actie-Oriëntatie demand (AOD) en de betrouwbaarheid

Uit de Actie Oriëntatie vragenlijst (Kuhl, 1994) is gebruik gemaakt van de items die de oriëntatie toetsten in een veeleisende situatie (AOD). Dit zijn alle even vragen uit de afgenomen vragenlijst (zie appendix) met een totaal van twaalf. De overige twaalf vragen toetsten oriëntatie in een bedreigende situatie (AOF) en zijn niet van toepassing op dit onderzoek. Met behulp van een betrouwbaarheidsanalyse is er gekeken naar de betrouwbaarheid van de AOD schaal. Deze had een cronbach’s alfa van .70 wat als acceptabel kan worden gezien.

Hierna is een nieuwe variabele aangemaakt waarin de opgetelde score op de vragen kon worden weergegeven. Wanneer op de vragen het toestand-oriëntatie antwoord werd gegeven werd een punt toegekend en wanneer het actie-oriëntatie antwoord was gegeven werden twee punten toegekend. Op basis van bestaande literatuur (Kuhl, 1994) kan worden aangenomen dat een score van achttien of lager een toestand oriëntatie representeert en een score daarboven actie oriëntatie. Aan de hand hiervan is een tweede variabele aangemaakt die onderscheid maakt in actie en oriëntatie toestand op basis van de totaalscore. Hieruit bleek precies de helft (95) van de

(17)

17 proefpersonen toestand- en de andere helft actie georiënteerd.

Affectmeting en de betrouwbaarheid

Om de gegevens op de affectmeting als afhankelijke maat te kunnen gebruiken is voor alle drie de affectmetingen gekeken of ze een betrouwbare schaal vormden door hiervoor een

betrouwbaarheidsanalyse te doen. Hieruit volgden cronbach’s alfa’s voor de baseline, de tweede en de derde affectmeting van respectievelijk .72, .83 en nogmaals .83. Alle drie de alfa’s worden als acceptabel tot goed gezien. Vervolgens zijn de vier items na ompoling van de items

‘geïrriteerd’ en ‘ontevreden’ samengevoegd tot een gemiddelde schaal. Hieruit volgden drie nieuwe variabelen die de gemiddelde affectscores per proefpersoon weergaven op de drie verschillende affectmetingen. Om tot de gewenste afhankelijke maat te komen zijn vervolgens twee nieuwe variabelen aangemaakt. De variabele ‘baseline-affect2’ die de verschilscore weergeeft van de tweede affectmeting afgetrokken van de baseline meting en de variabele ‘baseline-affect 3’ die de verschilscore weergeeft van de derde affectmeting afgetrokken van de baseline. Van deze twee afhankelijke variabelen is in de verdere analyses gebruik gemaakt.

Manipulatiechecks

Om te kunnen toetsen of de manipulatie is geslaagd is er gekeken of de proefpersonen in de blije conditie de stem als meer blij hebben ervaren dan de proefpersonen in de droevige conditie. Ook is er gekeken of de proefpersonen in de droevige conditie de stem als meer droevig hebben ervaren dan de proefpersonen in de blije conditie. Hiervoor zijn t-testen gedaan voor de manipulatie check vragen die dit hebben gemeten. Dit is weergegeven in onderstaande tabel. Hieruit blijkt dat proefpersonen in de blije conditie (M = 4.20, SD = 1.53) de stem als meer blij hebben ervaren dan proefpersonen in de verdrietige conditie (M = 2.01, SD = 1.70) t (188) = 9.38, p < 0.01. Ook het omgekeerde wordt bevestigd, namelijk dat proefpersonen in de verdrietige conditie (M = 1.30, SD = 1.53) de stem als meer verdrietig hebben ervaren dan proefpersonen in de blije conditie (M = .57, SD = 1.10) t (188) = -3.70, p < 0.01. Op grond hiervan kan worden aangenomen dat de beoogde richting van de emotie van de stem per conditie juist is ervaren.

(18)

18 Tabel 1 Gemiddeldes en de standaardafwijkingen voor de blije en droevige conditie van de antwoorden op de

vragen over de ervaring van de blije en droevige stem gescoord op een zeven punt likert schaal

Blije conditie (N=93) Verdrietige conditie (N=97) Vraag M SD M SD t p In hoeverre vond je de stem blij? 4.20 1.53 2.01 1.70 9.38 < 0.01* In hoeverre vond je de stem verdrietig? .57 1.10 1.30 1.53 -3.70 < 0.01*

Hoofd- en interactie effecten voor oriëntatie en stemgeluid

De conditiegemiddelden werden geanalyseerd in een tweeweg ANOVA, overeenkomstig met het design. Hiervoor zijn twee aparte ANOVA’s uitgevoerd voor de twee verschillende afhankelijke maten. Om kanskapitalisatie tegen te gaan is ervoor gekozen de significantiedrempel te verlagen naar p <.01.

Uit deze analyses bleek dat op beide afhankelijke variabelen geen significante verschillen tussen de condities zijn gevonden. De niet significante uitkomsten van de analyse staan

weergegeven in tabel 2 en 3. Voor de afhankelijke variabele ‘baseline-affect2’ werd geen hoofdeffect van oriëntatie gevonden tussen toestand- (M = .27, SD = .99) en actie (M = .44, SD = .99) oriëntatie, F (1, 190) = 1.63, p = .20. Hetzelfde gold voor de afhankelijke variabele ‘baseline-affect3’,

F(1, 190) = 1.41, p = .24. De hiervoor gestelde hypothese verwachtte hier ook geen specifiek

effect op door de sterke interactie van de variabele oriëntatie met de belasting van de situatie. Voor de variabele stemgeluid werd een hoofdeffect verwacht. Op basis van het onderzoek over mood contagion (Neumann et al, 2000) werd verwacht dat individuen in de blije conditie een betere stemming hadden vergeleken met de droevige conditie. Hiervoor werd geen hoofdeffect van stemgeluid gevonden voor de afhankelijke variabele ‘baseline-affect2’ tussen de blije (M = .35,

(19)

19

SD = 1.01) en de droevige (M = .36, SD = .92) conditie, F(1.190) = .00, p = .99. Dit werd ook

niet gevonden voor de afhankelijke variabele ‘baseline-affect3’, F(1,190) = .16, p = .69.

Tot slot werd er een interactie-effect verwacht tussen de variabelen oriëntatie en stemgeluid: De betere stemming na het horen van een blije stem ten opzichte van het horen van een trieste stem zou sterker zijn aan te treffen onder actie-oriëntatie individuen dan onder toestand-oriëntatie individuen. Hiervoor werden geen interactie effecten gevonden voor ‘baseline-affect2’, F(1,190) < .01, p = .97 en ‘baseline-affect3’, F(1,190) < .01, p = .41.

Tabel 2 Gemiddeldes (M) en de standaardafwijkingen (SD) uit tweeweg Anova’s voor de variabele ‘oriëntatie’ op

de afhankelijke variabelen Actie oriëntatie (N=100) Toestand oriëntatie (N=96) M SD M SD Baseline - affect 2 .27 .99 .44 .99 Baseline - affect 3 .41 .95 .26 .81

Noot. Verschilscores van stemming gemeten direct na het luisteren (baseline-affect2) van de

tekst en tien minuten later (baseline-affect3) gecorrigeerd voor de baseline waarvoor de stemming van de proefpersonen voorafgaand aan het onderzoek werd gemeten. Een hoge score betekent een groot verschil in stemming afgezet tegen de baseline.

(20)

20 Tabel 3 Niet significante gemiddeldes en de standaardafwijkingen uit tweeweg Anova’s voor de variabele

‘stemgeluid’ op de afhankelijke variabelen

Blij stem (N=98) Droevige stem (N=98) M SD M SD Baseline - affect 2 .35 1.01 .36 .92 Baseline - affect 3 .30 .86 .36 .90

Noot. Verschilscores van stemming gemeten direct na het luisteren (baseline-affect2) van de

tekst en tien minuten later (baseline-affect3) gecorrigeerd voor de baseline waarvoor de stemming van de proefpersonen voorafgaand aan het onderzoek werd gemeten. Een hoge score betekent een groot verschil in stemming afgezet tegen de baseline.

Exploratieve analyses en alternatieve manipulatiechecks

Nadat de in het hoofdonderzoek gestelde hypothesen niet confirmatief konden worden bevestigd zijn er exploratieve analyses uitgevoerd om eventuele onderliggen moderatoren te kunnen

achterhalen die een significant resultaat hebben voorkomen.

Steekproef en proefleiders

Er is gekeken naar een eventueel vertekend effect van de afname van het experiment door

verschillende proefleiders. Een van de proefleiders was bij de briefing en gedurende het onderzoek erg

enthousiast en daarin afwijkend in het contact met de participanten ten opzichte van de andere twee proefleiders. De andere twee andere proefleiders waren meer systematisch en neutraler in hun contact met de participanten. Verwacht werd dat dit er voor heeft kunnen zorgen dat participanten getest door de enthousiaste proefleider met een significant hoger affect begonnen wat tot vertekenende effecten kan hebben geleid. Voor het doen van de tweeweg ANOVA’s zijn de 32 proefpersonen getest door de enthousiaste proefleider uitgesloten van analyse. Bij geen van

(21)

21 de (combinaties van) proefleiders als afnemer van het onderzoek werden significante resultaten gevonden.

Er is ook gekeken naar een eventueel vertekenend effect van ontvangen beloning (geld of proefpersoonpunt). Verwacht werd dat de 51 studenten die voor geld kwamen het onderzoek niet zo serieus namen als de eerstejaars psychologie studenten die een punt kregen. Dat kan vertekende resultaten hebben gehad voor het invullen van de affectmeting. Ook kan de

manipulatie van de uitdagende situatie hiermee niet als uitdagend ervaren zijn. Bij uitsluiting van deze proefpersonen bij het doen van de tweeweg ANOVA’s werden geen significante resultaten gevonden.

Manipulatie

Vanuit de gestelde assumptie dat er in de steekproef geen verdere vertekeningen gevonden konden worden is er gekeken naar het al dan niet beoogde effect van de manipulatie en de gevolgen hiervan voor het experiment. Wanneer de manipulatie om bepaalde redenen voor deelnemers niet heeft gewerkt kan dit de onderzoeksopzet van Neuman en Strack (2000) en daarmee de resultaten hebben vertekend. Dit betekent dat bij uitsluiting van deze deelnemers er wel een effect zou kunnen worden gevonden.

Hiervoor is er gekeken naar de beoogde en ervaren invloed van de stem op de

participanten. Wanneer participanten in de blije conditie op de vraag ‘In hoeverre voelde jij je beter of slechter als gevolg van de stem van de lezer?’ op de 7 punt Likertschaal tussen de 0 en 2 scoorden op deze vraag werd aangenomen dat ze zich slechter voelden door de stem en daarmee de ervaren invloed van de stem niet was zoals beoogd. Er is gekozen voor een score van 0 tot 2 omdat dit de extremen van de schaal representeert. Verwacht wordt dat deelnemers die extreem tegenovergesteld scoren aan de beoogde invloed van de stem de manipulatie niet hebben ervaren zoals deze beoogd was. Twintig participanten werden hierop uitgesloten voor de analyses. Het omgekeerde werd gedaan voor de participanten uit de droevige conditie. Wanneer deze tussen de 5 en 7 scoorden op de 7 punt Likertschaal werden zij ook uitgesloten voor de analyses. Dit waren 16 participanten. Na uitsluiting van deze participanten werden geen significante resultaten op de tweeweg ANOVA’s gevonden.

Er is ook gekeken naar participanten die niet gemotiveerd waren voor het onderzoek. Voor het werken van de manipulatie voor met name de ervaring van een veeleisende taak was het van belang dat participanten gemotiveerd waren om de moeilijke tekst zo goed mogelijk te proberen te begrijpen. Participanten met onvoldoende motivatie kunnen de taak als niet serieus

(22)

22 hebben genomen en daarmee de taak niet als veeleisend hebben ervaren. Participanten die op de vraag ‘Hoe gemotiveerd was je om dit onderzoek te doen’ lager scoorden op de 7 punt

Likertschaal dan 2 werden uitgesloten voor analyses. Hiervoor is gekozen omdat voor de

gemiddelde motivatiescore een 5 wordt gerapporteerd. Twee standaarddeviaties hier vanaf (1,20) gaat richting een score van 3 wat in dat geval als ijkpunt voor een te ver naar beneden afwijkende motivatie is genomen. Dit waren 22 participanten. Ook hier kwamen na uitsluiting van deze participanten geen significante resultaten op de tweeweg ANOVA’s.

Aansluitend is er exploratief gekeken naar het effect van de afhankelijke maat. Er is gekeken naar een eventueel herinneringseffecten de vertekende invloed hiervan op het invullen van drie dezelfde affectmetingen. Verwacht werd dat dit de resultaten heeft kunnen vertekenen doordat proefpersonen onthielden wat ze op de baseline hadden ingevuld en dit opnieuw invulden op de tweede en derde affectmeting. Hiermee vulden ze dus niet in wat ze op dat moment werkelijk voelden. Wanneer de gemiddelde affectscore van proefpersonen op de baseline hetzelfde was als die op de 2e of 3e meting werden ze uitgesloten voor de analyses. Na correctie hiervoor kwamen er geen significante resultaten uit.

Er is ook gekeken naar de afhankelijke variabele zelf. Deze werd voor het onderzoek gevormd door de tweede of derde affectmeting af te trekken van de baseline. Hiermee kon er niks over de individuele meetmomenten worden gezegd los van de baseline. In de steekproef zaten veel eerstejaars psychologie studenten (131) waarvan er ook veel mondeling aangaven dat ze voor het onderzoek gespannen waren omdat dit de eerste keer van deelname was aan

wetenschappelijk onderzoek. Hiermee kan de score van de baseline wat onnodig vertekend zijn in dat ze al gespannen waren op de baselinemeting voordat ze aan de uitdagende taak begonnen. Dit kan de afhankelijke maat vertekend hebben en daarom is er gekeken naar de affectmeting niet als verschilscore maar als gemiddelde meting op meting 2 en meting drie als afhankelijke variabele. Ook hierbij werden in de tweeweg ANOVA’s geen significante resultaten gevonden.

Tot slot is er ter specificatie van de afhankelijke maat ook nog gekeken naar de score op de vier emoties apart als afhankelijke maat in plaats van het gemiddelde. Dit is gedaan omdat de vier emoties weliswaar een betrouwbare maat vormden maar bijvoorbeeld ‘geïrriteerd’ niet volledig het negatief tegenovergestelde van ‘goed’ hoeft te zijn. Ook met de aparte emoties als afhankelijke maat van de tweeweg ANOVA’s werden geen significante resultaten gevonden.

(23)

23

Diepe en oppervlakkige affectregulatie bij actie oriëntatie individuen

Naast het hoofdonderzoek werd er uit exploratieve redenen ook gekeken in hoeverre er een verschil bestaat binnen actie georiënteerden in de manier van affectregulatie. De hiervoor opgestelde hypothese verwachtte een verschil binnen actie georiënteerden in de koppeling van het negatieve affect aan de veeleisende taak. Aan de hand van een verschil in groepen uit de behaalde score van actie georiënteerden op de vraag ‘In hoeverre vond je het leuk om de tekst te begrijpen?’ werd verwacht dat de groep van de oppervlakkige affectregulatie een kleiner

affectverschil had op de tweede affectmeting ten opzichte van de groep van de diepe

affectregulatie. Op de derde affectmeting werd geen significant verschil tussen beiden groepen verwacht.

Voor de vraag ‘In hoeverre vond je het leuk om de tekst te begrijpen?’ was een 7 punt Likertschaal gebruikt die liep van ‘eerder wel’ (1) tot eerder niet (7). Aan de hand van de gevonden mediaan van onder de 4 op deze vraag zijn er op exploratieve gronden twee groepen gevormd. De actie georiënteerden die lager dan 4 scoorden zijn ingedeeld in de ‘diepe

affectregulatie’ groep en de actie georiënteerden die hoger dan of gelijk aan 4 scoorden in de ‘oppervlakkige affectregulatie’ groep. Met deze twee groepen is een t-test gedaan om te kijken of zij verschilden in stemming op het 2e en 3e affectmeetpunt afgezet tegen de baseline. Dit verschil bleek significant voor de derde affectmeting (baseline-affect3) tussen de diepe affectregulatie-groep (M = .64, SD = .94) en de oppervlakkige affectregulatie-affectregulatie-groep (M = .24, SD = .91, t (93) = 2,1, p = .038. Voor de tweede affectmeting is een trend te zien tussen de diepe affectregulatie-groep (M = .66, SD = 1.00) en de oppervlakkige affectregulatie-affectregulatie-groep (M = .30, SD = .86), t (93) = 1.89, p = .062. Dit betekent dat individuen met een diepe affectregulatie een groter verschil in stemming laten zien in vergelijking met de baseline ten opzichte van individuen met een

oppervlakkige affectregulatie. Er is ter vergelijking ook gekeken naar een eventueel verschil in stemming bij een gelijke verdeling als hierboven van toestand georiënteerden in twee groepen op basis van hun score op bovenstaande vraag. Dit bleek niet significant voor zowel affectmeting 2,

(24)

24

Discussie

De hoofdverwachting in dit onderzoek was dat de betere stemming na het horen van een blije stem ten opzichte van het horen van een trieste stem sterker zou zijn aan te treffen onder actie-oriëntatie individuen dan onder toestand-actie-oriëntatie individuen. Uit voorgaande onderzoeken naar actie- en toestand oriëntatie bleek dat actie georiënteerden beter zijn in het naar boven reguleren van verminderd positief affect opgeroepen door een veeleisende situatie (Kuhl, 2000). Dit doen ze door het extensieve geheugen te mobiliseren waardoor affectieve systemen worden geactiveerd die het gewenste affect reguleren (Kuhl, 2000). Op basis van onderzoek van Koole & Jostmann (2004) was de verwachting dat ze dit benodigde positieve affect halen uit incidenteel optredende, voor de taak irrelevante positiviteit. Gebaseerd op de onderzoeksbevinding over mood contagion (Neumann & Strack, 2000) werd verwacht dat wanneer een voor de taak irrelevante positieve emotionele vocale cue zou worden aangeboden, actie georiënteerden deze onbewust beter over zouden kunnen nemen dan toestand georiënteerden om zich in de veeleisende situatie beter te voelen.

Echter, uit het gedane onderzoek waarin gebruikt is gemaakt van een duidelijke methodiek en voldoende statistische power kon geen bewijs worden gevonden voor het feit dat actie georiënteerden voor de taak irrelevante emotionele cues beter oppikken dan toestand

georiënteerden. Ook werd het verwachte hoofdeffect niet gerepliceerd. Er werd niet aangetoond dat individuen in de blije conditie een betere stemming hebben vergeleken met de droevige conditie (Neumann & Strack, 2000). Aansluitend werd er geen betere stemming gevonden voor actie georiënteerden in het algemeen (Koole et al, 2012). Dit kan deels worden verklaard doordat de variabele oriëntatie sterk interacteert met de belasting van de situatie.

Exploratieve analyses en beperkingen van het onderzoek

Nadat de in het hoofdonderzoek gestelde hypothesen niet confirmatief konden worden bevestigd zijn er exploratieve analyses uitgevoerd om eventuele onderliggende moderatoren te kunnen achterhalen die een significant resultaat hebben voorkomen. Hiervoor is er naar de steekproef, de manipulatie en de daarbij behorende afhankelijke maat gekeken. Op alle exploratieve analyses werden geen significante resultaten gevonden.

Met betrekking tot de steekproef bleek het beoogde vertekende enthousiasme van de proefleiders geen invloed te hebben op de baselinemeting van de bijbehorende proefpersonen. Ook de

(25)

25 ontvangen beloning leek geen vertekenende invloed uit te oefenen op de ervaring van de

uitdagende situatie. Wat betreft de manipulatie waren proefpersonen die extreem afweken in hun emotionele ervaring van de stem ten opzichte van het beoogde effect niet afwijkend in hun behaalde resultaten. Ook het hebben van een sterk afwijkende motivatie in negatieve zin bleek onvoldoende reden om het onderzoek niet serieus te nemen en daarmee de taak niet als veeleisend te ervaren. Voor de afhankelijke maat werd er geen verschil in resultaten gevonden wanneer een eventueel herinneringseffect werd uitgesloten met betrekking tot de baseline. Uitsluiting van participanten met een gelijke score op de baseline en de tweede of derde

affectmeting leidde niet tot significante resultaten. Ook werd geen significant resultaat gevonden wanneer de gemiddelde scores op meting 2 en 3 als afhankelijke maat werden gebruikt omdat de baseline meting misschien was vertekend doordat eerstejaars psychologiestudenten extra

gespannen waren voor het onderzoek. Tot slot werd er geen significant resultaat gevonden wanneer de aparte emoties als afhankelijke maat werden gebruikt omdat de gebruikte affectschaal misschien vertekend was.

Beperkingen van het onderzoek en alternatieve verklaringen

Ondanks dat het onmogelijk is om uit de bovenstaande niet significante resultaten stevige

conclusies te trekken kunnen we wel zeggen dat de bron van het mechanisme wat actie oriëntatie individuen gebruiken om zich beter te voelen in een veeleisende situatie, lastig te vinden is. Een manier om dichterbij die bron te komen is te onderzoeken wat kan hebben voorkomen dat het effect van actie oriëntatie op affectregulatie is gevonden in dit onderzoek. We kunnen hierin al uitsluiten dat er onvoldoende proefpersonen zijn gebruikt of er een vaag onderzoekontwerp is gebruikt. Met een steekproef van 196 proefpersonen is er voldoende power gegenereerd om een beoogd resultaat te kunnen vinden. En ook in het onderzoekontwerp en de uitvoering hiervan is zo dicht mogelijk bij het valide onderzoek van Neumann en Strack (2000) gebleven met als enige verschil dat er gebruik is gemaakt van een Nederlandse vertaling van de tekst van Hume. Om te kijken naar eventuele beperkingen van dit onderzoek is het daarom van belang naar andere dan deze verklaringen te kijken.

Wat is functioneel affect?

Een mogelijke alternatieve verklaring kan worden gevonden in het beoogde mechanisme van affectregulatie onder actie georiënteerden. Het zou kunnen zijn dat dit mechanisme complexer

(26)

26 werkt dan waarop het in dit onderzoek is getoetst. Dit onderzoek toetste het mechanisme als aanwezig in een proces waarin actie georiënteerden verminderd positief affect in een veeleisende situatie bij voorbaat naar boven reguleren. Uit bestaand onderzoek (Kuhl, 2000) blijkt dat de psychologische functie van affectregulatie niet zozeer voor mensen is om zich altijd goed te voelen maar de affectieve staat in lijn te brengen met de eisen van de situatie. Deze eisen komen voort uit zowel sociale als functionele eisen van een situatie. Sociale eisen hebben betrekking op passend gedrag in sociale situaties. Bij het brengen van slecht nieuws wordt bijvoorbeeld

verwacht het positieve affect te onderdrukken (Tesser, Rosen & Waranch, 1973). In dit onderzoek werd gekeken naar de functionele eisen die betrekking hebben op de functionele affectieve staat bij het uitvoeren van cognitieve en gedragsmatige taken. Een positieve stemming is bijvoorbeeld functioneel in het faciliteren van creativiteit bij het oplossen van een probleem (Ashby, Isen & Turken, 1999). Affectregulatie helpt hierbij dus in het coördineren van een functionele affectieve staat met de eisen die ontstaan uit de situatie.

Het kan zijn dat actie georiënteerden wel degelijk positieve cues gebruiken ter regulatie van hun affect maar dat het per persoon verschilt wat ze als ‘functioneel’ ervaren met betrekking tot de taak die ze in dit geval hebben uitgevoerd. Misschien was het voor sommige proefpersonen wel functioneler om een klein beetje negatief affect te generen om op deze manier scherper te zijn voor het uitvoeren van de complexe taak. Een beperkte hoeveelheid van negatief affect kan namelijk zeer functioneel zijn in het stimuleren van perceptuele alertheid (Pratto & John, 1991), ‘action readiness’ (Neumann, Förster & Strack, 2003) en energiemobilisatie (Taylor, 1991). Het hoeft dus niet zo te zijn dat het bij voorbaat functioneel is om in een veeleisende situatie positief affect te generen. Dit verschil in affectregulatie kan ervoor hebben gezorgd dat geen significant resultaat in affect is gevonden omdat iedere individu met een actie oriëntatie zijn eigen

functionele affectieve staat heeft gecreëerd. Op deze manier kan er dus ook geen eenduidig positief verschil worden gevonden tussen actie en oriëntatie individuen omdat er binnen de actie oriëntatie groep zelf wellicht een andere trend van affectregulatie heeft plaatsgevonden. Hierop wordt nog verder ingegaan in de conclusies over verschil in affectregulatie binnen actie

georiënteerden.

Uitdagende situatie voldoende persoonlijk?

Naast dat het mechanisme van affectregulatie bij actie georiënteerden misschien complexer functioneert dan hoe het in dit onderzoek is getoetst, kan er ook een alternatieve verklaring

(27)

27 worden gevonden in het gebied waarin dit onderzoek afwijkt van de valide

onderzoeksbevindingen van Neuman en Strack (2000). In dat onderzoek werd er puur gekeken naar het onbewust kunnen opwekken van een congruente emotie in de luisteraar door vocale emotionele cues van de verteller. De gebruikte filosofische tekst functioneerde in dat onderzoek puur als tekst, terwijl het begrijpen van deze tekst in dit onderzoek ook als veeleisende situatie werd geoperationaliseerd. Wat kwalificeert het begrijpen van deze tekst dan als een veeleisende situatie? Daarvoor is het van belang stil te staan bij wat in zijn algemeenheid wordt gedefinieerd als een veeleisende situatie. Zoals al eerder uiteengezet betreft een veeleisende situatie een breed scala van omstandigheden waarin doelgericht gedrag moeilijker wordt (Baumeister et al, 2007). Dit kan komen door cognitieve moeilijkheden (zoals complexiteit of belasting van het

werkgeheugen), motivationele moeilijkheden (zoals verveling of passiviteit) en implementaire moeilijkheden (zoals vertragingen en afleidingen), of een combinatie hiervan. Al deze situaties maken iets veeleisend omdat ze om een verschuiving vragen van gedragsroutines naar acties geleid door expliciete intenties en plannen (Koole et al, 2012). Op grond van bovenstaande definities kan de filosofische tekst gezien worden als veeleisend omdat het een cognitieve moeilijkheid in zich draagt.

Aan de andere kant is van actie georiënteerden bekend dat ze zo positief reageren op een veeleisende situatie door in staat blijven hun lange termijn doelen en intenties om te zetten in gedrag (Kuhl, 2000). De vraag is nu of actie georiënteerden de taak van het begrijpen van deze tekst wel hebben gekoppeld aan hun lange termijn doelen en daarmee als vanzelfsprekend de benodigde affectregulatie hebben toegepast. Een belangrijke toevoeging hieraan is dat het extensieve geheugen wat de affectieve systemen mobiliseert tot affectregulatie, context sensitief is. Het extensieve geheugen (Kuhl, 2000), zoals ook al eerder genoemd, is een cognitief systeem dat functioneert als een vorm van intuïtie. Door toegang tot cognitieve systemen is het extensieve geheugen in staat om een overzicht te vergaren van de motieven en behoeftes van het individu. Het kan zijn dat het extensieve geheugen niet geactiveerd is omdat het de opdracht tot het begrijpen van de filosofische tekst niet heeft gedetecteerd als een behoefte van het individu waar functioneel affect voor nodig is. Dat zou ook kunnen verklaren waarom ook op het hoofdeffect van oriëntatie geen resultaat werd gevonden. Misschien is affectregulatie bij actie georiënteerden wel uitgebleven of in onzichtbare mate aanwezig geweest omdat in het begrijpen van de

(28)

28

Diepe en oppervlakkig affectregulatie bij actie oriëntatie individuen

Voor de exploratief gestelde hypothese over het verschil in affectregulatie door actie

georiënteerden werden wel significante resultaten en een bijkomende trend gevonden. Zoals verwacht, werd dit verschil alleen gevonden voor de actie georiënteerden en niet voor de toestand georiënteerden. Verwacht werd dat de groep met een oppervlakkige affectregulatie een significant lagere verschilscore liet zien op het tweede meetpunt ten opzichte van de groep met een diepe affectregulatie. Dit werd verwacht omdat zij gelijk na de veeleisende taak het verminderd positieve affect naar boven reguleren en hierin dus minder verschil rapporteren met de

baselinemeting. Op het derde meetmoment werd verwacht dat de verschilscores niet significant verschilden omdat hier de groep met een diepe affectregulatie het affect ook naar boven heeft gereguleerd.

Bovenstaande verwachtingen werden niet bevestigt. Er werd wel een significant verschil gevonden op de derde meting waarbij actie georiënteerden met een diepe affectregulatie een groter verschil in stemming hadden ervaren dan actie georiënteerden met een oppervlakkige affectregulatie ten opzichte van de baseline. Dit effect in de vorm van een trend werd ook gevonden op de tweede meting.

Hieruit kan in eerste instantie worden geconcludeerd dat er een verschil bestaat binnen actie georiënteerden in de mate waarin het affect wordt gereguleerd. Op beide metingen bleken actie georiënteerden met een diepe affectregulatie een hoger verschil met de baselinemeting te hebben gerapporteerd waar dit verschil significant was op de derde meting, en een trend vormde op de tweede meting. Het kan zijn dat actie georiënteerden met een oppervlakkige actie oriëntatie bijna geen negatief affect toelaten, gegeven het kleine verschil met de baselinemeting. Dit zou er in dit geval toe kunnen leiden dat met het niet toelaten van het verminderd positief affect in een stressvolle situatie dit deel van het eigen ‘zelf’ niet wordt toegelaten (McGregor en Marigold, 2003). Het kan ook betekenen dat actie georiënteerden met een oppervlakkige affectregulatie een affectregulatie hebben ontwikkeld met als psychologische functie om zich altijd goed te voelen (Kuhl, 2000). Dit zou betekenen dat het extensieve geheugen de behoefte om zich goed te voelen continu registreert en hierop de affectieve systemen steeds mobiliseert om aan deze behoefte te kunnen voldoen. Dit bevestigt ook de eerder gestelde alternatieve verklaring over dat de invulling van functionele affectregulatie binnen actie georiënteerden kan verschillen.

Weliswaar is er een verschil in de mate van affectregulatie binnen actie georiënteerden gevonden, de manier waarop is nog zeer exploratief. In vervolgonderzoek kan nader naar de identificatie van

(29)

29 deze groep worden gekeken, bijvoorbeeld door een betrouwbare vragenlijst te ontwikkelen die in staat is het construct van oppervlakkige en diepe affectregulatie valide te onderscheiden. Vanuit daar kan worden gekeken of dit verschil in affectregulatie in meerdere situaties terug is te vinden en wat de gevolgen hiervan zijn voor het individu. Zo blijkt uit onderzoek van Marigold en McGregor (2003) dat het niet toelaten van negatieve emoties kan leiden tot compenserende overtuigingen die een individu in veeleisende omstandigheden gebruikt om niet aan het negatief opgewekte gevoel te hoeven toegeven. In extreme mate kan deze manier van reguleren leiden tot het niet toelaten van perspectieven van anderen die in eerste negatieve gevoelens oproepen wat leidt tot conflict (Marigold & McGregor, 2003). Het is goed om het opwekken van negatief affect door andermans tegenstrijdig perspectief en de beschermingsmechanismen daartegen nader te onderzoeken. Zoals al eerder beschreven, ontwikkelt een chronische voorkeur voor de manieren van aanpassen aan veeleisende situaties zich aan de hand van vroegere leerervaringen (Koole et al, 2012). Wellicht geldt dit ook voor het ontwikkelen van een diepe en oppervlakkige actie oriëntatie en kan hierin worden gekeken wat dit voor goede en slechte kanten heeft voor het individu en zijn omgeving.

(30)

30

Conclusie

Wat leert dit hoofdonderzoek ons nu over het mechanisme van affectregulatie in een veeleisende situatie en hoe kunnen we in de toekomst dit mechanisme nog effectiever verdiepen?

Allereerst is het belangrijk om te vermelden dat geen significant resultaat ook resultaat genereert door verbreding van het perspectief op de robuustheid van het onderzoeksparadigma. Na affaires als die van Stapel vormt replicatie anno 2014 steeds meer een medicijn tegen de drang van sociaal psychologen naar positieve resultaten (Vermeulen, 2014). Het kan in eerste instantie voelen als falen geen robuuste significante resultaten te boeken. Dit beroert direct de bestaande norm van sociaal psychologisch onderzoek dat voor het overgrote deel positieve uitkomsten geeft omdat dit de kans op publicatie vergroot (Vermeulen, 2014). Maar dat maakt de conclusie van dit

onderzoek niet minder van belang. Belangrijk is om te kijken naar wat dit resultaat betekent voor eventueel vervolgonderzoek en de verdieping van het construct zelf. Er is in dit onderzoek geprobeerd met behulp van het onderzoeksparadigma ‘mood contagion’ (Neumann & Strack, 2000) aan te tonen dat positieve vocale emotionele cues door actie georiënteerden worden gebruikt om hun affect naar boven te reguleren. Specifiek is dit getoetst in een veeleisende situaties. Dit effect werd niet gevonden, ook niet na uitsluiting van mogelijke afwijkingen in steekproef en manipulatie.

Hierop is er gekeken naar alternatieve verklaringen die een rol kunnen spelen in de verbreding van het perspectief op affectregulatie. Als alternatieve verklaring kan worden gesteld dat het mechanisme van affectregulatie complexer werkt dan het automatisch naar boven reguleren van verminderd positief affect in een veeleisende situatie. Wat voor het ene individu als functionele affectregulatie werkt kan weer verschillen voor een ander individu. Dit verschil in manieren van affectregulatie werd ook gevonden binnen actie georiënteerden voor de exploratieve hypothese over diepe en oppervlakkige affectregulatie. Het kan zijn dat dit verschil al vroeg in gang wordt gezet en het is interessant om hier mogelijke verschillende vormen van oriëntaties in te

onderscheiden zowel binnen actie georiënteerden of misschien zelfs verder te kijken dan de twee bestaande oriëntaties. Tevens kan worden stil gestaan bij het functionele aspect van

affectregulatie. Is affectregulatie functioneel zodra het leidt tot goede resultaten op de taak of moet het ook ruimte bieden voor negatief affect? Uit onderzoek van McGregor en Marigold, (2003) kwam al dat het niet toelaten van perspectieven van anderen die in eerste negatieve gevoelens oproepen leidt tot conflict. Voor vervolgonderzoek is het interessant affectregulatie in een breder perspectief te zetten dat verder kijkt dan een bij voorbaat effectieve zelfregulatie en

(31)

31 ook kijkt naar de verschillende manieren van affectregulatie en de gevolgen daarvan voor het individu. Wanneer een meer specifieke affectregulatie per individu kan worden gevonden kan ook effectiever getoetst worden of hiervoor positieve emotionele cues worden gebruikt.

Daarnaast is er ook stilgestaan bij het koppelen van de veeleisende taak aan persoonlijke doelen. Het kan zijn dat het mechanisme van affectregulatie en daarmee het gebruik van positieve emotionele cues niet voldoende in werking is getreden om het te onderzoeken omdat de situatie niet als persoonlijk veeleisend werd gezien. Hiertoe is het interessant om te onderzoeken welke veeleisende situaties er wel voor kunnen zorgen dat proefpersonen deze koppelen aan hun persoonlijke doelen en daartoe affectregulatie gebruiken. Omdat in dit onderzoek veel jonge participanten hebben deelgenomen is het voor vervolgonderzoek interessant om bijvoorbeeld bij eenzelfde steekproef in te spelen op het onder jongen mensen heersende verlangen continu overal bij te moeten zijn (Przybylski et al, 2013). Er kan een situatie worden gecreëerd waarin participanten hun facebookaccount voor een korte tijd mogen openen en daarop een zo realistisch mogelijk dagplanning en rangorde moeten maken van evenementen waar ze aan deel willen nemen en vrienden die ze willen volgen. De instructies hiervoor kunnen worden

voorgelezen door een blije en droevige stem. Op die manier kan worden gekeken of het

mechanisme van affectregulatie in werking treedt en hierin verschil in stemming is terug te vinden voor stemgeluid en oriëntatie.

Concluderend ligt er genoeg uitdaging in het verschiet om een breder perspectief op

affectregulatie te ontwikkelen en hiermee individuen nog effectiever in staat te kunnen stellen tot het bereiken van hun persoonlijke doelen in een wereld bomvol prachtige mogelijkheden.

(32)

32

Referenties

Allamand, M., Job, V., Christen, S., Keller, M. (2008). Forgivingness and action orientation.

Personality and individual differences, 45, 762-766

Ashby, F.G., Isen, A.M., & Turken, A.U. (1999). A neuropsychological theory of affect and its influence on cognition. Psychological review, 106, 529-550.

Baumann, N., & Scheffer, D. (2010). Seeing and mastering difficulty: The role of affective change in achievement flow. Cognition and Emotion, 24, 1304–1328.

Baumeister, R. F., Schmeichel, B. J., & Vohs, K. D. (2007). Self-regulation and the executive function: The self as controlling agent. In A. W. Kruglanski & E. T. Higgins

(Eds.), Social Psychology: Handbook of Basic Principles (2nd edn, pp. 516–539). New York: Guilford Press.

Brunstein, J. C. (1989). Handlungsorientierte versus lageorientierte Reaktionen auf versuchsleiter-induzierte Misserfolgsereignisse. [Action versus state-oriented reactions on experimenter-induced failure events]. Zeitschrift für Experimentelle und

Angewandte Psychologie, 36, 349–367.

Brunstein, J. C., & Olbrich, E. (1985). Personal helplessness and action control: Analysis of achievement-related cognitions, self-assessments, and performance. Journal of Personality

and Social Psychology, 48, 1540–1551.

Carver, C. S., White, T. L. (1994). Behavioral inhibition, behavioral activation, and affective responses to impending reward and punishment: The BIS/BAS Scales. Journal of

Personality and Social Psychology,67(2), 319-333.

Chartrand, T. L., & Bargh, J. A. (1999). The chameleon effect: The perception-behavior link and social interaction. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 893-910.

De Houwer, J., & Eelen, P. (1998). An affective variant of the Simon paradigm. Cognition and

Emotion, 12, 45–61.

Diefendorff, J. M., Hall, R. J., Lord, R. G., & Strean, M. L. (2000).Action–state orientation: Construct validity of a revised measure and its relationship to work-related variables.

Journal of Applied Psychology, 85, 250–263.

James, W. (1890). The principles of psychology. New York: Holt.

Jostmann, N., Koole S.L. (2006). On the waxing and waning of working memory: Action orientation moderates the impact of demanding relationship primes on working memory capacity. Personality and social psychology bulletin, 32, 1716-1728.

(33)

33 Goleman, D. (1995). Emotion intelligence: why it can matter more than IQ. London: Bloomsburry Herring, H. (1967). A treatise of human nature: Of abstract ideas (D. Hume, Trans.). Stuttgart,

Germany: Reclam. (Original work published 1739)

Kazén, M., Baumann, N., & Kuhl, J. (2003). Self-infiltration versus selfcompatibility

checking in dealing with unattractive tasks: The moderating influence of state versus action orientation. Motivation and Emotion, 27, 157–197.

Koole, S. L., & Jostmann, N. B. (2004). Getting a grip on your feelings: Effects of action orientation and social demand on intuitive affect regulation. Journal of Personality and Social

Psychology, 87, 974-990.

Koole, S.L., Jostmann, N.B., Baumann, N. (2012). Do demanding conditions help or hurt self -regulation? Social and Personality Pscyhology Compass, 10, 328-346.

Koole, S. L., & Fockenberg, D. A. (2011). Implicit emotion regulation under demanding conditions: The moderating role of action versus state orientation. Cognition &

Emotion, 25, 440-452.

Koole, S. L., & Kuhl, J. (2007). Dealing with unwanted feelings: The role of affect regulation in volitional action control. In J. Shah & W. Gardner (Eds.), Handbook of Motivation

Science (pp. 295–307). New York: Guilford.

Kuhl, J. (2000). A functional-design approach to motivation and self-regulation: The dynamics of personality systems interactions. In M. Boekaerts, P. R. Pintrich & M. Zeidner (Eds.), Handbook of Self-Regulation (pp. 111–169). San Diego: Academic Press. Kuhl, J. (1984). Volitional mediators of cognition-behavior consistency: Self-regulatory

processes and action versus state orientation. In J. Kuhl & J. Beckmann (Eds.), Action

Control: From Cognition to Behavior (pp.101–128). Heidelberg & New York: Springer.

Kuhl, J., & Beckmann, J. (1994). Volition and personality: Action versus

state orientation. Göttingen, Germany: Hogrefe & Huber.

Kuhl, J., & Kazén, M. (1999). Volitional facilitation of difficult intentions: Joint activation of intention memory and positive affect removes stroop interference. Journal of

Experimental Psychology: General, 128, 382–399.

Lotze, H. (1852). Medicinische Psychologic oder Physiologic der Seele [Medical psychology or the psychology of mind]. Leipzig, Germany: Waldmann.

McGregor, I., & Marigold, D. C. (2003). Defensive zeal and the uncertain self: What makes you so sure? Journal of Personality and Social Psychology, 85, 838–852.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Opdracht van het Dagelijks Bestuur aan het krachtteam is om op korte termijn een analyse van de situatie te maken en voorstellen te doen om te komen tot een sluitende en

Er zijn geen maatregelen specifiek gericht op personen met migratieachtergrond maar ze komen soms wel in aanmerking voor andere tewerkstellingsmaatregelen zoals de jongerenkorting

Omdat de motie waar we nu over stemmen, onvoldoende afbakening kent en onvoldoende duidelijk is, kan mijn fractie niet anders dan tegen deze motie stemmen.. Dat laat onverlet dat

We kunnen veel spreken over zonde maar werkelijk voor God uitroepen dat we niet alleen zonden doen maar zonde zijn daar gaat het om.. Bij het stuk over het recht vallen mij

Groen en verharding op het Slotjesveld, verhouding bebouwing - groen.

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’... een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in

Ik mail u omdat ik grote zorgen heb over een zeer vervallen schuur aan de Schoolstraat te Poortugaal.. Reeds op diverse manieren heb ik aangegeven dat er een gevaarlijke situatie