• No results found

De invloed van schizotypie op emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van schizotypie op emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Schizotypie op Emotieherkenning en Angst voor Negatieve Beoordeling Melissa Buijtenhuis

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10795200 Begeleider: Steven de Jong Aantal woorden abstract: 170 Aantal woorden: 4773

(2)

Abstract

In dit onderzoek werd het effect van schizotypie op emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling onderzocht. Zestig deelnemers werden willekeurig toegewezen aan de

schizotypie of controleconditie. Tijdens het onderzoek droegen zij een bril, welke een vervormende bril was voor de schizotypie conditie en een doorzichtige bril voor de controleconditie. De mate van schizotypie werd gemeten met de Schizotypy State

Questionnaire (SSQ). Met de Bell-Lysaker Emotion Recognition Task (BLERT) en Social Attribution Task - Multiple Choice (SAT-MC) werd emotieherkenning getest en met de Fear of Negative Evaluation Scale Nederlands (FNE-S-N) werd angst voor negatieve beoordeling in kaart gebracht. De verschillende vragenlijsten werden zowel voorafgaand als na de

manipulatie afgenomen voor beide condities. Er werd geen schizotypisch effect gevonden van de bril, waardoor het effect van schizotypie op emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling niet onderzocht kon worden. Daarnaast werd er geen relatie gevonden tussen emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling. Verder onderzoek zou schizotypie op een andere manier kunnen induceren om zo meer te kunnen zeggen over het verloop van schizotypie.

(3)

Inleiding

Schizotypie wordt beschreven als een persoonlijkheidstrek waarbij een aparte manier van denken en doen centraal staat. In de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013) staat schizotypie beschreven als een trek welke gekenmerkt wordt door een patroon van (1) sociale onvolkomenheden waarbij er een verminderd vermogen is tot het ontwikkelen en onderhouden van relaties, (2) andere perceptuele of cognitieve ervaringen dan de meeste mensen en (3) excentriek gedrag. Ondanks dat schizotypie door veel onderzoekers als een op zichzelf staand aspect wordt gezien, kent deze trek veel overeenkomsten met schizofrenie. Volgens Lenzenweger (2010) is het voornaamste verschil tussen mensen met schizotypie en mensen met schizofrenie dat mensen met schizofrenie geloven dat hun vreemde

waarnemingen en gedachten echt zijn, terwijl dit bij mensen met schizotypie niet het geval is. Een voorbeeld van een vreemde gedachte van een persoon met schizotypie, genoemd door Lenzenweger (2010), is dat hij of zij denkt dat de etalages van de winkels waar hij langs loopt speciaal op hem ingericht zijn. Deze persoon heeft dus wel dit ongebruikelijke idee, maar gelooft niet dat dit daadwerkelijk zo is. Kort gezegd zijn mensen met schizotypie zich bewust van de onwerkelijkheid van hun eigen gedachtegang. Dit neemt niet weg dat deze mensen door anderen vaak als vreemd of excentriek worden beschouwd, omdat hun gedachten en manier van doen niet stroken met dat van de meeste andere mensen (American Psychiatric Association, 2013).

Door hun excentrieke overkomen op anderen hebben mensen met schizotypie over het algemeen minder sociale contacten dan anderen (Blanchard et al., 2009). Een mogelijke reden hiervoor zou hun verminderde vermogen van emotieherkenning kunnen zijn.

Emotieherkenning is een basale vaardigheid die al jong ontwikkeld wordt en aanwezig is bij mensen van alle leeftijden en alle culturen (Barrera & Maurer, 1981, aangehaald door Durand et al., 2007). Deze vaardigheid bestaat onder andere uit het herkennen van emoties uit

(4)

gezichtsuitdrukkingen, lichaamsgebaren en stemtoon en wordt gezien als een belangrijke vaardigheid voor het aangaan en het onderhouden van relaties met anderen (Aguirre et al., 2008). Ondanks dat emotieherkenning een vaardigheid is waar de meeste mensen over beschikken, is het niet vanzelfsprekend dat deze vaardigheid bij alle mensen even goed is ontwikkeld. Van mensen met een autisme spectrum stoornis is bijvoorbeeld bekend dat zij vaak moeite hebben met het herkennen van gezichtsuitdrukkingen van anderen (DSM-5, American Psychiatric Association, 2013). Ook bij mensen met schizotypie zou dit het geval kunnen zijn. Redenen die genoemd worden zijn onder andere dat mensen met schizotypie minder aandacht zouden hebben voor de emoties van anderen of dat bepaalde

hersenstructuren minder sterk ontwikkeld zouden zijn (Aguirre et al. 2008). Een mogelijke andere reden voor de verstoringen in emotieherkenning kan worden gevonden in het fenomeen dat mensen met schizotypie hun eigen emoties vaak ook minder sterk ervaren (Brown & Cohen, 2010). Zij stellen dat wanneer een persoon zijn of haar emoties niet, of slechts in geringe mate ervaart, het voor deze persoon moeilijk kan zijn om emoties bij andere mensen te kunnen herkennen. Dit kan ertoe leiden dat het voor deze persoon ook lastiger is om de juiste respons te geven bij de gemoedstoestand van de ander, wat zou kunnen zorgen voor onbegrip en ongemakkelijke situaties. Om deze reden zou het zo kunnen zijn dat mensen met schizotypie zich liever terugtrekken uit sociale situaties.

Volgens Brown et al. (2008) zou deze sociale terugtrekking een gevolg zijn van angst, en mensen met schizotypie zouden sociale situaties om deze reden vermijden. Het zou kunnen zijn dat mensen die vreemde waarnemingen of overtuigingen hebben bang zijn voor het oordeel van anderen of, in andere woorden, bang zijn om afgewezen te worden op basis van hun excentrieke gedachten en gedragingen. Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat de negatieve symptomen van schizotypie zorgen voor een verminderd sociaal functioneren (Henry et al, 2008). Met negatieve schizotypie wordt onder andere het afgevlakte affect

(5)

bedoeld. Er is echter nog maar weinig onderzoek gedaan naar de bijdrage van de positieve symptomen van schizotypie op het sociaal functioneren. Met de positieve kant wordt onder andere de vreemde gedachtegang bedoeld. Het is mogelijk dat deze vreemde gedachten ervoor zorgen dat een persoon aan zichzelf gaat twijfelen of hij of zij ‘anders’ is en bang is voor wat anderen over hem of haar zullen denken (Tsui et al., 1992). Op deze manier zouden vreemde waarnemingen er op zichzelf staand voor kunnen zorgen dat een persoon uit angst voor een negatief oordeel anderen gaat vermijden, ook wanneer er verder nog geen negatieve

symptomen voorkomen.

Wanneer naar voren komt dat een vreemde gedachtegang bijdraagt aan angst voor afwijzing zal er misschien anders gekeken worden naar het ziektebeeld van mensen met schizotypie. Angst is een aspect wat vrijwel alle mensen met schizotypie ervaren ten opzichte van sociale interacties (Lenzenweger, 2010). Wanneer deze angst veroorzaakt wordt door het vreemd voelen wegens de vreemde gedachten zou deze angst weggenomen kunnen worden wanneer er in de behandeling meer aandacht komt voor het accepteren hiervan. De

behandeling die op dit moment het meest gegeven wordt bij mensen met schizotypie is antipsychotica die vooral worden ingezet om de hallucinaties en wanen te onderdrukken (Australian, 2017). Het probleem met antipsychotica is echter dat het stoppen van de behandeling vaak gepaard gaat met het her optreden van psychotische symptomen.

Behandelingen die op dit moment het meest worden ingezet bij sociale angst en erg succesvol zijn gebleken zij interventies als mindfulness-based cognitive therapy en cognitieve

gedragstherapie (Piet et al., 2010). Binnen deze interventies is er ruimte voor het leren omgaan met, en accepteren van de beperkingen die een hoge mate van schizotypie met zich meebrengen, waaronder de verminderde emotieherkenning en de sociale angst die hier bij komen kijken. Wanneer deze interventies worden ingezet zullen mensen minder angst voelen in sociale interacties en er wellicht ook een beter sociaal leven op nahouden.

(6)

In het verleden is er veel correlationeel onderzoek gedaan naar mensen met een diagnose van schizofrenie of schizotypie. Een nadeel hiervan is dat er vaak comorbide klachten aanwezig waren zoals bijvoorbeeld depressies en (sociale) angst. Om meer te weten te komen over het verloop van de ziekte is het gewenst om schizotypische symptomen te induceren in afwezigheid van comorbide klachten, dit zou de resultaten namelijk kunnen vertekenen. Het is daarom relevant om materialen of procedures te vinden die een

schizotypisch effect teweeg brengen bij mensen in de niet-klinische populatie. Een onderzoek wat zich richtte op het induceren van schizotypie was het onderzoek van Renard, Huntjens en Pijnenborg (in prep). Zij deden onderzoek naar hoe in een gezonde steekproef schizotypische symptomen opgewekt konden worden. Zij deden dit aan de hand van drie verschillende methoden: met stroboscopisch licht, met het dragen van een vervormende bril, met beide methodes en ter controle was er nog een conditie zonder een manipulatie. Met stroboscopisch licht worden snelle korte lichtflitsen bedoeld, wat vergeleken kan worden met het licht wat in sommige discotheken wordt gebruikt. De vervormende bril was een bril met een scherp beeld in het midden van het glas en vertroebelde zijkanten, waardoor het gezichtsveld licht

vervaagd en vervormd werd. Uit de resultaten bleek dat de deelnemers uit de conditie met het stroboscopische licht, de conditie met de bril en de conditie met de bril en het stroboscopische licht hoger scoorden op een schizotypie vragenlijst dan de controle conditie. Er kan echter getwijfeld worden of de bril echt werkt, er is voor zover bekend geen eerder onderzoek

gedaan naar het schizotypische effect van deze bril. Om te kunnen controleren of de resultaten van het onderzoek van Renard et al. (in prep) gerepliceerd kunnen worden zal in dit

onderzoek de conditie met de bril gebruikt worden voor het opwekken van schizotypische symptomen.

Om schizotypie te kunnen vergelijken met mensen zonder deze klachten is gekozen voor twee condities: een controleconditie die een bril draagt met doorzichtige glazen en een

(7)

schizotypie conditie welke de vervormende bril draagt. Het design voor dit experiment is een 2x2 design, waarbij er twee condities en twee meetmomenten zijn: voor de manipulatie en na de manipulatie.

Op basis van de theorieën die eerder genoemd zijn, zijn twee verwachtingen opgesteld die getoetst zullen worden aan de hand van drie hypothesen. Allereerst wordt verwacht dat mensen met schizotypie slechter zullen zijn in het herkennen van emoties en meer angst hebben voor negatieve beoordeling. De hypotheses die hieruit volgen zijn als volgt:

- Hypothese 1: deelnemers uit de schizotypie conditie zullen lager scoren op de emotieherkenningstaken op de nameting vergeleken met de voormeting en vergeleken met de controleconditie.

- Hypothese 2: deelnemers uit de schizotypie conditie zullen hoger scoren op angst voor negatieve beoordeling op de nameting dan de voormeting en vergeleken met de controleconditie.

Daarnaast zal worden onderzocht of er een relatie is tussen angst voor negatieve beoordeling en emotieherkenning. Kort samengevat zal de invloed van schizotypie op emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling getoetst worden. Daarnaast zal onderzocht worden of er een samenhang is tussen angst voor negatieve beoordeling en emotieherkenning.

Methode Deelnemers

De deelnemers worden geworven via het online proefpersonensysteem van de Universiteit van Amsterdam, waar zij zichzelf kunnen aanmelden voor het onderzoek. Voor hun deelname ontvingen ze per persoon een participatiepunt, welke de studenten nodig hebben om hun propedeuse te halen. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van posters en flyers om zoveel mogelijk potentiële deelnemers te kunnen bereiken.

(8)

Deelnemers worden geworven aan de hand van de volgende in- en exclusiecriteria. Alle deelnemers spraken Nederlands op een niveau dat zij de vragenlijsten goed konden begrijpen. Deelnemers mochten niet meedoen wanneer ze een bril droegen, epilepsie hadden, of iemand in de nabije familie hadden die aan epilepsie leed.

Materialen

Het onderzoek vond plaats in een laboratorium op de Universiteit van Amsterdam. Om de verschillende constructen te meten is gebruik gemaakt van de volgende vragenlijsten: The Brief Fear of Negative Evaluation Scale Nederlands (FNE-S-N)

Voor het meten van angst voor negatieve beoordeling wordt de BFNE-S gebruikt. Deze vragenlijst is ontwikkeld door Leary (1983). In 1999 is de vragenlijst naar het Nederlands vertaald door Bögels & Reith (1999) en draagt de naam The Brief Fear of Negative Evaluation Scale Nederlands (FNE-S-N). De angst voor negatieve beoordeling wordt gemeten aan de hand van twaalf items en werd afgenomen op de voor- en nameting. Twee voorbeelden van items zijn: “Ik ben bang dat anderen me afkeuren” en “Ik maak me vaak zorgen dat ik de verkeerde dingen zeg of doe”. Bij elk item kan gekozen worden in hoeverre de stelling van toepassing is, en loopt op een schaal van (0) “Past helemaal niet bij mij” tot (4) “Past heel erg goed bij mij”. Dit maakt dat de minimumscore gelijkstaat aan nul (totaal niet angstig), en de maximumscore is gelijk aan 48 (zeer angstig). Rodebaugh et al. (2004) bevelen de BFNE-S aan voor het meten van angst voor negatieve beoordeling vanwege de hoge betrouwbaarheid en validiteit van de vragenlijst.

Schizotypy State Questionnaire (SSQ)

De SSQ wordt gebruikt om te testen of de inductie van schizotypie gelukt is en wordt afgenomen op zowel de voor- als de nameting voor beide condities. De SSQ bestaat uit negen items die door Renard et al. (in prep) zijn opgesteld op basis van de DSM-5 criteria voor

(9)

schizotypie (American Psychiatric Association, 2013). Voorbeelden van items zijn: “Ik twijfelde of bepaalde ervaringen echt of fantasie waren” en “Ik voelde mij emotioneel”. De antwoorden varieerden van (1) “Absoluut niet mee eens” tot (5) “Absoluut mee eens”. De gemiddelde score werd berekend over alle items, wat zorgt voor een totaalscore variërend van 1 tot 5.

Bell-Lysaker Emotion Recognition Task (BLERT)

Om emotieherkenning te kunnen meten wordt gebruik gemaakt van de BLERT, ontwikkeld door Bell et al. (1997), en bestaat uit 38 videofragmenten die elk een emotie bevatten. Voor dit onderzoek wordt een vernieuwde Nederlandse variant gebruikt (De Jong et al., in prep) die op zowel de voor- als de nameting werd gebruikt. Elk videofragment toont een gezicht van een persoon die een korte boodschap vertelt. De boodschap zelf is neutraal en kan op meerdere manieren worden geïnterpreteerd. De intonatie en gezichtsuitdrukking maken dat de zin een bepaalde emotionele lading krijgt. Een voorbeelditem is: “Ik heb net mijn werkbeoordeling gekregen van mijn leidinggevende, hij vroeg mij om in zijn kantoor te komen en gaf mij de beoordeling adequaat”. Bij elk fragment kan gekozen worden uit zeven verschillende antwoordmogelijkheden: blij, verdrietig, verrast, bang, boos, walging en neutraal. De totaalscore wordt berekend aan de hand van het totaal aantal juiste items.

Volgens Bryson et al. (1997) beschikt de BLERT over een hoge test-hertest betrouwbaarheid, r = 0.76.

Social Attribution Task – Multple Choice (SAT-MC)

Een andere taak die gebruikt wordt voor het meten van emotieherkenning is de SAT-MC, welke zich richt op het begrijpen van emoties binnen sociale interacties. De SAT-MC is gebaseerd op een cartoon van Heider en Simmel (1944) waarin geometrische figuren een verhaal uitbeelden. Deze cartoon is door Klin (2000) aangepast tot een computertaak waarbij scores konden worden toegekend aan elke video. Elke cartoon bevat geometrische figuren die

(10)

een bepaald ‘sociaal drama’ uitbeelden waarbij verschillende rollen zijn toegekend aan de figuren en bepaalde emoties kunnen worden herkend. Een voorbeeld is een fragment waarin een ovaal en een rechthoek naar elkaar toe bewegen en herhaaldelijk hard tegen elkaar aan botsen. De vraag die bij dit fragment werd gesteld was: “Wat zijn het ovaal en de rechthoek aan het doen?”. De antwoordmogelijkheden luidden: “Ze botsen tegen elkaar, ze ruziën, ze dansen of ze spelen”. Op zowel de voor- als de nameting worden er twee videofragmenten gebruikt met elk 19 vragen. De totaalscore wordt berekend aan de hand van het totaal aantal juist beantwoorde items. De SAT-MC heeft een hoge correlatie met een ander meetinstrument dat hetzelfde meet r = .87 en heeft dus een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

coëfficiënt.

Vervormende bril en video

Voor de manipulatie zal gebruik worden gemaakt van een vervormende bril in combinatie met het kijken van een alledaagse video. De bril voor de schizotypie conditie is een feestbril die gekocht kan worden bij verscheidene feestwinkels. Uit onderzoek van Renard et al. (in prep) is gebleken dat de bril het gezichtsveld kan vertekenen, wat zou zorgen voor milde schizotypische symptomen. Om het effect van de bril te laten inwerken wordt een video van tien minuten gebruikt waarin een fietser door Amsterdam fietst, deze video heeft geen boodschap of effect op de deelnemers. Voor de controleconditie wordt een bril gebruikt met doorzichtige glazen.

Procedure

Tijdens de werving van de deelnemers krijgen de proefpersonen beperkte informatie over de inhoud van het onderzoek. De deelnemers weten alleen dat het onderzoek over emotieherkenning gaat, en niet dat er onderzoek gedaan zal worden naar de invloed van schizotypie.

(11)

Tijdens het eerste deel van het onderzoek vult de deelnemer meerdere vragenlijsten in: een vragenlijst over demografische gegevens (leeftijd, geslacht, studie, etc.), de SSQ en de FNE-S-N. Daarnaast voert de deelnemer twee computertaken uit, namelijk de BLERT en de SAT-MC. Hierna wordt de deelnemer willekeurig in de schizotypie of de controleconditie toegewezen en ontvangt de bril passend bij deze conditie. De deelnemer draagt de bril gedurende de rest van het onderzoek. Allereerst kijkt de deelnemer de alledaagse video, waarna dezelfde vragenlijsten en taken volgen die ook tijdens het eerste deel van het

onderzoek afgenomen zijn. Na afloop volgen nog een aantal vragen om te controleren of de deelnemer de bril wel gedurende het hele onderzoek heeft opgehad en, indien dit niet geval is, wat de reden is dat de deelnemer de bril heeft afgezet. Het gehele onderzoek duurt ongeveer een uur, afhankelijk van de snelheid waarmee elke individuele deelnemer de testbatterij doorloopt.

Na het onderzoek wordt de deelnemer informatie verschaft over de conditie waarin de deelnemer zich bevond en wordt een debriefing formulier uitgereikt met uitgebreide

informatie over het werkelijke doel van het onderzoek. De deelnemers worden verzocht informatie over het onderzoek niet te delen met anderen, dit omdat deze informatie de resultaten van het onderzoek zal kunnen vertekenen.

Analyses

Met g*power is een a priori poweranalyse uitgevoerd om het aantal deelnemers voor het onderzoek vast te stellen. Voor een klein tot gemiddeld effect (f = 0.25, met 𝛼𝛼 = 0.05 en 𝛽𝛽 = 0.80) bij een herhaalde metingen ANOVA is berekend dat er minimaal 34 deelnemers nodig zijn voor het onderzoek. In verband met het groepsproces en de poweranalyses van anderen is besloten om in totaal voor 60 deelnemers te kiezen.

(12)

Om de twee condities met elkaar te kunnen vergelijken is het van belang dat de condities niet al op voorhand van elkaar verschillen. Om deze reden zal er een Chi-kwadraat toets worden uitgevoerd voor sekse en een onafhankelijke t-toets voor leeftijd.

De SSQ is gekozen om de mate van schizotypie te meten op de voor- en nameting voor beide condities. Om de verschillende metingen met elkaar te kunnen vergelijken zal een Factorial mixed ANOVA worden uitgevoerd voor schizotypie. Conditie en meetmoment zullen meegenomen worden als onafhankelijke variabelen, hierbij zal conditie gebruikt worden om de twee condities met elkaar te vergelijken en meetmoment zal de voor- en de nameting vergelijken.

Om de hypotheses te kunnen toetsen zullen drie verschillende analyses worden uitgevoerd:

- Hypothese 1: een Factorial mixed ANOVA met afhankelijke variabele BLERT- en SAT-scores om het effect van schizotypie op emotieherkenning te testen.

- Hypothese 2: een Factorial mixed ANOVA met afhankelijke variabele FNE-S-N score om het effect van schizotypie op angst voor negatieve beoordeling te meten. - Tot slot een bivariaat correlatie tussen BLERT, SAT en FNE-S-N scores om de

relatie tussen emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling in kaart te kunnen brengen.

Resultaten

Tijdens dit onderzoek hebben in totaal 60 deelnemers meegedaan: 28 in de controleconditie en 32 in de schizotypie conditie. Binnen de schizotypie conditie is één deelnemer uitgevallen wegens hoofdpijnklachten, wat een totaal maakt van 31. Daarnaast bleken er een drie deelnemers de bril te hebben afgezet tijdens de film en twee deelnemers

(13)

tijdens de testbatterij. Er is voor gekozen om voor deze deelnemers te controleren bij de analyse die het effect van het induceren schizotypie meet.

Om te controleren of de gemiddelde leeftijd van de deelnemers niet significant verschilde tussen de condities werd een onafhankelijke t-toets uitgevoerd. Aan de assumptie van gelijke varianties was voldaan, Levene’s test, F(57) = 2.07, p = .156. De assumptie van normaliteit was geschonden, D(91) = .58, p < .001. Ook na het uitvoeren van een log10 transformatie bleek de normaliteit nog steeds geschonden. Er is gekozen om de data verder te analyseren zonder de transformaties toe te passen. Verder bleek de assumptie dat er geen outliers zijn geschonden, wat verklaart kan worden omdat er enkele deelnemers meededen die 40 jaar of ouder waren, terwijl het gemiddelde rond de 24 lag. Om precies te zijn was de gemiddelde leeftijd in de schizotypie 23,52 (SD = 7.39) en de gemiddelde leeftijd in de controleconditie 25.5 (SD = 10.22). Dit verschil (1.98) was niet significant t(57) = -.84 , p = .405.

Daarnaast werd er gecontroleerd of er geen significant verschil was voor de

sekseverdeling tussen de twee condities, waarvoor een Chi-kwadraat toets uitgevoerd. Aan de assumptie van verwachte cel waarde groter dan 5 is voldaan, de minimale verwachte cel waarde was 6.86. Op basis van de Chi-kwadraat toets bleken de twee condities niet significant van elkaar te verschillen wat betreft de sekseverdeling, 𝑋𝑋2(1) = 0.27, p = .604.

Hierna werd een onderzocht of de vervormende bril een schizotypisch effect teweeg heeft gebracht. Een overzicht van de gemiddelde SSQ-scores zijn terug te vinden in Tabel 1.

Tabel 1

Gemiddelde SSQ-score en bijbehorende standaarddeviaties gegeven voor conditie en meetmoment.

(14)

Controle 1.67 (0.71) 1.69 (0.59)

Schizotypie 1.56 (0.63) 1.81 (0.67)

Om te controleren of de controleconditie en schizotypie conditie significant van elkaar verschilden op SSQ-score werd een Factorial mixed ANOVA uitgevoerd, met afhankelijke variabele SSQ-score. Aan de assumptie voor gelijkheid van varianties werd voldaan, Levene’s test bleek niet significant, F(1,57) = .407, p = .526 voor de voormeting en F(1,57) = 0.00, p = .986 voor de nameting. Uit de ANOVA kwam naar voren dat er een significant effect

hoofdeffect was gevonden van meetmoment, F(1,57) = 6.14, p = .016. Er bleek echter geen interactie-effect te zijn tussen meetmoment en conditie, F(1,57) = 0.89, p = .348. Om te controleren of dit effect stand hield nadat de deelnemers eruit werden gehaald die de bril niet tijdens de volledige aangegeven tijd hadden gedragen, werden hiervoor een filter aangemaakt en werd de analyse opnieuw uitgevoerd. Ook uit deze analyse bleek de normaliteit

geschonden te zijn. Aan de assumptie van gelijkheid voor varianties werd wel voldaan.Hieruit bleek dat er geen significant hoofdeffect was over de meetmomenten F(1,53) = 3.16, p = .081. Ook bleek er geen interactie-effect te zijn tussen conditie en meetmoment, F(1,53) = 0.10, p = .757. Dit gevonden resultaat houdt in dat er geen significant verschil is gevonden van SSQ-scores tussen de verschillende meetmomenten en dat er geen verschil is gevonden tussen van de schizotypie conditie vergeleken met de controleconditie over de tijd, deze resultaten zijn terug te zien in Figuur 1.

(15)

Figuur 1: Gemiddelde SSQ-score gegeven voor conditie en meetmoment.

Voor het verschil in gemiddelde scores in emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling tussen de verschillende meetmomenten en condities werden drie Factorial mixed ANOVA’s uitgevoerd met als onafhankelijke variabelen leeftijd en meetmoment en als

afhankelijke variabele BLERT, SAT-MC of FNE-S-N score.

Tabel 2

Gemiddelde BLERT, SAT-MC, en FNE-S-N score en bijbehorende standaarddeviaties gegeven voor conditie en meetmoment.

Conditie Voormeting Nameting

(16)

Controle 29.41 (3.68) 29.31 (3.48) Schizotypie 30.22 (2.45) 30.25 (3.10) SAT-MC Controle 16.03 (2.82) 15.66 (2.40) Schizotypie 16.19 (2.02) 16.22 (1.97) FNE-S-N Controle 17.41 (12) 18 (12.07) Schizotypie 21.11 (13.39) 20.37 (14.07)

Voor de BLERT geldt dat aan de assumptie voor normaliteit en aan de assumptie voor gelijkheid van varianties werd voldaan, F(1,57) = 3.21, p = .526 voor de voormeting en F(1,57) = 1.26, p = .267 voor de nameting. Voor de SAT-MC werd niet aan de assumptie van normaliteit voldaan, ook na log10 transformaties bleek de normaliteit nog steeds geschonden. Aan de gelijkheid van varianties werd wel voldaan, F(1,57) = 1.85, p = .362 voor de

voormeting en F(1,57) = 1.87, p = .177 voor de nameting. Voor de BLERT bleek geen hoofdeffect voor emotieherkenning van gezichten te zijn over de verschillende

meetmomenten, F(1,57) = 0.01, p = .938. Ook bleek er geen interactie-effect te zijn tussen conditie en meetmoment, F(1,57) = 0.03, p = .857. Voor de SAT-MC geldt ook dat er geen sprake was van een hoofdeffect voor emotieherkenning van emotionele situaties over de verschillende meetmomenten, F(1,57) = 0.25, p = .620. Ook bleek er geen interactie-effect te zijn tussen conditie en meetmoment, F(1,57) = 0.37, p = .546. De gevonden resultaten zijn terug te zien in Figuur 2. De gevonden resultaten voor de twee emotieherkenningstaken houden in dat er voor beide testen geen significant verschil is gevonden in gemiddelde score tussen de twee condities en tussen de voor- en de nameting.

(17)

Ook voor de FNE-S-N werd aan de assumptie van normaliteit voldaan. Daarnaast werd ook aan de assumptie voor gelijkheid van varianties voldaan, F(1,57) = 0.43, p = .516 voor de voormeting en F(1,57) = 1.02, p = .316 voor de nameting. Er bleek geen hoofdeffect voor angst voor negatieve beoordeling te zijn over de verschillende meetmomenten, F(1,57) = 0.21, p = .88. Ook bleek er geen interactie-effect te zijn tussen conditie en meetmoment, F(1,57) = 0.19, p = .189. Dit houdt in dat er geen verschil was in angst voor negatieve beoordeling tussen de twee condities en ook niet tussen de voor- en de nameting. Dit kwam niet overeen met de vooraf opgestelde hypothese, die stelde dat de angst voor negatieve beoordeling hoger zou zijn voor de schizotypie conditie op de nameting vergeleken met de voormeting en vergeleken met de controleconditie.

Ten slotte werd er onderzocht wat de relatie tussen angst voor negatieve beoordeling en emotieherkenning door middel van een bivariaat Spearman correlatie. De Spearman correlatie is een non-parametrische test die gebruikt kan worden wanneer niet aan de

assumptie van normaliteit is voldaan (Field, 2013). Er bleken geen significante correlaties te zijn tussen de BLERT en de FNE-S-N, de correlaties r(59) lagen rond de 0, met p > .05. Ook waren er geen significante correlaties tussen de SAT-MC en de FNE-S-N, de correlaties waren wel allemaal positief maar niet groter dan r(59) = .15, met p > .05. Wanneer er gesplit werd op conditie bleek er een significante correlatie te zijn tussen de SAT-MC nameting en de FNE-S-N voormeting, maar deze was niet erg sterk, r(59) = .35, p = .047. De positieve

correlatie houdt in dat naar mate de score op emotieherkenning hoger wordt, de score op angst voor negatieve beoordeling ook hoger wordt.

Discussie en conclusies

In dit onderzoek werd het effect van schizotypie op emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling onderzocht. Uit de resultaten is gebleken dat de gebruikte bril niet voor

(18)

een schizotypisch effect heeft gezorgd. Dit is niet in overeenkomst met de vooraf opgestelde verwachting, namelijk dat de schizotypie conditie op de nameting hoger zou scoren dan op de voormeting en dat de controleconditie gelijk zou blijven. Daarnaast is er geen significant verschil gevonden voor emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling tussen de twee condities en over de verschillende meetmomenten. Ook dit was vooraf niet opgenomen in de hypothese, deze stelde dat de schizotypie conditie op de nameting lager zou scoren op emotieherkenning en hoger op angst voor negatieve beoordeling vergeleken met de

voormeting en vergeleken met de controleconditie. Omdat de inductie van schizotypie niet gelukt is, kunnen er geen conclusies worden getrokken over het effect van schizotypie op de andere uitkomstmaten. Ook bleek er uit dit onderzoek geen relatie te zijn tussen angst voor negatieve beoordeling en emotieherkenning. De correlaties tussen de SAT-MC en de FNE-S-N waren wel sterker dan die van de BLERT, maar bleken niet significant te zijn.

Dit zou verklaard kunnen worden aan de hand van de vragenlijst die gekozen is voor de operationalisatie van angst voor negatieve beoordeling. De vragen van de FNE-S-N waren voor een groot deel gesteld over hoe iemand over het algemeen is, denkt of handelt. Een voorbeeld hiervan is: “Ik ben doorgaans bezorgd over de indruk die ik maak”. Het is goed mogelijk dat de deelnemers deze vragen hebben ingevuld zoals ze ‘over het algemeen’ zijn, en niet hoe ze zich op dat moment voelden. Het zou beter zijn om een vragenlijst te selecteren die zich meer richt op hoe een persoon zich op een specifiek moment voelt. Als toegevoegde mogelijkheid zouden er fysiologische metingen verricht kunnen worden die angst kunnen meten, zoals huidgeleiding of hartslag, welke kleinere verschillen kunnen vinden in het niveau van angst.

Een andere beperking van het onderzoek is het gebruik van de vervormende bril als enige methode voor het induceren van schizotypie. Omdat het met de bril niet gelukt is om een schizotypisch effect te induceren, is het mogelijk dat de bril niet goed genoeg werkt voor

(19)

het opwekken van een schizotypisch effect. Het kan echter ook zijn dat in het onderzoek van Renard et al. (in prep) een bril is gebruikt waarbij het effect iets anders was dan de bril uit dit onderzoek. Daarnaast zou het kunnen zijn dat de brillen van verschillende feestwinkels een ander effect teweegbrengen en dat de bril van het eerdere onderzoek wel werkt voor het opwekken van een schizotypisch effect. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het resultaat van een van beide onderzoeken berust op een toevalsbevinding, dit zou verder onderzocht moeten worden. Er zou bijvoorbeeld onderzoek kunnen worden gedaan naar de schizotypische effecten van de verschillende brillen die te koop zijn in verschillende

feestwinkels. Het zou voor vervolgonderzoek beter zijn om schizotypie op meerdere manieren te induceren, zodat het effect van de bril vergeleken kan worden met andere methoden, zoals bijvoorbeeld stroboscopisch licht, zoals ook gebruikt in het onderzoek van Renard et al. (in prep). Een andere mogelijkheid is het inzetten van virtual reality in het opwekken van schizotypie. Deze methode is al succesvol gebleken in het induceren van paranoïde klachten, die vergelijkbaar zijn met schizotypie (Freeman et al., 2008).

Ondanks de gevonden effecten van eerder onderzoek, heeft dit onderzoek geen schizotypisch effect kunnen vinden van de vervormende bril. Ook is er geen relatie gevonden tussen emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op het induceren van schizotypie op meerdere manieren, zoals met

stroboscopisch licht of virual reality. Wanneer een schizotypisch effect opgeroepen kan er gekeken worden naar de invloed van deze staat op emotieherkenning en angst voor negatieve beoordeling. Angst voor negatieve beoordeling zou op een andere manier gemeten kunnen worden, de mogelijkheden hiervoor zouden verder onderzocht moeten worden om tot het beste meetinstrument te komen, zoals huidgeleiding of hartslag. Op deze manier kan er meer informatie verschaft over ontwikkeling van de trek schizotypie, waardoor er wellicht meer

(20)

bekend wordt over welke symptomen het eerst ontstaan en welke klachten daaruit voortkomen.

(21)

Literatuurlijst

DSM-5 American Psychiatric Association. Diagnostic and statistical manual of mental disorders. Arlington: American Psychiatric Publishing.

Aguirre, F., Sergi, M. J., & Levy, C. A. (2008). Emotional intelligence and social functioning in persons with schizotypy. Schizophrenia research, 104(1), 255-264.

Australian, R. (2017). Royal Australian and New Zealand College of Psychiatrists clinical practice guidelines for the treatment of schizophrenia and related disorders. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry.

Blanchard, J. J., Collins, L. M., Aghevli, M., Leung, W. W., & Cohen, A. S. (2009). Social anhedonia and schizotypy in a community sample: The Maryland longitudinal study of schizotypy. Schizophrenia Bulletin, 37(3), 587-602.

Bögels S. M., Reith W. (1999). Validity of two questionnaires to assess social fears: the Dutch social phobia and anxiety inventory and the fear of blushing, trembling, and sweating questionnaire. Journal Psychopathology and Behavioral

Assesment, 21(1), 51–66.

Brown, L. A., & Cohen, A. S. (2010). Facial emotion recognition in schizotypy: the role of accuracy and social cognitive bias. Journal of the International Neuropsychological Society, 16(3), 474-483.

Brown, L. H., & Silvia, P. J., Myin-Germeys, I., Lewandowski, K. E., & Kwapil, T. R. (2008). The relationship of social anxiety and social anhedonia to psychometrically indentified schizotypy. Journal of Social and Clinical Psychology, 27(2), 127-149. Bryson, G., Bell, M., & Lysaker, P. (1997). Affect recognition in schizophrenia: a function of

global impairment or a specific cognitive deficit. Psychiatry research, 71(2), 105-113. Debbané, M., Benmiloud, J., Salaminios, G., Solida-Tozzi, A., Armando, M., Fonagy, P., &

(22)

a rationale and clinical illustration. Journal of Contemporary Psychotherapy, 46(4), 217-225.

De Jong, S., Renard, S.B., Lysaker, P.H., Bell, M. Update and translation of the Bell-Lysaker Emotion Recognition Test. In preparation.

Durand, K., Gallay, M., Seigneuric, A., Robichon, F., & Baudouin, J. Y. (2007). The development of facial emotion recognition: The role of configural

information. Journal of experimental child psychology, 97(1), 14-27. Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage.

Freeman, D., Pugh, K., Antley, A., Slater, M., Bebbington, P., Gittins, M., & Garety, P. (2008). Virtual reality study of paranoid thinking in the general population. The British Journal of Psychiatry, 192(4), 258-263.

Henry, J. D., Bailey, P. E., & Rendell, P. G. (2008). Empathy, social functioning and schizotypy. Psychiatry research, 160(1), 15-22.

Leary, M. R. (1983). A brief version of the fear of negative evaluation scale. Personality and Social Psychology Bulletin, 9(3), 371-375.

Lenzenweger, M. F. (2011). Schizotypy and schizophrenia: The view from experimental psychopathology. Guilford Press, 3-22.

Mason, O., Claridge, G., & Jackson, M. (1995). New scales for the assessment of schizotypy. Personality and Individual differences, 18(1), 7-13.

Mauss, I. B., & Robinson, M. D. (2009). Measures of emotion: A review. Cognition and emotion, 23(2), 209-237.

Nelson, M. T., Seal, M. L., Pantelis, C., & Phillips, L. J. (2013). Evidence of a dimensional relationship between schizotypy and schizophrenia: A systematic

(23)

Piet, J., Hougaard, E., Hecksher, M. S., & Rosenberg, N. K. (2010). A randomized pilot study of mindfulness-based cognitive therapy and group cognitive-behavioral therapy for young adults with social phobia. Scandinavian Journal of Psychology, 51(5), 403-410. Renard, S. B., Huntjens, R. J. C., & Pijnenborg, G. H. M. Inducing dissociation and

schizotypy through stroboscopic light and vision deforming glasses. Department of Clinical Psychology and Experimental Psychopathology. In preparation.

Rodebaugh, T. L., Holaway, R. M., & Heimberg, R. G. (2004). The treatment of social anxiety disorder. Clinical Psychology Review, 24(7), 883-908.

Thomas, L. A., De Bellis, M. D., Graham, R., & LaBar, K. S. (2007). Development of emotional facial recognition in late childhood and adolescence. Developmental science, 10(5), 547-558.

Tsui, A. S., Egan, T. D., & O'Reilly III, C. A. (1992). Being different: Relational demography and organizational attachment. Administrative science quarterly, 549-579.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

However, as the market power has emerged as a crucial factor in the assessment of vertical agreements under Article 101, and whereas no upper market share threshold for the

More recently, these monoclinic domains have indeed been observed in thin films using X-ray Diffraction (XRD) measurements [36]. Interestingly, in non-magnetic bulk LCO,

The availability of data in patient electronic health records that are essential for guideline-based recommendations as well as reporting of possible treatment alternatives of the

Beyond recovery, attention will turn to future preparedness. For the land sector, this will involve: i) assessing the effectiveness of spatial information flows in contributing

The refinements of the HT-XRD patterns for CMF and CMTF (see Fig. 2c and d, respectively) show an orthorhombic - tetragonal - cubic sequence of transitions occurring upon heating

The fluctuating scope of free movement provisions has had considerable implications on the regulatory autonomy of the Member States in the field of the internal market, which