• No results found

Extraverte jongeren en hun vrienden: de rol van kwaliteit van vriendschap op de relatie tussen extraversie en externaliserend probleemgedrag bij jongeren.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Extraverte jongeren en hun vrienden: de rol van kwaliteit van vriendschap op de relatie tussen extraversie en externaliserend probleemgedrag bij jongeren."

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK

2019-2020

Naam student: Sophie Driessen Studentnummer: 12858617

E-mailadres: Sophie.driessen@student.uva.nl Eerste beoordelaar: mw. K. Fischer

Tweede beoordelaar: dr. P.J. Hoffenaar

Onderwerp: Extraverte jongeren en hun vrienden: de rol van kwaliteit van vriendschap op de relatie tussen extraversie en externaliserend probleemgedrag bij jongeren.

(2)

Abstract

In the past, studies have shown that extraverted adolescents exhibited more externalizing behavior. However, whether the friendship quality of adolescents could function as a protective or as a risk factor on the association between an extraverted personality and externalizing behavior in

adolescents, has not yet been examined. In this longitudinal study, we tested whether extraverted adolescents with a negative friendship quality showed more externalizing behavior than extraverted adolescents with a positive friendship quality. Adolescents (n = 174; M1 = 13,40 years, SD1 = 1,05)

filled in the same questionnaires at two different timepoints, one year apart. In contrast with the expectation, a double moderation-analysis showed that neither a positive or a negative friendship quality moderated the relationship between extraversion and externalizing behavior in adolescents, one year later. The expectation about extraverted adolescents showing more externalizing behavior has been met. These results indicate that the friendship quality in this study does not function as a protective or risk factor for extraverted adolescents, for their development of externalizing behavior. In order to gain more insights into the development of externalizing behavior and its possible

influential factors, future research could follow adolescents throughout the adolescence (12-20 years). In addition, future research could address personality by using the five personality domains and the friendship quality by also taking the type of friends into account.

(3)

Samenvatting

Uit onderzoek is gebleken dat extraverte jongeren meer externaliserend probleemgedrag vertonen. Of de kwaliteit van vriendschap hierin als protectieve- of risicofactor kan dienen, is echter onbekend. In deze longitudinale studie is onderzocht of extraverte jongeren met een negatieve

kwaliteit van vriendschap meer externaliserend probleemgedrag laten zien dan extraverte jongeren met een positieve kwaliteit van vriendschap. Jongeren (n = 174; M1 = 13,40 jaar, SD1 = 1,05) hebben

tweemaal dezelfde vragenlijsten ingevuld, een jaar na elkaar. In tegenstelling tot de verwachting liet een dubbele moderatie-analyse zien dat een positieve en een negatieve kwaliteit van vriendschap de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren niet beïnvloedde. Daarentegen is er wel voldaan aan de verwachting dat extraverte jongeren een jaar later meer externaliserend probleemgedrag laten zien. Deze resultaten impliceren dat de kwaliteit van vriendschap in de studie niet als een protectieve- of risicofactor dient voor extraverte jongeren op het laten zien van externaliserend probleemgedrag. Om het inzicht in de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag en diens invloedrijke factoren te vergroten, wordt longitudinaal onderzoek waarbij de adolescenten gedurende de gehele adolescentieperiode (12-20 jaar) worden gevolgd, aanbevolen. Hierbij wordt aanbevolen om persoonlijkheid te onderzoeken met de vijf persoonlijkheidsdimensies, en de kwaliteit van vriendschap door tevens het type vrienden mee te nemen.

(4)

Inleiding

Stelen, liegen, vechten of vandalisme; onderzoek toont aan dat meer dan 60% van de jongeren dergelijk externaliserend gedrag laat zien (Reitz, Dekovic & Meijer, 2005). Dit gedrag begint zich rond de puberteit te ontwikkelen (Susman et al., 2010; Franken et al., 2016), en het is te onderscheiden in agressief en delinquent gedrag (Achenbach, 1991; Buist, Dekovic, Meeus & van Aken, 2004; de Haan, Prinzie & Dekovic, 2010). Externaliserend probleemgedrag kan omschreven worden als: “openlijk disruptief gedrag dat vaak maatschappelijke normen overtreedt en schadelijk kan zijn voor anderen” (Keil, & Price, 2006). Dit betekent dat zowel de maatschappij als de omgeving van de jongere negatieve gevolgen ervaart van het externaliserende probleemgedrag (Hutteman, Denissen, Asendorpf, & van Aken, 2009). Daarenboven kan dit gedrag ook voor de jongere nadelige effecten hebben, zoals lagere schoolprestaties, middelengebruik en uiteindelijk zelfs criminaliteit (Ansary, & Luthar, 2009; Prinzie, van der Sluis, & Dekovic, 2010). Om deze nadelige gevolgen te voorkomen is het belangrijk om jongeren die risico lopen op het vertonen van dit externaliserend probleemgedrag, vroegtijdig te signaleren. Zo kunnen er interventies ingezet worden die de jongeren bewust maken van de gevolgen van dergelijk probleemgedrag.

Om de jongeren die meer risico lopen te signaleren, is het belangrijk om meer te weten over de factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag. Er is hier dan ook veelvuldig onderzoek naar gedaan. In onderzoeken die zich richten op de individuele factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag, is de persoonlijkheid van de jongeren veelvuldig als invloedrijke individuele factor onderzocht en gebleken (Nigg, 2006; Tackett, 2006; Klimstra, Luyckx, Hale, & Goossens, 2014; Watt, Hopkinson, Costello & Roodenburg, 2016). De persoonlijkheid van iemand bestaat uit vijf zogenoemde persoonlijkheidsdomeinen:

vriendelijkheid, extraversie, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en vindingrijkheid (Goldberg, 1990). Elk van deze domeinen hebben in een zekere mate invloed op de ontwikkeling van

externaliserend probleemgedrag (Nigg, 2006; Tackett, 2006; Klimstra, Luyckx, Hale, & Goossens, 2014; Watt, Hopkinson, Costello & Roodenburg, 2016). Zo blijken jongeren die hoog scoren op het persoonlijkheidsdomein extraversie meer externaliserend probleemgedrag te vertonen (Muris,

(5)

Prinzie & Dekovic, 2010; Stoltz, Prinzie, de Haan, van Londen, Orobio de Castro & Dekovic, 2013; Watt, Hopkinson, Costello & Roodenburg, 2016). Dit betekent dat een extraverte persoonlijkheid (i.e. een hogere mate van een extraverte persoonlijkheid) als individuele factor een jongere kwetsbaarder kan maken voor het vertonen van externaliserend probleemgedrag (Prinzie, Onghena, Hellinckx, Grietens, Ghesquière & Colpin, 2003; de Pauw, Mervielde & van Leeuwen, 2009). Hierbij lijkt een extraverte persoonlijkheid niet enkel het externaliserend probleemgedrag te veroorzaken, maar dit ook in stand te houden (Tackett, 2006).

Ondanks dat het nog niet volledig bekend is hoe extraversie verband houdt met

externaliserend probleemgedrag en hier nog meer onderzoek naar gedaan moet worden, zijn er reeds twee kenmerken van extraversie onderzocht en invloedrijk gebleken. Zo kunnen extraverte jongeren zich karakteriseren als sociaal en gezellig (Tackett, 2006), maar hebben zij ook vaker hogere activiteitsniveaus en beperkte impulscontroles (Prinzie, van der Sluis, de Haan & Dekovic, 2013; Kokkinos, Voulgaridou & Markos, 2016). Deze laatste twee kenmerken, hogere activiteitsniveaus en beperkte impulscontroles, komen in de literatuur naar voren als mogelijke verklaringen voor het verband tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag. Zo vertonen deze jongeren bijvoorbeeld vaker disruptief gedrag, zoals het verstoren van de les of opstandigheid, door de hogere activiteitsniveaus (Nigg, 2006). Daarnaast blijkt uit onderzoek dat extraverte jongeren vaak meer moeite te hebben om hun impulsiviteit te beheersen en niet te reageren op externe impulsen (Roskam, 2019). Dit wordt in de literatuur geassocieerd met meer externaliserende gedragsproblemen (Mezzacappa, Kindlon & Earls, 1999; Olson et al., 1999; Lansford, Criss, Pettit, Dodge & Bates, 2003; Prinzie et al., 2003; Galván, 2013; Peach & Gaultney, 2013; Kokkinos, Voulgaridou & Markos, 2016).

De relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag is een belangrijk gegeven. De maatschappij lijkt namelijk in toenemende mate belang te hechten aan individualisering en deze individualisering wordt in de literatuur als eventuele oorzaak beschouwd voor een toename van het extraverte persoonlijkheidsdomein (Twenge, 2001; Spirling & Persaud, 2003). Er lijken dus steeds meer jongeren te zijn die met een extraverte persoonlijkheid zijn aan te wijzen. De reden voor dit mogelijke verband wordt beschreven in Spirling en Persaud (2003): iemand

(6)

met een extraverte persoonlijkheid zou beter kunnen gedijen bij een individualistische maatschappij, omdat hij/zij mede dankzij de hogere activiteitsniveaus goed mee kan komen met de snelheid die deze maatschappij van haar burgers vraagt.

Gezien het verband tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag, en de toename van extraverte persoonlijkheden in de samenleving, is het van belang om erachter te komen welke omgevingsfactoren invloed hebben op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag. Meer kennis van invloedrijke omgevingsfactoren maakt het namelijk mogelijk om goed afgestemde interventies in te zetten en om voorlichting te geven op bijvoorbeeld scholen of aan professionals. Op die manier kunnen kwetsbare jongeren (in een kwetsbare omgeving en/of met een meer extraverte persoonlijkheid) sneller gesignaleerd worden, zodat hier bijvoorbeeld meer toezicht over gehouden kan worden.

Onderzoeken naar invloedrijke omgevingsfactoren hebben veelvuldig de focus gelegd op de rol van de ouders (Prinzie et al., 2003; Rioux, Castellanos-Ryan, Parent & Séguin, 2016). Uit onderzoek van Prinzie et al. (2003) is echter gebleken dat de rol van ouders geen significant verband heeft in de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid bij jongeren en het externaliserend

probleemgedrag. Mogelijk heeft dit te maken met de verschuiving van invloedrijke ouders naar invloedrijke peers. Peers lijken in de adolescentieperiode namelijk de meeste invloed op jongeren te hebben (Lansford, Criss, Pettit, & Bates, 2003; Seiffge-Krenke & Beyers, 2007). Gezien dit

belangrijke gegeven richt deze studie zich niet op de ouders van de jongeren, maar op de kwaliteit van vriendschap, zoals door de jongeren zelf omschreven (Berndt, 2002). Op deze wijze kan meer

duidelijkheid worden verkregen omtrent de invloed van de kwaliteit van vriendschap op het externaliserende probleemgedrag (Kamper & Ostrov, 2013).

Uit de literatuur is gebleken dat de kwaliteit van de vriendschappen die jongeren hebben van invloed zijn op het externaliserende probleemgedrag (Lansford, Criss, Pettit, Dodge & Bates, 2003; Franken, Prinstein, Dijkstra, Steglich, Harakeh & Vollebergh, 2016). Vriendschappen waarvan de kwaliteit als negatief is te omschrijven, kenmerken zich door onderlinge ruzies en ergernissen. Vriendschappen die als positief zijn te omschrijven, kenmerken zich door steun (Furman, & Buhrmester, 1985). Jongeren met een negatieve kwaliteit vriendschap laten meer externaliserend

(7)

probleemgedrag zien, dan jongeren met een door steun gekenmerkte vriendschap (Poulin, Dishion, & Haas, 1999; Lansford, Criss, Pettit, Dodge, & Bates, 2003; Seiffge-Krenke, & Beyers, 2007; Gaertner, Fite, & Colder, 2010; Franken et al., 2016).

Zowel een extraverte persoonlijkheid als de kwaliteit van vriendschap lijken voor jongeren dus invloedrijke factoren te zijn voor het ontwikkelen en het laten zien van externaliserend

probleemgedrag. Calkins en Keane (2009) suggereren in hun onderzoek dat de vriendschap van jongeren een belangrijke moderator is in onderzoek naar externaliserend probleemgedrag. Hierbij kan de kwaliteit van vriendschap als zowel een protectieve- als risicofactor dienen voor jongeren die kwetsbaar zijn (e.g. extraverte jongeren) (Lansford, Criss, Pettit, Dodge & Bates, 2003; Rose & Rudolph, 2006; Waldrip, Malcolm & Jensen-Campbell, 2008), en dus zowel een buffer vormen voor het laten zien van externaliserend probleemgedrag, als dit gedrag versterken.

In dit onderzoek staat de volgende hoofdvraag centraal: “wat is de invloed van de kwaliteit van vriendschap op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren?”. Allereerst wordt gekeken of het verband tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren in de studie bestaat. Op basis van de literatuur wordt verwacht dat jongeren met een meer extraverte persoonlijkheid meer externaliserend probleemgedrag laten zien, een jaar later. Vervolgens wordt er gekeken naar de invloed van de kwaliteit van

vriendschap op deze relatie, om antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag. Hierbij wordt de kwaliteit van vriendschap gesplitst in een positieve kwaliteit en een negatieve kwaliteit. Er wordt verwacht dat een positieve kwaliteit van vriendschap een buffer vormt op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren. Dit betekent dat een positieve kwaliteit van vriendschap er naar verwachting voor kan zorgen dat meer extraverte jongeren minder externaliserend probleemgedrag laten zien. Anderzijds wordt verwacht dat een negatieve kwaliteit van vriendschap een negatieve invloed heeft op de relatie tussen een meer extraverte

persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag. Deze negatieve kwaliteit van vriendschap zorgt er naar verwachting voor dat meer extraverte jongeren meer externaliserend probleemgedrag laten zijn. Beide hypothesen omtrent de invloed van kwaliteit van vriendschap samengenomen, zou betekenen

(8)

dat extraverte jongeren met een positieve kwaliteit van vriendschap minder externaliserend probleemgedrag laten zien dan extraverte jongeren met een negatieve kwaliteit van vriendschap.

Methode Participanten en procedure

De huidige studie maakt onderdeel uit van de Adolescent Development and Parent-child Transactions studie (ADAPT-study; 2016). De ADAPT-study is een longitudinaal onderzoek waarbij de sociale-, mentale- en gedragsontwikkeling van Nederlandse jongeren onderzocht werd middels vragenlijsten. Er waren twee meetmomenten, waarbij de eerste wave (T1) en de tweede wave (T2) een

jaar na elkaar volgden. De steekproef in de studie bestaat uit 177 jongeren (N = 177), op zowel T1 (M

= 13,4 jaar, SD = 1,05) als T2 (M = 14,29 jaar, SD = 1,07). Van deze groep jongeren waren er

nagenoeg evenveel jongens (51.4%) als meisjes (48%). Van één jongere was het geslacht onbekend. De meeste jongeren in de steekproef zaten in de eerste klas (68.4%), er zaten 38 jongeren in de derde klas (21.5%) en er zaten 18 jongeren in de tweede klas (10.2%). VWO werd door 140 jongeren gevolgd (80.8%) en is daarmee het meest gevolgde type onderwijs in de studie. Hierna volgden 24 jongeren VMBO/HAVO (13.6%), 9 jongeren VMBO (5.1%) en er volgde één jongere HAVO (0.6%). Merendeel van de jongeren had een Nederlandse afkomst (74.6%). Hiervan hadden 99 jongeren twee ouders die afkomstig waren uit Nederland (75%) en 33 jongeren hadden één ouder met een

Nederlandse afkomst (25%). Van de jongeren die geen Nederlandse afkomst hadden (22%) kwamen de ouders uit veelal uit dezelfde landen (97.4%). Van deze jongeren kwamen de ouders uit Turkije of Marokko (28.9%), Suriname, de Nederlandse Antillen of Aruba (15.8%) of uit een ander land (55.3%). Van 143 jongeren waren de ouders bij elkaar (80.8%) en 161 jongeren woonden bij beide ouders (91%).

Het onderzoek is door de ethische commissie die verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam goedgekeurd. De participanten zijn geworven op drie Nederlandse middelbare scholen. Meerdere klassen van deze scholen waren geselecteerd voor deelname aan het onderzoek door het onderzoeksteam en de schooladministratie. In de periode maart tot en met mei 2017 (T1) zijn de

(9)

onderzoek werd voorafgaand aan de afname gedeeld met de jongeren, waarbij ook is medegedeeld dat de verkregen informatie niet met derden wordt gedeeld. Ouders hebben middels passieve consent toestemming gegeven voor deelname van hun kind aan het onderzoek. Tijdens T2 hebben twee van de

drie scholen opnieuw deelgenomen aan het onderzoek. Na afloop van zowel T1 als T2 hebben de

scholen een korte terugkoppeling gekregen van de sociale-ontwikkeling van hun leerlingen.

Onderzoeksinstrumenten

Extraverte persoonlijkheid. De variabele extraverte persoonlijkheid is gemeten ten tijde van T1 met de vragenlijst Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & de Fruyt,

1999). De HiPIC meet de persoonlijkheid aan de hand van vijf persoonlijkheidsdomeinen: extraversie, vriendelijkheid, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en vindingrijkheid. In deze studie wordt de data op de persoonlijkheidsdimensie extraversie gebruikt. Deze dimensie omvat zes stellingen, zoals “ik spreek gemakkelijk mensen aan” of “ik praat de hele dag door”. De jongeren hebben op een Likert-schaal aangegeven in hoeverre de stellingen bij hen van toepassing waren, van een 1 (helemaal niet passend) tot een 5 (past heel goed). Een hogere score op het domein betekent derhalve dat de stellingen op de jongere van toepassing zijn en hoe hoger de score, hoe extraverter de jongere is. Deze totale score voor het persoonlijkheidsdomein extraversie is tot stand gekomen door een gemiddelde score te berekenen over alle items behorend bij deze subschaal. De totaalscores lopen van een 0 (niet extravert) tot een 4 (erg extravert). De HiPIC bevat voor de subschaal extraversie een interne

consistentie van 𝛼 = .62 ten tijde van T1. De subschaal heeft ten tijde van T2 een interne consistentie

van 𝛼 = .64. Beide waarden kunnen als twijfelachtig worden geïnterpreteerd, volgens de richtlijn van George en Mallery (2003).

Kwaliteit van vriendschap. Kwaliteit van vriendschap is gemeten aan de hand van de Nederlandse vertaling van de Network of Relationships Inventory – Short form (NRI; Furman & Buhrmester, 1985). Dit is een vragenlijst die de kwaliteit van vriendschap met de beste vriend(in) meet op drie verschillende subschalen: Steun, Negatieve Interactie en Dominantie. Dominantie wordt als subschaal niet meegenomen in de studie. Positieve kwaliteit van vriendschap wordt gemeten met de subschaal Steun. Negatieve kwaliteit van vriendschap wordt gemeten met de subschaal Negatieve

(10)

interactie. De subschaal Steun bevat 8 items, zoals: “hoe vaak trek je op en maak je plezier met je beste vriend(in)?” of “waardeert je beste vriend(in) de dingen die je doet?”. De subschaal Negatieve Interactie bestaat uit 6 items, waaronder: “ergeren jij en je beste vriend(in) je aan elkaar en worden jullie boos op elkaar” en “hoe vaak ben je het oneens met je beste vriend(in) en zitten jullie ruzie te maken?”. Op de items geven de jongeren wederom op een Likert-schaal aan in hoeverre de stelling bij hem/haar past, van een 1 (helemaal niet passend) tot 5 (volledig passend). Om voor beide subschalen tot een totaalscore te komen is het gemiddelde berekend van de bij de subschaal behorende items. De laagst mogelijke totaalscore op dit construct betreft een 0, wat impliceert dat er geen

positieve/negatieve kwaliteit van vriendschap is. De hoogst mogelijke totaalscore betreft een 4, wat een hoge positieve/negatieve kwaliteit van vriendschap impliceert. De subschaal Steun bevat in de studie een goede interne consistentie van 𝛼 = .84 ten tijde van T1, en 𝛼 = .82 ten tijde van T2. De

subschaal Negatieve Interactie bevat in de studie een goede interne consistentie van 𝛼 = .86 tijdens T1

en 𝛼 = .87 tijdens T2.

Externaliserend probleemgedrag. Externaliserend probleemgedrag is met de Youth Self-Report gemeten (YSR; Achenbach, 1991). Deze vragenlijst bevat 32 items die verdeeld worden over twee subschalen: Agressief Gedrag en Delinquent Gedrag. De subschaal Agressief Gedrag bestaat uit 17 items en de subschaal Delinquent Gedrag bestaat uit 15 items. De jongeren hebben op een Likert-schaal aangegeven in hoeverre de items op hen van toepassing waren, lopend van 0 (helemaal niet van toepassing) tot 2 (duidelijk of vaak van toepassing). De items waren stellingen zoals: “ik maak veel ruzie” of “ik ben gemeen voor anderen”, voor de subschaal Agressief Gedrag, en “ik gebruik alcohol of drugs” of “ik sticht brandjes”, voor de subschaal Delinquent Gedrag. In deze studie worden de scores van de items bij elkaar opgeteld om tot een totaalscore voor externaliserend probleemgedrag te komen. De ruwe scores worden in dit onderzoek gebruikt in de analyses, waarbij de laagst mogelijke score een 0 betreft en de hoogst mogelijke score 64. De interne consistentie is voor de schaal

externaliserend probleemgedrag berekend. De interne betrouwbaarheid van T1 betreft een uitstekende

consistentie (𝛼 = .92) en ten tijde van T2 betreft dit een goede consistentie (𝛼 = .89).

(11)

Met het programma G*Power 3.1 is de minimale gewenste steekproef berekend. Hierbij zijn de instellingen gezet op een F-test met een lineaire multipele regressieanalyse. Met een a priori analyse waarbij tweezijdig wordt getoetst met vijf voorspellers, een f2van .15 en een 𝛼 van .05 (Faul,

Erdfelder, Lang & Buchner, 2007), is berekend dat de steekproef uit minimaal 92 jongeren moet bestaan om een power (1-𝛽) van .80 te behalen. In de literatuur wordt verondersteld dat met deze powergrootte in de sociale wetenschappen, onderzoeksresultaten als redelijk beschouwt kunnen worden (Agresti & Finlay, 2014).

Het huidige onderzoek bestaat uit 177 jongeren (n = 177). Van alle waarden in het onderzoek is 7.3% missend. Hoewel een percentage van 15-20% missing data niet ongebruikelijk is in de sociale wetenschappen (Enders, 2003), wordt anderzijds aanbevolen om bij meer dan 5% missende waarden nader onderzoek te verrichten (Dong & Peng, 2013). Met de Little’s Missing Completely At Random Test (Little’s MCAR; Little, 1998) is nagegaan of er een patroon in de missende data voorkwam. Deze test wees uit dat de missende data als MCAR kan worden beschouwd (p = .988). Dit betekent dat de missende waarden naar waarschijnlijkheid compleet berusten op toeval (Allison, 2001; Biering, Hjollund & Frydenberg, 2015; van Loon, van der Meulen & Minnaert, 2015). De methoden Listwise Deletion en Pairwise Deletion verkleinen de steekproef, wat de kans op standaardmeetfouten (SE) doet toenemen (Dong & Peng, 2013; Agresti & Finlay, 2014). Om te voorkomen dat deze kans toeneemt, wordt Multiple Imputation (MI) toegepast. Dit is uitgevoerd middels het programma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS; versie 24.0).

MI is een methode om missende data in te vullen en een complete dataset te creëren. Het blijkt een effectieve en moderne methode, gezien de geschatte waarden het best de werkelijke waarden lijken te benaderen, vergeleken met bijvoorbeeld methoden als Listwise Deletion of Pairwise Deletion (Drechsler, 2010; Shi, Lee, Fairchild, & Maydeu-Olivares, 2019). Middels MI is er voor ieder

missende datapunt een waarde berekend (Twisk & de Vente, 2002; Sterne et al., 2009), door op basis van de verdeling van alle mogelijke waarden op een bepaalde variabele, een willekeurige waarde toe te kennen aan de missende waarde. Omdat er meer dan 5% missende waarden aanwezig zijn, wordt aanbevolen om minimaal vijf imputaties te verrichten (Rubin, 1978; Drechsler, 2010; Józwiak, 2018), waardoor er vijf nieuwe datasets met geïmputeerde waarden ontstaan. Elke geïmputeerde dataset heeft

(12)

een andere geschatte waarde op de plek van het missende datapunt. Met deze schattingen wordt uiteindelijk een gepoolde dataset gecreëerd, door van alle geïmputeerde waarden het gemiddelde te nemen (Rubin, 1978; Dong & Peng, 2013). Zo ontstaat er een nieuwe complete dataset die in het onderzoek wordt gebruikt (n = 177): de gepoolde dataset.

Allereerst zijn de assumpties voor een moderatie-analyse gecontroleerd. Middels de cut-off waarden van Mahalanobis, Cooks en Leverage is bepaald of een jongere een afwijkende score had. Er is gekozen om jongeren die een uitbijter zijn op twee of drie metingen (Mahalanobis, Cooks en/of Leverage) te excluderen (n = 3). Vervolgens is multicollineariteit gecontroleerd. Er is sprake van correlatie tussen de variabelen (zie Tabel 1), maar dermate laag waardoor geconcludeerd kan worden dat de variabelen niet hetzelfde meten. De lineariteits-assumptie is ongeschonden (Bijlage 1). De lijn van normaliteit lijkt benaderd te worden, maar de verdeling is rechtsscheef (Bijlage 1). Echter, niet dermate scheef verdeeld dat gesteld kan worden dat de assumptie wordt geschonden. Daarnaast voldoet de studie aan de Centrale Limietstelling (n ≥ 30), waardoor de normaliteit eveneens niet geschonden wordt (Agresti & Finaly, 2014). De normaal verdeling lijkt derhalve niet geschonden te zijn. De homoscedasticiteit-assumptie is daarentegen wel geschonden (Bijlage 1). Om de gevolgen van heteroscedasticiteit te beperken en wegens hoge waarden voor Leverage, is gekozen om in het programma PROCESS (Hayes, 2013) voor het heteroscedastisch-model HC4 Cribari-Neto te kiezen (Hayes, & Cai, 2007).

De moderatie-analyse is vervolgens met PROCESS uitgevoerd. Hiermee is getoetst of er sprake is van significante hoofdeffecten tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag, alsook tussen positieve en negatieve kwaliteit van vriendschap en externaliserend probleemgedrag. Tevens wordt aangetoond of er een moderatie-effect is van de kwaliteit van vriendschap (positief en negatief) en extraverte persoonlijkheid op het externaliserend

probleemgedrag, doordat de twee moderatoren (positieve en negatieve kwaliteit van vriendschap) in het model worden meegenomen. Bij een significant moderatie-effect wordt met een simple slopes analysis het effect hiervan geanalyseerd, waarbij inzicht wordt verkregen van de effecten van de moderatoren op verschillende niveaus. Hiermee wordt duidelijk wat de richting van het

(13)

moderatie-effect op het externaliserend probleemgedrag is, alsook op welk niveau van de moderatoren het moderatie-effect significant is. Alle analyses worden getoetst met een significantieniveau van 𝛼 = .05.

Resultaten

Beschrijvende statistiek. Tabel 1 geeft een overzicht van de variabelen in de studie. In de data komt naar voren dat de jongeren uit de studie weinig negatieve kwaliteit vriendschappen hebben gerapporteerd (M = .84; SD = .77). De jongeren rapporteren daarentegen in hoge mate positieve kwaliteit vriendschappen (M = 2.99, SD = .59). Naast hoge scores voor positieve kwaliteit

vriendschappen, hebben de jongeren ook relatief hoog gescoord op een extraverte persoonlijkheid (M = 2.57; SD = .61). Daarnaast rapporteren de jongeren weinig externaliserend probleemgedrag (M = 9.60; SD = 7.82).

Tabel 1

Gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties van de variabelen uit de studie

Noot. Extraverte persoonlijkheid, positieve kwaliteit vriendschap en negatieve kwaliteit vriendschap zijn gemeten tijdens T1. Externaliserend probleemgedrag is gemeten tijdens T2. ** Significante

correlatie p < .01

Een extraverte persoonlijkheid (T1) correleert significant met externaliserend probleemgedrag

(T2) en met een positieve kwaliteit vriendschap (T1). Een negatieve kwaliteit van vriendschap (T1)

correleert significant met een positieve kwaliteit van vriendschap (T1). Tot slot correleert

externaliserend probleemgedrag (T2) significant met een negatieve kwaliteit van vriendschap (T1).

Deze correlaties zijn laag (Agresti & Finlay, 2014). De variabelen extraverte persoonlijkheid (T1) en

M SD 1 2 3 4

1. Extraverte persoonlijkheid 2.57 .61 -

2. Positieve kwaliteit vriendschap 2.99 .59 .242** -

3. Negatieve kwaliteit vriendschap .84 .77 -.025 -.328** -

(14)

negatieve kwaliteit van vriendschap (T1) correleren niet met elkaar. Een positieve kwaliteit van

vriendschap (T1) correleert niet met externaliserend probleemgedrag (T2).

Hoofdeffecten. Het model (Tabel 2) toont aan dat een extraverte persoonlijkheid (T1)

significant verband houdt met externaliserend probleemgedrag bij jongeren ((T2) B = 2.834; t(5,168) =

2.794; p = .006). Dit verband toont aan dat een verhoging van de score op een extraverte

persoonlijkheid leidt tot een toename van het externaliserend probleemgedrag bij jongeren. Daarnaast komt naar voren dat een negatieve kwaliteit van vriendschap (T1) van jongeren significant verband

houdt met het externaliserend probleemgedrag (T2) dat zij laten zien (B = 2.779; t(5,168) = 2.779; p =

.008), wat betekent dat een meer negatieve kwaliteit van vriendschap leidt tot een toename van het externaliserende probleemgedrag bij jongeren. Een positieve kwaliteit van vriendschap (T1) bij

jongeren heeft tevens een significant verband met het externaliserend probleemgedrag ((T2) B = 2.329;

t(5,168) = 2.329; p = .032). Een meer positieve kwaliteit van vriendschap zorgt ervoor dat de jongeren meer externaliserend probleemgedrag laten zien.

Tabel 2

Resultaten moderatie-analyse van externaliserend probleemgedrag (T2) met extraverte persoonlijkheid

(T1) en moderatoren negatieve en positieve kwaliteit vriendschap (T1)

B (SE) t p

Constant 9.437 (.554) 17.025 <.001

Extraverte persoonlijkheid 2.834 (1.014) 2.794 .006

Negatieve kwaliteit vriendschap 2.779 (1.026) 2.709 .008

Positieve kwaliteit vriendschap 2.329 (1.074) 2.168 .032

Extraverte persoonlijkheid * Negatieve kwaliteit vriendschap

.375 (1.904) .197 .844

Extraverte persoonlijkheid * Positieve kwaliteit vriendschap

(15)

Moderatie-effecten. Een extraverte persoonlijkheid is getoetst in interactie met zowel negatieve kwaliteit van vriendschap, als positieve kwaliteit van vriendschap, als effect op het externaliserende probleemgedrag bij jongeren. Er is geen moderatie-effect voor negatieve kwaliteit vriendschap (T1) op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid (T1) en externaliserend

probleemgedrag ((T2) B = .375; t(5,168) = .197; p = .844). Jongeren met een meer extraverte

persoonlijkheid en een meer negatieve kwaliteit van vriendschap laten niet meer of minder

externaliserend probleemgedrag zien. Ook is er geen moderatie-effect gevonden voor een positieve kwaliteit vriendschap (T1) op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid (T1) en externaliserend

probleemgedrag ((T2) B = 1.908; t(5,168) = 1.359; p = .176). Jongeren met een meer extraverte

persoonlijkheid en meer positieve kwaliteit van vriendschap laten niet meer of minder externaliserend probleemgedrag zien.

Discussie

Hoewel eerder onderzoek de invloed van ouders op de relatie tussen een extraverte

persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren onderzocht, richtte de huidige studie zich op de mogelijke invloed van de kwaliteit van vriendschap op deze relatie. Jongeren met een meer extraverte persoonlijkheid blijken meer externaliserend probleemgedrag te vertonen. Daarnaast is tevens het effect aangetoond van de kwaliteit van vriendschap op het externaliserende

probleemgedrag. Zo laten jongeren met een negatieve kwaliteit van vriendschap meer externaliserend probleemgedrag zien. Ook een positieve kwaliteit van vriendschap lijkt te leiden tot meer

externaliserend probleemgedrag bij jongeren. De kwaliteit van vriendschap lijkt echter het

externaliserend probleemgedrag van extraverte jongeren niet te beïnvloeden. Extraverte jongeren met een meer negatieve of positieve kwaliteit van vriendschap laten niet meer of minder externaliserend probleemgedrag zien. De kwaliteit van vriendschap lijkt derhalve geen invloed te hebben op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren.

Het in deze studie aangetoonde verband tussen een extraverte persoonlijkheid en

externaliserend probleemgedrag bij jongeren, bevestigt wat in eerdere onderzoeken naar voren is gekomen (Muris, Meesters, de Kanter, & Timmerman, 2005; Prinzie, van der Sluis, de Haan &

(16)

Dekovic, 2010; Watt, Hopkinson, Costello & Roodenburg, 2016). Het is niet volledig duidelijk hoe een extraverte persoonlijkheid verband houdt met het externaliserende probleemgedrag, maar de persoonlijkheidskenmerken impulsiviteit en hoge activiteitsniveaus blijken invloedrijk te zijn (Nigg, 2006; Richtlijnen Jeugdhulp, 2014; Matthys, 2016; Matthys & Lochman, 2017). Deze kenmerken veroorzaken disruptief gedrag, wat een kernmerk van externaliserend probleemgedrag betreft (Richtlijnen Jeugdhulp, 2014). Daarnaast is agressief gedrag een kenmerk van externaliserend probleemgedrag. Reactieve agressie kan als een impulsieve reactie worden gezien van jongeren, die moeite hebben met hun impulscontrole (Stoltz et al., 2013; Richtlijnen Jeugdhulp, 2014).

Externaliserende probleemgedragingen worden als ernstiger beoordeeld wanneer zij naast disruptief gedrag tevens impulsief gedrag omvatten (Richtlijnen Jeugdhulp, 2014). De combinatie van deze extraverte persoonlijkheidskenmerken vormen derhalve een eerste onderbouwing voor de gevonden relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren.

In de studie is tevens het verband gevonden tussen een negatieve kwaliteit van vriendschap en externaliserend probleemgedrag van jongeren. Zo blijkt een negatieve kwaliteit van vriendschap er in de studie voor te zorgen dat de jongeren meer externaliserende probleemgedragingen vertonen. Deze relatie is eveneens in de literatuur naar voren gekomen (Poulin, Dishion, & Haas, 1999; Lansford, Criss, Pettit, Dodge, & Bates, 2003; Seiffge-Krenke, & Beyers, 2007; Gaertner, Fite, & Colder, 2010; Franken et al., 2016). Mogelijk ligt een verklaring bij de frustratie die de ruzies en ergernissen met zich mee kunnen brengen. Deze frustratie kan resulteren in agressief gedrag, oftewel in

externaliserend probleemgedrag. Daarnaast stimuleren jongeren met negatieve kwaliteit

vriendschappen vaker elkaars externaliserende probleemgedragingen (Poulin, Dishion, & Haas, 1999; Bagwell, 2004; Scholte & Engels, 2004; Leman, Bremner, Parke & Gauvain, 2012). Op deze wijze kan een negatieve kwaliteit vriendschap voor meer externaliserend probleemgedrag zorgen. Tot slot kan de voorbeeldfunctie van peers een mogelijke verklaring bieden voor het verband. In de

adolescentieperiode ontwikkelen de sociaalcognitieve vaardigheden zich en jongeren leren van de sociale interacties die zij met hun vrienden en leeftijdsgenoten hebben (Scholte & Engels, 2004; Leman, Bremner, Parke & Gauvain, 2012). Wanneer deze sociale interacties negatief zijn kan dit

(17)

resulteren in een minder positieve sociale ontwikkeling, waardoor de jongere meer externaliserend probleemgedrag laat zien.

De genoemde verklaringen voor het verband tussen negatieve kwaliteit vriendschappen en externaliserend probleemgedrag kunnen eveneens een verklaring bieden voor het gevonden verband tussen positieve kwaliteit vriendschappen en externaliserend probleemgedrag. In tegenstelling tot wat in eerdere onderzoeken is gevonden (Poulin, Dishion, & Haas, 1999; Lansford, Criss, Pettit, Dodge, & Bates, 2003; Seiffge-Krenke, & Beyers, 2007; Gaertner, Fite, & Colder, 2010; Franken et al., 2016), bleek in de huidige studie een positieve kwaliteit van vriendschap te leiden tot meer externaliserend probleemgedrag. Mogelijk is dit, naast de hiervoor genoemde verklaringen, te verklaren met de werking van deviantietraining. Jongeren versterken elkaar middels deviantietraining in hun

externaliserende probleemgedragingen (Keenan, Loeber, Zhang, Stouthamer-Loeber & van Kammen, 1995; Deater-Deckard, 2001; Steunpunt Jeugdhulp, 2012). Een vriend die bijvoorbeeld spijbelt en steelt (i.e. externaliserend probleemgedrag vertoont), kan de jongere steunen en aanmoedigen in zijn/haar eigen externaliserende probleemgedragingen, waardoor de jongere ook meer geneigd is om te spijbelen of te stelen. Dishion, McCord en Poulin (1999) geven in hun onderzoek aan dat jongeren inderdaad elkaars externaliserende probleemgedragingen versterken middels beloningen, zoals bemoediging door te lachen. Op deze wijze kunnen de jongeren elkaar steunen in het gedrag en deze steun is kenmerkend voor een positieve kwaliteit van vriendschap.

De hoofdvraag van de studie luidde of kwaliteit van vriendschap invloed heeft op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren. Om hier antwoord op te formuleren is in de studie de kwaliteit van vriendschap in interactie met een extraverte persoonlijkheid op het externaliserend probleemgedrag getoetst. Tegen de gestelde verwachtingen in, bleken de interacties tussen extraverte persoonlijkheid en negatieve kwaliteit van vriendschap en tussen extraverte persoonlijkheid en positieve kwaliteit van vriendschap niet significant verband te houden met het externaliserende probleemgedrag van de jongeren een jaar later. Extraverte jongeren met een negatieve of een positieve kwaliteit van vriendschap laten niet meer of minder externaliserend probleemgedrag zien. Ondanks dat de onderzoeksvraag uit de huidige studie niet eerder is onderzocht, werd in de literatuur wel gesuggereerd dat kwaliteit van vriendschap een belangrijke moderator is in

(18)

onderzoek naar externaliserend probleemgedrag (Calkins & Keane, 2009), waarbij de kwaliteit van vriendschap voor kwetsbare jongeren zowel als een protectieve als een risicofactor zou kunnen dienen (Lansford, Criss, Pettit, Dodge & Bates, 2003; Rose & Rudolph, 2006; Waldrip, Malcolm & Jensen-Campbell, 2008). Echter, er bleek geen moderatie-effect te bestaan in de studie en dus bleek de kwaliteit van vriendschap in de studie geen protectieve- of risicofactor te zijn voor de extraverte jongeren. Mogelijk houden de variabelen op een andere manier met elkaar verband dan met een moderatie-effect van kwaliteit van vriendschap op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij de jongeren. Zo zijn er onderzoeken die aantonen dat een

extraverte persoonlijkheid van de jongere effect heeft op de kwaliteit van vriendschappen die hij/zij heeft (Berry, Willingham & Thayer, 2000; Festa, Barry, Sherman & Grover, 2012; Kodzopeljic, Smederevac, Mitrovic, Dinic & Colovic, 2013; Wilson, Harris & Vazire, 2015; Kokkinos,

Kountouraki, Voulgaridou & Markos, 2020). Gezien het reeds genoemde verband tussen de kwaliteit van vriendschap en externaliserend probleemgedrag, wekt dit de suggestie dat de kwaliteit van

vriendschap niet als moderator, maar als mediator effect kan hebben op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag. Een andere mogelijke verklaring voor het

ontbreken van het moderatie-effect ligt in de onduidelijkheid omtrent de vrienden van de jongeren in de studie. Doordat het onduidelijk is wat voor een soort vrienden de jongeren uit de studie hebben, is het lastig om te concluderen dat de kwaliteit van vriendschap zoals in deze studie gemeten, hetzelfde omvat als in eerdere onderzoeken. Zo kan het zijn dat kwaliteit van vriendschap in eerdere studies vrienden betrof zonder externaliserend probleemgedrag, terwijl er in de huidige studie vrienden zijn die wel externaliserend probleemgedrag vertonen. Dit is in deze studie niet onderzocht en hieromtrent kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken.

De onduidelijkheid omtrent het construct kwaliteit van vriendschap is de eerste limitatie van de studie. Gezien het aannemelijk is dat de gedragingen van vrienden van grote invloed zijn op het gedrag dat de jongeren laten zien, is het belangrijk om meer te weten over deze vrienden alvorens uitspraken te kunnen doen over de invloed van de kwaliteit van vriendschap. Bijvoorbeeld: vertonen de vrienden externaliserend probleemgedrag of is er sprake van deviantietraining. Toekomstig onderzoek kan hier rekening mee houden door tijdens de dataverzameling niet enkel de kwaliteit van

(19)

de vriendschappen te meten, maar ook stil te staan bij de soorten vrienden die de jongeren hebben (e.g. vrienden met externaliserend probleemgedrag). Op deze wijze komt er meer informatie tot stand over de mogelijke invloed van vriendschappen en de kwaliteit van vriendschappen op externaliserend probleemgedrag. Daarnaast betreft de enkelvoudige benadering van persoonlijkheden in de studie een limitatie. Gezien het eerder aangetoonde verband tussen een extraverte persoonlijkheid en

externaliserend probleemgedrag (Muris, Meesters, de Kanter, & Timmerman, 2005; Prinzie, van der Sluis, de Haan & Dekovic, 2010; de Haan, Prinzie & Dekovic, 2010; Stoltz, Prinzie, de Haan, van Londen, Orobio de Castro & Dekovic, 2013; Watt, Hopkinson, Costello & Roodenburg, 2016), met daarnaast de toename van deze extraverte persoonlijkheden in de samenleving (Twenge, 2001; Spirling & Persaud, 2003), is enkel deze persoonlijkheidsdimensie meegenomen in het onderzoek. Desalniettemin is iemands persoonlijkheid opgebouwd uit een samenstelling van alle vijf de persoonlijkheidsdimensies (vriendelijkheid, extraversie, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en vindingrijkheid; Goldberg, 1990). Dit betekent dat mogelijk een bepaalde combinatie van deze dimensies zorgt voor een (sterke) toename van het externaliserende probleemgedrag bij jongeren. Zo is naast een hoge mate van extraversie ook een lage mate van vriendelijkheid geassocieerd met meer externaliserend probleemgedrag (Prinzie, van der Sluis, de Haan & Dekovic, 2010). In de huidige studie is naar voren gekomen dat een extraverte persoonlijkheid leidt tot meer externaliserend probleemgedrag, maar het is onduidelijk hoe deze jongeren scoren op de andere

persoonlijkheidsdimensies. Door de vijf persoonlijkheidsdimensies met elkaar te toetsen wordt een completer beeld verkregen van de invloed van persoonlijkheid op de ontwikkeling van het

externaliserend probleemgedrag. Tot slot betreft het een limitatie van de studie dat de jongeren uit het onderzoek veelal VWO volgen (n = 140, 80.8%), terwijl in de Nederlandse populatie VWO minder voorkomt onder de jongeren (18% van alle Nederlandse adolescenten; Nederlands Jeugdinstituut, 2019). Gezien het hoge opleidingsniveau van de jongeren in de studie is generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten naar de gehele adolescentenpopulatie niet goed mogelijk.

De studie kent tevens een aantal sterke punten. Zo is het longitudinale design van de studie een eerste sterke kant van het onderzoek. Door externaliserend probleemgedrag een jaar later te meten, is het mogelijk om relaties tussen extraverte persoonlijkheid, kwaliteit van vriendschap en

(20)

externaliserend probleemgedrag te onderscheiden van tijdelijke patronen, waardoor het mogelijk is om conclusies te trekken over de ontwikkeling (Levin, 2006; Agresti & Finlay, 2014). Daarnaast is het meenemen van de kwaliteit van vriendschappen in de relatie met externaliserend probleemgedrag tevens een sterke kant (Leman Bremner, Parke & Gauvain, 2012), gezien vrienden in de

adolescentieperiode de meeste invloed op jongeren hebben (Lansford, Criss, Pettit, & Bates, 2003; Seiffge-Krenke & Beyers, 2007). Volgens de theorie van Erik Erikson (1968) is de belangrijkste ontwikkelingstaak in de adolescentieperiode het ontdekken van de eigen identiteit. Om deze eigen identiteit te vormen nemen jongeren afstand van hun ouders en creëren zij vriendschappen (Rageliené, 2016), waarin acceptatie en ‘erbij horen’ belangrijk zijn en invloed hebben op de ontwikkeling van de jongeren. Tot slot betreft de behaalde power een sterk punt. Met het programma G*Power 3.1 is middels een post hoc-analyse de power (1-𝛽) voor de studie berekend (f 2 = .15; 𝛼 = .05). Gezien de

omvang van de steekproef (Wilson-van Voorhis & Morgan, 2007; Agresti & Finlay, 2014) is een power van .985 behaald, waardoor de kans groot is dat de juiste conclusies zijn getrokken op basis van de gevonden uitkomsten met de statistische analyses (Agresti & Finlay, 2014).

Zoals aangegeven zijn er steeds meer jongeren met een extraverte persoonlijkheid aan te merken in de samenleving (Twenge, 2001; Spirling & Persaud, 2003). Gezien het verband tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag een jaar later, kan deze toename van het persoonlijkheidsdomein leiden tot een toename van de externaliserende probleemgedragingen. Dit benadrukt het belang van voorlichting aan docenten op basis- en middelbare scholen omtrent het herkennen en signaleren van de kwetsbare kinderen/jongeren (i.e. extraverte kinderen/jongeren). Docenten hebben immers veel zicht op de jongeren in de klassen, waar de jongeren interacteren met peers. Hierbij hebben zij ook zicht op jongeren die meer extravert zijn. Daarnaast kunnen de

externaliserende probleemgedragingen, zoals spijbelen en liegen, op school en in de klaslokalen tot uiting komen. Daarnaast is voorkomen beter dan genezen en om te voorkomen dat de (extraverte) jongeren uiteindelijk een problematische ontwikkeling op het gebied van externaliserend

probleemgedrag doormaken, wordt het belang van het inzetten van interventies benadrukt. Dit kan op scholen ingezet worden. Gezien de invloed die vrienden kunnen hebben op het externaliserend probleemgedrag van de jongeren, is het belangrijk om binnen de interventies aandacht te hebben voor

(21)

deviantietraining. In het overzichtsartikel van Boendermaker (2008) wordt beschreven hoe deze interventies plaats moeten vinden en vorm moeten krijgen om de effecten van deviantietraining te minimaliseren. Zo moeten deze interventies bijvoorbeeld niet enkel aan de jongeren worden gegeven die meer risico lopen, oftewel aan extraverte jongeren, maar aan de gehele groep/klas. Daarnaast blijkt het belangrijk te zijn dat diegene die de interventie geeft enige identificatie met de jongeren die externaliserend probleemgedrag vertonen vermijdt, waarbij er een duidelijke “anti-criminele attitude” wordt aangehouden (Boendermaker, 2008, p.10). Hierbij dient elke vorm van bekrachtiging van het externaliserende gedrag, bijvoorbeeld door vrienden/peers, afgekeurd te worden. Naast dat de interventie gericht moet zijn op het verminderen van externaliserend probleemgedrag, dient er ook aandacht te bestaan voor de extraverte persoonlijkheidskenmerken van de jongeren (O’leary-Barrett et al., 2013), die tot dergelijk gedrag leiden. Uit onderzoek van O’leary-Barrett en collega’s (2013) is namelijk gebleken dat de externaliserende probleemgedragingen als gevolg van een interventie sterker afnemen, wanneer deze interventie zich tevens richt op de persoonlijkheidskenmerken van de

jongeren. Dit kan gedaan worden door de jongeren aan te moedigen om hun gedragingen, die specifiek bij hun persoonlijkheidsdomein behoren (e.g. impulsiviteit en hogere activiteitsniveaus) en leiden tot externaliserend probleemgedrag, te herkennen en ander gedrag aan te leren (Conrod, Stewart, Comeau & Maclean, 2006; O’Leary-Barrett et al., 2013, p.914).

Voor toekomstig onderzoek naar het externaliserend probleemgedrag bij jongeren is het interessant om alle persoonlijkheidsdimensies mee te nemen, zodat er een completer beeld kan ontstaan van jongeren die risico lopen om meer externaliserend probleemgedrag te laten zien. Gezien de belangrijke rol die peers in de adolescentieperiode innemen, is het belangrijk om naast de

persoonlijkheidsdimensies oog te hebben voor de vriendschappen van de jongeren. Op deze wijze is duidelijk hoe de kwaliteit van vriendschap in elkaar steekt, waardoor ook het effect op het

externaliserende probleemgedrag beter te interpreteren is. Hierbij kan volgend onderzoek zowel de invloed van de kwaliteit van vriendschap als moderator maar ook als mediator op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren toetsen. Daarnaast wordt aanbevolen om in onderzoek naar de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij jongeren, ook jongeren te betrekken die cognitief lager dan gemiddeld functioneren, gezien uit onderzoek is

(22)

gebleken dat juist deze adolescenten vaker externaliserend probleemgedrag vertonen (Moffitt, 1993; Koops & Slot, 1998). Tot slot zou het voor volgend onderzoek interessant kunnen zijn om de

adolescenten langer dan één jaar te volgen. Gedurende de gehele adolescentieperiode (12 t/m 20 jaar) zijn jongeren namelijk kwetsbaar voor omgevingsinvloeden, gezien hun hersenen nog volop in ontwikkeling zijn (Crone, 2009; Kolb & Whishaw, 2015). Dit betekent dat er tijdens deze gehele adolescentieperiode veranderingen kunnen optreden in het gedrag dat de jongeren laten zien, maar ook in de vriendschappen die zij hebben. De rijping van bepaalde hersengebieden (de prefrontale cortex en de temporaal-pariëtale junctie) (Crone, 2009; Kolb & Whishaw, 2015) zorgt er namelijk voor dat jongeren in de late adolescentieperiode (15-20 jaar) meningen van anderen meer respecteren en meer verschillende soorten vriendschappen ontwikkelen (Crone, 2012). Waar de vrienden in de vroege adolescentieperiode gelijken zijn van de jongere, verandert dit dus gedurende de adolescentieperiode (Lemans, Bremner, Parke & Gauvain, 2014). Gezien de aard van de vriendschappen veranderen, kan ook het effect van deze vriendschappen op het externaliserend probleemgedrag bij jongeren

veranderen. Dit maakt dat het interessant kan zijn om de jongeren gedurende de gehele adolescentieperiode te volgen. Zo zijn meer gefundeerde uitspraken over de invloed van

vriendschappen op externaliserend probleemgedrag bij jongeren, en de ontwikkeling hiervan, mogelijk (Verhulst & Koot, 1991; Agresti & Finlay, 2014).

Er zijn geen eerdere onderzoeken geweest die de invloedrijke factoren als een extraverte persoonlijkheid en de kwaliteit van vriendschap in één model op het externaliserend probleemgedrag bij jongeren hebben getoetst. Uit de studie is gebleken dat extraverte jongeren meer externaliserend probleemgedrag vertonen. Tevens is gebleken dat jongeren met zowel een positieve kwaliteit van vriendschap als een negatieve kwaliteit van vriendschap meer externaliserend probleemgedrag laten zien. Daarnaast is in de studie gebleken dat de kwaliteit van vriendschap niet als moderator effect heeft op de relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en externaliserend probleemgedrag bij jongeren. Concluderend kan gesteld worden dat de resultaten bijgedragen hebben aan het begrip omtrent de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij jongeren, als gevolg van een extraverte persoonlijkheid en de kwaliteit van vriendschap. Door de gevonden verbanden worden interventies op scholen ter voorkoming van een problematische ontwikkeling op externaliserend

(23)

gebied aanbevolen. Ondanks het toegenomen begrip blijft meer onderzoek naar de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij jongeren nodig.

(24)

Referenties

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 Profiles. Burlington, VT: Department of Psychiatry, University of Vermont.

Agresti, A., & Finlay, B. (2014). Statistical methods for the social sciences (4e ed.). Harlow: Pearson. Allison PD (2001) Missing data. Sage Publications, Inc., Thousand Oaks, CA

Aminu, I. M., & Shariff, M. N. M. (2014). Strategic Orientation, Access to Finance, Business Environment and SMEs Performance in Nigeria: Data Screening and Preliminary Analysis. European Journal of Business

and Management. 35(6).

Ansary, N., & Luthar, S. (2009). Distress and academic achievement among adolescents of affluence: A study of externalizing and internalizing problem behaviors and school performance. Development and

Psychopathology, 21(1), 319–341. https://doi.org/10.1017/S0954579409000182

Bagwell, C. L. (2004). Friendships, peer networks and antisocial behavior. In J.B. Kupersmidt & K. A. Dodge (eds), Children’s peer relations (pp. 37-57) Washington, DC: American Psychological Association. Berndt, T. J. (2002). Friendship quality and social development. Current Directions in Psychological

Science, 11, 7–10. doi: 10.1111/1467-8721.00157

Berry, D., Willingham, J., & Thayer, C. (2000). Affect and Personality as Predictors of Conflict and Closeness in Young Adults’ Friendships. Journal of Research in Personality, 34(1), 84–107.

https://doi.org/10.1006/jrpe.1999.2271

Biering, K., Nh, H., & Frydenberg, M. (2015). Using multiple imputation to deal with missing data and attrition

in longitudinal studies with repeated measures of patient-reported outcomes. Dove Medical Press.

Boendermaker, L. (2008). Wat werkt bij jeugdigen met gedragsstoornissen? Nederlands Jeugdinstituut. Opgehaald van: https://www.werkhoezithet.nl/doc/kennisbank/wat_werkt_gedragsstoornissen.pdf Buist, K., Dekovic, M., Meeus, W., & Aken, M. (2004). Gehechtheid en internaliserend en externaliserend

probleemgedrag bij adolescenten. Kind En Adolescent, 25(2), 80–91. https://doi.org/10.1007/BF03060909 Calkins, S., & Keane, S. (2009). Developmental origins of early antisocial behavior. Development and

(25)

Conrod, P., Stewart, S., Comeau, N., & Maclean, A. (2006). Efficacy of Cognitive-Behavioral Interventions Targeting Personality Risk Factors for Youth Alcohol Misuse. Journal of Clinical Child & Adolescent

Psychology, 35(4), 550–563. https://doi.org/10.1207/s15374424jccp3504_6

Crone, E. (2009). Executive functions in adolescence: inferences from brain and behavior. Developmental

Science, 12(6), 825–830. https://doi.org/10.1111/j.1467-7687.2009.00918.x

Crone, E. (2012). Het sociale brein van de puber. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker

Deater-Deckard, K. (2001). Annotation: Recent Research Examining the Role of Peer Relationships in the Development of Psychopathology. The Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 42(5), 565-579. https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1017/S0021963001007272

De Haan, A., Prinzie, P., & Deković, M. (2010). How and why children change in aggression and delinquency from childhood to adolescence: moderation of overreactive parenting by child personality. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 51(6), 725–733. https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2009.02192.x

De Pauw, S., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K. (2009). How Are Traits Related to Problem Behavior in Preschoolers? Similarities and Contrasts Between Temperament and Personality. Journal of Abnormal

Child Psychology, 37(3), 309–325. https://doi.org/10.1007/s10802-008-9290-0

Dishion, T. J., McCord, J., & Poulin, F. (1999). When interventions harm: Peer groups and problem behavior.

American Psychologist, 54, 755–764. https://doi.org/10.1037/0003-066X.54.9.755

Dong, Y., & Peng, C. (2013). Principled missing data methods for researchers. Cham: Springer International Publishing. doi 10.1186/2193-1801-2-222

Drechsler, J. (2011). Multiple imputation in practice—a case study using a complex german establishment survey. AStA Advances in Statistical Analysis; A Journal of the German Statistical Society, 95(1), 1-26. doi 10.1007/s10182-010-0136-z

Enders, C. K. (2003). Using the expectation maximization algorithm to estimate coefficient alpha for scales with item-level missing data. Psychological Methods, 8, 322–337.

(26)

Faul, F., Erdfelder, E., Lang, A.-G., & Buchner, A. (2007). G*Power 3: A flexible statistical power analysis program for the social, behavioral, and biomedical sciences. Behavior Research Methods, 39(2), 175–191. https://doi.org/10.3758/BF03193146

Festa, C., Barry, C., Sherman, M., & Grover, R. (2012). Quality of College Students’ Same-Sex Friendships as a Function of Personality and Interpersonal Competence. Psychological Reports, 110(1), 283–296.

https://doi.org/10.2466/04.09.10.21.PR0.110.1.283-296

Franken, A., Moffitt, T., Steglich, C., Dijkstra, J., Harakeh, Z., & Vollebergh, W. (2016). The Role of Self-Control and Early Adolescents’ Friendships in the Development of Externalizing Behavior: The SNARE Study. Journal of Youth and Adolescence, 45(9), 1800–1811. https://doi.org/10.1007/s10964-015-0287-z Franken, A., Prinstein, M., Dijkstra, J., Steglich, C., Harakeh, Z., & Vollebergh, W. (2016). Early Adolescent

Friendship Selection Based on Externalizing Behavior: the Moderating Role of Pubertal Development. The SNARE Study. Journal of Abnormal Child Psychology, 44(8), 1647–1657. https://doi.org/10.1007/s10802-016-0134-z

Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s Perceptions of the Personal Relationships in Their Social Networks. Developmental Psychology, 21(6), 1016–1024. https://doi.org/10.1037/0012-1649.21.6.1016 Gaertner, A., Fite, P., & Colder, C. (2010). Parenting and Friendship Quality as Predictors of Internalizing and

Externalizing Symptoms in Early Adolescence. Journal of Child and Family Studies, 19(1), 101–108. https://doi.org/10.1007/s10826-009-9289-3

Galván, A. (2013). The Teenage Brain: Sensitivity to Rewards. Current Directions in Psychological Science, 22(2), 88-93. DOI: 10.1177/0963721413480859

George, D., & Mallery, P. (2003). SPSS for Windows step by step: A simple guide and reference 11.0 update (4e ed.). Boston: Allyn & Bacon

Goldberg, L. R. (1990). An alternative "description of personality": The big-five factor structure. Journal of

Personality and Social Psychology, 59(6), 1216- 1229

Hayes, A. (2013). Introduction to Mediation, Moderation, and Conditional Process Analysis: A

(27)

Hayes, A., & Cai, L. (2007). Using heteroskedasticity-consistent standard error estimators in OLS regression: An introduction and software implementation. Behavior Research Methods, 39(4), 709–722.

https://doi.org/10.3758/BF03192961

Hutteman, R., Denissen, J., Asendorpf, J., & van Aken, M. (2009). Changing dynamics in problematic

personality: A multiwave longitudinal study of the relationship between shyness and aggressiveness from childhood to early adulthood. Development and Psychopathology, 21(4), 1083–1094.

https://doi.org/10.1017/S0954579409990058

Kamper, K. E. & Ostrov, J. M. (2013). Relational Agression in Middle Childhood Predicting Adolescent Social-Psychological Adjustment: The Role of Friendship Quality. Journal of Clinical Child & Adolescent

Psychology, 42(6), 855-862. https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1080/15374416.2013.844595

Keenen, K., Loeber, R., Zhang, Q., Stouthamer-Loeber, M. & van Kammen, W. B. (1995). The influence of deviant peers on the development of boys’ disruptive and delinquent behavior: A temporal analysis.

Development and Psychopathology, 7(4), 715-726. https://doi.org/10.1017/S0954579400006805

Keil, V., & Price, J. (2006). Externalizing behavior disorders in child welfare settings: Definition, prevalence, and implications for assessment and treatment. Children and Youth Services Review, 28(7), 761–779. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2005.08.006

Kodžopeljić, J., Smederevac, S., Mitrović, D., Dinić, B., & Čolović, P. (2014). School Bullying in Adolescence and Personality Traits: A Person-Centered Approach. Journal of Interpersonal Violence, 29(4), 736–757. https://doi.org/10.1177/0886260513505216

Kokkinos, C. M., Voulgaridou, I., & Markos, A. (2016). Personality and relational aggression: Moral

disengagement and friendship quality as mediators. Personality and Individual Differences, 95, 74-79. doi 10.1016/j.paid.2016.02.028

Kokkinos, C., Kountouraki, M., Voulgaridou, I., & Markos, A. (2020). Understanding the association between Big Five and relational aggression: The mediating role of social goals and friendship jealousy. Personality

and Individual Differences, 160. https://doi.org/10.1016/j.paid.2020.109946

Kolb, B. & Whishaw, I. Q. (2015). Fundamentals of Human Neuropsychology. New York: Worth Publishers Koops, W. & Slot, W. (1998). Van lastig tot misdadig: een ontwikkelingsbenadering van lastige en misdadige

(28)

Klimstra, T., Luyckx, K., Hale III, W., & Goossens, L. (2014). Personality and externalizing behavior in the transition to young adulthood: the additive value of personality facets. Social Psychiatry and Psychiatric

Epidemiology, 49(8), 1319–1333. https://doi.org/10.1007/s00127-014-0827-y

Kline, R. B. (2011). Principles and Practice of Structural Equation Modeling (5th ed., pp. 3–427). New York: The Guilford Press.

Józwiak, K. (2018). What to do when incomplete subjects information is available? Tutorial on Dealing with

Missing Data. Opgehaald van Nederlands Kanker Instituut:

https://www.nki.nl/media/10941182/dealing-with-missing-data-tutorial-2018.pdf

Lansford, J., Criss, M., Pettit, G., Dodge, K., & Bates, J. (2003). Friendship Quality, Peer Group Affiliation, and Peer Antisocial Behavior as Moderators of the Link Between Negative Parenting and Adolescent

Externalizing Behavior. Journal of Research on Adolescence, 13(2), 161–184. https://doi.org/10.1111/1532-7795.1302002

Lansford, J. E., Godwin, J., Bornstein, M. H., Chang, L., Deater-Deckard, K., Di Giunta, L., . . . Bacchini, D. (2017). Reward sensitivity, impulse control, and social cognition as mediators of the link between childhood family adversity and externalizing behavior in eight countries. Development and

Psychopathology, 29(5), 1675. doi 10.1017/S0954579417001328

Leman, P., Bremner, A., Parke, R. D., & Gauvain, M. (2012). Developmental psychology. Berkshire: McGraw-Hill Higher Education.

Levin, K. A. (2006). Study design III: Cross-sectional studies. Evidence-Based Dentistry, 7, 24-25. https://doi.org/10.1038/sj.ebd.6400375

Little, R. J. A. (1988). A test of missing completely at random for multivariate data with missing values. Journal

of the American Statistical Association, 83, 1198–1202.

Matthys, W. (2016). ADHD en gedragsstoornissen. In J. Buitelaar, & C. Dolman (Red.), Handboek ADHD en

comorbide stoornissen (pp. 43-57). Houten: Lannoo Campus

Matthys, W., & Lochman, J.E. (2017). Oppositional Defiant Disorder and Conduct Disorder in Childhood

(29)

Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf (Eds.). Personality psychology in Europe.

Proceedings of the Eighth European Conference on Personality Psychology, 107–127, Nederland: Tilburg

University Press

Mezzacappa, E., Kindlon, D., & Earls, F. (1999). Relations of age to cognitive and motivational elements of impulse control in boys with and without externalizing behavior problems. Journal of Abnormal Child

Psychology; an Official Publication of the International Society for Research in Child and Adolescent Psychopathology, 27(6), 473-483. doi 10.1023/A:1021936210844

Moffitt, T.E. (1993). The neuropsychology of conduct disorder. Development and Psychopathology, 5, 135-151. Muris, P., Meesters, C., de Kanter, E., & Timmerman, P. (2005). Behavioural inhibition and behavioural

activation system scales for children: relationships with Eysenck’s personality traits and psychopathological symptoms. Personality and Individual Differences, 38(4), 831–841. https://doi.org/10.1016/j.paid.2004.06.007

Nederlands Jeugdinstituut. (2019). Cijfers over onderwijsprestaties. Opgehaald van: https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Onderwijsprestaties

Nigg, J. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 47(3-4), 395–422. https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2006.01612.x

O’leary-Barrett, M., Topper, L., Al-Khudhairy, N., Pihl, R., Castellanos-Ryan, N., Mackie, C., & Conrod, P. (2013). Two-Year Impact of Personality-Targeted, Teacher-Delivered Interventions on Youth Internalizing and Externalizing Problems: A Cluster-Randomized Trial. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 52(9), 911–920. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2013.05.020

Olson, S. L., Schilling, E. M. & Bates, J. E. (1999). Measurement of impulsivity: Construct coherence, longitudinal stability, and relationship with externalizing problems in middle childhood and adolescence.

Journal of Abnormal Child Psychology, 27, 151–165

Peach, H. D., & Gaultney, J. F. (2013). Sleep, impulse control, and sensation-seeking predict delinquent behavior in adolescents, emerging adults, and adults. Journal of Adolescent Health, 53(2), 293-299. doi 10.1016/j.jadohealth.2013.03.012

(30)

Poulin, F., Dishion, T., & Haas, E. (1999). The Peer Influence Paradox: Friendship Quality and Deviancy Training Within Male Adolescent Friendships. Merrill-Palmer Quarterly, 45(1), 42–61

Prinzie, P., Onghena, P., Hellinckx, W., Grietens, H., Ghesquière, P., & Colpin, H. (2003). The additive and interactive effects of parenting and children’s personality on externalizing behaviour. European Journal of

Personality, 17(2), 95–117. https://doi.org/10.1002/per.467

Prinzie, P., Van Der Sluis, C., De Haan, A., & Deković, M. (2010). The Mediational Role of Parenting on the Longitudinal Relation Between Child Personality and Externalizing Behavior. Journal of Personality, 78(4), 1301–1323. https://doi.org/10.1111/j.1467-6494.2010.00651.x

Rageliené, T. (2016). Links of Adolescents Identity Development and Relationship with Peers: A Systematic Literature Review. Journal of the Canadian Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 25(2), 97-105. Reitz, E., Deković, M., & Meijer, A. (2005). The Structure and Stability of Externalizing and Internalizing

Problem Behavior During Early Adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 34(6), 577–588. https://doi.org/10.1007/s10964-005-8947-z

Richtlijnen Jeugdhulp. (2014). Hoofdstuk 1: signalering en diagnostiek van ernstige gedragsproblemen. Opgehaald van Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming: https://richtlijnenjeugdhulp.nl/wp-content/uploads/2014/02/Hoofdstuk1-Onderbouwing.pdf

Rioux, C., Castellanos-Ryan, N., Parent, S., & Séguin, J. (2016). The interaction between temperament and the family environment in adolescent substance use and externalizing behaviors: Support for diathesis–stress or differential susceptibility? Developmental Review, 40, 117–150. https://doi.org/10.1016/j.dr.2016.03.003 Rose, A. J., & Rudolph, K. D. (2006). A review of sex differences in peer relationship processes: Potential

trade-offs for the emotional and behavioral development of girls and boys. Psychological Bulletin, 132, 98–131. doi: 10.1037/0033-2909.132.1.98

Roskam, I. (2019). Externalizing behavior from early childhood to adolescence: Prediction from inhibition, language, parenting, and attachment. Development and Psychopathology, 31(2), 587–599.

https://doi.org/10.1017/S0954579418000135

(31)

Scholte, R. & Engels, R. (2004). Hoofdstuk 11: Psychosociale ontwikkeling: de invloed van leeftijdsgenoten. Op-gehaald van:

https://webspace.science.uu.nl/~daeme101/Psychosociale%20ontwikkeling_invloed%20van%20leeftijdgen oten.pdf

Seiffge-Krenke, I., & Beyers, W. (2007). Changes in close relationships during the transition to adulthood and their impact on adaptation: Longitudinal approaches: Introduction to the Special Section. International

Journal of Behavioral Development, 31(6), 537–538. https://doi.org/10.1177/0165025407080571

Shi, D., Lee, T., Fairchild, A. J., & Maydeu-Olivares, A. (2020). Fitting ordinal factor analysis models with missing data: A comparison between pairwise deletion and multiple imputation. Educational and

Psychological Measurement, 80(1), 41-66. doi 10.1177/0013164419845039

Spirling, L., & Persaud, R. (2003). EXTRAVERSION AS A RISK FACTOR. Journal of the American Academy

of Child & Adolescent Psychiatry, 42(2), 130–130. https://doi.org/10.1097/00004583-200302000-00005

Sterne, J., White, I., Carlin, J., Spratt, M., Royston, P., Kenward, M., . . . Carpenter, J. (2009). Multiple

imputation for missing data in epidemiological and clinical research: Potential and pitfalls. doi

10.1136/bmj.b2393

Steunpunt Jeugdhulp. (2012). Werkzame factoren en methodieken in de residentiële werkvormen in de

bijzon-dere jeugdbijstand: een review van bestaand onderzoek en een behoeftenonderzoek bij residentiële werk-vormen. Agentschap Jongerenwelzijn. Opgehaald van:

https://www.kennis-plein.be/Documents/Bijzondere%20jeugdzorg/Eindrapport%20residentieel%202012.pdf

Stoltz, S., Deković, M., Londen, M., Orobio De Castro, B., & Prinzie, P. (2013). What Works for Whom, How and under What Circumstances? Testing Moderated Mediation of Intervention Effects on Externalizing Behavior in Children. Social Development, 22(2), 406–425. https://doi.org/10.1111/sode.12017 Susman, E., Dockray, S., Granger, D., Blades, K., Randazzo, W., Heaton, J., & Dorn, L. (2010). Cortisol and

alpha amylase reactivity and timing of puberty: Vulnerabilities for antisocial behaviour in young

adolescents. Psychoneuroendocrinology, 35(4), 557–569. https://doi.org/10.1016/j.psyneuen.2009.09.004 Tackett, J. (2006). Evaluating models of the personality–psychopathology relationship in children and

(32)

Telzer, E. H., Fuligni, A. J., Lieberman, M. D., Miernicki, M. E., & Galván, A. (2015). The quality of adolescents' peer relationships modulates neural sensitivity to risk taking.

Twenge, J. (2001). Birth cohort changes in extraversion: a cross-temporal meta-analysis, 1966–1993.

Personality and Individual Differences, 30(5), 735–748. https://doi.org/10.1016/S0191-8869(00)00066-0

Twisk, J., & de Vente, W. (2002). Attrition in longitudinal studies: How to deal with missing data. Elsevier Inc.doi 10.1016/S0895-4356(01)00476-0

Van Loon, D., van der Meulen, B. & Minnaert, A. (2015). Effectonderzoek in de gedragswetenschappen. Antwerpen: Maklu/Garant Uitgeverij

Verhulst, F., & Koot, H. (1991). Longitudinal Research in Child and Adolescent Psychiatry. Journal of the

American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 30(3), 361–368.

https://doi.org/10.1097/00004583-199105000-00002

Waldrip, A. M., Malcolm, K. T., & Jensen-Campbell, L. A. (2008). With a little help from your friends: The importance of high-quality friendships on early adolescent adjustment. Social development, 17, 832–852. doi: 10.1111/j.1467-9507.2008.00476.x

Watt, D., Hopkinson, L., Costello, S., & Roodenburg, J. (2017). Initial validation and refinement of the

hierarchical inventory of personality for children in the Australian context. Australian Psychologist, 52(1), 61-71. doi 10.1111/ap.12213

Wilson, R., Harris, K., & Vazire, S. (2015). Personality and Friendship Satisfaction in Daily Life: Do Everyday Social Interactions Account for Individual Differences in Friendship Satisfaction? European Journal of

Personality, 29(2), 173–186. https://doi.org/10.1002/per.1996

Wilson-van Voorhis, C. R. & Morgan, B. L. (2007). Understanding Power and Rules of Thumb for Determining Sample Sizes. Tutorials in Quantitative Methods for Psychology, 3(2), 43-50. doi:

(33)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This study aimed to investigate the feasibility of mapping both mineral composition and thermal anomalies associated with geo- thermal activity within the East Africa Rift using day

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

Major components of this programme comprise the computerisation of all land records including mutations, digitisation of maps and integration of textual and spatial

They demonstrate the use of GIS as a versatile tool to integrate land use and transport system components in an accessibility metric, allowing the analysis of

Higher percentages of LBBB type 2 were observed in the same (i.e. Philips imaged) patient with TomTec. The cohorts of GE and Philips were not significantly different, and

The goal of this project is to use Earth Observation to support the needs for the monitoring, mapping, and water resource potential evaluating of glacier change in the Yigong Zangbo