• No results found

Zie jij beren of zie jij een weg? : de psychiatrische stoornis en het psychosociaal functioneren in relatie tot de behandelmotivatie van jongeren in de psychiatrie en verslavingszorg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zie jij beren of zie jij een weg? : de psychiatrische stoornis en het psychosociaal functioneren in relatie tot de behandelmotivatie van jongeren in de psychiatrie en verslavingszorg"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthese:

Zie jij Beren of Zie jij een Weg?

De Psychiatrische Stoornis en het Psychosociaal Functioneren in Relatie tot de

Behandelmotivatie van Jongeren in de Psychiatrie en Verslavingszorg

Studente: Michelle de Mol Studentnummer: 10003105 Datum: 18 juni 2016

Afstudeerrichting: Klinische Ontwikkelingspsychologie UvA begeleider: Mw. Dr. H. Larsen

Externe begeleiders: Mw. E. van der Schee, MSc en Mw. P. van Benthem, MSc Tweede beoordelaar: Mw. L. Dekkers, MSc

(2)

Abstract

Aangezien niet elke behandeling effectief is en er vaak sprake is van voortijdige beëindiging, is het van belang om factoren te identificeren die indicatief zijn voor een lage behandelmotivatie. In deze thesis werd de soort problematiek en het psychosociaal functioneren in relatie tot de behandelmotivatie van jongeren in de psychiatrie en verslavingszorg onderzocht bij 40 jongeren en 19 ouders door middel van verschillende vragenlijsten die voorafgaand aan de behandeling werden afgenomen. De factoren leken niet samen te hangen met de behandelmotivatie, al voorspelde het emotioneel

functioneren van de jongeren wel hun behandelmotivatie. Het huidige onderzoek gaf onvoldoende duidelijkheid, maar kan als opzet gelden voor verder onderzoek om zo bijtijds aandacht te schenken aan de factoren die bijdragen aan de behandelmotivatie.

(3)

Inleiding

Ongeveer 16% van de Nederlandse jongeren heeft psychiatrische problemen, zoals emotionele- en gedragsproblemen (Van Dorsselaer, Zeijl, Van den Eeckhout, Ter Bogt, & Vollebergh, 2007). Wanneer deze problematiek het functioneren in het dagelijks leven belemmert en er sprake is van lijdensdruk, is het waarschijnlijk nodig om een behandeling aan te bieden. Er bestaan veel effectieve behandelingen voor jongeren met psychiatrische problemen (Baldwin, Christian, & Berkeljon, 2012; Bender, Tripodi, Sarteschi, & Vaughn, 2011; Compton, March, Brent, Albano, Weersing, & Curry, 2004; Garland, Hawley,

Brookman-Frazee, & Hurlburt, 2008; Jensen, Cushing, Aylward, Craig, Sorell, & Steele, 2011; Weisz, McCarty, & Valeri, 2006). Echter wordt er niet altijd een positief effect gevonden of is het effect van de behandeling maar gering en er is regelmatig sprake van voortijdige

beëindiging van de behandeling (Block & Greeno, 2011; De Haan, Boon, De Jong, Hoeve, & Vermeiren, 2013). Deze voortijdige beëindiging gaat vaak gepaard met een ongunstig behandelresultaat (Block & Greeno, 2011; Williams & Chang, 2000). Verscheidene

dynamische factoren lijken een rol te spelen in de mate van drop-out en behandeluitkomst, waaronder behandelmotivatie (Ardito & Rabellino, 2011; Barnhoorn, Broeren, & Distelbrink, 2013; Hall, Stewart, Arger, Athenour, & Effinger, 2014; Kazdin, Holland, & Crowley, 1997). De motivatie voor een behandeling heeft een relatief groot effect op drop-out (De Haan et al., 2013) en een gemiddeld effect op het behandelresultaat (Karver, Handelsman, Fields, & Bickman, 2006; McLeod, 2011; Shirk & Karver, 2003). De intrinsieke motivatie voor

behandeling is belangrijk voor behandelbetrokkenheid en –uitkomst (Breda & Riemer, 2012).

Er zijn twee belangrijke aspecten van motivatie, namelijk de motivatie voor gedragsverandering en de motivatie om behandeling te volgen (Boffo, Pronk, Wiers, & Mannarini, 2015). Ten eerste wordt motivatie gezien als een staat van gereedheid voor verandering (Miller & Rollnick, 2002). Prochaska en DiClemente (1986) ontwikkelden het Transtheoretisch Model waarmee de motivatie om gedrag te veranderen wordt beschreven aan de hand van vijf of zes stadia. In stadium (1) ‘voorbeschouwing’ zal het individu zijn of haar problemen niet herkennen en zelfs ontkennen. Bovendien worden confrontaties ontweken en wordt gedrag gerationaliseerd. Bepaalde (sub)problemen worden in stadium (2) ‘overpeinzing’ wel erkent. In dit stadium ziet het individu de problemen of gevolgen van deze problemen, maar twijfelt of hier iets mee moet worden gedaan. Er is sprake van

(4)

ambivalentie; op dit moment is het individu nog niet gemotiveerd voor behandeling. In stadium (3) ‘voorbereiding van een beslissing’ zal het individu pas actief nadenken over zijn of haar problemen. De spreekwoordelijke knoop wordt doorgehakt en het individu maakt concrete plannen. Stadium (4) ‘actieve verandering’ staat voor het overgaan tot actie, er is op dat moment al een beslissing genomen. In stadium (5) ‘stabilisatie’ wordt vervolgens de verandering in gedrag volgehouden. Tot slot kan het individu in stadium (6) ‘terugval’ belanden, waarna steun vanuit de omgeving nodig is om het individu weer gemotiveerd te krijgen. Deze stadia hoeven echter niet allemaal doorlopen te worden (Littell & Girvin, 2002).

Ten tweede wordt gesteld dat de eerste drie stadia van het motivatiemodel de ontwikkeling van behandelmotivatie illustreren (Van Binsbergen, 2003). Deze motivatie kan echter geremd worden door denkfouten van de jongeren (Van Binsbergen, 1997).

Denkfouten zijn irrationele gedachten, attitudes en overtuigingen (Barriga & Gibbs, 1996). Deze onjuiste denkpatronen spelen een rol bij de ontwikkeling van vele psychiatrische klachten en worden vaak behandeld met Cognitieve Gedragstherapie (Barriga, Hawkins, & Camelia, 2008; Elling, 2008). Wanneer men kampt met meer denkfouten, zullen

(gedrags)problemen ernstiger zijn (Liau, Barriga, & Gibbs, 1998) en kunnen jongeren minder gemotiveerd zijn voor behandeling. Met name angst- en stemmingsstoornissen worden gekenmerkt door veel denkfouten (Barriga et al., 2008), waardoor de behandelmotivatie bij deze internaliserende problematiek lager kan zijn dan bij andere problematiek. Angstige en sombere gevoelens kunnen er voor zorgen dat men minder gemotiveerd is voor

gedragsverandering (Littell & Girvin, 2002). Bovendien hangen angst en depressie samen met een negatief behandelresultaat en drop-out (Charney, Palacios-Boix, Negrete, Dobkin, & Gill, 2005; Curran, Kirchner, Worky, Rookey, & Booth, 2002). Dit kan voortkomen uit de lage behandelmotivatie bij deze doelgroep. Er is echter nooit onderzocht of er een verschil is in behandelmotivatie tussen de soorten problematiek – hetzij de verschillende

psychiatrische stoornissen zoals een angststoornis, stemmingsstoornis, verslavingsstoornis en externaliserende stoornis – terwijl dit wel belangrijk is in het optimaliseren van de behandelresultaten. Wanneer blijkt dat jongeren met een bepaalde stoornis minder gemotiveerd zijn voor behandeling dan jongeren met een andere stoornis, kan hier voorafgaand aan de behandeling rekening mee worden gehouden. Motiverende Gespreksvoering kan hiervoor helpend zijn, door middel van deze techniek wordt de

(5)

intrinsieke motivatie van het individu versterkt door de ambivalentie te onderzoeken en op te lossen (Miller & Rollnick, 2002).

De Zelfdeterminatie Theorie speelt ook in op de behandelmotivatie (Markland, Ryan, Tobin, & Rollnick, 2005). Zelfdeterminatie wordt gedefinieerd als een aangeboren neiging om jezelf te ontwikkelen en je op een effectieve manier te gedragen. Er is sprake van een hoge motivatie wanneer er aan de basisbehoeften competentie, autonomie en

verbondenheid wordt voldaan. Wanneer de motivatie voor gedragsverandering bij een individu autonoom is, zal hij meer motivatie voor behandeling ervaren. Het individu wil namelijk zoveel mogelijk behoeften vervullen (Deci & Ryan, 2000). Wanneer bepaalde situaties de behoeftebevrediging in de weg staan, zal dit een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van het individu. Personen met een psychiatrische stoornis hebben vaak te maken met veel interne conflicten en zullen dus minder goed functioneren. De

behandelmotivatie van jongeren zal lager zijn wanneer zij meer problemen ervaren en daardoor minder goed functioneren (De Leon, Melnick, Thomas, Kressel, & Wexler, 2000). Het verband tussen het (psychosociaal) functioneren en de behandelmotivatie is tot op heden nog niet onderzocht bij jongeren.

Uit onderzoek blijkt dat de behandelmotivatie van het individu van belang is voor een gunstig verloop van de behandeling, het is echter nog niet duidelijk welke factoren in verband staan met deze behandelmotivatie. Het is essentieel om dit bij jongeren te

onderzoeken, doordat zij vaak worden aangemeld door ouders/verzorgers en de motivatie voor behandeling dus zeer verschillend kan zijn. Wanneer jongeren zich niet zelf willen aanmelden, zullen zij hun problematiek waarschijnlijk nog ontkennen of hoogstens erkennen dat enkele situaties moeilijk zijn (Prochaska & DiClemente, 1986). Voornamelijk jongeren in de verslavingszorg melden zich niet snel aan voor behandeling (Bolier,

Verdurmen, Smit, Monshouwer, & Lemmers, 2008; Rigter, Van Gageldonk, Ketelaars, & Van Laar, 2004). Om deze reden is het relevant om de behandelmotivatie van jongeren ook in de verslavingszorg te onderzoeken. Het onderzoek biedt de mogelijkheid om factoren te

identificeren die indicatief zijn voor een lage behandelmotivatie. Indien er evidentie is voor de voorspellende waarde van de soort problematiek, ernst van de problematiek en

perspectief van rapportage, kunnen deze factoren in de dagelijkse praktijk worden

(6)

schenken. Dit om uiteindelijk de behandelmotivatie te kunnen verbeteren en daarmee ook het behandeltraject van de jongere te optimaliseren.

In de huidige studie wordt het psychosociaal functioneren per individu onderzocht. Wanneer iemand minder goed functioneert in het dagelijks leven, is de kans groter dat er meer problematiek aanwezig is dan wanneer iemand beter functioneert. Het is – naast het onderzoeken van het psychosociaal functioneren – ook belangrijk om de soort problematiek te onderzoek. Zo kunnen er twee aspecten van problematiek worden onderzocht; de soort problematiek (hetzij de psychiatrische stoornis/diagnose) en het psychosociaal functioneren (ofwel de indicatie voor de ernst van de problematiek) van de jongeren.

In relatie tot deze onderzoeksvraag is het ook relevant om het verschil in perspectief te onderzoeken. Zo rapporteren zowel de jongeren zelf als de ouders over het psychosociaal functioneren van de jongeren. De ouderversie van de vragenlijst waarmee het psychosociaal functioneren wordt gemeten, heeft een hogere interne consistentie dan de versie voor jongeren waarin hetzelfde wordt gemeten (Achenbach, Becker, Döpfner, Heiervang,

Roessner, Steinhausen et al., 2008). Dit kan komen doordat jongeren zich niet altijd bewust zijn van hun (probleem)gedrag of geneigd zijn om sociaal wenselijke antwoorden te geven (Van Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003). De begripsvaliditeit – de mate waarin de test een theoretisch begrip meet – is echter wel voldoende (COTAN

Documentatie, 2007). Ook lijken ouders vaker gemotiveerd voor behandeling dan jongeren (Breda & Riemer, 2012), wat ervoor kan zorgen dat ouders de klachten op een duidelijkere manier zullen omschrijven dan de jongeren. Onbekend is of het verschil in perspectief zichtbaar wordt bij verschillende stoornissen en/of verschil in psychosociaal functioneren. Het is daarom belangrijk om ook het perspectief van de ouder mee te nemen bij het onderzoek in de jeugdpsychiatrie en –verslavingszorg.

Wanneer verschillende perspectieven van de problematiek van jongeren in relatie tot de behandelmotivatie onderzocht worden, is het belangrijk om te controleren voor variabelen. Er zouden omstandigheden kunnen zijn die eveneens van invloed zijn op het gemeten effect. Zo is er bij jongens vaker sprake van verschillende typen denkfouten dan bij meisjes (Barriga, Morrison, Liau, & Gibs, 2001). Hierdoor kan worden gedacht dat jongens minder gemotiveerd zijn voor behandeling dan meisjes, terwijl ook is gebleken dat

mannelijke adolescenten vaker de therapie afronden dan vrouwelijke adolescenten (De Haan et al., 2013), wat kan betekenen dat zij juist wel meer gemotiveerd zijn. Ook lijken

(7)

oudere adolescenten vaak minder gemotiveerd te zijn en vaker te stoppen met de

behandeling dan jongere adolescenten (De Haan, Boon, Vermeiren, & De Jong, 2012; Ten Brummelaar, Boendermaker, Harder, & Knorth, 2011). Dit terwijl jongeren in vergelijking met volwassenen vaker de behandeling stopzetten, bijvoorbeeld door impulsiviteit, een minder stabiele persoonlijkheid, gebrek aan behandelervaring en het nog niet ervaren van langdurige negatieve gevolgen (Lopez-Goni, Montalvo, Illescas, Landa, & Lorea, 2008; O’Brien, Fahmy, & Singh, 2009; Stark, 1992). Dit wekt de suggestie dat er juist bij jongere personen vaker sprake is van een lage behandelmotivatie.

Daarnaast laat eerder onderzoek zien dat ouderlijke sociaal economische status een voorspellende waarde voor uitval is (De Haan et al., 2012; Fenger, Montensen, Poulsen, & Lau, 2011), wat kan betekenen dat deze doelgroep minder gemotiveerd is voor behandeling. Een lage sociaal economische status zou samenhangen met inadequate coping

mechanismen, problemen op het gebied van autonomie en het in mindere mate ontvangen van steun van de ouders. Dit kan van invloed zijn op de ontwikkeling van de therapeutische relatie (Lambert, 2004; Thormählen, Weinryb, Norén, Vinnars, Bågedahl-Strindlund, & Barber, 2003). Ook kan het zijn dat wanneer een jongere al meerdere behandelingen

gevolgd heeft, hij steeds minder gemotiveerd raakt voor een nieuwe behandeling, omdat de motivatie vermindert door eerdere mislukte behandelpogingen. Daarnaast is het belangrijk dat een jongere vertrouwen heeft in de instelling, wil hij gemotiveerd aan een behandeling starten. Tot slot is onbekend of betrokkenheid van ouders van belang is bij een behandeling en de daarbij horende motivatie (Sander & McCarty, 2005). Om deze redenen is het

belangrijk om de factoren sekse, leeftijd, sociaal economische status, eerdere

behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders mee te nemen in de analyses om te kunnen controleren voor de effecten van deze factoren op de

behandelmotivatie.

In het huidige onderzoek wordt bij jongeren met psychiatrische- en/of

verslavingsproblemen het verband tussen psychosociaal functioneren en soort problematiek en de behandelmotivatie onderzocht. Onderzocht wordt in hoeverre de soort problematiek en het psychosociaal functioneren samenhangen met de behandelmotivatie van jongeren in de jeugdpsychiatrie en jeugdverslavingszorg. Het theoretisch model van dit onderzoek wordt weergegeven in Figuur 1.

(8)

Figuur 1. Theoretisch Model

Verondersteld wordt dat (1) bij slechter psychosociaal functioneren de

behandelmotivatie lager is dan bij beter psychosociaal functioneren (De Leon, Melnick, Thomas, Kressel, & Wexler, 2000; Deci & Ryan, 2000), waarbij wordt verwacht dat bij een hogere score van de jongere op het psychosociaal functioneren, de score op de

behandelmotivatie lager is dan bij dan bij een lagere score op het psychosociaal functioneren, (2) bij een problematiek met angst, depressie en verslaving de

behandelmotivatie lager is dan bij externaliserende problematiek (Barriga et al., 2008; Bolier et al., 2008; Charney et al., 2005; Curran et al., 2002; Littell & Girvin, 2002), de score op de behandelmotivatie zal bij de diagnose(s) angst, depressie en verslaving lager zijn dan bij de diagnose bestaande uit externaliserende problematiek en (3) de beoordeling van het psychosociaal functioneren van de jongere door de ouder een sterkere samenhang met behandelmotivatie laat zien dan de beoordeling door de jongere zelf (Van Widenfelt et al., 2003), waarbij tot slot wordt verwacht dat de score van de ouder op het psychosociaal functioneren een hogere correlatie heeft met de score op de behandelmotivatie dan de score van de jongere op het psychosociaal functioneren.

(9)

Methode Deelnemers

Aan het onderzoek deden 40 Nederlandse adolescenten en jongvolwassenen mee en 20 ouders. Onder de deelnemers waren 20 meisjes en 20 jongens. Er namen 10 jongeren met een depressieve stoornis, 8 jongeren met een angststoornis, 13 jongeren met een verslavingsstoornis en 9 jongeren met een externaliserende stoornis deel aan het

onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 17.30 jaar (SD = 2.10), waarvan de jongste deelnemer 13 jaar was en de oudste deelnemer 22 jaar.

Er namen 3 mannelijke ouders en 16 vrouwelijke ouders deel met een gemiddelde leeftijd van 47.84 jaar (SD = 5.67), waarvan de jongste ouder 35 jaar was en de oudste ouder 58 jaar. De deelnemers werden geworven door hun eigen behandelaar. Tijdens het

intakegesprek werd aan de jongere en zijn of haar ouder/verzorger – de hoofdopvoeder – gevraagd of ze aan het onderzoek wilden deelnemen.

Als inclusiecriterium gold dat de deelnemers in ambulante zorg moesten zijn bij Brijder Verslavingszorg, Lucertis, Curium-LUMC of De Bascule, in de leeftijd van 13 tot en met 22 jaar waren, mee wilden en konden deelnemen aan de behandeling en meting en geen diagnose binnen het Autisme Spectrum Stoornis of andere pervasieve

ontwikkelingsstoornis mochten hebben. Laatstgenoemde criterium kan namelijk het uitvoeren van de meting vermoeilijken.

Materialen

Het psychosociaal functioneren van de jongeren werd gemeten met de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ; Stone, Otten, Engels, Vermulst, & Janssens, 2010) bij zowel de jongere als ouder. De SDQ is opgebouwd uit vijf schalen (met elk vijf items): Emotionele symptomen, Gedragsproblemen, Hyperactiviteit/aandachtstekort, Problemen met leeftijdgenoten en Prosociaal gedrag (Van Widenfelt et al., 2003). De totale

probleemscore wordt gevormd door de eerste vier schalen samen te nemen. Deze vier schalen worden ook afzonderlijk onderzocht in het huidige onderzoek. De items worden gescoord op een drie puntsschaal, waarbij 'niet waar' een score krijgt van 0, 'een beetje waar' een score van 1 en 'zeker waar' een score van 2. De minimale totale probleemscore is 0 en de maximale score 40, waarbij een lage score staat voor minder slecht functioneren en een hoge score voor slechter functioneren. In deze studie heeft de jongere versie van de

(10)

SDQ een Cronbach’s Alpha van α = 0.55 en de ouderversie een Cronbach’s Alpha van α = 0.62. Bij de jongere versie heeft de schaal Emotionele symptomen een Cronbach’s Alpha van α = 0.83, de schaal Gedragsproblemen Cronbach’s Alpha van α = 0.56, de schaal

Hyperactiviteit/aandachtstekort een Cronbach’s Alpha van α = 0.52, de schaal Problemen met leeftijdgenoten een Cronbach’s Alpha van α = 0.61 en de schaal Prosociaal gedrag een Cronbach’s Alpha van α = 0.61. Bij de ouderversie heeft de schaal Emotionele symptomen een Cronbach’s Alpha van α = 0.64, de schaal Gedragsproblemen Cronbach’s Alpha van α = 0.82, de schaal Hyperactiviteit/aandachtstekort een Cronbach’s Alpha van α = 0.66, de schaal Problemen met leeftijdgenoten een Cronbach’s Alpha van α = 0.57 en de schaal Prosociaal gedrag een Cronbach’s Alpha van α = 0.81.

Cut-off scores worden bepaald door deelnemers in drie groepen te delen, waarbij de jongeren met de laagste scores (tot 33.33%) worden ingedeeld in laag risico, jongeren met een score tussen de 33.33% en 66.66% – in vergelijking met alle scores – in een iets

verhoogd risico en de jongeren met de hoogste scores (vanaf 66,66%) in een hoog risico op klinisch significante problemen.

De behandelmotivatie van de jongeren werd gemeten met de Motivation for Youth’s Treatment Scale (MYTS; Breda & Riemer, 2012). De MYTS is een meetinstrument voor jongeren met acht vragen over de intrinsieke motivatie voor de behandeling. Vier vragen gaan over de probleemherkenning en vier vragen over de bereidheid voor behandeling. Op een vijf puntsschaal variërend van 1 (sterk mee oneens) tot 5 (sterk mee eens), vullen de jongeren de mate in waarop het item op hen van toepassing was. Na het optellen van de antwoorden, dient de uitkomst door 8 te worden gedeeld om de totaalscore te berekenen. De minimale score is 1 en de maximale score 5, waarbij een lage score staat voor een lage behandelmotivatie (stadium 1 ‘voorbeschouwing’) en een hoge score voor een hoge

behandelmotivatie (stadium 3 ‘voorbereiding van een beslissing’) (Van Binsbergen, 2003). In deze studie heeft de MYTS een Cronbach’s Alpha van α = 0.85.

De diagnose van de jongere werd gesteld door de behandelaren, waarbij de jongeren in vier groepen konden worden gedeeld, namelijk ‘angststoornis’, ‘depressieve stoornis’, ‘verslavingsstoornis en ‘externaliserende stoornis’. Factoren als sekse, leeftijd, sociaal economische status, eerdere behandelingen en vertrouwen in de instelling werden gemeten met de achtergrondvragenlijst voor de jongeren en de achtergrondvragenlijst voor de ouders. Voor de sociaal economische status werd gevraagd naar de hoogst voltooide

(11)

opleiding van ouders. Op de vraag of de jongeren eerder in behandeling zijn geweest, konden zij en de ouders ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Vertrouwen in de instelling werd bij jongeren gemeten op een schaal van 1-10, waarbij een lage score staat voor minder

vertrouwen en een hoge score voor meer vertrouwen. Wanneer ouders deelnamen aan het onderzoek, werd gesproken van betrokkenheid van de ouders. Van deze items kan de betrouwbaarheid niet worden berekend, omdat het om een enkele vraag gaat en er geen sprake is van meerdere items die samen een schaal vormen.

Procedure

De procedure is goedgekeurd door de ethische commissie van en gefinancierd door Zorg Onderzoek Nederland (ZonMw), vanuit het programma ‘Effectief werken in de

jeugdzorg’, als onderdeel van een grotere studie. Onderzoeksassistenten namen de

achtergrondvragenlijst en de SDQ bij zowel jongeren als ouders af en de MYTS enkel bij de jongeren en vroegen aan de behandelaar naar de hoofddiagnose en eventuele

nevendiagnose(s) van de jongeren. De behandelaren waren allen als basispsycholoog (met supervisie), GZ-psycholoog of Klinisch Psycholoog werkzaam binnen Brijder Verslavingszorg, Lucertis, Curium-LUMC of De Bascule. De proefleiders en behandelaren werkten volgens een vast protocol met een duidelijke instructie. De behandelaren kregen een document met informatie over het onderzoek en de achterliggende theorie. Voor vragen konden zowel de deelnemers als de behandelaren de proefleiders contacteren.

De deelnemers werden geworven met het werkelijke doel van het onderzoek, namelijk bekijken of hun problematiek in relatie staat tot hun behandelmotivatie. De behandelaren controleerden zelf of de deelnemers aan de inclusiecriteria voldeden en informeerden hen over het onderzoek. Zodra de jongeren en ouders wilden deelnemen, werd het liefst aansluitend aan de eerstvolgende sessie van de jongere met de behandelaar een afspraak voor het meetmoment gemaakt. Indien de jongere onder de 18 jaar was, diende toestemming te worden verkregen van zijn/haar ouders of toeziend voogd. De ouders dienden apart toestemming te geven voor eigen deelname aan het onderzoek. Als alleen de jongere wilde deelnemen aan de studie en de ouders konden of wilden niet betrokken worden bij de studie, dan stroomde alleen de jongere in de studie in. Wanneer de ouder niet deelnam en een minderjarige jongere wel, moest de ouder hier wel

(12)

een afspraak gemaakt voor een huisbezoek of belafspraak voor de meting. Het onderzoek nam een uur in beslag. De jongeren kregen allemaal een cadeaubon ter waarde van 15 euro. Na het onderzoek begon de jongere pas echt met de behandeling. Een beschrijving van de procedure van het onderzoek wordt weergegeven in Figuur 2.

Figuur 2. Beschrijving van de Procedure Statistiek

Hypothese 1: Om te onderzoeken of er een verschil was in behandelmotivatie tussen goed en minder goed psychosociaal functioneren werd een covariantie analyse (ANCOVA) uitgevoerd. Dit werd naast de totale score op het psychosociaal functioneren ook gedaan op schaalniveau. Er werden studie-specifieke cut-off scores bepaald door percentielscores te

(13)

berekenen en de deelnemers in te delen in laag risico op klinisch significante problemen, een iets verhoogd risico en een hoog risico. De covariaten sekse, leeftijd, sociaal

economische status, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouder werden in alle analyses meegenomen.

Hypothese 2: Om te onderzoeken of er een verschil was in de behandelmotivatie tussen verscheidene diagnoses, werd ook een covariantie analyse (ANCOVA) uitgevoerd. Er is gekozen voor de groepen ‘angststoornis’, ‘depressieve stoornis’, ‘verslavingsstoornis en ‘externaliserende stoornis’.

Hypothese 3: Om te onderzoeken of er een verschil in samenhang is tussen de rapportage van ouders en jongeren – over het psychosociaal functioneren van de jongeren – met de behandelmotivatie, werd een multipele regressieanalyse uitgevoerd. Voorafgaand aan deze analyse werd met behulp van een Paired T-Test onderzocht of er een verschil is tussen de rapportage van ouders en jongeren. Dit werd naast de totale score op het

psychosociaal functioneren ook gedaan op schaalniveau. Bovendien werden de assumpties van alle analyses gecontroleerd.

(14)

Resultaten

Van 20 van de 40 jongeren die aan dit onderzoek deelnamen, wilden of konden ouders niet betrokken zijn. Van 1 van de 20 ouders zijn de gegevens niet meegenomen, omdat grote delen van deze gegevens ontbraken. In Tabel 1 worden het aantal deelnemers met diagnose, sociaal economische status, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling, betrokkenheid van de ouders, sekse en leeftijd vermeld.

Met een Chi-kwadraat toets werd onderzocht of de verhouding van de sekse van de deelnemers gelijk was tussen de verschillende groepen in sociaal economische status, in eerdere behandelingen, in vertrouwen in de instelling en in betrokkenheid van de ouders. Uit deze standaardisatiecontrole bleek dat alleen de sekse van de deelnemers significant verschilde tussen de groepen die wel of niet eerder in behandeling zijn geweest, χ² (1) = 7.03, p = .008. Verder werden er geen verschillen gevonden.

Tabel 1.

Deelnemers met Diagnose, Sociaal Economische Status, Eerdere behandelingen, Vertrouwen in de Instelling, Betrokkenheid van de Ouders, Sekse en Leeftijd

N Sekse Leeftijd Man Vrouw M SD Deelnemers Jongeren 40 20 20 17.30 2.10 Ouders 19 3 16 47.84 5.67 Diagnose Depressieve stoornis 10 4 6 17.30 1.57 Angststoornis 8 3 5 15.75 1.83 Verslavingsstoornis 13 9 4 18.15 2.15 Externaliserende stoornis 9 4 5 17.44 2.30

(15)

Sociaal Economische Status

Lager

Lager of voorbereidend beroep Middelbaar algemeen Middelbaar beroep Hoger 1 2 11 3 3 0 1 1 1 5 6 1 2 0 3 16.00 0.00 15.50 2.12 16.27 2.28 17.00 1.00 17.33 2.31 Eerdere Behandelingen Ja Nee 14 26 3 11 17 9 17.29 1.86 17.31 2.26 Vertrouwen in de Instelling 4 5 6 7 8 9 10 1 2 6 14 4 10 3 1 0 2 0 2 4 6 8 2 2 6 4 1 2 17.00 0.00 17.50 0.71 18.50 2.17 17.14 1.79 16.50 3.11 17.70 2.21 15.33 2.08 Betrokkenheid van de Ouders Ja Nee 20 20 7 13 13 7 16.45 1.99 18.15 1.90

Noot. Lager = Lager onderwijs (basisschool, speciaal basisonderwijs); Lager of voorbereidend

beroep = Lager of voorbereidend beroepsonderwijs (zoals LTS, LEAO, LHNO, VMBO); Middelbaar algemeen = Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (zoals MAVO, (M)ULO, MBO-kort, VMBO-t); Middelbaar beroep = Middelbaar beroepsonderwijs en

beroepsbegeleidend onderwijs (zoals MBO-lang, MTS, MEAO, BOL, BBL, INAS); Hoger = Hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs (zoals HBO, HTS, HEAO, HBO-V, kandidaats wetenschappelijk onderwijs, universiteit).

Hypothese 1: Psychosociaal functioneren en behandelmotivatie

Vooraf aan het toetsen van de eerste hypothese werden de assumpties gecontroleerd. De scores op de behandelmotivatie (M = 3.73; SD = 0.76) werden door middel van de Kolmogorov-Smirnov test berekend. Hieruit bleek dat aan de assumptie van

(16)

normaal verdeelde data werd voldaan. Met behulp van percentielscores (waarbij de grens op 33.33% en 66.66% lag) zijn er studiespecifieke cut-off scores voor het psychosociaal functioneren van de jongeren – beoordeeld door de jongeren zelf – bepaald. Deze cut-off scores verschilden met de internationale (sub)klinische cut-off scores (Goodman, 1997), respectievelijk 0-15, 16-19 en 17-40. In Tabel 2 worden de drie groepen, gemaakt met behulp van de cut-off scores, weergegeven met het aantal jongeren in de groepen, sekse en leeftijd.

Tabel 2.

Scores op het Psychosociaal Functioneren, Sekse en Leeftijd van de Jongeren

(Cut-off) Scores N Sekse Leeftijd Man Vrouw M SD

Laag risico 0-21 13 9 4 16.69 1.97 Iets verhoogd risico 22-24 12 4 8 17.50 2.39 Hoog risico 25-40 15 7 8 17.67 1.99

Noot. Laag risico = Laag risico op klinisch significante problemen; Iets verhoogd risico = Iets

verhoogd risico op klinische significante problemen; Hoog risico = Hoog risico op klinisch significante problemen.

De varianties van behandelmotivatie werden getoetst met Levene's Test for Equality

of Variances. Zij konden in de drie verschillende psychosociaal functioneren groepen –

beoordeeld door de jongeren zelf – als gelijk worden beschouwd. Gekeken naar de

Homogeneity of Regression Slopes, zoals berekend met behulp van de Univariate Analysis of Variance, bleek er geen samenhang te zijn tussen de covariaten sekse, sociaal economische

status, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders en het psychosociaal functioneren van de jongeren (beoordeeld door de jongeren zelf). Wel werd er een effect van leeftijd op het psychosociaal functioneren van de jongeren –

beoordeeld door de jongeren zelf – gevonden, F(2,3) = 15.96, p = .025. De jongeren met een hoog risico op klinisch significante problemen waren ouder dan de jongeren met een laag risico op klinisch significante problemen.

(17)

Met behulp van een ANCOVA is getoetst of er een verschil is tussen de drie groepen bestaande uit het psychosociaal functioneren van de jongeren – beoordeeld door de jongeren zelf – en de behandelmotivatie als uitkomstmaat. De covariaten – sekse, leeftijd, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders – hadden geen significant effect op de behandelmotivatie. Er was wel een significant effect van het psychosociaal functioneren van de jongeren – beoordeeld door de jongeren – op de behandelmotivatie na correctie voor het effect van de covariaten, F(2, 32) = 4.20, p = .024. In Tabel 3 worden de scores op de behandelmotivatie per psychosociaal functioneren groep vermeld.

De behandelmotivatie was bij slechter psychosociaal functioneren niet per definitie lager dan bij beter psychosociaal functioneren. Zo waren de jongeren uit de groep ‘iets verhoogd risico op klinisch significante problemen’ meer gemotiveerd voor behandeling dan de groepen ‘laag risico op klinisch significante problemen’ en ‘hoog risico op klinisch

significante problemen’. De gegevens komen bij benadering overeen met een Inverted-U

Model, voor dit model moeten de jongeren uit de groepen ‘laag risico op klinisch

significante problemen’ en ‘hoog risico op klinisch significante problemen’ significant minder gemotiveerd zijn dan de jongeren uit de groep ‘iets verhoogd risico op klinisch significante problemen’. Gekeken naar de contrasten bleken jongeren uit de groep ‘laag risico op klinisch significante problemen’ minder gemotiveerd voor behandeling dan jongeren uit de groep ‘iets verhoogd risico op klinisch significante problemen’ (p = .024). Tussen de groepen ‘laag risico op klinisch significante problemen’ en ‘hoog risico op klinisch significante

problemen’ en de groepen ‘iets verhoogd risico op klinisch significante problemen’ en ‘hoog risico op klinisch significante problemen’ werden geen significante verschillen gevonden. Hierdoor komt het niet geheel overeen met een Inverted-U Model.

Wanneer de covariaat sociaal economische status werd meegenomen, werd er geen significant effect gevonden, waarschijnlijk door de vele missende waarden bij deze variabele aangezien er maar 19 ouders deelnamen aan het onderzoek. De behandelmotivatie per psychosociaal functioneren groep wordt weergegeven in Figuur 3.

(18)

Tabel 3.

Gemiddelde Score op de Behandelmotivatie per Psychosociaal Functioneren Groep N Behandelmotivatie Psychosociaal functioneren M SD

Laag risico 13 3.31 0.63 Iets verhoogd risico 12 4.06 0.56 Hoog risico 15 3.83 0.86

Noot. Laag risico = Laag risico op klinisch significante problemen; Iets verhoogd risico = Iets

verhoogd risico op klinische significante problemen; Hoog risico = Hoog risico op klinisch significante problemen.

Figuur 3. Behandelmotivatie per Psychosociaal Functioneren Groep Op schaalniveau

Vervolgens werden de schalen Emotionele symptomen, Gedragsproblemen, Hyperactiviteit/aandachtstekort en Problemen met leeftijdgenoten afzonderlijk getoetst

(19)

met behulp van een ANCOVA om te onderzoeken of er een verschil was tussen de drie groepen (laag risico, iets verhoogd risico en hoog risico) van de schaal – beoordeeld door de jongeren zelf – en de behandelmotivatie als uitkomstmaat.

Door middel van een ANCOVA werd er enkel een significant effect gevonden van Emotionele symptomen op de behandelmotivatie na correctie voor het effect van de

covariaten, F(2, 32) = 5.53, p = .009. De covariaten – sekse, leeftijd, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders – hadden geen significant effect op de behandelmotivatie. Ook hier werd geen significant effect gevonden wanneer de covariaat sociaal economische status werd meegenomen en er om deze reden maar 19 deelnemers werden onderzocht. In Tabel 4 worden de scores op de behandelmotivatie per Emotionele symptomen groep vermeld.

Op de schaal Emotionele symptomen waren de jongeren met de scores 0-2

ingedeeld bij de groep ‘laag risico op klinisch significante problemen’, de jongeren met de scores 3-5 bij ‘iets verhoogd risico op klinisch significante problemen’ en de jongeren met de scores 6-10 bij ‘hoog risico op klinisch significante problemen’, dit kwam gedeeltelijk

overeen met de internationale (sub)klinische cut-off scores welke respectievelijk 0-5, 6 en 5-10 zijn.

Bij slechter functioneren op emotioneel gebied was de behandelmotivatie van de jongeren niet lager dan bij beter functioneren op emotioneel gebied. Gekeken naar de contrasten bleken de jongeren uit de groep ‘hoog risico op klinisch significante problemen’ van de schaal Emotionele symptomen meer gemotiveerd voor behandeling dan de jongeren uit de groep ‘laag risico op klinisch significante problemen’ (p = .007). Tussen de groepen ‘laag risico op klinisch significante problemen’ en ‘iets verhoogd risico op klinisch

significante problemen’ en de groepen ‘iets verhoogd risico op klinisch significante problemen’ en ‘hoog risico op klinisch significante problemen’ van de schaal Emotionele symptomen werden geen significante verschillen gevonden. De behandelmotivatie per Emotionele symptomen groep wordt weergegeven in Figuur 4.

(20)

Tabel 4.

Gemiddelde Score op de Behandelmotivatie per Emotionele Symptomen Groep N Behandelmotivatie Emotionele Symptomen M SD

Laag risico

Iets verhoogd risico

11 15

3.28 0.66

3.73 0.90 Hoog risico 14 4.07 0.46

Noot. Laag risico = Laag risico op klinisch significante problemen; Iets verhoogd risico = Iets

verhoogd risico op klinische significante problemen; Hoog risico = Hoog risico op klinisch significante problemen.

Figuur 4. Behandelmotivatie per Emotionele symptomen groep

Hypothese 2: Diagnose en behandelmotivatie

Ook vooraf aan het toetsen van de tweede hypothese werden de assumpties gecontroleerd. De varianties van behandelmotivatie, zoals getoetst met Levene's Test for

(21)

Equality of Variances, konden in de vier verschillende groepen ‘depressieve stoornis’,

‘angststoornis’, ‘verslavingsstoornis’ en ‘externaliserende stoornis’ als gelijk worden beschouwd. In Tabel 5 worden de scores op de behandelmotivatie per diagnosegroep vermeld. Gekeken naar de Homogeneity of Regression Slopes, zoals berekend met behulp van de Univariate Analysis of Variance, bleek er geen samenhang te zijn tussen de

covariaten sekse, leeftijd, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders en de diagnose van de jongere.

Tabel 5.

Gemiddelde Score op de Behandelmotivatie per Diagnosegroep

N Behandelmotivatie M SD Depressieve stoornis 10 3.69 0.70 Angststoornis 8 3.88 0.72 Verslavingsstoornis 13 3.67 0.92 Externaliserende stoornis 9 3.72 0.70

Met behulp van een ANCOVA, werd getoetst of er een verschil was tussen de vier groepen ‘angststoornis’, ‘depressieve stoornis’, ‘verslavingsstoornis’ en ‘externaliserende stoornis’ en de behandelmotivatie. De covariaten – sekse, leeftijd, sociaal economische status, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders – hadden geen significant effect op de behandelmotivatie. Er was ook geen significant effect van de diagnose van de jongeren op de behandelmotivatie. Zo was er geen verschil tussen de jongeren uit de groepen ‘angststoornis’, ‘depressieve stoornis’, ‘verslavingsstoornis’ en ‘externaliserende stoornis’ en hun behandelmotivatie. De soorten problematiek angst, depressie en verslaving maakten niet dat de behandelmotivatie lager was dan bij externaliserende problematiek. Er werd ook geen significant effect gevonden bij het weglaten van de covariaat sociaal economische status en er daarmee 40 in plaats van 19 deelnemers werden meegenomen in de analyse.

(22)

Hypothese 3: Rapportage van ouder en jongere en behandelmotivatie

Voor de laatste hypothese werd aan de assumpties van lineariteit en

homoscedasticiteit voldaan. Met behulp van een histogram bleek dat aan de assumptie van normaal verdeelde data werd voldaan. Daarnaast werd ook aan de assumptie van

multicollineariteit voldaan, doordat het psychosociaal functioneren van de jongeren – beoordeeld door de ouders en beoordeeld door de jongeren zelf – niet sterk aan elkaar gecorreleerd waren. Dit is bepaald aan de hand van de Variance Inflation Factor (VIF = 1.00).

Met behulp van een Paired Samples T-Test zijn de gemiddelde scores van het psychosociaal functioneren beoordeeld door de 19 jongeren zelf (M = 22.95; SD = 4.81) en het psychosociaal functioneren van de jongeren beoordeeld door de 19 ouders (M = 21.74;

SD = 5.04) met elkaar vergeleken. Er is geen significant verschil gevonden (p = .457). De

ouders hebben het psychosociaal functioneren van de jongeren niet als minder goed beschouwd dan de jongeren zelf.

De beoordeling van het psychosociaal functioneren door de jongeren zelf bleek een significante correlatie met de behandelmotivatie te hebben, r = 0.40, p = .043, en was hoger dan de beoordeling van het psychosociaal functioneren door de ouders, welke niet

significant correleerde met de behandelmotivatie.

Door middel van een hiërarchische meervoudige regressieanalyse werd getoetst of de beoordeling van het psychosociaal functioneren van de jongeren door de ouders en de beoordeling door de jongeren zelf als voorspellers dienden voor de behandelmotivatie. Hieruit bleek dat zowel de beoordeling van ouders van het psychosociaal functioneren van de jongere, t (18) = 0.45, p = .661, als de beoordeling van de jongere zelf, t (18) = 1.32, p = .212, de behandelmotivatie niet significant voorspelden. De factoren sekse, leeftijd, eerdere behandelingen en vertrouwen in de instelling zijn hierbij als eerste stap meegenomen.

Op schaalniveau

Vervolgens werden de schalen Emotionele symptomen, Gedragsproblemen, Hyperactiviteit/aandachtstekort en Problemen met leeftijdgenoten afzonderlijk getoetst met behulp van een Paired Samples T-Test om te onderzoeken of er een verschil was tussen de gemiddelde scores op de schaal beoordeeld door de jongeren zelf en beoordeeld door de ouders. Er is geen significant verschil gevonden op de vier schalen. De ouders hebben de

(23)

Emotionele symptomen, Gedragsproblemen, Hyperactiviteit/aandachtstekort en Problemen met leeftijdgenoten niet anders beoordeeld dan de jongeren zelf. In Tabel 6 worden de scores op de vier schalen van het psychosociaal functioneren – beoordeeld door de jongeren zelf en door de ouders – weergegeven.

Tabel 6.

Gemiddelde Score op de Vier Schalen van het Psychosociaal Functioneren Beoordeeld door de Jongeren Zelf en Beoordeeld door de ouders

Jongeren Ouders

M SD M SD

Emotionele symptomen Gedragsproblemen

Hyperactiviteit/aandachtstekort Problemen met leeftijdgenoten

4.79 3.12 2.26 1.79 5.47 1.68 1.89 2.18 5.16 2.41 1.95 2.25 4.42 2.29 2.21 2.18

De beoordeling – door de jongeren zelf – van de schaal Emotionele symptomen bleek een significante positieve correlatie met de behandelmotivatie te hebben en was lager dan de beoordeling door de ouders, welke niet significant correleerde met de

behandelmotivatie. De beoordeling – door de jongeren zelf – van de schaal

Gedragsproblemen correleerde negatief significant met de behandelmotivatie en was hoger dan de beoordeling door de ouders, welke niet significant correleerde met de

behandelmotivatie. De beoordelingen – door de jongeren zelf en de ouders – van de schaal Hyperactiviteit/aandachtstekort bleken beide geen significante correlatie met de

behandelmotivatie te hebben. Tot slot correleerde de beoordeling – door de jongeren zelf – van de schaal Problemen met leeftijdgenoten positief significant met de behandelmotivatie en was deze lager dan de beoordeling door de ouders, welke niet significant correleerde met de behandelmotivatie. In Tabel 7 worden de correlaties van de schalen – beoordeeld door de jongeren zelf en beoordeeld door de ouders – met de behandelmotivatie vermeld.

(24)

Tabel 7.

Correlaties van de Schalen met de Behandelmotivatie

Jongeren Ouders

r p r p

Emotionele symptomen Gedragsproblemen

Hyperactiviteit/aandachtstekort Problemen met leeftijdgenoten

0.59 .004 -0.51 .013 -0.06 .397 0.41 .042 0.32 .090 -0.15 .272 -0.24 .157 0.16 .257

Door middel van een hiërarchische meervoudige regressieanalyse werd getoetst of de beoordeling – door de ouders – van de schalen van het psychosociaal functioneren en de beoordeling door de jongeren zelf als voorspellers dienden voor de behandelmotivatie. Bij deze analyses zijn de factoren sekse, leeftijd, eerdere behandelingen en vertrouwen in de instelling ook als eerste stap meegenomen. Hieruit bleek dat de beoordeling – door de jongeren – van de schaal Emotionele symptomen de behandelmotivatie wel significant, t (18) = 2.36, p = .038, en de beoordeling door de ouders de behandelmotivatie niet

significant voorspelden. De beoordelingen – door de jongeren en ouders – van de schalen Gedragsproblemen, Hyperactiviteit/aandachtstekort en Problemen met leeftijdgenoten voorspelden de behandelmotivatie ook niet significant.

(25)

Discussie

Het huidige onderzoek heeft zich gericht op de vraag in hoeverre de soort

problematiek en het psychosociaal functioneren samenhangen met de behandelmotivatie van jongeren in de jeugdpsychiatrie en jeugdverslavingszorg. Er is geen verband gevonden tussen sekse, leeftijd, sociaal economische status, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders en de behandelmotivatie.

Er werd wel – tegen de verwachting in – een samenhang gevonden tussen het psychosociaal functioneren en de behandelmotivatie van jongeren. Bij slechter

psychosociaal functioneren was de behandelmotivatie niet lager dan bij beter psychosociaal functioneren van de jongeren. De Zelfdeterminatie Theorie wordt hiermee niet geheel ondersteund (Markland et al., 2005). Uit het huidige onderzoek bleek dat er bij benadering sprake kon zijn van een Inverted-U Model. Dit is een curvilineair verband waarbij er weinig behandelmotivatie is wanneer het individu de ernst van de problematiek niet inziet, er meer behandelmotivatie is wanneer het individu lijdt onder de problematiek en deze motivatie afneemt wanneer het individu te sterk onder de problematiek lijdt (Verdonck & Jaspaert, 2009). Er is echter geen duidelijk verschil gevonden tussen de middelste en hoogste psychosociaal functioneren groep, waardoor het niet geheel overeenkomt met een

Inverted-U Model.

Ook wanneer er op subschaal niveau werd gekeken, was er een samenhang tussen het functioneren op emotioneel gebied en de behandelmotivatie van jongeren. Gekeken naar enkel het emotioneel functioneren, bleken juist de jongeren met een sterk verminderd psychosociaal functioneren meer behandelmotivatie te ervaren. Dit kan komen doordat deze jongeren veel lijdensdruk ervaren en om deze reden hulp willen aanvaarden en gemotiveerd zijn om aan hun problemen te werken (Van Binsbergen, 2003).

In tegenstelling tot de verwachting, werd er geen samenhang gevonden tussen de soort problematiek – hetzij de diagnose – en de behandelmotivatie van de jongeren. Bij een problematiek met angst, depressie en verslaving is de behandelmotivatie niet lager dan bij externaliserende problematiek. Hiermee lijkt het doorlopen van het Transtheoretisch Model niet te worden geremd door denkfouten (Barriga et al., 2008; Van Binsbergen, 1997).

Echter, niet alleen angst en depressie worden gekenmerkt door veel denkfouten,

denkfouten worden ook geassocieerd met externaliserende stoornissen (Nas, Brugman, & Koops, 2008). Wel wezen de resultaten in de richting dat jongeren met een

(26)

verslavingsstoornis minder gemotiveerd zijn voor behandeling dan de jongeren met andere diagnoses. Jongeren met een verslavingsstoornis worden vaak aangemeld door

ouders/verzorgers, waardoor het mogelijk is dat zij zelf geen of minder behandelmotivatie ervaren (Bolier et al., 2008; Rigter et al., 2004). In de huidige steekproef bevinden zich veel jongeren met een cannabisverslaving, deze groep heeft vaak een lagere behandelmotivatie dan bijvoorbeeld cocaïnegebruikers of jongeren met andere verslavingen (Melnick, De Leon, Hawke, Jainchill, & Kressel, 1997). Dit betekent dat de deelnemende jongeren met een verslavingsstoornis al minder gemotiveerd zouden zijn dan een groep jongeren met veel verschillende verslavingsstoornissen, maar dit resultaat wordt niet dusdanig teruggevonden. Vanwege de kleine steekproef was het niet mogelijk om het verschil tussen cannabis en andere verslavingen te onderzoeken. De mate van middelengebruik is daarentegen ook van invloed op de behandelmotivatie (Simpson, Joe, & Rowan-Szal, 1997). Het is mogelijk dat de jongeren uit de steekproef niet veel cannabis gebruiken en om deze reden meer

gemotiveerd zijn voor behandeling dan een groep jongeren die veel cannabis gebruikt. Daarnaast beslissen de jongeren zelf of zij deelnemen aan het onderzoek, wat kan

betekenen dat de deelnemende jongeren al gemotiveerder kunnen zijn dan de jongeren die niet willen deelnemen aan het onderzoek. Bepaalde groepen kunnen dan over- of

ondervertegenwoordigd zijn, waardoor eigenlijk op voorhand al een selectie is gemaakt. Dit kan de uitkomsten van het onderzoek vertekenen (Stoop, Billiet, Koch, & Fitzgerald, 2010). Wellicht zijn er om deze redenen geen verschillen gevonden tussen de soort problematiek in relatie tot de behandelmotivatie. In het vervolg is het belangrijk om jongeren met

verschillende verslavingen te laten deelnemen en allen die in behandeling komen te includeren voor onderzoek, tenzij zij hier echt bezwaar tegen maken. Gezien de power, die aangeeft voor deze onderzoeksvraag minimaal 34 deelnemers nodig te hebben, was het niet mogelijk om binnen deze kleine steekproef onderscheid te maken tussen verschillende soorten verslavingen en was het aantal jongeren met een cannabisverslaving aanzienlijk groter dan het aantal jongeren met andere verslavingen.

Er is gebleken dat de ouders het psychosociaal functioneren van de jongeren niet als minder goed beschouwen dan de jongeren zelf. Het resultaat wees zelfs in de richting dat de jongeren het psychosociaal functioneren als minder goed beschouwen dan de ouders. Dit terwijl uit eerder onderzoek blijkt dat jongeren in verhouding relatief weinig psychosociale problemen rapporteren (Van der Laan & Blom, 2006). De kinderen en jongeren uit dat

(27)

onderzoek behoren echter tot de normale populatie, terwijl de deelnemers uit het huidige onderzoek in behandeling gaan voor hun problematiek en daarmee in de klinische categorie vallen. Bovendien is er een verschil in rapportage tussen de verschillende leeftijdsgroepen, 14 en 15 jarigen rapporteren gemiddeld minder problemen met leeftijdgenoten dan 16 en 17 jarigen (Van der Laan & Blom, 2006), in het huidige onderzoek lieten de jongeren ook meer problemen zien naarmate zij ouder waren. Bovendien waren de jongeren minimaal 13 jaar, maar lag de gemiddelde leeftijd op ruim 17 jaar. Daarnaast bestaan er twijfels over de juistheid van interpretatie tussen de verschillende leeftijdsgroepen, voor 10 tot 13 jarigen werd een hogere factorlading gevonden dan voor 13 tot 19 jarigen. Het is de vraag of de SDQ voor oudere jongeren – zoals in de huidige studie – wel een juist instrument is (Van Roy, Veenstra, & Clench-Aas, 2008).

Tot slot is naar voren gekomen dat de beoordeling van het psychosociaal

functioneren door zowel de ouders als de jongeren geen voorspellers zijn voor de mate van behandelmotivatie. Ook dit komt niet overeen met de verwachting. Wel werd gevonden dat de beoordeling – door de jongeren – van het emotioneel functioneren de

behandelmotivatie significant voorspelde. Deze schaal bleek ook voldoende betrouwbaar in het huidige onderzoek, terwijl andere schalen over het algemeen onvoldoende betrouwbaar waren. Dit betekent dat er wellicht meer significante voorspellingen waren wanneer de andere schalen ook voldoende betrouwbaar zouden zijn. De meeste vragen lijken in deze steekproef niet het onderliggende construct te meten. Ook werd gevonden dat de

beoordelingen door de jongeren zelf – van het psychosociaal functioneren en de onderdelen emotioneel functioneren, gedragsproblemen en problemen met leeftijdgenoten –

samenhangen met de behandelmotivatie. Dit resultaat kan zijn ontstaan doordat jongeren zowel het psychosociaal functioneren als de behandelmotivatie van zichzelf beoordelen, terwijl ouders het psychosociaal functioneren van de jongeren beoordelen. Wanneer ouders ook de behandelmotivatie van jongeren beoordelen, kan het zijn dat er wel samenhang wordt gevonden tussen hun eigen beoordelingen (Breda & Riemer, 2012). In het vervolg is het relevant om te onderzoeken in hoeverre ouders invloed op hun kinderen hebben in de motivatie voor behandeling door de verschillen tussen ouders en jongeren ook op dit construct te meten.

Een kanttekening waarbij moet worden stilgestaan, is de geringe grootte van de steekproef in de studie. Het huidige onderzoek is onderdeel van een groter onderzoek dat

(28)

net startte met de dataverzameling. Door de samenwerking met verschillende grote

instellingen op meerdere locaties door Nederland, is deze start moeizaam gegaan waardoor een relatief kleine steekproef is geanalyseerd voor dit onderzoek. De nauwkeurigheid neemt echter af bij weinig deelnemers, waardoor mogelijk een eventuele samenhang van de factoren niet opgemerkt is, terwijl deze er wel zou kunnen zijn. Dit kan leiden tot een type II fout (Field, 2013). Het is belangrijk om een grotere steekproef te gebruiken om dit in het vervolg uit te kunnen sluiten.

Een tweede kanttekening is de betrouwbaarheid van de vragenlijsten die het

psychosociaal functioneren meten – waarbij de jongere versie een Cronbach’s Alpha van α = 0.55 heeft, de ouderversie een Cronbach’s Alpha van α = 0.62 en de subschalen over het algemeen ook onvoldoende betrouwbaar zijn – en de items waarmee de factoren sociaal economische status, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders zijn gemeten. De betrouwbaarheid van de SDQ is niet voldoende, wat kan betekenen dat er een kleine interne consistentie is. Dit komt in eerder onderzoek ook naar voren (Muris, Meesters, & Van den Berg, 2003; Van Widenfelt et al., 2003). Het is mogelijk een probleem, omdat de verschillende items niet volledig meten wat zij beogen te meten, namelijk het psychosociaal functioneren. De resultaten zijn in dat geval van een minder goede kwaliteit. De factoren sociaal economische status, eerdere behandelingen, vertrouwen in de instelling en betrokkenheid van de ouders zijn met enkel één item gemeten en kunnen om deze reden niet worden onderzocht op hun betrouwbaarheid. Om een construct te kunnen meten is het namelijk van belang om meerdere items te gebruiken (Field, 2013). Voor de factor sociaal economische status is bijvoorbeeld alleen de vraag gesteld welk opleidingsniveau de ouders hebben, terwijl dit waarschijnlijk niet het gehele construct omvat. Wellicht was het beter geweest wanneer ook werd gevraagd naar het huidige werk, aangezien opleiding en inkomen hiermee samenhangen en dit daarmee een realistischer beeld schetst van de sociaal economische status (Bakker, Sieben, Nieuwbeerta, & Ganzeboom, 1997). Ook werd de betrokkenheid van ouders gemeten aan de hand van hun deelname aan het onderzoek, terwijl dit mogelijkerwijs niet voldoende vertelt over de betrokkenheid van ouders bij hun kind en de behandeling. Wanneer ouders betrokken zijn bij de behandeling kunnen zij hun kind beter begrijpen en steunen (Prins & Braet, 2008), dit gebeurt niet door het enkel deelnemen aan onderzoek. In het vervolg is het om deze

(29)

van de items, zodat deze beter aansluiten bij de constructen die worden onderzocht. De interne consistentie zal groter worden, waardoor de betrouwbaarheid stijgt (Field, 2013).

Daarnaast gaan de jongeren in behandeling bij verschillende behandelaren en hebben zij hen al ontmoet voor zij deelnemen aan het onderzoek. Tijdens deze ontmoeting wordt er al geïnvesteerd in de therapeutische alliantie. De kwaliteit van de alliantie is van invloed op de motivatie voor behandeling (Van Yperen, Booy, & Van der Veldt, 2003). Bij sommige instellingen is het intakegesprek ook al door de behandelaar gedaan die de jongere vervolgens zou behandelen. Dit betekent dat sommige behandelaren hun cliënt al twee keer hebben gesproken, terwijl anderen dit nog maar één keer hebben gedaan. Hierdoor kan de band tussen de deelnemers en hun behandelaren verschillen, wat van invloed kan zijn op de behandelmotivatie zoals gemeten in het onderzoek. Om dit in het vervolg te kunnen voorkomen, is het van belang om het aantal contactmomenten tussen de jongere en de behandelaar gelijk te houden in alle instellingen. Dit zodat de

behandelmotivatie ook niet kan afwijken tussen de jongeren van de verschillende instellingen.

Samengevat wordt de Zelfdeterminatie Theorie, waarbij vele interne conflicten – ofwel een verminderd psychosociaal functioneren – zorgen voor een lagere

behandelmotivatie, niet geheel ondersteund. Er zou bij benadering sprake kunnen zijn van een Inverted-U Model (Verdonck & Jaspaert, 2009) of zelfs een omgekeerd effect, waarbij een verminderd psychosociaal functioneren zorgt voor een hoge behandelmotivatie (Van Binsbergen, 2003). Bovendien leiden de denkfouten bij angst en depressie ook niet tot een lagere behandelmotivatie en is het belangrijk om de stappen van het Transtheoretisch Model nader te onderzoeken om te ontdekken hoe jongeren zich door dit motivatieproces heen bewegen. Wel wijzen de resultaten in de richting dat jongeren met een

verslavingsstoornis minder gemotiveerd zijn voor behandeling dan jongeren met andere stoornissen, wat ook uit eerder onderzoek blijkt (Bolier et al., 2008; Rigter et al., 2004). Daarnaast is er geen verschil tussen het perspectief van jongeren en ouderen, wat kan zijn beïnvloed door de kleine steekproef met ouders (Field, 2013). Tot slot voorspelt de

beoordeling – door jongeren – van het emotioneel functioneren de behandelmotivatie, maar doet het algeheel psychosociaal functioneren dit niet.

Het huidige onderzoek kan onvoldoende duidelijkheid geven over de factoren die indicatief zijn voor een lage behandelmotivatie, maar kan wel als opzet gelden voor verdere

(30)

onderzoeken. Om daadwerkelijk de behandelmotivatie van jongeren in de psychiatrie en verslavingszorg te verbeteren, zal er meer onderzoek gedaan moeten worden naar deze jongeren en is het relevant om te onderzoeken in hoeverre ouders en/of behandelaren de behandelmotivatie van jongeren kunnen helpen verbeteren. Tevens kan in het vervolg worden onderzocht in hoeverre de behandelmotivatie samenhangt met andere factoren die allen in relatie staan tot de behandeluitkomst. Dit om in de dagelijkse praktijk zoveel

mogelijk rekening te houden met de factoren die invloed hebben op een gunstig behandelresultaat en om het resultaat te optimaliseren.

Een gezonde populatie jongeren begint bij de interne motivatie om problematiek aan te pakken tijdens de behandeling. Een goede hulpverlener wil elke kans benutten om deze motivatie te vergroten; laat gedegen onderzoek hier een begin van zijn waarbij met name de emotionele problematiek van jongeren nader wordt onderzocht.

(31)

Literatuur

Achenbach, T. M., Becker, A., Döpfner, M., Heiervang, E., Roessner, V., Steinhausen, H., & Rothenberger, A. (2008). Multicultural assessment of child and adolescent

psychopathology with ASEBA and SDQ instruments: Research findings, applications, and future directions. Child Psychology and Psychiatry, 49, 251-275.

Ardito, R. B., & Rabellino, D. (2011). Therapeutic alliance and outcome of psychotherapy: historical excursus, measurements, and prospects for research. Frontiers in

Psychology, 2. doi: 10.3389/fpsyg.2011.00270.

Bakker, B., Sieben, I., Nieuwbeerta, P. & Ganzeboom, H. (1997). Maten voor prestige, sociaal-economische status en sociale klasse voor de standaard beroepenclassificatie 1992. Sociale Wetenschappen, 40, 1-22.

Baldwin, S. A., Christian, S., & Berkeljon, A. (2012). The effects of family therapies

for adolescent delinquency and substance abuse: A meta-analysis. Journal of Marital

and Family Therapy, 38, 281-304.

Barnhoorn, J., Broeren, S., Distelbrink, M., De Greef, M., Van Grieken, A., Jansen, W. et al. (2013). Cliënt-, professional- en alliantiefactoren: hun

relatie met het effect van zorg voor jeugd. Den Haag: ZonMw.

Barriga, A. Q., & Gibbs, J. C. (1996). Measuring cognitive distortions in antisocial

youth: Development and preliminary validation of the “How I Think” questionnaire.

Aggressive Behavior, 22, 333-343.

Barriga, A. Q., Hawkins, M. A., & Camelia, C. R. T. (2008). Specificity of cognitive

distortions to antisocial behaviours. Criminal Behaviour and Mental Health, 18, 104- 116.

Barriga, A. Q., Morrison, E. M., Liau, A. K., & Gibbs, J. C. (2001). Moral cognition: explaining the gender difference in antisocial behaviour. Merrill-Palmer Quarterly, 47, 532-562. Bender, K., Tripodi, S. J., Sarteschi, C., & Vaughn, M. G. (2011). A meta-analysis of

interventions to reduce adolescent cannabis use. Research on Social Work Practice,

21, 153-164.

Block, A. M., & Greeno, C. G. (2011). Examining outpatient treatment dropout in

adolescents: A literature review. Child and Adolescent Social Work Journal, 28, 393-420.

(32)

Boffo, M., Pronk, T., Wiers, R. W., & Mannarini, S. (2015). Combining cognitive bias modification training with motivational support in alcohol dependent outpatients: Study protocol for a randomised controlled trial. BioMed Central Trials, 16, 63. Bolier, L., Verdurmen, J., Smit, E., Monshouwer, K., & Lemmers, L. (2008). Behandeling van

problematisch drinkende jongeren. Verslaving, 4, 31-41.

Breda, C. S., & Riemer, M. (2012). Motivation for youth’s treatment scale (MYTS): A new tool for measuring motivation among youths and their caregivers. Administration and

Policy in Mental Health and Mental Health Services Research, 39, 118-132.

Charney, D. A., Palacios-Boix, J., Negrete, J. C., Dobkin, P. L., & Gill, K. J. (2005). Association between concurrent depression and anxiety and six-month outcome of addiction treatment. Psychiatric Services, 56, 927-933.

Compton, S. N., March, J. S., Brent, D., Albano, A. M., Weersing, V. R., & Curry, J.

(2004). Cognitive behavioral psychotherapy for anxiety and depressive disorders in children and adolescents: An evidence based medicine review. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43, 930-959.

COTAN Documentatie (2007). Strengths and difficulties questionnaire: SDQ. Opgehaald op 26 juni 2015 van http://www.cotandocumentatie.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/

test_details.php?id=29.

Curran, G. M., Kirchner, J. E., Worley, M., Rookey, C., & Booth, B. M. (2002). Depressive symptomatology and early attrition from intensive outpatient substance use treatment. Journal of Behavioral Health Services & Research, 29, 138-143.

De Haan, A. M., Boon, A. E., De Jong, J. T. V. M., Hoeve, M., & Vermeiren, R. R. J. M. (2013). A meta-analytic review on treatment dropout in child and adolescent outpatient mental health care. Clinical Psychology Review, 33, 698-711.

De Haan, A. M., Boon, A. E., Vermeiren, R. R. J. M., & De Jong, J. T. V. M. (2012). Ethnic differences in utilization of youth mental health care. Ethnicity and Health, 17, 105– 110.

De Leon, G., Melnick, G., Thomas, G., Kressel, D., & Wexler, H. K. (2000). Motivation for treatment in a prison-based therapeutic community. The American Journal of Drug

and Alcohol Abuse, 26, 33-46.

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The “what” and “why” of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227-268.

(33)

Elling, M. W. (2008). Denkfouten herstellen helpt bij veel kinderen met psychische problemen: Cognitieve gedragstherapeutische interventies voor jeugdigen. Opgehaald op 26 juni 2015 van www.NJI.nl.

Fenger, M., Mortensen, E. L., Poulsen, S., & Lau, M. (2011). No-shows, drop-outs and

completers in psychotherapeutic treatment: Demographic and clinical predictors in a large sample of non-psychotic patients. Nordic Journal of Psychiatry, 65, 183-191. Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. London: Sage.

Garland, A. F., Hawley, K. M., Brookman-Frazee, L., & Hurlburt, M. S. (2008).

Identifying common elements of evidence-based psychosocial treatments for children’s disruptive behavior problems. Journal of the American Academy of child

and Adolescent Psychiatry, 47, 505-514.

Goodman, R. (1997). The strengths and difficulties questionnaire: A research note. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581-586.

Hall, B. C., Stewart, D. G., Arger, C., Athenour, D. R., & Effinger, J. (2014). Modeling motivation three ways: Effects of MI metrics on treatment outcomes among adolescents. Psychology of Addictive Behaviors. doi: 10.1037/a0033845. Jensen, C. D., Cushing, C. C., Aylward, B. S., Craig, J. T., Sorell, D. M., & Steele,

R. G. (2011). Effectiveness of motivational interviewing interventions for adolescent substance use behavior change: A meta-analytic review. Journal of Consulting and

Clinical Psychology, 79, 433-440.

Karver, M. S., Handelsman, J. B., Fields, S., & Bickman, L. (2006). Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy: The evidence for different relationship variables in the child and adolescent treatment outcome literature. Clinical Psychology Review, 26, 50-65.

Kazdin, A. E., Holland, L., & Crowley, M. (1997). Family experience of barriers to treatment and premature termination from child therapy. Journal of Consulting and Clinical

Psychology, 65, 453-463.

Lambert, M.J. (Ed.) (2004). Bergin and Garfield’s handbook of psychotherapy and behavior

change. New York: Wiley.

Liau, A. K., Barriga, A. Q., & Gibbs, J. C. (1998). Relations between self-serving

cognitive distortions and overt vs. covert antisocial behaviour in adolescents.

(34)

Littell, J. H., & Girvin, H. (2002). Stages of change: A critique. Behavior Modification, 26, 223- 272.

Lopez-Goni, J. J., Montalvo, J., Illescas, C., Landa, N., & Lorea, I. (2008). Determining socio- demographic predictors of treatment dropout: Results in a therapeutic community.

International Journal of Social Welfare, 17, 374-378.

Markland, D., Ryan, R. M., Tobin, V. J., & Rollnick, S. (2005). Motivational interviewing and self-determination theory. Journal of Social and Clinical Psychology, 24, 811-831. McLeod, B. D. (2011). Relation of the alliance with outcomes in youth psychotherapy: A

meta-analysis. Clinical Psychology Review, 31, 603-616.

Melnick, G., De Leon, G., Hawke, J., Jainchill, N., & Kressel, D. (1997). Motivation and readiness for therapeutic community treatment among adolescents and adult substance abusers. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 23, 485-506. Miller, W. R. & Rollnick, S. (2002). Motivational interviewing: preparing people to change

(tweede editie). New York: The Guilford Press.

Muris, P., Meesters, C., & Van den Berg, F. (2003). The strengths and difficulties

questionnaire (SDQ): Further evidence for its reliability and validity in a community sample of dutch children and adolescents. European, Child & Adolescent Psychiatry,

12, 1-8.

Nas, C. N., Brugman, D., & Koops, W. (2008). Measuring self-serving cognitive

distortions with the “How I Think” questionnaire. European Journal of Psychological

Assessment, 24, 181-189.

O’Brien, A., Fahmy, R., & Singh, S. P. (2009). Disengagement from mental health services: A literature review. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 44, 558–6.

Prins, P. J. M., & Braet, C. (2008). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Prochaska, J., & Diclemente, C. (1986). Towards a comprehensive model of change. In B.K. Houston & N. Heather (eds). Treating addictive behaviours: Processes of change. New York: Plenum.

Rigter, H., Van Gageldonk, A., Ketelaars, T., & Van Laar, M. (2004). Hulp bij probleemgebruik

van drugs: Stand van wetenschap voor behandelingen en andere interventies, achtergrondstudie Nationale Drug Monitor. Utrecht: Trimbos-instituut.

(35)

factors and models of treatment. Clinical child and family psychology review, 8, 203-219.

Shirk, S. R., & Karver, M. (2003). Prediction of treatment outcome from relationship variables in child and adolescent therapy: A meta-analytic review. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 71, 452-464.

Simpson, D. D., Joe, G. W., & Rowan-Szal, G. A. (1997). Drug abuse treatment retention and process effects on follow-up outcomes. Drug and Alcohol Dependence, 47, 227-235. Stark, M.J. (1992). Dropping out of substance abuse treatment: A clinically oriented review.

Clinical Psychology Review, 12, 93-116.

Stone, L. L., Otten, R., Engels, R. C., Vermulst, A. A., & Janssens, J. M. (2010). Psychometric properties of the parent and teacher versions of the strengths and difficulties questionnaire for 4-to 12-year-olds: A review. Clinical child and family psychology

review, 13, 254-274.

Stoop, I., Billiet, J., Koch, A., & Fitzgerald, R. (2010). Improving survey response: Lessons

learned from the European Social Survey. Chichester: John Wiley & Sons.

Ten Brummelaar, M. D. C., Boendermaker, L., Harder, A. T., & Knorth, E. J. (2011).

JeugdzorgPlus: Trajectzorg voor jongeren met ernstige gedragsproblemen.

Groningen: Uitgeverij Stichting Kinderstudies.

Thormälen, B., Weinryb, R. M., Norén, K., Vinnars, B., Bågedahl-Strindlund, M., & Barber, J. P. (2003). Patient factors predicting dropout from supportive-expressive

psychotherapy for patients with personality disorders. Psychotherapy Research, 13, 493-509.

Van Binsbergen, M. H. (1997). Motivatieontwikkeling. Een onderzoek naar motivationele

factoren in de startfase van behandeling bij jongeren in orthopedagogische settings.

Universiteit Utrecht: Faculteit Sociale Wetenschappen.

Van Binsbergen, M. H. (2003). Motivatie voor behandeling: Ontwikkeling van

behandelmotivatie in een justitiële instelling. Apeldoorn: Garant.

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: Risico's en bescherming.

Bevindingen uit de WODC monitor zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit.

Meppel/Den Haag: Boom Juridische Uitgevers/WODC.

Van Dorsselaer, V. S., Zeijl, S., Van den Eeckhout, S., Ter Bogt, T. F. M., & Vollebergh, W. A. M. (2007). Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Utrecht: Trimbos-

(36)

instituut.

Van Roy, B., Veenstra, M., & Clench-Aas, J. (2008). Construct validity of the five-factor strenghts and difficulties questionnaire (SDQ) in pre-, early, and late adolescence.

Child Psychology and Psychiatry, 49, 1304-1312.

Van Widenfelt, B. M., Goedhart, A. W., Treffers, P. D. A., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the strengths and difficulties questionnaire (SDQ). European Child &

Adolescent Psychiatry, 12, 281-289.

Van Yperen, T., Booy, Y., & Van der Veldt, M. (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie en

effectiviteit jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Verdonck, E., & Jaspaert, E. (2009). Motivatie voor gedragsinterventies bij jeugdige

justitiabelen. Leuvens Instituut voor Criminologie, Katholieke Universiteit Leuven.

Weisz, J. R., McCarty, C. A., & Valeri, S. M. (2006). Effects of psychotherapy for

depression in children and adolescents: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132, 132-149.

Williams, R. J., & Chang, S. Y. (2000). A comprehensive and comparative review of

adolescent substance abuse treatment outcome. Clinical Psychology: Science and

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En cas de non-tenue de l'élection présidentielle le 23 décembre 2OL8, ou de changement politique majeur affectant le processus électoral, la conférence des leaders

We hebben geprobeerd hem tegen te houden omdat hij zich niet bij ons wilde aansluiten.” Jezus antwoordde: „Laat hem maar doen.. Want wie niet tegen ons is, is voor

Evaluating the risk of ovarian cancer before surgery using the ADNEX model to differentiate between benign, borderline, early and advanced stage invasive, and secondary

• Planten, dieren, natuurlijke processen zijn duurzaam te gebruiken. • Uitputten natuurlijke hulpbronnen geeft op lange duur

Deze kernwaarden zijn niet alleen voor mij belangrijk, maar die deel ik met heel veel mensen.. Daar moeten we zuinig

[r]

Of het nu heel oude mensen in verzorgingshuizen, tieners in een kinderziekenhuis of cliënten in de psychiatrie zijn, als we ze vragen om foto’s te maken, blijkt telkens

• The family was traditionally viewed as the basic social unit of society. • The family was traditionally defined as consisting in a heterosexual marriage, oc- curring once in